• No results found

Zevende hoofdstuk. Kamperen

HET is zomer, en je kunt het merken ook. Alles is met een dikke laag grijs stof bedekt

en het is zo heet, dat zelfs de lawaaierige mussen die anders het hoogste woord hebben, er stil van geworden zijn.

Over de witgloeiende bosweg komt een eenzame gestalte vermoeid aangesjokt. Zijn bestoven schoenen tonen aan, dat hij een verre wandeling achter de rug heeft. Telkens haalt hij een grote rode zakdoek te voorschijn, om er zijn bezweet voorhoofd mee af te drogen.

Als hij naderbij komt, krijgen we gelegenheid om hem eens goed op te nemen. 't Is een man, van naar schatting vijfendertig à veertig jaar, met een sluwe, onrustige oogopslag.

Juist of hij niemand recht in de ogen durft te zien. Het is blijkbaar niet voor het eerst, dat hij in het dorp komt, want zonder aarzelen richt hij z'n schreden naar ‘De grote pot’, de enige herberg die het dorp rijk is.

Vermoeid laat hij zich in een stoel neervallen.

‘Een glas bier, maar flink groot en gauw, want ik ben uitgedroogd.’

‘Wat een rare snuiter’ bromt de waard ontstemd, als hij ziet dat z'n gast het zich gemakkelijk gemaakt heeft, door er een tweede stoel bij te nemen en er

doodgemoedereerd zijn smerige schoenen op te deponeren. Hij heeft er meteen ook maar de krant bij genomen.

‘Asjeblieft mijnheer’.

De waard die om een praatje verlegen is, blijft nog even talmen. ‘Bent U hier bekend meneer?’

‘Nnnneeeee...’

‘Hebt U het al gelezen, van die inbraak, meneer?’ Nu kijkt de man geïnteresseerd op.

‘Inbraak, zeg je?’

‘Ja meneer.’ IJverig zet de waard z'n schenkblad neer. ‘Kijk, hierzo, hier staat het, bijna een halve pagina vol.’

‘Het blijkt dat ze de buit al weer te pakken hebben!’

‘Weet je misschien ook, wat dat voor jongens geweest zijn, die dat zaakje uitgeplozen hebben?’

‘Zeker meneer, een van hen ken ik zelfs heel goed. Wat zegt U er wel van? Je moet maar lef hebben. Je zou toch zeggen hè? Zulke apen.’

‘Kijk,’ vervolgde hij. ‘Daar gaat er net eentje.’

Aan de overkant, met de handen in de zakken, onbewust van de belangstelling die hem ten deel valt, loopt Wim.

‘Zoo...’ zegt de man langgerekt. ‘Is dat een van die helden?’

En de waard, blij een toehoorder gevonden te hebben, vertelt hem haarfijn hoe de zaak in elkaar zit.

‘En die zwarte Jaap? Hebben ze die nog niet te pakken?’

‘Nee, jammer genoeg niet, men denkt algemeen, dat hij naar het buitenland gevlucht is.’

Ze blijven nog een tijdje zitten bomen, vóór de vreemde opstapt.

Maar eer hij verder gaat, kijkt hij de kleine jongens-figuur na, die net weer passeert en een gemene vloek sist

er van tussen z'n tanden. Jan is eigenlijk de aanstoker.

Ze hadden nu wel tenten, maar nu was het toch niet meer dan natuurlijk, dat ze er ook gebruik van maakten.

Ze moesten gaan kamperen.

Zelf je eigen potje koken. Kun je nog iets fijners bedenken? Al kraakt het zand tussen je kiezen, toch smaakt het maar wat fijn en zand schuurt de maag.

‘Het is allemaal prachtig,’ vond Wim, ‘maar we krijgen toch immers geen toestemming.’

Dat vooruitzicht zette meteen een domper op hun enthousiasme. Die toestemming, daar ging het om!

Ze kregen er warempel rimpels van, maar niemand wist er iets op te vinden. Totdat Jan met een pracht-idee op de proppen kwam.

