• No results found

Jan Schenkman, Pierrot · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Schenkman, Pierrot · dbnl"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Schenkman

bron

Jan Schenkman, Pierrot. J. Vlieger, Amsterdam 1907

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/sche039pier02_01/colofon.php

© 2010 dbnl / erven Louis Raemaekers

(2)

Jan Schenkman, Pierrot

(3)

[Pierrot]

Toen vriend Pierrot geboren werd Was zijn Mama in nood, Zij had een kast vol linnengoed,

Maar nam zij 't kind op schoot.

Dan wist zij met het wicht geen raad, De stumperd werd zoo bleek Totdat de dokter werd gehaald

Die sprak: ‘U is van streek, Daaarom Mevrouw stuurt U het kind,

Een jaartje op het land.

Ik ken een fikscke boerenvrouw, Die heeft daarvan verstand.

Zij togen dadelijk op reis En onze kleine guit, Besteede men denzelfden dag

Bij Grietje Pongo uit.

Daar werd hij gauw zoo dik en vet, En groot en vlug en rap,

Alsof hij enkel werd gevoed Met Revalenta-pap.

Met weinig dagen liep Pierrot Reeds achter 't houten paard;

Zijn moederlief riep zeer verheugd:

“Kijk, dat's de moeite waard!”

Jan Schenkman, Pierrot

(4)

En toen Pierrotje grooter werd, Was hij een snaaksche klant, En had hij bijna elken dag

Een grapje bij de hand.

Zijn moeder had twee katten thuis, Daar was zij op gesteld, Maar door Pierrootje werden zij,

Nog al eens vaak gekweld.

Nadat hij met het kattenpaar Geen klucht haast had gespaard, Zeept hij de beide poesjes in,

En knipt hun knevelbaard.

Juist wordt hij door zijn moederlief Bij 't snoode werk verrast, En, zeer ontsteld, beknort zij nu

Den kleinen scheerdersgast. - Het Kattenkwaad beviel hem goed,

Dat zat zoo in zijn aard, Van daag eens dit en morgen dat

Niets werd door hem gespaard.

Maar moederlief wist op het laatst Met zoontjelief geen raad;

Want met de streken van Pierrot Kreeg ieder het te kwaad.

Jan Schenkman, Pierrot

(5)

Jan Schenkman, Pierrot

(6)

Jan Schenkman, Pierrot

(7)

Mama trad daarom met de buurt, In ernstig overleg;

En elk zei: “Stuur Pierrot naar school:

Dan is hij uit den weg.”

Monsieur Ansèle kreeg Pierrot Ter school; maar zie, de knaap Bleef dom en lui, en leerde niets

Want hij viel meest in slaap.

En hoe hij ook al werd gestraft, Veel helpen deed het niet, De meester had van vriend Pierrot

Niets anders dan verdriet.

Hij werd dan ook ten langen laatst Dien luien leerling moê,

En joeg hem knorrig uit de school....

Waar moest hij nu naar toe?’

Van schaamte durfde hij daarom Niet meer naar huis te gaan, Maar bood mijnheer Cassander nu

Zijn dienst als huisknecht aan. - Mijnheer Cassander zat toen juist

Erg in verlegenheid,

Zijn knecht was weg er bleef hem slechts Een oude keukenmeid.

Jan Schenkman, Pierrot

(8)

Het ging Pierrot daar nog al goed;

Maar wàt hem tegenviel, Dat was zijn dagelijksch rantsoen,

Het eten was er schriel.

Maar daarop wist Pierrot wel raad:

Steeds nam de slimme gast, Wanneer de maaltijd was gedaan.

Een kijkje in de kast.

En schoon de dikke keukenmeid Er bij stond met haar neus, Kreeg hij behendig uit de kast

Het beste zijner keus.

Pierrot zou eens voor zijn pleizier Een dag uit vinken gaan;

En ging, van 't noodige voorzien, Nu naar een vinkebaan;

Doch, bij 't verlaten van zijn huis Loopt hij een beeldjeskoop....

En in dienzelfden oogenblik Een melkvrouw overhoop. - Van 't vinken kwam nu niemendal,

En, door den schrik vervaard, Koopt hij een haring, in den waan

Dat die zijn schrik bedaart.

