• No results found

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust · dbnl"

Copied!
136
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Martinus H. Boelen

bron

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust. Met illustraties van Herman Ramaekers. J. Schenk, Maastricht [1947]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/boel066jong01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / Martinus H. Boelen / erven Herman Ramaekers

(2)

Eerste hoofdstuk.

Wim's grote plan.

VOORUIT Wim, opletten, wees nou niet zo vervelend, joh!’ Luid klonk meester van Duins stem door het schoollokaal. Met een bons keerde Wim de Groot tot de werkelijkheid terug en probeerde opnieuw zijn aandacht bij die akelig saaie breuken te houden. Om eerlijk te zijn, het is ook niet gemakkelijk je aandacht bij het werk te houden, als buiten de zon heerlijk schijnt en je hoofd overloopt van plannen. Want Wim hád grote plannen.

Hoe het in hem opgekomen was? Dat wist hij zelf niet. Misschien kwam het door de opwindende verhalen van zijn vader, over diens jongensjaren. Hoe ze ‘Buikie’, den ouden dorpsveldwachter, vaak tot wanhoop hadden gebracht. Verhalen, waar Wim met grote, gretig geopende oren naar geluisterd had. Jonge, als vader vertelde van de club, die ze hadden, hoe ze elkaar in de meest benarde omstandigheden hadden bijgestaan, was er bij hem langzaam het verlangen gegroeid, zelf zoiets te beleven.

Zelf een eigen club te hebben, een troepje jongens, die elkaar in nood en dood zouden bijstaan, zoals hij het bij zich zelf geestdriftig uitdrukte. En zo was het eigenlijk niet te verwonderen, dat op deze heerlijke dag, nu alles als het ware riep om naar buiten te komen, Wims gedachten het schoollokaal weer verlieten en hij met zijn club de dolste avonturen beleefde.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(3)

Verbaasd had meester van Duin zich afgevraagd, wat er toch eigenlijk met Wim aan de hand was. Anders was hij een van zijn beste leerlingen; en nu was geen land met hem te bezeilen.

Kijk hem nou weer eens zitten suffen.

‘Wim, nou is het uit met mijn geduld’, viel hij driftig uit. ‘Ik heb je nu lang genoeg gewaarschuwd. Breng mij morgen maar eens netjes twee maal de eerste les van het leesboek mee en denk er aan, netjes schrijven hoor!’

‘Verroest,’ schrok Wim op, ‘ben ik er daar even lelijk ingelopen! Daar gaan mijn mooie plannen voor vanavond. Enfin, niks aan te doen! Had ik maar niet zo moeten zitten suffen’ en met een resoluut gebaar bande hij club, zon en de rest uit zijn gedachten en bepaalde zijn volle aandacht op de samengestelde breuken, die ze onder handen hadden. En werkelijk, toen hij eenmaal goed en wel bezig was, ging het als vanzelf.

Wim was een van de beste leerlingen van de klas, maar hij had één grote kwaal.

Hij had een levendige verbeelding, die af en toe wel eens op hol sloeg. Hij kon soms, als hij er met z'n vrienden op uittrok, helemaal afgeleid worden door een mooie plant, een bloem of een zeldzame vogel.

Zijn makkers kenden dat verschijnsel. ‘Wim is weg’ zeiden ze dan.

Langzaamaan kwam er weer beweging in de klas. Voetgestommel, een potlood dat hard en demonstratief neergelegd werd, gekuch en geschuifel, het waren voor de leraar de zekerste tekenen, dat het tegen het middaguur liep. Hij kende z'n

pappenheimers! Zoekend gingen z'n ogen door de klas, van te voren al wetend wie klaar was en wie niet.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(4)

‘Aha! van Duin was er toch ook nog dóór gekomen.’ De jongen kende het wel, alleen, je moest hem een beetje achter de veren zitten.

Langzaam begon de bel te luiden.

Meteen was het gedaan met de rust in de klas. Lessenaars werden dichtgeslagen, nog even een moment rust, toen er gebeden werd. Dan viel de laatste slagboom weg.

Als jonge veulens holden ze de speelplaats over, en een stroom van woelige jongenslijven perste zich door de nauwe schoolpoort naar buiten.

‘Ajasses’ zei de oude mevrouw Beukers, ‘de school is uit. Ga eens even kijken of de poes soms buiten is Mientje!’

Mientje ging, sloffend en mopperend, over ‘die blage van teugeswoordig!’ nee!

dan in haar tijd!

Ondertussen was Wim, onbewust van de verzuchtingen van vele vredelievende oude dames, in druk gesprek met z'n boezemvriend Karel op weg naar huis.

‘Zeg, wat was er vanmorgen met jou aan de hand’ informeerde Karel nieuwsgierig.

‘Je keek net, of je iets aan 't uitbroeden was, vooruit Joh, voor den dag er mee!’

‘Dat is voorlopig nog een diep geheim’ zei Wim plagend, maar dan, vlug, ziende dat Karels gezicht betrok, ‘jij mag het wel weten hoor, het ging over de club’.

‘O’, deed Karel, en dan, niet begrijpend: ‘Wat voor een club?’

Verbaasd keek Wim z'n vriend aan. ‘Verroest, dat is waar ook, jij weet er nog helemaal niets van, ik had de zaak al zó fijn voor elkaar, dat ik in de veronderstelling verkeerde, dat ze al bestond.’

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(5)

‘Nou’ deed Karel verontwaardigd, ‘jij bent me ook een rare snijboon! Denk je misschien, dat ik gedachtenlezer ben?’

‘Nee’ zei Wim schuldbewust. ‘Weet je wat? Laten we even bij Kruts op het hek gaan zitten, dan zal ik je alles vertellen.’

Dat hek bij Kruts, hoe ze er bij kwamen om dàt te gebruiken voor hun vergaderingen, wisten ze misschien zelf niet. Of het moest zijn, dat de oude Kruts zulk een heerlijk heibeltje kon maken, als hij de jongens daar betrapte.

‘Nou, komt er nog wat van?’ vroeg Karel ongeduldig, toen ze goed en wel zaten.

‘Je weet,’ begon Wim, ‘dat we altijd met zoveel plezier luisteren naar vaders verhalen, over de club, die zij vroeger hadden. Nu heb ik me afgevraagd, of wij ook niet zo'n club kunnen oprichten. Dan, plotseling in vuur en vlam voor z'n eigen idee.

‘Joh, kerel het wordt knal, avonturen beleven! Misschien ontdekken we nog wel eens iets geweldigs, en komen onze namen in de krant’, fantaseerde hij erop los.

Opeens zweeg hij, want Karel, plotseling aangestoken door het enthousiasme van z'n vriend, had met een zwaai z'n boekentas de lucht ingeslingerd, terwijl hij schreeuwde: ‘Hoera, laat ie fijn zijn!’

Hij was echter niet fijn, want de tas was, inplaats van netjes weer op straat te belanden, in de tuin van Kruts terecht gekomen, waar ze uitdagend tussen de bloemetjes bleef liggen.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(6)

.... waarom het juist het hek van Kruts moest zijn.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(7)

Een ogenblik staarden de jongens elkaar beteuterd aan. Toen, ondanks alles, moest Wim toch lachen om het onthutste gezicht van Karel.

‘Oók stom’ merkte hij vriendelijk op. ‘Hoe krijgen we die nou weer terug?’

‘Vragen?’ opperde Karel.

‘Ben je gek?’ deed Wim verontwaardigd. ‘Het zou geeneens helpen’. Want ze wisten uit ondervinding, wat er eenmaal bij Kruts in de tuin was, dat bleef er.

Meer dan eens hadden ze aan den lijve ondervonden, wat het zeggen wilde, in handen van de oude kinderhater te vallen.

‘Ik haal 'm!’ kwam Karel ineens vastbesloten. En eer Wim tegenwerpingen kon maken, was hij het hek al over.

Angstig keek Wim hem na. Als dat maar goed afliep!

Door het spionnetje had Kruts de jongens al een hele tijd gadegeslagen, wachtend op een gunstige gelegenheid om ze te pakken te nemen.

Zienderogen was z'n woede gegroeid!

‘Wat 'n brutale apen’ foeterde hij.

Verdorie, daar kroop die ene warempel over het hek. ‘Wacht maar,’ beloofde hij zichzelf, ‘nou heb ik je te pakken!’

Behoedzaam sloop hij naar beneden, en maakte de grote kwaadaardige waakhond los, die onmiddellijk woest blaffend de tuin in rende.

Bijna had Karel de terugtocht volbracht, toen de hond, aangehitst door het geschreeuw van Kruts, op hem afstormde.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(8)

‘Rennen, Karel, de hond!’ schreeuwde Wim angstig. ‘Toe dan joh! nog even, je bent er zo.’

Maar die aansporing had Karel warempel niet nodig. Hij rende niet, nee hij vloog, daar was Osendarp beslist nog maar een beginneling bij. En nog zou hij niet vlug genoeg geweest zijn als Wim hem niet onverwacht ter hulp gekomen was.

Wanhopig had die gezocht naar een middel om z'n vriend te helpen, maar niets anders ziende dan een grote steen, slingerde hij deze uit alle macht naar de hond. Hij raakte het beest niet, maar leidde het even af, en dit korte respijt was voor Karel voldoende om met een laatste recordsprong het hek te bereiken, en terwijl de hond wild blaffend tegen de spijlen sprong en Kruts zich van spijt en woede stond te verbijten, renden de twee booswichten weg, alsof de duivel hun op de hielen zat.

‘Oef’ hijgde Wim, terwijl ze bij hem thuis voor de deur halt hielden, ‘dat was ook maar net op het nippertje’.

‘Wat 'n gemene oude kerel’ vond Karel. ‘Maar met die smoesjes weet ik nou nog niets van de club.’