‘Ik ga er eens met vader over spreken. Hij was vroeger zelf een verwoed kampeerder, ik weet zeker dat hij ons zal helpen.’

De hoop steeg.

En ze steeg tot koortshoogte, toen enkele dagen later de diverse ouders bezoek kregen van den Baron in hoogst eigen persoon.

Wel waren de ouders er zo maar niet dadelijk voor te vinden, maar dank zij de welsprekendheid van den Baron, gelukte het de toestemming te verkrijgen, vooral toen hij beloofde, dat ze, hoewel ze het niet zouden merken, onder toezicht van den boswachter zouden staan.

Toen was er geen houden meer aan.

Wim sleepte alles in huis, wat van aluminum was, bij

elkaar en als z'n vader niet voorzichtig geweest was, had hij de bakkerij ook nog geplunderd.

Aanhoudend was het:

‘Moe, mag ik dit?... Moe, mag ik dat...?’

Zodat z'n moeder op het laatst blij was, dat eindelijk de grote dag aangebroken was.

Het leek wel een stelletje landverhuizers.

Ze hadden er zelfs over gedacht, om een handwagen mee te nemen. Maar bij nader inzien hadden ze dat beneden hun waardigheid geacht.

Lang en breed hadden ze er over gediscussieerd, waar ze de tenten zouden neerzetten.

Het was Bertus, die het voorstel gedaan had, om in de buurt van de hut te blijven. Als er dan soms iets met de tenten gebeurde, konden ze altijd nog in de hut slapen. Het bleek dat Jan, die beweerd had, dat hij het al eens meer gedaan had, niet gelogen had. Bij meer dan een gelegenheid, had hij de kans om het te bewijzen.

Op aanraden van hem, werd er om iedere tent een smalle geul gegraven, voor het geval, (wat ze natuurlijk niet hoopten), het mocht gaan regenen.

Veel brandgevaar was er niet, maar toch bouwden ze een mooie stookplaats van platte stenen die ze uit de beek haalden.

Na een uurtje hard werken, was de zaak in kannen en kruiken en lagen ze gezellig in een kring uit te blazen. Toen ze een beetje uitgerust waren, gingen Joop en Johan er op uit om stroo te halen, want om zo maar op de grond te slapen hadden de jongens niet veel zin. Weldra was dan ook alles voor de nacht gereed gemaakt en er werd besloten om de rest van de middag roofridder te spelen,

een uitvinding van Bertus, die over heel wat fantasie beschikte, totdat ze, vermoeid van het spelen, eindelijk terugkeerden bij de tenten, met een raar gevoel in hun maag. De boterhammen die ze voor de eerste dag van huis hadden meegenomen, gingen er dan ook in als koek. Zachtjes begon de avond te vallen over het grote bos, een heerlijke zomeravond.

Geheimzinnig ruischte het avondwindje door de toppen van de bomen, terwijl de laatste stralen van de ondergaande zon hun kruinen met een gouden gloed overgoot, Allerlei geheimzinnige geluiden weerklonken, geluiden die ze niet thuis konden brengen, terwijl de zware geur van de zongeblakerde aarde de lucht vervulde.

Onwillekeurig waren de jongens onder de indruk gekomen van deze plechtige stilte en het was Wim, die hun aller gevoelens onder woorden bracht, toen hij zei: ‘Het is net, of je in de kerk bent.’

Zoetjes aan was het donker geworden en op voorstel van hun voorzitter staken ze de brand in het hout, dat ze bijeen gesprokkeld hadden en weldra vlamde het vuur hoog op. Nu werd het pas echt, vonden de jongens, toen ze in een kring om het kampvuur gezeten waren, fantastisch beschenen door de oplaaiende vlammen. Net een roversbende. Toen Wim een oud schoollied aanhief, stemden ze hiermee allen zacht in. Wondermooi klonk het, zo door het stille bos en zo verdiept waren ze in hun gezang, dat ze allen schrokken, toen de boswachter met een ‘goeien avond’ in de lichtkring van het vuur verscheen.

‘Hoe gaat het jongens?’ informeerde hij, ‘kan het nogal wennen?’ Hierop verzekerden ze allemaal om strijd, dat het niet beter kon.