Jan Schenkman, Pierrot

(9)

Jan Schenkman, Pierrot

(10)

Jan Schenkman, Pierrot

(11)

Hij legt, daar hij van schrik nog beeft, Den haring op een bord,

En kruit zijn vracht, opdat hem die Niet uit de handen stort;

Doch daar hij lomp een notenvrouw Het onderst boven rijdt,

Raakt hij zijn haring - en de vrouw Haar nieuwe noten kwijt.

De winter bood een groot vermaak Aan onzen wilden gast;

Hij bond drie katten uit de buurt, Vóór aan zijn prikslee vast.

De katten vlogen als de wind, Half dol door het geraas En door de slagen op hun rug,

Met volle erwten blaas.

Wat had nu onze schalksche guit En ook de dartle jeugd, Ja zelfs de honden uit de buurt

Een dolle woeste vreugd! - Nadat hij zóó heeft pret gemaakt,

Wel langer dan een uur,

Komt hij verkleumd van kou in huis Bij 'n kachel zonder vuur.

Jan Schenkman, Pierrot

(12)

Maar zie, de slimmert steekt terstond De kaars aan en de lamp,

En plaatst die in den kachelhaard En warmt zich aan den damp. - Cassanders kelder was voorzien

Van lekkre snoeperij;

Dat wist Pierrot, en dikwijls was De snoeper ook er bij, Totdat Cassander en de meid

Hem bij de daad betrapt;

Zijn knieën knikken van den schrik Nu hij zoo is gesnapt.

Maar, tot bedaren van den schrik, Drinkt onze schalksche guit

Een flesch vol drank, die hij daar vond, Tot op den bodem uit;

Een eensklaps werd Pierrot zoo dik Als nooit nog iemand was, En steeg als luchtbal naar omhoog;

Want hij dronk vloeibaar gas.

Zoo straft de snoeplust meest zich zelf;

Hebt nooit de snoepzucht lief, En denkt, zoo ge ooit al snoepen woudt,

Een snoeper is een dief! -

Hij zweeft een tijdlang door de lucht, En als hij nederdaalt

Komt juist zijn voedstermoeder aan, Die hij zijn lot verhaalt.

Jan Schenkman, Pierrot

(13)

Jan Schenkman, Pierrot

(14)

Jan Schenkman, Pierrot

(15)

Dan vraagt hij of zij soms voor hem Geen andre dienst nu weet.

Zij dient hem aan bij Pantalon, En fluks is hij besteed. - Heer Pantalon nam te gelijk

Zijn voedstermoeder aan Als huis-bestierster, en nu zou

't Pierrot wel beter gaan?....

Zoo denkt gij zeker wel. Maar mis!

Pierrot bleef traag en lui, En wat hij ook moest doen, hij gaf

Van 't werken steeds den brui.

De luiheid, lieve kindren! baart U onheil, vroeg of laat;

De vlijtige wordt steeds bemind, De luiaard steeds gehaat. -

Maar zien w'eens hoe hij het verder maakt!

Daar hij bij Pantalon De tafel ook bedienen moest,

Zoo nam hij wat hij kon, Om aan zijn snoeplust te voldoen;

En, schoon hij werd gesnapt, En ook gestraft, toch werd hij steeds

Op snoeperij betrapt.

Ook werd hij in zijn huislijk werk Steeds erger lomp en traag;

Alleen aan tafel was Pierrot Bizonder vlug en graag.

Jan Schenkman, Pierrot

(16)

Op zekren dag dat Pantalon Gerust te lezen zat, Verraste hem Pierrotje met

Een frisch, maar ijskoud bad;

Want juist toen hij de bloemenvaas Van af de trapleer goot,

Smeet hij onachtzaam, lomp, zijn heer Op 't hoofd een watersloot.

Eens, toen Pierrot een boodschap deed, Ontmoette hij op straat.

Tot groote blijdschap. Arlekijn, Zijn vroegren kameraad.

Die Arlekijn was, als Pierrot, Een rechte schalksche klant, Van alle markten was hij thuis

En danig bij de hand,

Pierrot vertrouwde hem zoo zeer, Dat hij zijn ouden vriend, Gelijk gij ziet, bij Pantalon

Als knecht heeft aangediend. - Heer Pantalon zegt tot Pierrot:

‘Uw vriendje Arlekijn Zal, daar gij dit zoo gaarne wilt,

Mijn tweede knecht dan zijn.’