‘Nee, dat is waar,’ vond Wim, ‘maar weet je wat? Het is vandaag toch Woensdag, kom vanmiddag bij mij thuis, dan vertel ik je de rest wel’. En zonder antwoord af te wachten, liet ie z'n hijgenden vriend staan en ging kalmpjes naar binnen.

‘Daar komt Wim’ zuchtte moeder de Groot, toen de bel haast bezweek en de deur met een slag dichtknalde.

‘Dag moe’, met een meestelijke zwaai, die van veel oefening getuigde, mikte Wim z'n pet op de kapstok.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(9)

‘Hoor es moe, we willen een club oprichten, mogen we van middag in het schuurtje vergaderen?’

‘Wat vergaderen?’ wilde Wim's vader weten, die net vanuit de bakkerij naar voren kwam.

Gewillig herhaalde Wim z'n verzoek.

‘We?’ informeerde z'n vader, ‘wie zijn dat?’

‘Nou... eh Karel, en nog een paar jongens, toe zeg nou maar ja, we zullen heus alles netjes opruimen, en ook geen strooptochten houden’.

‘Ook niet aan de pruimen en kersen komen’?

‘Nee, vader, echt niet.’

‘Heb jij er bezwaar tegen moeder?’ wendde de bakker zich tot z'n vrouw.

‘Ik zal het wel moeten goedvinden,’ vond die, ‘anders laat ie me toch geen rust voor ik ja gezegd heb.’

‘Hoera’ juichte Wim. ‘Die goeie moes’, en eer z'n moeder het verhelpen kon, had ze een smorende omhelzing te pakken.

‘Schei uit jongen,’ weerde ze lachend af, ‘je kreukt me. Laten we eerst maar eens een stukje eten, of heeft meneer geen trek’ vervolgde ze lachend.

‘Nou en of!’ kwam Wim. ‘Honger voor drie!’

‘Nou, nou,’ deed z'n vader bedenkelijk’, als er dan ook nog maar wat voor mij overblijft.’

Opgewekt stapte Wim na het eten het schuurtje binnen, om er de toekomstige club een waardige ontvangst te bereiden.

‘Wat een rommel!’

Broederlijk naast elkaar stonden er, lege fruitkisten,

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(10)

oude emmers, een kapotte strijkplank en meer van die dingen, die je in een oude rommelschuur kunt aantreffen.

't Leek wel een kaleidoscoop, en de moed zonk Wim wel een beetje in de schoenen, toen hij die rommel bekeek.

‘Kwam Karel nu maar gauw,’ bromde hij, ‘dan kon die de jongens tenminste al waarschuwen.’

't Was alsof z'n vriend het gehoord had, want plots werd de schuurdeur open gegooid. en klonk de jolige stem van den verwachte.

‘Wat ben je weer aan 't mopperen’?

Wims' gezicht klaarde helemaal op, toen ie z'n vriend zag.

‘Gelukkig dat je er bent,’ verwelkomde hij. ‘Ik mag van thuis in het schuurtje vergaderen, en nu wachtte ik vol ongeduld op jou, om de jongens te waarschuwen’.

‘Kijk eens’, vervolgde hij, ‘ik had gedacht de club niet te groot te maken; wij met z'n tweeën, Joop, Piet, Bertus en Johan, vind ik meer dan genoeg.’

‘Dat zijn tenminste toffe knullen, die je uitgezocht hebt’ vond Karel instemmend.

‘Als jij nu zorgt, dat het vergaderlokaal in orde komt, dan ga ik de toekomstige leden opsnorren’.

En weg was ie, Wim een beetje beduusd achterlatend, over zoveel voortvarendheid.

En zo kon het gebeuren dat, toen een half uur later de eerste jongens met glundere verwachtingsvolle gezichten het schuurtje binnenstommelden, zij een piekfijne vergaderzaal vonden, terwijl Wim hen, met een potlood achter het oor, deftig achter de geïmproviseerde bestuurstafel zat op te wachten.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(11)

Tweede hoofdstuk.

Jongensvergadering.

De club wordt opgericht!

VOORDAT we verder gaan, is het misschien het beste, dat we eerst eens nader kennis maken met de toekomstige bendeleden.

Daar heb je in de eerste plaats: Joop, een voor zijn leeftijd bijzonder uit de kluiten gewassen jongeling. Gauw bang is hij niet, maar hij heeft één groot gebrek: hij is erg driftig, en, staat altijd met z'n vuisten klaar.

Bertus Verheul is net het tegenovergestelde type. Kalm en bescheiden, een jongen die op z'n tijd met alles meedoet, maar wiens grootste liefhebberij is, door de uitgestrekte bossen te dwalen, die het dorpje omringen, steeds op zoek naar nieuwe planten of bloemen voor z'n verzameling. De jongens hebben hem graag mee, omdat hij de meest-ver-borgen schuilhoeken op z'n duimpje kent. Hetgeen hij meermalen bewees, als de veldwachter hen achter de veren zat.

Piet en Johan tenslotte, zijn ook twee jongens uit één stuk. Iets bijzonders hebben zij niet, maar één ding hebben ze allemaal gemeen: ze zullen nooit een kameraad in de steek laten. Dat is hun jongens eer te na.

Enigzins zenuwachtig had Wim z'n stommelende vrienden de een na den ander een plaatsje zien veroveren, de

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(12)

een op een oude kolenemmer, de ander op een gistkist of iets dergelijks.

Het was geen kleinigheid, vond hij, om zo'n jongensvergadering te leiden.

‘Nou’ meende Joop, toen naar zijn oordeel de opening van de vergadering wat al te lang op zich liet wachten, ‘komt er nog wat van? anders ga ik maar weer

voetballen’. Want Karel had hem net uit een spannende wedstrijd weg gehaald, en alleen de belofte van iets heel bijzonders had hem kunnen bewegen het spel in de steek te laten.

‘Hou nu asjeblieft je mond jó’, viel Wim boos uit, ‘nu had ik net zo'n mooi begin gevonden, en nu maak jij me weer in de war’.

‘Nou begin dan ook’ antwoordde Joop onbarmhartig, ‘je zeurt ook zó lang!’ Hij dacht aan den voetbal.

‘Geachte vergadering’... ‘Begin of je krijgt een rammeling’, dichtte Johan zachtjes.

Een ogenblik leek het of er van de hele club niets terecht zou komen.

Woedend had Wim z'n papperassen neergesmeten. ‘Jullie zijn mispunten’, riep hij kwaad, ‘ik schei er mee uit.’

Even zaten de jongens beduusd. Dat was de bedoeling niet geweest.

‘Toe nou Wim’ kwam Bertus verzoenend. ‘We hebben het niet zo kwaad bedoeld, maar je houdt ons ook zó lang in spanning.’

‘Vooruit dan maar’ deed Wim genadig. ‘Ik zal het kort maken.’

‘Ik heb je vanmiddag hierheen laten komen, om jullie te vragen of je er iets voor zou voelen om een club op te richten.’

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(13)

‘Een echte club, met een eigen vergaderlokaal en...’

Hij kreeg geen gelegenheid om z'n zin af te maken.

Het was of er een orkaan losbarstte in het schuurtje.

Een eigen club!

Vaak hadden ze er onder elkaar al over gesproken en nu zou het werkelijkheid worden!

Dat was te veel in een keer, dat moesten ze even verwerken, en dat verwerken ging met zoveel lawaai gepaard, dat Wim's vader het idee kreeg dat er een veldslag in z'n schuur woedde, en met een angstig gezicht kwam informeren, wat er aan de hand was.

‘Vrienden,’ vervolgde Wim, trots, dat z'n idee zoveel bijval ondervond:

‘Ik had gedacht, dat we een geheim vergaderlokaal moesten hebben, een plaats waar niemand ons kan vinden.

Verder moeten we natuurlijk ook een reglement hebben, anders is het geen echte club. Ik heb’, zo vervolgde hij, ‘al iets in elkaar geschroefd. En als jullie even je snater houden, zal ik het je voorlezen’.

Enigszins geïntimideerd zaten de leden te luisteren.

Zoveel activiteit hadden ze niet verwacht.

‘Hier is het’ kwam Wim, die, om zich een houding te geven even tussen zijn papieren gezocht had, hoewel hij heel goed wist, waar het was. Hij had er lang genoeg op zitten zweten.

‘Luister maar.’

REGLEMENT VAN...

Hier hield hij even op. ‘Een naam heb ik nog niet bedacht, daar moeten jullie straks maar over beslissen.’

Art. 1. De Club telt zes leden. Dit aantal mag niet overschreden worden dan met aller goedvinden.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(14)

Art. 2. Wij beloven elkaar onder alle omstandigheden te helpen.

Art. 3. Wij zullen geen dieren kwellen.

Art. 4. Wij betalen.. ct. contributie.

Art. 5. Wij zullen geen zwakken plagen of sarren.

Art. 6. De Club stelt zich ten doel, zoveel mogelijk avonturen te beleven.

‘Hoe vinden jullie het?’ vroeg hij, toen de anderen bleven zwijgen na de voorlezing van zijn kunstproduct. Toen kwamen de tongen pas los en de uitdrukkingen, zoals knal, jovel etc. waren niet van de lucht.

‘Kolossaal’, vond Joop, ‘waar haal je het vandaan?’

‘Zeg, jongens’, kwam Bertus, met een kleur van opwinding, ‘weet jullie waar wij een knal schuilplaats kunnen maken?’

‘Nee, waar dan?’ vroegen de anderen gespannen.

‘In de grotten.’

Het werd hoe langer hoe mooier. In de grotten! Kon je nog fijners bedenken.

