• No results found

Icarus van het Nederlandse bankwezen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Icarus van het Nederlandse bankwezen"

Copied!
161
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Icarus van het Nederlandse bankwezen

De Rotterdamsche Bankvereeniging 1905-1925: Groei en val van

Nederlands grootste bank

(2)

Afstudeerbegeleider: Dr. R.F.J. Paping Groningen, 24-10-2011

(3)

Inleiding ... 4

Hoofdstuk 1: Voorgeschiedenis ... 9

§ 1.1: De Nederlandse financiële sector aan de vooravond van de Bancaire Gründungswelle ... 10

§ 1.2: De Nederlandsche Bank en de geld- en kapitaalmarkt ... 15

§ 1.3: De Nederlandse financiële sector rond 1860 in internationaal perspectief ... 19

§ 1.4: De lange schaduw van Crédit Mobilier ... 21

§ 1.4: Vier nieuwe spelers in het bankwezen ... 25

§ 1.5: De werkwijze van de grote banken ... 28

§ 1.5: Het moeizame begin van de Rotterdamsche Bank ... 35

Hoofdstuk 2: 1905-1913 ... 40

§ 2.1: Overzicht van de Nederlandse economie ... 41

§ 2.2: De afwachtende houding van het bankwezen ... 44

§ 2.3: Plaatsbepaling van DNB in het kredietwezen ... 49

§ 2.4: De inhaalslag van de Rotterdamsche Bank ... 51

Hoofdstuk 3: 1914-1920 ... 66

§ 3.1: 1914-1920 – De oorlogseconomie en de naoorlogse hoogconjunctuur ... 67

§ 3.2: Het bankwezen en de monetaire ontwikkelingen in de periode 1914-1920 ... 71

§ 3.2.1: There’s no business like war business ... 75

§ 3.3: Het probleem van de eigen aandelen 1918-1924 ... 80

§ 3.3.1: Kantoren en deelnemingen ... 82

§ 3.3.2: “Zaken nemen een hoge vlucht in Amsterdam.” ... 90

§ 3.4: Troebel water in de provincie ... 96

Hoofdstuk 4: 1920-1925 ... 102

§ 4.1: Recessiejaren 1921-1923 ... 103

§ 4.2: De bankencrisis van 1921-1924 ... 106

§ 4.2: Mislukte emissies ... 111

§ 4.2: Twee crises ... 118

§ 4.2.1: Het noodlottige communiqué van DNB ... 126

§ 4.2.2: Naspel – weer eigen aandelen ... 136

Conclusie ... 141

Bijlagen, tabellen en grafieken bij Hoofdstuk 1 ... 147

Bijlagen, tabellen en grafieken bij Hoofdstuk 4 ... 154

Het reorganisatieplan uit het najaar van 1924 dat later in licht gewijzigde vorm werd aangenomen. Bron: ABN AMRO Historisch Archief. ... 157

(4)

Inleiding

De scriptie gaat over de snelle groei en val in de eerste decennia van de 20ste eeuw van de

Rotterdamsche Bank, een van de vijf grote banken van Nederland. De in 1863 opgerichte Rotterdamsche Bank opereerde sinds het te bovenkomen van een crisis, die 15 jaar na haar oprichting plaatsvond, terughoudend en timide. Aan het begin van de 20ste eeuw was

de Rotterdamsche Bank een schim van wat zij in haar eerste decennium van haar bestaan was geweest, de grootste commerciële bank van Nederland. Rond 1900 beschikte de Rotterdamsche Bank over slechts één kantoor en een kleine balans waardoor zij niet langer tot de grote banken kon worden gerekend. Nadat een jonge directie in 1908 het roer overnam, begon de bank echter gestaag te groeien. Het startschot van de opmars waren drie grote overnames in 1911 en 1913, waarna de naam werd veranderd naar de Rotterdamsche Bankvereeniging (RBV). Tussen 1910 – het jaar voor de grote overnames – en 1913 verviervoudigde de balans. Tijdens de oorlog was het de RBV die als eerste van de grote banken een landelijk filialennetwerk opzette via een dochteronderneming. In 1919 en 1920, ten tijde van de naoorlogse hoogconjunctuur, was zij gemeten naar balanstotaal ruimschoots de grootste bank in Nederland.