Jan Schenkman, Pierrot

(17)

Jan Schenkman, Pierrot

(18)

Jan Schenkman, Pierrot

(19)

Zoekt nooit een vriend als Arlekijn, Hoe slim ook en vol pret,

Want denkt steeds: wie met pek omgaat, Die wordt er door besmet. -

Leander was een bloedverwant Van Pantalon, en nam Bij Pantalon zoo lang logies,

Toen hij uit Spanje kwam. - Heer Pantalon stelt aan zijn neef,

Een meer dan welkom gast, Zijn dochter Colombine voor,

En geeft Pierrot straks last, Dat hij verversching brengen zou,

Ten dienste van zijn neef.

‘Mooi!’ dacht Pierrot, ‘daar ga'k eens op Te gast - zoo waar ik leef!’

Pierrot haalt lekkernij in huis, Maar voor zijn waarde heer En voor den hoog-geboren neef

Een droogje slechts - niets meer! - Omdat Pierrot het snoepen niet

Vroegtijdig overwon,

Was hij er zóó reeds aan verslaafd, Dat hij 't niet laten kon. -

Jan Schenkman, Pierrot

(20)

Leander vraagt aan Pantalon Zijn dochter tot zijn vrouw, En aanstonds schenkt hij 't meisje aan

Zijn neef ten huwlijkstrouw. - Pierrot wordt voort gezonden om

Notaris en zijn klerk,

Die spoedig dan ook daar zijn tot 't Verrichten van hun werk;

Maar als Pierrot nu halen moet Mejuffer Colombien, Komt hij terug en meldt hij, dat

Zij nergens is te zien - Leander, Pantalon, Pierrot

Gaan naar haar kamer heen, En kloppen op de kamerdeur;

Maar, doet zij open?.... Neen!

Nu kijken zij door 't sleutelgat, En houden 't voor gewis, Dat Colombientje op een stoel

In slaap gevallen is. - Nu bonzen ze op de kamer met

Een ouden pruikenbol;

Want de een was meer dan d'ander nog Van ongeduld reeds vol.

Jan Schenkman, Pierrot

(21)

Jan Schenkman, Pierrot

(22)

Jan Schenkman, Pierrot

(23)

Doch eindlijk opent zich de deur.

En rollen ze altegaar Hals over hoofd de kamer in,

En boven op elkaar! -

Helaas! wat men door 't sleutelgat Gemeend had straks te zien, Zijn niets dan vrouwenkleeren; maar

Geen juffer Colombien. - Ze ontdekken dan ook nu meteen,

Bij 't slaken van een zucht, Dat Arlekijn en Colombien

Te samen zijn gevlucht. - Zoodra men dit maar had ontdekt,

Besloot men ook terstond Hen straks te volgen op de vlucht,

Totdat men beiden vond. - Zij trekken 't vluchtend paar nu na,

Dat zooveel hartzeer baart, En gaan, om steeds bijeen ter zijn,

Te samen op één paard. -

Maar 't goede beest, geen last gewoon Zoo driftig en zoo zwaar,

Viel vast wel vijftigmaal in 't uur Van matheid in elkaar; -

Jan Schenkman, Pierrot

(24)

Toch rijden zij bij dag en nacht De vluchtelingen na,

En komen, half wanhopend reeds, Aan 't zeestrand ook weldra. - Ze ontdekken daar dat Colombien

En vriendje Arlekijn Per stoomboot naar Amerika

Zoo straks vertrokken zijn. - Vol woede straten ze op de boot,

Die door de golven gaat,

En of ze al boos zijn, 't baat hen niet, Zij komen veel te laat.

Hun paard zonk spoedig in elkaar, Het kon niet langer mee;

En ook, zij konden met het dier Niet reizen over zee. - Zij nemen in dit gek geval

Het listige bestuit

Per wilde gans op reis te gaan, En, voeren 't plan ook uit;

Zij steken welgemoed in zee, En voor geen kwaad beducht;

Maar nauwlijks zijn ze op zee, of zie, Daar vliegt een ganzenvlucht;

Jan Schenkman, Pierrot

(25)

Jan Schenkman, Pierrot

(26)

Jan Schenkman, Pierrot

(27)

Zoodra het beestje, waar Pierrot Met veel gemak op zat, Dien zwerm van kameraadjes in

Het oog gekregen had,

Vliegt hij zijn makkers aanstonds na, Beladen met zijn last;

Terwijl Pierrot in angst en zweet Zich klemt aan 't beestje vast.

Leander en heer Pantalon Die vielen toen in zee.

Een zeilschip pikte hen weer op En nam ze beide meê.