Om een goed begrip van de opwinding van de jongens te krijgen, moet ik er bij vertellen, dat de vrienden in het mooie dorpje Bergrust woonden, dat gelegen is op de bosrijke hellingen van het mooie Zuid-Limburg. Rondom waren de heuvels bedekt met zware oude bomen, waartussen het weelderige struikgewas zo hoog groeide, dat het er af en toe op leek, alsof je in het oerwoud verzeild was geraakt. Diep beneden in het dal kronkelde de Maas zich als een zilveren lint door het landschap en verloor zich in de wazige einder, daar waar de Belgische grens begon.

De heuvels zelf waren als het ware doorsneden met on-

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(15)

deraardse gangen en grotten. Deze grotten nu waren een ideaal speelterrein voor de jongens uit Bergrust en de omringende dorpen en menige veldslag was er al in het donker uitgevochten.

Ook waren ze een welkome gelegenheid voor smokkelaars en andere soorten van mensen, wier duistere praktijken het daglicht niet konden verdragen, om buiten het bereik van de sterke arm der wet te blijven. Als laatste aantrekkelijkheid, doch daarom niet de geringste, in de grotten was het: ‘Verboden Toegang’.

Geen wonder dus, dat de jongens er op gebrand waren, juist daar hun vergaderplaats in te richten.

‘En ik weet een goede naam voor onze Club’, brulde Joop, die ook een duit in het zakje wilde doen, ‘wij noemen ons “De Holbewoners”.’

Het werd hoe langer hoe rumoeriger in het lokaal van de zoëven gedoopte Vereniging, zo rumoerig zelfs, dat op een gegeven ogenblik Johans geïmproviseerde zetel het begaf en hij met de benen in de lucht tussen de pruimenkisten lag te spartelen.

‘Zodat wij dus’, zo vervolgde Wim, ‘geen moeilijkheden meer hebben met een naam en een vergaderplaats. Heeft er iemand nog iets te vragen?’

‘Tja...’, zei Piet aarzelend, ‘hoeveel contributie moeten wij eigenlijk betalen?’

‘Een duppie’, vond Jan, die nogal goed bij kas was.

‘Ben jij een haartje betoeterd,’ vloog Joop verschrikt op, ‘ze zouden me thuis zien aankomen.’

Het bleek al gauw, dat er op dat punt nogal wat meningsverschillen ter sprake kwamen. Na tien minuten heftig discussieeren kwamen ze echter waar ze wezen

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(16)

moesten. De contributiegelden zouden drie centen per week bedragen.

‘Jongens,’ zo sloot Wim de vergadering, ‘dan stel ik voor, om Zaterdag allemaal hier bij elkaar te komen. Als er iemand is, die iets heeft om ons toekomstig

vergaderlokaal bewoonbaar te maken, laat hij dat dan mee brengen. Ik sluit hierbij de eerste vergadering van “De Holbewoners” en dat er nog veel bijeenkomsten mogen volgen. Jongens, een drievoudig hoera voor onze nieuwe Club!’

Een lawaai of de wereld verging, een benauwd gekreun en gekerm, dan behoorde de eerste vergadering van de ‘Holbewoners’ tot het verleden. Nu kon de Oprichter met een bloedend hart zijn twee lessen beginnen over te pennen.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(17)

Derde hoofdstuk.

Waarin de club tot de ontdekking komt, dat ze geen voorzitter heeft.

HET is Zaterdagmiddag twee uur. Helder galmt de torenklok over het stille dorp, de enkele duiven opschrikkend, die zich aan de pomp zitten te baden. Over het slapend zonbeschenen kerkplein komt een troepje jongens aangezeuld, die met hun klare stemmen de stilte van de zomermiddag verbreken. Het zijn de clubleden, die gedachtig aan de afspraak, alles wat maar even dienst kan doen hebben opgesnord en er mee komen aanzeulen. Vrolijk pratend en lachend bereiken ze het huis van Wim en met 'n zucht van verlichting laat Bertus een plank van zijn schouders glijden, natuurlijk net op de tenen van Joop, die met een hartgrondig ‘Au sufferd’, een vrolijk heibeltje wil maken, wat gelukkig juist op tijd wordt verhinderd door Wim, die kreunend onder de last van alle mogelijke en onmogelijke dingen komt aangestrompeld.

‘Hè, hè,’ zucht hij, als hij zijn vrachtje neerplant, ‘laten we maar aanstonds opstappen, voordat de veldwachter verschijnt. Zuchtend bedolven de leden zich onder hun vrachtjes en even later sjokten ze, als bootwerkers transpirerend, de mulle bosweg op.

Onbarmhartig brandde de zon op de ruggen van de ‘leden’ en ze waren hartgrondig blij, toen ze eindelijk de

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(18)

beschuttende schaduw der bomen konden opzoeken. Niettegenstaande het hier heel wat gemakkelijker liep dan in de brandende zon, waren ze toch gelukkig, toen ze zich even van hun zware last konden ontdoen en neerzinken in het zachte mos. Met de handen onder het hoofd lagen ze daar de witte schapenwolkjes na te staren, die langs de blauwe hemel dreven. Een tijdje lang hoorde je dan ook niets anders dan het geblaas en gehijg van de jongens en de vage bosgeluiden rondom hen.

Heerlijk was het in het bos, het geleek wel een geheimzinnige schemergroene tempel, met hier en daar tussen de bladeren door het verblindende licht van de zonnestralen. Een leeuwerik steeg juichend omhoog, luidkeels zijn dank uitjubelend voor den Schepper, die hem z'n ongebreidelde vrijheid gaf.

‘Heerlijk is het hier’, fluisterde Wim, ‘ik zou hier best wel eens een nacht in een tent willen slapen.’

‘Nou en of’, beaamde Joop, ‘dat zou nog eens een avontuur zijn, maar dat kunnen wij gerust uit ons hoofd zetten, daar krijgen wij nooit toestemming voor. Onze ouders zijn immers veel te bang, dat er iets met ons gebeurt.’

‘Of ze gelijk hebben ook,’ kwam Bertus, ‘kinderen kun je immers geen minuut alleen laten, laat staan een hele nacht.’

Meteen was hij weg, want een: ‘Zeg, lelijke muggenzifter, wat denk jij wel’, was Joop opgesprongen en er ontstond nu een vrolijke stoeipartij, die echter even vlug eindigde als ze begonnen was, omdat het veel te heet was. Opeens sprong Johan op, alsof hem een wesp had gestoken.

‘Wat zijn we toch sufferds! ezelskoppen zijn we!’

‘Wat is er,’ informeerde Piet belangstellend, ‘heb je een zonnesteek?’

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(19)

‘Neen, ik heb geen zonnesteek, en nog lang niet ook, maar we hebben iets vergeten, we hebben geen voorzitter!’

Als er eensklaps een bom tussen de jongens was gevallen, hadden ze niet meer kunnen schrikken. Het was ongelooflijk, dat ze dat hadden kunnen vergeten.

‘Wel’, zei Bertus, die zich merkwaardig kalm gehouden had, ‘dan kiezen we er eentje. Ik heb wel een stukje papier in mijn zak. Als jullie nu allemaal de naam er opschrijven, van degene, die jullie gaarne als voorzitter zouden hebben, zijn we zo klaar.’

Handig scheurde hij zijn papier in zes gelijke delen, en even later waren de leden in diep gepeins verzonken. Het scheen dat ‘Stemmen’ een buitengewoon zwaar werkje was, want het duurde vrij lang, eer alle briefjes binnen waren.

Met kloppend hart opende Wim, bij afwezigheid van een voorzitter, het eerste briefje. WIM stond erop. Daarna kwamen twee papiertjes met de naam Karel erop en dan weer twee met Wim, zodat hij met drie tegen twee stemmen overwon. Hij werd dan ook als VOORZITTER gekozen en Karel als

SECRETARIS-PENNINGMEESTER. Deze twee bestuursleden vonden de jongens wel genoeg, daar er anders geen gewone leden meer zouden overblijven.

Tussen de bedrijven door was het al laat geworden, zodat ze onverwijld besloten om op te breken, wilden ze nog iets aan hun vergaderlokaal doen.

‘Voorwaarts’, commandeerde Wim in zijn versche kwaliteit van voorzitter en met nieuwe moed zette de club zich in beweging.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(20)

‘Hier moeten wij zijn’, zei Bertus, toen ze een tijdje gelopen hadden.

‘Hier?’ vroeg Wim verbaasd, ‘waar dan, ik zie niks.’

Bertus gaf geen antwoord, doch schoof resoluut de takken opzij en de vrienden stonden opeens voor een gapende inktzwarte opening, waaruit hen een ijskoude luchtstroom tegemoet kwam.

Bertus knipte de lantaarn aan en de jongens stapten achter mekaar naar binnen.

Hol klonken hun voetstappen in de donkere gang, welke diepe duisternis slechts hier en daar gebroken was door het grillige licht van de lantaarn, die groteske schaduwen toverde op de wijkende wanden.

‘Echt geheimzinnig,’ griezelde Piet, die zo'n tocht door de berg altijd min of meer angstig vond.

‘Tof joh,’ vond Joop, ‘ik wou dat we iets beleefden, een gevecht met smokkelaars of iets dergelijks.’

Weinig vermoedde hij, dat zijn wens heel spoedig in vervulling zou gaan en hij dan hier in de berg menig angstig uurtje zou beleven. Toen de eerste lange hellende gang, die zo laag was dat ze zich af en toe moesten bukken, bijna ten einde was, splitste hij zich in drieën. Zonder aarzelen koos Bertus de meest rechtse gang, die, zoals de jongens wisten, naar dat gedeelte van de berg voerde waar bijna niemand meer kwam omdat de gangen er gedeeltelijk ingestort waren.

De tocht werd voor de zwaar beladen vrienden hoe langer hoe moeilijker. Telkens versperden grote massa's puin de weg, en waren ze genoodzaakt er over heen te

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(21)

klauteren. Eindelijk, toen een van de jongens de opmerking maakte dat hij best weer eens zou willen rusten, hield Bertus halt.