.... en enige tijd later was het een en al bedrijvigheid in het kamp.

‘Komt U niet even bij ons zitten?’ vroeg Wim.

‘Ja, dat kon ik wel even doen,’ vond de vriendelijke ordebewaarder en het was gek, maar toen hij even bij hen was, verdween het laatste vleugje angst, dat ze toch heimelijk gehad hadden.

De boswachter bleek een uitmuntend verteller te zijn, de tijd vloog tenminste om en de jongens hadden reuze spijt toen hij op zijn horloge keek en verklaarde, dat hij nu heus op moest stappen.

‘Het is hier veilig genoeg’, verklaarde hij, ‘jullie kunt rustig slapen,’ en met een vriendelijk: ‘Nou dan, welterusten jongens,’ stapte hij tussen de bomen door en was even later verdwenen.

Hadden ze op dat zelfde ogenblik omgekeken, dan hadden ze tussen de struiken van de andere kant een bleek gezicht gezien, dat hen vol haat aanstaarde.

‘Zo jongens,’ zei Wim, ‘het wordt hoog tijd, dat we de wachten verdelen en dan onder de wol.’

Enige minuten laten zien we dan de leden in hun tenten verdwijnen, terwijl Wim en Joop, die de eerste wachten hadden betrokken, hun plaats innamen.

Weldra nam de nacht bezit van het kampeerterrein en hoorde je niets anders meer, dan de regelmatige ademhaling van de jongens, af en toe onderbroken door gelach of gefluister, want niet allemaal konden ze de slaap zo gauw vatten. Eindelijk bedaarde ook dat en verkondigde zacht gesnurk, dat de jongens in dromenland waren aangeland. Ondertussen hadden de twee wakers het zich gemakkelijk gemaakt en zaten, in hun dekens gehuld, voor het nog smeulende kampvuur.

‘Fijn hè,’ verbrak Joop de stilte. ‘Ik had nooit gedacht, dat het in het bos 's nachts zo stil en heerlijk kon zijn, je voelt je zo echt intens gelukkig.’

Verbaasd keek Wim zijn vriend aan. Hij had nooit gedacht, dat de ruwe, goedhartige Joop zo fijngevoelig kon zijn.

‘Nou’, vond hij, ‘toch fijn van den Baron hè, om ons zo te helpen!’

Hier stokte het gesprek weer, want geen van beiden had eigenlijk lust om te praten. Ze beschouwden het zo'n beetje als heiligschennis om de stilte te verbreken. Lang kon de ongedurige Joop het echter niet uithouden en toen hij op zijn vragen maar halve of in het geheel geen antwoord kreeg, stond hij op en wandelde een beetje tussen de bomen door om de slaap te verdrijven.

Gek, daar meende hij toch zeker gezien te hebben, dat de takken bewogen. Misschien was het de wind geweest, maar dat kon niet, want het was bijna windstil geworden.

‘Ach wat,’ porde hij zich zelf op, ‘allemaal verbeelding’. Nee, toch niet, nu had hij het toch heel duidelijk gehoord, eens even een kijkje nemen. Toen hij het bewuste bosje echter bereikt had, was er niets meer te bespeuren. Hij meende toch duidelijk iets gehoord, ja zelfs gezien te hebben.

Opeens bukte hij zich. Hij floot tussen zijn tanden van verbazing. Het voorwerp dat zijn aandacht getrokken had, bleek een lucifersdoosje te zijn. Zover als Joop wist, had alleen Wim lucifers, dat was de afspraak.

Nieuwsgierig stak hij een lucifer aan en zag bij het onzeker licht, dat een paar takken vers afgebroken waren. Wim, die het lichtschijnsel gezien had, kwam naderbij.

‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘Kijk eens wat ik hier gevonden heb,’ antwoordde Joop, ‘ik zag hier iets bewegen en toen ik ging kijken, zag ik dit doosje en een paar takken afgebroken.’