Al gauw had nu de vlugge gans Zijn makkers ingehaald,

Waarop de zwern in 't schoone land Der Pietzipukkies daalt. - Pierrot verliet zijn reisgezel,

En keek eens gauw in 't rond, Terwijl zijn maag jeukt, of hij hier

Niet wat te eten vond. -

Daar ziet hij eensklaps zich omringd Door 't volk van Pietzipuk;

Een gastvrij, trouw en vriendlijk volk, Wat kort en dik van stuk. -

Jan Schenkman, Pierrot

(28)

Verwondert vraagt het aan Pierrot:

‘Waar komt gij, vriend! vandaan?’

‘Ik viel zoo kersversch uit de lucht.’ -

‘Ha, ha! dat staat ons aan;

Dan zult gij onze koning zijn, Zoo lang door ons verwacht - En dadelijk met blij gezang

Wordt gij naar het hof gebracht.’ - Nadat hij met het blijde volk

Veel vreugde smaakt op reis, Geleidt men hem, bij feestmuziek,

Naar 't vorstelijk paleis. - Terstond verschijnt hij op 't balkon,

En 't volkje knielt en buigt, En heft een schoonen volkszang aan,

En alles jubelt, juicht. -

Straks werd een maaltijd hem bereid, Naar d'allereersten trant,

Waarop men 't fijnst en lekkerst vond Voor onzen lekkertand. -

Na 't nuttigen van 't heerlijk maal, Zet men hem op zijn troon, En stelt hem, onder blij gejuich,

Gekroond aan 't volk ten toon. -

Jan Schenkman, Pierrot

(29)

Jan Schenkman, Pierrot

(30)

Jan Schenkman, Pierrot

(31)

En heel hat land van Pietzipuk Is wondervol verheugd;

Maar onze luie snaak Pierrot Geniet de meeste vreugd. - Doch in het land van Pietzipuk

Was 't eeuwen lang een wet, Dat ieder koning na drie jaar

Wordt van zijn ambt ontzet, En voor een heidensch afgod dan

Als offer wordt geslacht. - Zoodra men onzen vorst Pierrot

Die gekke boodschap bracht, Is hij voor 't hem reeds wachtend lot

Op 't allerzeerst beducht, - Verlaat hij scepter, kroon en troon

En redt zich met de vlucht. - Hij vlucht langs berg en dal, en vindt

O, wonder van geluk!

Een zeeslang die tot scheepje dient, En voert uit Pietzipuk. -

Ziet hier al weer een klaar bewijs, Dat grootheid vaak verdriet En hartzeer, zorg en moeite baart,

En anders bijna niet.

Jan Schenkman, Pierrot

(32)

Na twee jaar zwerven op de zee, Bereikt Pierrot eerst 't strand, En zag zich tot zijn groote vreugd,

Weer in zijn vaderland. - Hier trekt hij rond van stad tot stad

Met opgeruimd gemoed Zoolang tot hij zijn ouden heer

En meester weer ontmoet. - Griet Pongo en heer Pantalon

Zijn op het zeerst verrast, Toen ze bezoek ontvangen van

Den dood gewaanden gast. - Pierrot nam zeer verstandig nu

Het kort en goed besluit:

Hun trouw te dienen tot zijn dood;

Maar bleef toch de oude guit. - Leert uit het keven van Pierrot,

Dat de onbezonnen dwaas

Tot last van de andren steeds verstrek, En, van zich-zelv', helaas!

Jan Schenkman, Pierrot

(33)

Jan Schenkman, Pierrot

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe dikwijls onze Arlequin zijn vriend Pierrot ook al beet heeft gehad, toch laat deze zich nog telkens door hem bedotten.. Arlequin, die zich nog eens goed ten koste van zijn

Jan Schenkman, Het leven van Jan Klaassen, verteld aan de Nederlandsche jeugd.!. [Het leven van

boek naar een oud rijmpje en op een aardig wijsje.. Bom,

'k Geef half ze voor niet u, De visch is niet duur, Zet ras maar je pannen.. Of potjes op

Sint Niklaas de Bisschop, Scrijft hier in zijn boek, Al wat hij gehoord heeft.. Bij 't

Sint Niklaas, de Bisschop, Schrijft hier in zijn boek, Al wat hij gehoord heeft!. Bij 't

Sint Niklaas, de Bisschop, Schrijft hier in zijn boek, Al wat hij gehoord heeft,.. Bij 't

Jan Schenkman, Torentje torentje bossekruid, of het eerste prentenboek op Moeders schoot.!. Het kindje