‘Hier is het’.

En meteen richtte hij z'n lamp naar boven.

Helemaal boven in de hoek van de gang gaapte een kleine zwarte opening, die slechts te bereiken was door over de neergestorte stenen naar boven te klauteren.

Puffend kropen ze achter elkaar door de nauwe doorgang, wat gezien hun bepakking nog lang niet mee viel.

Even bleef het donker.

‘Strijk eens een lucifer aan Wim, dan kunnen we de kaarsen aansteken.’

Een ogenblik later brandden de meegebrachte kaarsen in volle glorie.

Knipogend tegen het helle licht keken de jongens verbaasd rond.

Ze bevonden zich in een kleine, in de mergel uitgehouwen kamer. Rondom waren banken aangebracht, eveneens in de mergel uitgehouwen.

Aan een kant was een diepe nis, waarvan het einde bij 't onzeker licht van de kaarsen niet te zien was.

Zelfs toen Bertus er met zijn zaklamp in scheen, kon hij de achterkant niet bereiken.

Wim was de eerste die zich van z'n verbazing herstelde.

‘Hoe ben je hier verzeild geraakt?’

Intussen hadden de anderen hun vrachtjes op de grond gedeponeerd en zaten op hun gemak uit te blazen.

‘Wat 'n fijne schuilplaats’ vond Joop, ‘hier vinden ze ons nooit.’

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(22)

Ook de anderen waren van mening, dat ze het niet beter hadden kunnen treffen.

Toen de jongens naar Wim's mening genoeg uitgerust waren, commandeerde hij:

‘Beginnen’!

In een oogwenk waren ze druk bezig.

Joop en Bertus hadden twee grote blokken mergel met veel moeite naar het midden van het hol gesleept, hierover legden ze de meegebrachte plank, waardoor een aardig tafeltje ontstond.

Wim had met behulp van een paar spijkertjes het gordijn netjes voor de nis gehangen, terwijl Karel en Johan het meegebrachte vloerkleed in twee delen sneden en hiermee de banken langs de wand bekleedden.

De oude palen werden zolang langs de muur gezet, die konden ze voorlopig nog nergens voor gebruiken, maar dat kwam wel.

Al gauw was de meegebrachte voorraad opgebruikt en kwamen de leden tot de ontdekking, dat ze een vergaderlokaal hadden zoals ze zich zelfs in hun stoutste verbeelding niet hadden durven voorstellen. Kalm zaten ze een ogenblik uit te rusten op de banken, behalve Joop, die moest en zou weten, wat er achter die geheimzinnige opening verborgen was. Hij rustte niet, voordat Wim, met de lantaarn voorop, (hij kwam tot de ontdekking, dat Voorzitter zijn niet altijd even plezierig is) de opening binnenstapte, op de voet gevolgd door de andere jongens. Meer dan één hart klopte op dat moment sneller dan gewoonlijk. Waarom? dat wisten ze zelf niet, maar toch verklaarde Bertus later, dat het net was geweest, alsof een onzichtbare hand hem wou tegenhouden. Opeens vermande de voorzitter zich en z'n angst van zich afzettend, stapte hij moedig voorwaarts.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(23)

‘Hè, licht eens vooruit,’ zei Joop opeens, toen ze ongeveer een honderd meter hadden afgelegd, ‘ik geloof, dat de gang hier doodloopt.’ Het scheen inderdaad dat hij gelijk had, want het licht van de lamp ging niet langer verloren in het donker, maar bescheen een gladde gele wand, die recht voor hen oprees. Aan hun linkerhand bevond zich een tamelijk diepe holte.

‘Laten we maar teruggaan,’ zei Joop teleurgesteld, ‘er is toch niks meer te zien.’

Wim, in wie de zucht naar avonturen ontwaakt was, wou echter van teruggaan niets weten.

‘Ik ga nog even verder’, zei hij, ‘misschien maakt de gang een scherpe bocht. Je kunt nooit weten.’

Nee inderdaad, je kunt nooit van te voren weten, want had hij dat wel gekund, hij zou zich nog eens bedacht hebben voordat hij verder ging.

Behoedzaam stapte hij verder. Plotseling verdween het licht van de lamp en even later klonk de stem van Wim fluisterend: ‘Gauw terug, er komt iets van de andere kant, misschien is het wel de boswachter.’ Dit gezegde is niet zo vreemd als het wel lijkt, want dat gedeelte van de berg waar de vrienden hun vergaderzaal hadden, was particulier bezit van den baron, die even buiten het dorp op een buitengoed woonde, en geregeld werd zijn bezit door een boswachter geïnspecteerd.

Een ogenblik stonden de jongens verstijfd. Als de boswachter hen hier vond, waren ze er gloeiend bij en genoemde persoon was heus zo mals niet. Wim herwon echter zijn tegenwoordigheid van geest. ‘Terug naar die nis links,’ fluisterde hij, en even later zaten de vrienden tegen elkaar. Nader en nader kwam het licht en plotseling

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(24)

verschenen er om de hoek twee mannen, die naar hun geblaas te oordelen, gebukt gingen onder de last van verschillende zware pakken.

‘We benne d'r, Joap’, zei de kleinste en liet met een hartgrondige verwensing z'n pak op de grond vallen.

‘Krek, as je zeit, Tinus, hier motte we sijn,’ zei de andere na met een grote geruite zakdoek het zweet van z'n gezicht geveegd te hebben, begon ie voorzichtig de wand af te zoeken.

Met stijgende verbazing keken de jongens toe.

Met een geknor van voldoening, hij had blijkbaar gevonden wat ie zocht, begon hij enige stenen opzij te schuiven, en er ontstond een opening, groot genoeg om een man door te laten. De pakken werden naar binnen gesleept, de stenen weer op z'n plaats, en nog geen minuut nadat ze gekomen waren, was alles precies zoals het geweest was.

Totaal verbluft keken de jongens elkaar aan, ze moesten zich even knijpen, om te voelen of ze wel wakker waren.

‘Oef!’ zei Bertus toen de kust weer veilig was. ‘Dat is een benauwd ogenblikje geweest. Zullen we eens kijken wat die twee daar uitgespookt hebben?’

‘Smeer 'm’, kwam Joop. ‘Ik denk dat het hoog tijd is om te maken, dat we thuis komen.’

Ook de andere jongens verklaarden eveneens, dat het hoog tijd was om naar huis te gaan.

Toen ze een kwartiertje later buiten tegen het helle zonlicht stonden te knikken, was de een voor de ander dolblij dat het avontuur achter de rug was, hetgeen ze natuurlijk voor geen geld van de wereld zouden willen bekennen.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(25)

Vierde hoofdstuk.

Ruzie in de klas.

Een gewaagde onderneming.

ER was ruzie in de klas. Hoe het gekomen was? Geen van de leden wist hoe, maar het geheim van de club was uitgelekt. Ze waren allemaal streng ondervraagd, doch konden met hun hand op het hart verklaren, dat zij niets losgelaten hadden. Zij vermoedden niet, dat Wims moeder de onschuldige oorzaak hiervan was. Zij had tegen een moeder van een der andere jongens verteld, dat hun zoontjes een nieuw spel verzonnen hadden. Die moeder had het weer tegen haar zoon verteld en zo was het op de school bekend geraakt, met het gevolg dat de club bestormd werd door jongens, die graag lid zouden willen worden. Gedachtig echter aan het reglement werden er geen nieuwe leden aangenomen, zodat de vragers telkens bot vingen, hetgeen niet bepaald bevorderlijk was voor de lieve vrede.

Zelfs meester van Duin had de veranderde stemming gevoeld en voorzichtig gepolst, wat er gaande was, maar hoeveel ruzie er ook was, tegenover de meester zwegen zij als oesters.

Op een morgen kwam Wims moeder vanuit de winkel naar achter met een briefje in haar hand. ‘Hier Wim,’ zei ze verbaasd, ‘dat is net voor jou bezorgd.’

‘Voor mij?’ vroeg Wim verbaasd, ‘wat mag dat zijn,’

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(26)

‘Verduivelde kwajongens’, foeterde de veldwachter.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(27)

Aarzelend nam hij het papiertje over, maar nauwelijks had hij het gelezen, of stootte opgewonden uit: ‘Dat is het toppunt!’

‘Wat? Waar?’ vroeg zijn moeder. ‘Is het zo belangrijk, jongen?’

‘Nou en of moe, maar U mag het gerust weten, hoor.’

‘Welnee jongen, dat behoef je mij niet te vertellen, ga jij maar gauw hoor, anders kom je nog te laat op school.’

Haastig schoot Wim zijn jas aan met een ‘dag Moe’, stoof hij de deur uit.

Hij was zo diep in gedachten verzonken, dat hij bijna tegen twee jongens opbotste, die met een derde ruzie hadden.

‘Zeg,’ klonk het hem schamper tegen, ‘al ben je ook voorzitter van die snertclub, toch mag je wel wat beter uitkijken, anders krijg je ook met ons te doen.’

Het bloed vloog den doorgaans zo kalmen Wim naar het hoofd. Die lummels tasten zijn eer aan.

‘Zeg akelig opgeblazen stuk verbeelding, als je graag een pak rammel hebt, behoef je het maar te zeggen. Dat kun je met alle plezier krijgen, hoor.’

Ternauwernood had hij het gezegd, of de jongen die achter hem liep, gaf hem een opstopper, die gevoelig aankwam.

Toen was de maat vol, en even later lagen drie kemphanen over de grond te rollen, maar het was geen gelijke partij en onze jonge vriend zou het er hoogstwaarschijnlijk slecht afgebracht hebben, was er niet onverwachts hulp komen opdagen. Karel, die het gehele gevecht van uit de verte gevolgd had, was, niet wetende dat Wim daar over de grond rolde, gedachtig aan het reglement den zwaksten

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(28)

te hulp gekomen. Dat die zwakste de voorzitter was, vond hij alleen maar boffen.