Ze wandelden terug naar de tenten en spraken af niets tegen de jongens te vertellen. Misschien was het niks en dan maakten ze zich maar belachelijk. Bij het zwakke licht, dat de nog nasmeulende takken van het vuur verspreidde, keek Wim op Jans horloge.

‘Nog drie kwartier,’ zei hij, ‘dan is onze wacht om’ en dan meteen, met zijn gedachten bij de zaak, overpeinsde hij: ‘Ik zou toch wel eens willen weten, wat het eigenlijk geweest is, wat je zag.’

‘Ik ook,’ gaf Joop volmondig toe, ‘misschien is het een stroper geweest, die eens kwam neuzen.’

‘Ja, dat kan,’ moest Wim bekennen en huiverig hulde hij zich in deken, want hij begon het flink fris te krijgen. Zo gauw als de eerste helft van hun wachttijd was omgegaan, zo lang duurde hen de laatste drie kwartier en ze waren wat blij, toen ze Piet en Bertus konden wekken om zelf in het stroo te kruipen. Het viel toch niet mee, vonden ze, om 's nachts te waken. De nevel, die tegen de morgen begint op te komen, verdampte reeds onder de weldadige stralen van de morgenzon, toen er beweging in de tenten begon te komen en het slaperige hoofd van Joop door de tentopening kwam kijken.

‘Hmm,’ snoof hij, ‘het ruikt hier niet slecht,’ want Karel en Johan, die de laatste wacht hadden gehad, hadden zich goed van hun taak gekweten. De koffie was al klaar en ze waren net bezig in een klein pannetje spek te bakken, terwijl een ontzagwekkende stapel boterhammen, den altijd hongerigen Joop uitnodigend toelachte.

‘Morge’ groette hij.

‘Ook goeie morgen, langslaper, weet je misschien ook bij geval hoe laat het is?’ ‘Nou,’ deed Joop benieuwd.

‘Half negen!’ ‘Half negen!’

‘Alle mensen’ schrok hij, ‘is me dat effe slapen geweest’ en zich omkerend brulde hij de tenten in. ‘Opstaan, langslapers, het is half tien!’

Haastige bewegingen in de tent bewees, dat de vrienden weer tot het land der levenden terugkeerden.

De een na den ander verscheen, ietwat stijf van het ongewone, maar toch hadden ze zonder uitzondering heerlijk gemaft.

Zelfs Jan verklaarde, dat hij thuis nooit zo heerlijk geslapen had.

De boterhammen gingen er in als koek, zodat de beide koks zelfs nog brood moesten bijsnijden.

Toen werd het werk voor dien dag verdeeld.

Wim zou met Karel naar het dorp gaan, om mondvoorraad in te slaan, terwijl de rest zou omwassen, aardappelen schillen en wat er nog meer aan huishoudelijke karweitjes te doen zou zijn, opknappen.

Onderweg maakte Wim Karel deelgenoot van het gebeurde van de afgelopen nacht. Maar vreemd, zo bij het helle daglicht verteld, leek het helemaal niets bijzonders.

Maar toch besloten ze hun ogen goed de kost te geven. Je kon nooit weten. Toen ze in het dorp gekomen waren, was hun eerste gang naar de bakkerij van Wim's vader om brood te kopen.

‘Morgen mijnheer’ wenste Wim's vader deftig, toen

zijn zoon de winkel binnen kwam. ‘Wat is er van Uw dienst?’

‘Vier zwart en zes wit’ ging Wim er op in, maar meteen rende hij naar achteren, om z'n moeder goeie morgen te wensen.

Het inkopen liep vlot van stapel en nadat ze ook even bij Karel thuis waren geweest, aanvaardden ze, als pakezels beladen, de terugweg.

Intussen hadden de andere clubleden zich duchtig geweerd. Johan maakte de bedden.

Piet en Bertus wasten de ontbijtboel, terwijl Jan en Joop de aardappelen mishandelden. Want schillen kon je het niet noemen.

Ze vonden het makkelijker om ze in vierkanten te snijden. Dat duurde niet zolang. Nu ondervonden ze, wat het zeggen wilde, dat ‘vele handen licht werk maken.’ Na een goed uur stevig doorwerken, was het kamp piekfijn in orde en konden ze er hun gemak van nemen.