Nu namen de zaken een heel andere keer, want in minder dan geen tijd had Wim zijn tegenstander onder de knie en wou hij hem volgens alle regelen der kunst gaan

‘bewerken’. Ze werden echter plotseling opgeschrikt door den veldwachter.

Het werd hoog tijd, dat zij de benen namen, want de dorpsgeweldige naderde op een drafje. Hij kon niet zo vlug vooruitkomen, als hij wel zou willen, vanwege zijn omvang. Maar aan z'n gezicht kon je zien, dat hij voornemens was om aan die eeuwigdurende kloppartijtjes nu eens voorgoed een einde te maken.

‘Duivelse kwajongens,’ mopperde hij, ‘wacht maar, als ik je in mijn handen krijg, ben je nog niet gelukkig, dan krijg je een flinke rammeling.’ Om te rammelen, moet je echter eerst iemand hebben, want ternauwernood hadden onze vrienden hem gezien, of ze gingen met de meeste eendracht aan de haal, achtervolgd door den razenden en tierenden sjampieter.*)

Het was jammer voor laatstgenoemden, dat zijn buikje zo zwaar woog en hij zodoende de achtervolging al gauw moest staken. ‘Je kon net zo goed een aal proberen te pakken,’ zo sputterde hij.

Eenige straten verder bleef Wim puffend staan wachten op Karel, die in de verte kwam aangehold.

‘Hè, hè,’ hijgde hij, ‘het is v... vijf voor negen’ en zonder stoppen holde hij z'n vriend voorbij.

‘Gossemenikke’, schronk Wim en als een bliksemstraal schoot hij z'n vriend achterna.

Net op tijd spurtten zij de poort binnen, waardoor ze

*) oude uitdrukking voor veldwachter.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(29)

zich echter nog een stevige vermaning van den bovenmeester op de hals haalden.

AAN DE CLUB ‘DE HOLBEWONERS’.

Jullie hebt geen leden meer willen aannemen.

Jullie hebt oorlog gewild.

Welnu, ‘De Wrekers’ verklaren hiermede de oorlog aan de Holbewoners.

WEEST OP UW HOEDE.

‘De Wrekers’.

‘Klinkt nogal gevaarlijk’, vond Joop, die zijn benen langs het hek van Kruts liet bengelen, ‘maar wij laten ons niet bang maken. Laat ze maar opkomen.’

‘Ja maar,’ vond Bertus, ‘zouden wij niet beter eens met hen kunnen praten.’

‘Praten?’ vond Johan verontwaardigd. ‘Op d'r smoel.’

‘Praten, phoe’.

Het werd een opgewonden discussie, de ene helft, waaronder Wim, Bertus en Piet, voelden meer voor een onderhandeling, terwijl Joop en Johan op het oorlogspad wilden gaan. Karel was neutraal. Op voorstel van Wim, die per slot van rekening toch de voorzitter was, werd er voorlopig besloten niets te ondernemen voordat de

‘Wrekers’ begonnen.

‘Willen jullie wel eens gauw maken dat je weg komt, apen van jongens, of moet de waterslang erbij te pas komen, dan gaan jullie wel,’ klonk Kruts stem.

Roef, weg waren de jongens, doch op het hoekje bleven ze staan.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(30)

‘Die lelijke oude brombeer heeft nog wat tegoed van mij,’ bromde Karel kwaad,

‘kon ik hem dat maar eens betaald zetten. Wacht eens jongens, ik krijg een idee. Als jullie dat monster een ogenblikje aan de praat kunnen houden, denk ik wel, dat ik hem zijn gemeenheden ineens betaald kan zetten. Jullie behoeven niks anders te doen, dan aan de voorkant van zijn huis wat lawaai te maken, ik doe de rest wel.

Afgesproken?’

Het sprak vanzelf, dat de jongens er volmondig mee accoord gingen en terwijl Karel zich behoedzaam verwijderde klonk er een hels lawaai voor het huis van Kruts door de stille straat.

Met een ruk werd een venster geopend en verscheen het kwaadaardige gezicht van den kinderhater, paars van woede.

‘Wacht maar even kwaaie rekels, ik sal 'ns effe bij jullie komme’ en het venster vloog met een smak dicht. Even later werd de deur ruw geopend en verscheen Kruts zelf met een dikke knuppel op de drempel, maar tegelijkertijd verscheen Karel op de hoek van de straat en beduidde hen, dat alles in orde was. Joelend stoven de jongens door elkaar weg, wel wetend, dat, als het op lopen aan kwam den ouden Kruts geen schijn van kans had. Opgewonden pratend bereikten ze Karel, die er met een triomfantelijk gezicht bijstond.

‘En toen jullie zo'n lawaai maakten,’ zo besloot hij z'n relaas, ‘heb ik de waterslang door de deur naar binnengeleid en de kraan flink opengedraaid. Wat zal die bij zijn terugkomst opgekeken hebben.’

‘Zeg vrouw,’ zei bakker De Groot 's avonds aan tafel,

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(31)

‘nu moet je toch eens horen. Het wordt me hier toch een janboel. Luister 's:

BRUTALE INBRAAK.

Uit goede bron vernamen wij, dat bij Baron van Hoogstraten alhier, een partij waardevolle sieraden op onverklaarbare wijze verdwenen zijn. De Politie vermoed dat er hier van inbraak sprake is geweest. Hoe de dieven binnengekomen zijn, is ons een raadsel, daar er elk spoor ontbreekt. Wij vertrouwen er op, dat het de Politie spoedig zal gelukken de daders te arresteren en klaarheid in deze duistere zaak te brengen, daar dit al de derde inbraak is in zeer kort tijdsbestek.’

‘Het is me toch wat,’ zuchtte moeder benauwd, ‘je hoort niets anders meer dan inbreken en moorden. Ik vind het echt benauwend.’

‘Kom, kom, moeder,’ lachte de bakker, ‘angstig behoef je niet te zijn met een zo flinke man plus zoon om je te beschermen, wat jij Wim?’

‘Eh..., hoe, wat is er, vader?’ hakkelde Wim.

‘Wat is er Wim de Sterke, zat je te slapen?’ vroeg moeder lachend, ‘het wordt zo zoetjes aan tijd voor het bed, ik zou maar inpakken.’

‘Ja moes,’ zei Wim gedwee.

Gehoorzaam wenste hij vader en moeder goedennacht en verdween naar boven, maar door zijn hoofd tolde het ‘inbrekers’!

‘Snap jij er wat van?’ vroeg De Groot aan zijn vrouw,

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(32)

‘dat is nog nooit voorgekomen, dat Wim zonder tegenpruttelen naar bed gaat.’

‘Och hij zal moe zijn,’ veronderstelde moeder, ‘ik kruip ook onder de wol,’ en een half uurtje later was het huis van de familie De Groot in diepe rust verzonken.

Het was Woensdag en de Club was er op uitgetrokken; ditmaal echter niet naar de berg, doch naar de ruïne, het geliefkoosde speelterrein van de dorpsjeugd. De ruïne was een oud kasteel, dat zich uitstekend leende om je fantasie de vrije teugel te laten.

Het eens zo statige gebouw was thans geheel overwoekerd met onkruid en van de vroegere glorie was weinig meer overgebleven dan herinnering. En de verhalen van de eenvoudige dorpsbewoners, die van vader op zoon overgingen. Toch was er nog een enkele zaal en een gedeelte van de gewelven intact gebleven, die zich er ideaal toe leenden om ridder of struikrover in te spelen.

‘Stil is het hier,’ vond Bertus, toen ze hun doel bereikt hadden.

‘Echt geheimzinnig,’ vond ook Wim. ‘Kunnen jullie zich voorstellen, dat hier vroeger geharnaste ridders en schone jonkvrouwen hebben rondgelopen?’

‘Het is erg verwoest,’ vond Joop, ‘maar wat moet het hier vroeger prachtig geweest zijn.’

‘Kennen jullie de legende, die er aan verbonden is?’ vroeg Bertus en toen de jongens ontkennend met hun hoofd schudden, vervolgde hij: ‘Ik zal ze jullie wel eens bij gelegenheid vertellen, zoals ik ze van mijn grootvader gehoord heb.’

‘Zullen we de gewelven eens gaan bekijken?’ vroeg

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(33)

DERUINE

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(34)

Joop, die met vertellen niet veel op had. ‘Wie heeft de lamp? Jij Bertus? Dan jij voorop.’

Een ogenblik later stonden ze huiverend, door de felle tegenstelling van het zonlicht buiten en de doodse verlatenheid hier beneden in de gewelven, want ondanks al hun branie voelden ze de troostelooze eenzaamheid sterk op zich inwerken en van de reactie begonnen ze ook maar te fluisteren.

Plots viel het licht van de lantaarn op iets helder-wits, dat in een hoek lag en toen Bertus zich bukte om het op te rapen, zag ie tot zijn verwondering, dat het een zakdoek was. Een zakdoek? hoe kwam die hier terecht? Wel werd de ruïne druk bezocht, doch het gebeurde maar hoogst zelden dat er volwassenen in de gewelven kwam en jongens hebben meestal geen zakdoek, zeker geen witte. Opeens stak Piet

waarschuwend zijn hand op. ‘Ik hoor spreken’, fluisterde hij en toen ze scherper luisterden, hoorden ze een stemmengemompel, dat als het ware van onder de grond scheen te komen.

Wim, die er het zijne van moest hebben, keek scherp speurend rond op de plek, waar ze de zakdoek gevonden hadden. Hij liet zich op zijn knie vallen, terwijl hij de anderen beduidde stil te zijn, legde zijn oor op de grond om beter te kunnen luisteren...

zo bleef ie enige ogenblikken zitten, dan sprong hij op en wenkte zijn vrienden hem te volgen.

‘Wat is er?’ vroeg Karel, toen ze goed en wel weer buiten stonden.

‘Weet je wat we zoëven ontdekt hebben?’ juichte Wim opgewonden. ‘De schuilplaats van “De Wrekers”.’

Zijn opwinding werkte aanstekelijk, want gek van ple-

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(35)

zier duikelden de jongens door elkaar en voerden een woesten indianendans uit.

‘En wat doen we nu,’ wilde Joop weten, ‘trekken we er op af of niet?’

‘Nee,’ zei Wim, ‘dat doen we juist niet. Snap je dan niet, dat we nu de mooiste kans hebben om achter al hun geheimen te komen? We behoeven nu maar te luisteren en we weten wat we willen, gesnopen?’

Het was dien avond een opgewonden troepje jongens, dat uit elkaar ging en zozeer waren ze in hun gedachten verzonken, dat geen een opmerkte, hoe afgetrokken hun voorzitter was. In het kort: ‘Wim was weer eens even weg’.

‘Zeg Karel,’ zei Wim, toen de andere leden afscheid hadden genomen, ‘heb jij het ook gelezen?’

‘Wat?’ vroeg Karel verbaasd, omdat Wim zo gewichtig deed.

‘Dat van die inbraak bij den baron. Ik moet telkens aan die kerels in de berg denken.

In de krant staat, dat het vermoedelijk de bende van ZWARTE JAAP geweest is.

Weet je nog, dat die ene kerel ook Jaap heette?’

Een ogenblik keek Karel Wim verstomd aan, toen barstte hij los: ‘Wat een ezels zijn wij geweest om daar niet aan te denken. Hoe konden wij zo stom zijn?’ en vervolgens: ‘Dat moeten we bepaald onderzoeken hoor, vanavond nog.’

‘Vanavond,’ vroeg Wim verbaasd, ‘wou je dan die inbrekers ZELF gaan inrekenen?’

‘Het is toch nog helemaal niet zeker, of het wel inbre-

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(36)

kers zijn’, vond Karel, ‘je kunt toch moeilijk naar den veldwachter stappen en zeggen:

‘Ik weet waar de inbrekers zich schuilhouden’; hij zou je misschien niet eens geloven.’

‘Nee,’ vond Wim nu ook, ‘dat kun je moeilijk doen. Maar wat wou jij dan?’

informeerde hij nieuwsgierig. gierig.

‘We gaan het zelf onderzoeken,’ kwam Karel geestdriftig. Wanneer ze thuis allemaal naar bed zijn, smeer je 'm stiekem. Doen?’

‘Top,’ vond Wim, die er nu ook wel zin in had.

Het vooruitzicht van een avontuur trok hem geweldig, maar toch plaagde zijn geweten hem, hij vond het niet eerlijk tegenover thuis.

‘Weet je,’ ging hij voort, ‘het is morgen toch Zondag en kunnen wij dus uitslapen, als je nou zorgt, om half elf bij de pomp te zijn, dan ben ik er ook. Vergeet je zaklantaarn niet, want die zullen we hard nodig hebben.’

‘Nou tabé, tot vanavond dan, hè.’

Met een opgewekt gezicht scheidden de twee vrinden.

Bom! Dreunend liet de klok zijn bronzen stem over het slapend dorp gaan. Half elf.

Alles lag reeds in diepe duisternis gehuld, op een enkele uitzondering na.

In de schaduw van de pomp stond Karel reeds ongeduldig te wachten.

‘Waar blijft Wim nou!’ mopperde hij, ‘zou ie niet weg hebben kunnen komen?’

Plots zag ie zijn vriend uit de schaduw van de huizen te voorschijn komen.

‘Wat ben je laat!’

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(37)

Ze gingen pas zo laat naar bed, ik kon niet eerder weg’.

‘Toe, laten we voort maken, het is al zo laat.’

Zoveel mogelijk in de schaduw blijvend om niet gezien te worden, bereikten de jongens de bosweg.

Het was een donkere avond. Telkens verduisterden zware wolken de maan, en de bosweg, die er overdag zo vriendelijk uitzag, leek nu wel bevolkt met ontelbare schimmen en Wim verwachtte eigenlijk ieder ogenblik iemand uit de schaduw van de bomen te voorschijn te zien komen. Inwendig had hij reeds spijt, dat ze er mee begonnen waren, maar voor geen geld van de wereld zou hij het hebben willen bekennen.

‘Toch wel akelig in 't donker hè!’ kon hij zich niet weerhouden om te zeggen.

‘Klets!’ kwam Karel ‘allemaal verbeelding.’

Zwijgend liepen ze voort.

‘We zijn, geloof ik, vlak bij den ingang.’

‘Ja, hier is het pad.’

Voorzichtig schoof Karel de struiken van elkaar en toen stonden ze voor de ingang, die er in het halfduister uitzag als de gapende muil van het een of andere

voorwereldlijk monster.

Een ogenblik bleven ze weifelend staan.

‘Zouden we maar niet liever terug gaan?’ vroeg Wim benauwd.

‘Nee!’ zei Karel, die er ook wel een beetje spijt van kreeg, ‘we gaan naar binnen, en als je bang bent, ga ik alleen.’

‘Bang!’ driftigde Wim, ‘ik ben helemaal niet bang’ en om te bewijzen dat het waar was wat ie zei, knipte hij resoluut de zaklamp aan en stapte naar binnen.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(38)

Hol klonken hun voetstappen op in die grote tunnel, duizendvoudig weerkaatst.

Spoediger dan ze gedacht hadden bereikten ze de hut.

‘Zouden we het nog vinden denk je?’

‘Natuurlijk,’ kwam Wim, die opeens al z'n moed terug gevonden had. ‘Hier moet het ergens zijn,’ zoekend liet hij het licht van z'n lamp op de wanden spelen.

‘Kijk jo’ riep Karel opgewonden, ‘daar is het.’

‘Waar?’ vroeg Wim.

‘Kijk dan, waar die donkere streep langs de wand loopt.’

Het bleek, dat enkele van de stenen los in de wand geplaatst waren, en met vereende krachten slaagden de jongens er in de blokken te verwijderen.

Nieuwsgierig liet Wim het licht in de duistere opening schijnen en bij het onzekere schijnsel zagen ze een kleine vierkante kamer, opgepropt vol met dozen en pakken.

‘Naar binnen,’ deed Karel opgewonden en vlug glipten ze achter elkaar naar binnen.

Voorzichtig probeerde Wim een van de pakken te openen, wat hem vrij makkelijk gelukte, want ze waren niet dichtgespijkerd.

‘Oh...’ een zachte kreet van verbazing.

‘Het zilver van den Baron!’

En werkelijk, van uit de kist blonk en schitterde het hen tegen.

‘Verdorie Wim, is dat effe boffen.’ Uitgelaten sloeg Karel Wim op z'n schouder.

‘We worden nog beroemd!’

Hele visioenen zagen ze, hun naam in de krant, liefst met een portret erbij!

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(39)

‘De helden van Bergrust!’

Zij hadden immers klaargespeeld, wat de politie niet gelukt was. De hele buit van de inbraak opgespoord.

Wim was de eerste die z'n bezinning herkreeg.

‘Laten we ook eens in die andere pakken kijken’ vond hij. ‘Je kunt nooit weten wat daar in zit.’

Maar de inhoud van de andere pakken interesseerde hen niet. Sigaretten, stoffen en zoals de jongens dachten, een kleine doos met zakjes zout.

Ten minste dat dachten ze. (Later bleek het cocaïne te zijn.) Nieuwsgierig zochten ze verder.

Karel was zelfs helemaal achter de kisten gekropen, terwijl Wim z'n krachten op een bijzonder weerspannig exemplaar probeerde. Plots klonk de stem van Karel benauwd van achter een hogen stapel: ‘Help eens een handje, ik zit klem.’

‘Waar zit je’ vroeg Wim, die hem nergens kon ontdekken.

‘Hier achter die grote kist.’

Met inspanning van al z'n krachten slaagde Wim er in om de zware kist enigszins te verplaatsen en nu zag hij tot z'n grote verbazing een smalle opening in de

achterwand.

‘Kijk Karel, achter je is nog een opening’.

‘Wat doen we?’ vroeg die, ‘gaan we naar binnen?’

‘Weet je wat?’ zei Wim, die van opgewondenheid z'n angst helemaal vergeten scheen, ‘laten we eerst die opening waar we door naar binnen gekomen zijn, dicht maken, er mocht eens iemand langs komen.’

Met vereende krachten sleepten ze de zware blokken

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(40)

weer op z'n plaats, zodat slechts een ingewijde de ingang kon vinden.

‘Ziezo’, zei Wim voldaan. ‘Da's dat, en laten we nu dat andere zaakje maar eens gaan onderzoeken.’

Achter de smalle gleuf in de wand, bleek een lange gang te zijn, die vrij sterk naar beneden helde, om daarna, onmerkbaar bijna, weer te stijgen.

‘Waar zouden we ergens uit komen,’ fluisterde Wim, maar Karel, die geen lust bleek te hebben om te praten, haalde slechts z'n schouders op.

Opeens zagen ze vlak voor hen, een trap, die in de mergel was uitgehouwen en steil naar boven voerde.

Wim, die vooraan liep, knipte de lamp uit.

‘Waarom doe je dat?’ vroeg Karel verbaasd.

‘Ssssst, ik zie licht,’ fluisterde z'n vriend.

Schuin vanaf het plafond viel een vage grijsgrauwe lichtstreep recht naar beneden.

‘Laten we maar voorzichtig verder gaan en geen licht meer maken, je kunt nooit weten wat het is.’

Behoedzaam, voetje voor voetje, met ingehouden adem, gingen ze voorwaarts.