Bertus was zelfs bijna in slaap gesukkeld, toen de twee inkopers terug kwam. ‘Wat zullen we gaan doen?’ vroeg Wim, toen de hele zaak netjes opgeborgen was. ‘Zullen we het bos nog eens gaan verkennen?’ stelde Joop voor. ‘We gaan altijd naar de ruïne, als we nu eens de andere kant opgaan, daar zijn we nog pas een paar keer geweest.’

‘Weet je wat? kwam Jan met een voorstel. ‘Laten we eens naar de oude boswachtershut gaan’.

‘Alles goed en wel,’ meende Wim, ‘maar iemand moet hier blijven, om op de tenten te passen.’

‘We kunnen onze eigendommen toch niet onbeheerd achter laten.’

Ze besloten er om te loten en Wim was de ongelukkige die het trof. Met een gevoel van spijt zag hij even later z'n kameraden vertrekken.

Had hij effen pech!

Gelukkig had hij, voor het geval dat ze regen kregen, een mooi boek meegenomen, zodat hij zich niet hoefde te vervelen.

Weldra lag hij dan ook languit op de grond, geheel verdiept in de spannende lectuur.

Hoe lang hij zo had gelegen, wist hij niet, maar opeens bekroop hem het onaangename gevoel, dat hij niet langer alleen was.

Gek en toch was er niets te zien.

Zeker verbeelding. Nee wacht, toch niet. Want daar gingen de struiken vaneen en kwam Paul, de voorzitter van ‘De Wrekers’ te voorschijn.

Een pracht-gelegenheid, om eens met Paul te spreken, flitste het door Wim's hoofd. Misschien kon hij dan meteen een einde aan de onderlinge vijandschap tussen de twee clubs maken.

Paul had blijkbaar niet in de gaten, dat er iemand achter gebleven was, tenminste, voorzichtig stapte hij op de tenten af en streek keurend met z'n hand langs het doek. Toen oordeelde Wim het tijd om te voorschijn te komen.

‘Hallo Paul, zo in je eentje aan de wandel?’

Geschrokken draaide de aangesprokene zich om, maar toen hij zag, dat Wim geen vijandelijke bedoelingen had, was hij gerustgesteld.

‘Wat een bof, dat ik je net alleen tref. Ik heb al de hele

week naar je uitgekeken, ik moest je dringend spreken.’ ‘Zo’ zei Wim. ‘Dat is gek, ik namelijk ook’.

Toen joviaal: ‘Kom d'r bij liggen jo!’

Langzaam liet Paul zich op het gras neervallen, blijkbaar niet wetend hoe te beginnen.

Toen raapte hij al z'n moed bijeen.

‘Luister eens Wim,’ begon hij aarzelend, ‘je weet, dat we onder elkaar oorlog voeren. Ik heb daar van mijn kant nooit geen kwaad in gezien, integendeel. Ik vond het wat leuk, tenminste zolang het eerlijk toeging. Zoals je weet, is Janus van de drogist, ook lid van onze club, ik heb die jongen nooit goed mogen lijden, omdat hij geniepig is, maar dat hij zulke gemene streken zou proberen uit te halen, dat had ik zelfs van hem niet verwacht.’

Even wachtte hij.

‘Je weet, ik zal nooit een vriend verraden, maar nu gaan ze te ver.’

‘Van het begin af aan zijn we met z'n achten geweest maar door de invloed van Janus is er verdeeldheid gekomen; meer dan de helft van de jongens heeft hij overgehaald om mee te doen, alleen Arend en Roel zijn met mij meegegaan, ze wachten daarginds op me. Janus heeft thuis net zo lang gezeurd, totdat wij ook een nacht in het bos mochten slapen, maar nou is hij van plan, om, als jullie slapen, vannacht de tenten in brand te steken. Hij heeft zelf ook een tent in mekaar geflanst en nou meent hij de kans te zien om jullie een loer te draaien.’