‘Ik geloof dat het 't maanlicht is, dat we zien’, fluisterde Karel, die voorop liep.

Langzaam naderden ze de lichtstreep, maar opeens pakte Wim Karel angstig bij z'n mouw.

‘Zag je dat’!

‘Wat? ik zie niks!’

En dan plotseling overmoedig: ‘Ik geloof dat je spoken ziet.’

‘Ik meende toch zeker dat ik wat zag,’ zei Wim aarzelend.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(41)

Voor alle zekerheid bleven ze toch maar even staan, maar toen niets bewoog, keerde ook geleidelijk hun moed weer terug.

‘Zie je wel!’ lachte Karel overmoedig, ‘er was niets, laten we maar weer verder gaan.’

Maar toch had de opmerking van Wim hem meer angst bezorgd dan hij wel wilde bekennen en de laatste paar meters die hen nog van de lichtstreep scheidde, legden ze dan ook zo behoedzaam mogelijk af.

Achter elke schaduw kon immers gevaar schuilen!

‘Au!’ fluisterde Wim, hees van spanning. Het bleek dat hij niet goed uitgekeken had, want hij had met z'n schenen tegen een uitstekende steen gestoten.

Die onverwachte uitroep verbrak de dodelijke stilte even, en onbewust haalden ze wat ruimer adem.

‘Gaan we naar boven?’ vroeg Karel.

‘Natuurlijk, kom maar hier met de lamp, dan zal ik wel voorgaan.’

Terwijl ze hun hart in de keel voelden kloppen, klommen ze zo stil mogelijk naar boven.

Het bleek dat ze zich in een grote vierkante ruimte bevonden, die schaars verlicht werd door twee kleine raampjes.

‘Zie je wat’? vroeg Karel, die over de schouder van z'n vriend probeerde te kijken.

‘Ik geloof dat we in een kelder zijn, en ik vind het beter dat we maar terug gaan, ik ben bang, dat ze soms wakker worden thuis en dan zwaait er wat. Het wordt al zo laat.’

‘Nog even alleen maar eens kijken, waar we eigenlijk uitgekomen zijn, of durf je niet?’

Zonder antwoord te geven hees Wim zich door de ope-

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(42)

ning naar boven, op de voet gevolgd door z'n vriend. Plots greep Karel Wim bij de arm. ‘Jo! ik geloof beslist dat we in het kasteel zijn!’

‘In het kasteel?’ zei Wim ongelovig.

‘Nou, kijk dan zelf,’ gaf Karel een beetje kwaad ten antwoord, ‘ik wed, als we door het raampje gaan kijken, dan zul je zien dat ik gelijk heb.’

‘Dat wil ik zien.’

En inderdaad, het bleek dat Karel gelijk had gehad, toen ze elkaar voor het raampje verdrongen, zagen ze flauw de maanverlichte omtrekken van het kasteel.

Vanwaar ze stonden konden ze zien, dat ze zich blijkbaar in een der kelders van den zijvleugel bevonden, die rechts van de grote poort gelegen was.

‘Wat nu? Zullen we maar terug gaan?’

‘Wat dacht jij dan, dat we nog even op visite zouden gaan bij den Baron? Nee jo, we gaan terug, en gauw ook.’

Zo voorzichtig mogelijk aanvaardden ze de terugtocht.

Bijna hadden ze het kamertje weer bereikt, toen Karel bleef staan. ‘Ssssst, nou hoor ik echt wat.’

Vanuit het duister van de gang klonk flauw het gemompel van stemmen tot hen door en toen ze behoedzaam dichterbij kropen, konden ze zelfs verstaan, wat er gezegd werd.

‘En ik zeg je,’ hoorden ze een zware stem, met een eigenaardigen neusklank, ‘dat die blokken voor den ingang anders gelegen hebben.’

‘Schei nou toch in 's hemelsnaam uit met dat geklets over die blokken, ik geloof beslist, dat je weer te diep in het glaasje gekeken hebt’, hoorden ze iemand anders zeggen.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(43)

‘En ik zeg je’...

‘Zoek het zelf maar uit, ik ga een beetje maffen, tot Jaap komt.’

Er klonk een half onderdrukte geeuw.

De ander vertrouwde het zaakje blijkbaar niet erg, want plotseling hoorden de jongens tot hun ontzetting aarzelende voetstappen hun kant uitkomen.

Verstijfd van angst keken ze elkaar aan. ‘Wat nu?’

Terug, zo snel als mogelijk was, in de richting van de kelder. Misschien kwam de kerel zo ver niet.

Wanhopig zochten ze naar een schuilplaats, daar! beduidde Karel en zo diep mogelijk kropen ze weg in het beschuttend donker van de traptreden. Weg! Zo ver ze maar konden.

Doodsbang drukten ze zich zo klein mogelijk in hun hoek, bang voor het kloppen van hun hart in de doodse stilte.

Bevend van angst trachtte Wim nog verder weg te kruipen, maar z'n tastende handen vonden geen steun meer, tevergeefs trachtte hij eenig houvast te vinden.

Dan stortte hij met een luiden gil van ontzetting ruggelings achterover in de diepte.

Een doffe klap...

Toen was het weer stil.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(44)

Vijfde hoofdstuk.

Karel in angst.

Hoe het afliep.

SCHREIEND van angst zag Karel z'n vriend in de diepte verdwijnen en z'n eerste impuls was, weg, weg, zo ver mogelijk.

Maar waar naar toe?

Door de gang hoorde hij de voetstappen snel naderbij komen.

Dan herkreeg hij eensklaps z'n bezinning en zo snel mogelijk klauterde hij de trap op en verborg zich in de uiterste hoek van de kelder achter een paar grote vaten.

Daar bleef hij met ingehouden adem zitten wachten, hopend dat de man zo ver niet zou komen.

Rillend hoorde hij de sloffende voetstappen de trap op komen en opeens zwierf de scherpe straal van een zaklamp over tonnen en kisten.

Zo dichtbij kwam de man, dat Karel vanuit z'n schuilplaats de kerel z'n gezicht kon zien.

Wat hij zag, deed hem een koude rilling langs z'n rug lopen en nu eerst zag hij klaar en duidelijk, hoe roekeloos ze gehandeld hadden.

Bijna had hij het uitgegild van angst.

Een breed vierkant gezicht, omlijst door een ruigen stoppelbaard, waarop het licht van de lamp fantastische schaduwen wierp, pet diep in de ogen getrokken.

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(45)

Een echte boeventronie.

‘Wel ver...’ vloekte de kerel. ‘Ik heb toch duidelijk iemand horen gillen.’

‘En toch is er niets te zien. Hoe kan dat nou?’

Tot Karels grote opluchting draaide hij zich om en slofte, steeds met z'n lamp speurend en zoekend, de trap weer af. Pas toen het geluid van de stappen in de verte was weggestorven, waagde onze vriend het om zich te bewegen en toen pas merkte hij, dat ie nat van het angstzweet was.

‘Hoe kom ik hier uit?’ vroeg hij zich wanhopig af.

Toen als een bliksemstraal!

Het kelderluik!

Tot z'n grote opluchting bleek het luik er los op te liggen en zonder enige moeite kroop hij door de opening naar buiten.

Naar het kasteel! en als een bezetene holde hij zonder bedenken het grasveld over.

De trappen op en de bel bijna uit de muur trekken was het werk van een ogenblik.

Hol klonk het geluid door de stilte en inwendig moest Karel aan een doodsklok denken.

Na enige minuten werd de deur met een ruk geopend en verscheen het slaperige hoofd van den butler, die verstoord informeerde, wat die herrie in het midden van de nacht te betekenen had.

‘De Baron’ hijgde Karel. ‘Ik moet onmiddellijk den Baron spreken.’

‘Wel zeker ventje’ spotte de man. ‘Ik ga me daar voor jou plezier den Baron in het midden van de nacht uit z'n bed halen!’

‘Tou nou,’ smeekte Karel. ‘Het is werkelijk heel drin-

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(46)

gend’, en toen hij zag, dat de man nog geen aanstalten maakte.

‘Misschien is m'n vriend wel dood gevallen.’

‘Doodgevallen? Je vriend? Daar kan ik met m'n slaperige hersens niet bij? Je raaskalt, mannetje! Wie ben jij eigenlijk?’

‘Raakt je niet’ snauwde Karel. ‘Haal de baron!’

En driftig stampte hij met z'n voet op de grond.

‘Enfin’ vond de butler hoofdschuddend. ‘Ik zal het proberen, maar beloven kan ik niets. Kom maar mee’.

Schoorvoetend volgde Karel hem naar binnen en even later stond hij in de hoge ontvangkamer van het kasteel.

Het duurde wel een eeuw, leek het hem, maar eindelijk verscheen de knecht weer en wenkte om maar te volgen.

Door een lange gang, die wel oneindig scheen, bereikten ze ten slotte een massieve deur en hier klopte z'n begeleider.

‘Binnen’.

Met kloppend hart stapte Karel naar binnen.

‘Zo jonge vriend’, zei de Baron, die blijkbaar in der haast een kamerjas

aangeschoten had, ‘is je nieuws zo belangrijk, dat je er de mensen voor uit hun bed moet halen?’

‘Ja meneer,’ stotterde Karel en struikelend over z'n eigen woorden bracht hij den Baron op de hoogte van de toestand. Hoe meer hij vorderde, hoe meer de Baron geïnteresseerd werd en hij was nog niet klaar met z'n verhaal, toen hij al de telefoon in z'n handen had, om in de stad assistentie aan te vragen.

Onderwijl werd Johan, de butler, onmiddellijk naar de

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(47)

boswachters gestuurd, met het bevel om zo gauw mogelijk op het kasteel te komen en tevens den veldwachter mee te brengen.

‘Jongen,’ zei de Baron hoofdschuddend, ‘ik wil je er wel even op wijzen, dat wat jullie gedaan hebben, onverantwoordelijk was. Heb je wel eens aan je ouders gedacht?

Wie weet hoe die in angst zitten om jullie.’

Dit was te veel voor Karel's geschokte zenuwen en met z'n hoofd op tafel barstte hij in 'n wanhopige huilbui los.

‘Kom, kom’, suste de Baron, een beetje onthutst over de uitwerking van zijn woorden, ‘wees maar kalm, het zal nog wel loslopen, hoor. Hier drink maar even en dan zullen wij meteen je ouders waarschuwen.’

Dankbaar hier Karel z'n betraand gezicht op. ‘Graag m'nheer’, fluisterde hij. ‘Nu zie ik zelf in, hoe dom we geweest zijn.’

Eensklaps klonk 't geluid van een zware auto-motor tot hen door en een ogenblik later diende Johan den inspecteur uit de stad met vier manschappen aan.

‘Ah, inspecteur Vanger,’ zei de Baron verheugd, ‘wat een geluk dat U zelf gekomen bent,’ en in het kort zette hij den inspecteur de stand van zaken uiteen. Ternauwernood was hij daarmee klaar, of er werd opnieuw geklopt en de beide boswachters traden binnen, gevolgd door den dorpsgeweldige, die krijgshaftig zijn snorren opdraaide.

‘Luistert’, zei de Baron, ‘als jullie (tot de boswachters) met Johan en twee agenten naar de hoofdingang gaan, dan gaan wij met dien jongen hier door de kelder.’

‘Johan weet wel, waar jullie zijn moeten, nietwaar Johan?’

‘Zeker mijnheer, ik weet het, maar ik stel voor, om zo

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(48)

gauw mogelijk op te stappen, want hoe langer we wachten, hoe meer kans er is, dat ze er tussen uit trekken.’

‘Fluit, als jullie de plaats bereikt hebben, want jullie moeten verder lopen dan wij, en nu vooruit!’

Even later daalde de eerste groep in de kelder af, terwijl de troep onder leiding van Johan afmarcheerde in de richting van de ingang.

‘Hier moeten we zijn,’ zei Karel, toen ze de kelder bereikt hadden en na enig zoeken vond hij het luik, waardoor hij en Wim naar binnen gekropen waren.

‘Nu stil, want hier kunnen ze ons al horen!’

Gevolgd door den verbijsterden Baron, die tot de ontdekking kwam, dat hij z'n eigen kasteel nog niet kende, daalde het kleine groepje naar beneden.

‘Hier is Wim doorheen gevallen,’ zei Karel, toen ze onder aan de trap gekomen waren, met trillende lippen. ‘Och mijnheer’ wendde hij zich tot de Baron, ‘zou U hem er niet eerst uit kunnen halen? Misschien is hij al dood!’

Weifelend stond de Baron stil en keek vragend naar den inspecteur.

‘We konden een mannetje hier laten, om naar de jongen om te kijken,’ antwoordde die op de onuitgesproken vraag.

‘Piet, blijf jij hier!’

‘Tot Uw dienst Mijnheer’.

‘Verder,’ fluisterde de inspecteur ongeduldig.

Behoedzaam vervolgden ze hun weg, totdat Karel een teken gaf om het licht te doven.

‘Wat is er?’

‘We zijn er bijna. Hier om de hoek moeten ze zitten!’

‘Wat doen wij?’ vroeg de Baron, ‘gaan we nog verder, of zullen we hier op het signaal wachten?’

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(49)

Het antwoord bleef echter uit, want opeens hoorden ze van uit de verte het afgesproken teken.

Onmiddellijk flitsten de lantaarns weer aan en met een kort en grimmig afgebeten:

‘Voorwaarts’ drongen de mannen met getrokken revolver het hol binnen.

Even stonden de kerels, ze bleken met z'n tweeën te zijn, totaal verbluft.

Dan, met een vloek wierp de grootste zich plots op den inspecteur, het licht ging uit en in het donker hoorde je alleen de hijgende adem van de worstelende mannen.

Het duurde echter niet lang, want nu verscheen ook de tweede groep onder leiding van Johan ten tonele, en nu was het pleit gauw beslist.

Weldra stonden de kerels stevig geboeid voor den inspecteur, die nijdig over de onverwachte tegenstand, een grote scheur in z'n broek probeerde dicht te trekken.

En Karel?

Toen het gevecht in de grot een aanvang nam, had men onze vriend aan z'n lot overgelaten en deze wist niets beters te doen, dan zich om te draaien en terug te gaan naar de plaats waar Wim verdwenen was.

Intussen was de agent er met veel moeite in geslaagd den bewustelozen Wim uit de put te halen, die gelukkig niet zo heel diep was en nu probeerde hij de

levensgeesten weer op te wekken.

Toen Karel z'n vriend zo zag liggen sprongen hem de tranen in de ogen.

‘Wim...’ snikte hij, ‘Wim, toe zeg wat.’

't Was alsof Wim de stem van z'n vriend hoorde, want kreunend opende hij z'n ogen en verwezen rondstarend vroeg hij:

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(50)

‘Waar..., waar ben ik, wat is er gebeurd?’

‘Wees maar stil,’ suste Karel, en meteen trok hij z'n jasje uit en schoof dit behoedzaam onder Wim's hoofd.

‘Zullen we hem niet naar boven dragen, mijnheer?’ wendde hij zich tot den agent.

‘Ik zou het maar niet doen,’ vond die. ‘De Baron heeft, voor we vertrokken, den dokter gewaarschuwd, die zal zo meteen wel hier zijn.’

Inderdaad kwam de dokter enige minuten later de trap af, bijgelicht door een van de bedienden.

Zonder woorden te verspillen begon hij aan het onderzoek, terwijl Karel angstig de gedachten van z'n lippen lippen trachtte te lezen.

Toen hij zag, dat de dokter zich oprichtte, vroeg hij angstig: ‘Is het erg, dokter?’

‘Nou’ zei de dokter geruststellend, ‘het had veel erger kunnen zijn hoor, hij is er goed afgekomen.’

Voorzichtig werd de gewonde opgenomen en nog geen kwartier later lag hij in een van de grote logeerkamers van het kasteel onder de wol.

Ondertussen was de inspecteur met z'n arrestanten ook gearriveerd en men kwam tot de ontdekking, dat de hoofdschuldige, zwarte Jaap, er niet bij was.

En hoe het bij de jongens thuis afliep?

Veel wil ik er niet van verklappen.

Alleen maar, dat Karel een geducht pak rammel kreeg en twee weken huisarrest.

Dat heb je er van, als je een held wilt zijn.

De eerste dagen waren de clubleden niet weinig jaloers op hun bestuur! Was me dat even iets, helemaal in je dooie

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

(51)

eentje de inbraak bij den Baron ophelderen.

En ze waren hevig verontwaardigd, dat zij er niet bij geweest waren.

Alleen de belofte van Karel, dat ze een volgende maal (hij was wat van plan), beslist van de partij zouden zijn, kon de gemoederen enigermate kalmeren.

En nu was er in allerijl een spoedvergadering belegd, die noodgedwongen weer in schuurtje moest plaats vinden omdat de Baron het spelen in de onderaardse gangen ten strengste verboden had.

Op aanraden van den inspecteur had hij zelfs de ingang laten dichtmetselen.

Hetgeen de leden het toppunt vonden.

Gisteren was Karel met het heugelijke nieuws gekomen, dat de voorzitter een kwartiertje in de tuin mocht van den dokter. En nu vonden de jongens, dat zij van hun kant ook iets moesten doen om hem te verrassen.

En dan! Er moest een nieuw lid geïnstalleerd worden.

Een nieuw lid? hoor ik jullie al vragen.

Ja, dat kwam zo.

Tijdens z'n ziekte had Wim kennis gemaakt met het zoontje van den Baron, een stille bedaarde jongen, die nooit verder dan de poort van het kasteel kwam en die de jongens zonder uitzondering hartgrondig benijdde, als hij met z'n vader in de auto door het dorp kwam getuft.

Ja, ze hadden best met Jan willen ruilen.

Hadden ze echter eens geweten, hoe die zelfde jongen hen vaak verlangend had nagekeken, als ze zingend en jool makend de bossen in trokken!

Hij, de Baronszoon, hij had immers geen vrienden.

Z'n enigste ontspanning was een wandeling met den

Martinus H. Boelen, Jongens uit Bergrust

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Although it is possible to estimate the number of true positives and negatives and the number of false positives and negatives for every rejection level using microarray data

Zou het niet ieders ambitie moeten zijn, om de bevindingen van onderzoek niet alleen te delen met hen, die tijdschriften als Nature onder hun hoofdkussen hebben liggen, maar ook

Binnen deze groep bevinden zich immers veel 'oude' AWW-ers die op 1 juli 1996 samenwoonden met een nieuwe partner en dat op 31 december 1997 nog steeds deden, waardoor hun

Vervolgens is er per vraag per sector één figuur gemaakt waarin we kunnen zien welke sectoren meer over sectorspecifieke externalities schrijven wel of niet rapporteren.. De

Dit artikel is gebaseerd op een verslag van een onderzoek naar het begrip 'warmte' dat de eerstgenoemde auteur verrichtte in het kader van een hoofd- vak chemiedidaktiek.. Als in

't Was maar een uithoek van de stad en er was dan ook niet veel te zien in die korte spanne tijds, maar toch waren de kameraden tevreden eens in Luik geweest te zijn.. Hun

In het begin vond Rutger dit wel vervelend voor Elza, maar toen zij hem vertelde dat ze dit helemaal niet erg vond, trok hij zich ook niets aan van het geklets en ging hij rustig

Dat gedrag vervulde de ouden met grote zorg: zij vonden juist dat Cyrano zich moest ontwikkelen tot een ‘goeie’ club, die een springplank kon zijn voor de carriere..