Het bestuur kreeg mede door deze serie overnames een reputatie als bijzonder expansief met de bereidheid tot het nemen van grotere risico’s dan de andere grote vier banken, de Amsterdamsche Bank (AB), de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), de Twentsche Bankvereeniging (TBV) en de Incasso-Bank (IB). Willem Westerman, in 1908 aangetreden als president-directeur, hield er de bijnaam ‘Willem de Veroveraar’ aan over. Henri Deterding, directeur van Royal Dutch Shell, schreef in 1916 – het jaar dat de RBV een bank in Sint Petersburg middenin de oorlog oprichtte, in een brief aan J.H. Cohen Stuart:

“Ik ben er zeker van dat, als de NHM van plan is om morgen een bank in Timboektoe te beginnen, de Rotterdamsche Bank er direct iemand naar toe zal sturen om als eerste ter plaatse te zijn, net zoals ze in Argentinië deden; voorzichtig financieel beleid staat niet op het programma van de Rotterdamsche Bank. Voor hun staat voorop om opschudding te veroorzaken en aandacht te trekken.”1

De zegetocht van de RBV was echter van korte duur. De RBV kwam al snel na de economische crisis van 1920 in liquiditeitsproblemen. Verliezen begonnen zich vanaf dat jaar op te stapelen. De problemen waren begin 1924 zo acuut, dat de bank zelfs niet enkele duizenden guldens als gift voor een kunsttentoonstelling kon missen. In de eerste

1 Brief van Henri Deterding aan J.H. Cohen Stuart, gedateerd april 1916. Geciteerd uit: Scheerder, C.J.M., De Nedrus en de Holrus, De geschiedenis van twee Nederlandse banken in Rusland ten tijde van de Eerste Wereldoorlog (Groningen 2008) 51. Deterding was een Amsterdammer, wat een verklaring kan zijn voor

(5)

helft van 1924 dreigde de RBV om te vallen. Crediteuren haalden en masse hun geld weg en op het Damrak werden haar aandelen gedumpt. Door een reddingsoperatie op touw gezet door De Nederlandsche Bank en gesteund door de staat werd het omvallen van de bank voorkomen. Destijds en in de historiografie werd gesproken van een liquiditeitsprobleem gecombineerd met verliezen die konden worden opgevangen door een derde deel van zowel de reserves als het kapitaal af te schrijven.

Onderwerp, hoofdvraag en deelvragen

De kern van de Icarus-achtige groei en val van de RBV2 komt neer op de expansiegolf

van 1911 tot en met 1920 en de liquiditeitsproblemen en kapitaalverliezen vanaf 1920 tot en met 1924. Enerzijds is de groei- en val van de RBV macro-economisch te verklaren. Vanwege de Eerste Wereldoorlog besloot de regering de gulden los te koppelen van het goud. De inflatie en toename van de geldhoeveelheid tijdens de oorlogsjaren en gedurende de naoorlogse sterk inflatoire boom deed het bankwezen ongekend sterk groeien. De scherp deflatoire recessie en deleveraging na 1920 zorgde voor krimpende balansen, verliezen en het nemen van voorzieningen bij haast alle banken. Sommige middelgrote maar vooral veel kleinere banken legden tijdens de recessie het loodje. De RBV werd echter in de oorlogsjaren en tijdens de naoorlogse boom een maat groter dan de andere grote vier banken. Daarnaast waren verliezen tijdens de recessie van 1920 eveneens relatief omvangrijker dan bij haar rivalen het geval was. De RBV was de enige grootbank waar een deconfiture plaats vond. De krimp van het bankbedrijf als gevolg van de crisis werd voor de Tweede Wereldoorlog niet goed gemaakt, zelfs niet toen de RBV de belangrijkste dochterbank volledig incorporeerde in 1929. Ten opzichte van haar

peers was de RBV een bijzonder geval.

De hoofdvraag luidt als volgt: Waarom groeide de RBV in de periode 1905-1920

zo sterk en waarom kwam de bank ten val in de nasleep van de recessie van 1920? Uit

deze hoofdvraag rollen een aantal deelvragen, die ik hieronder stapsgewijs zal behandelen.

Deelvragen: Explosieve groei

Ik heb de groeifase van de RBV opgedeeld in twee periodes: 1905-1913 en 1914-1920. Ik heb hier bewust gekozen voor 1905 als aanvangspunt. Dat is het eerste volledige boekjaar waarin Westerman, wiens naam innig verbonden is aan de concentratie in het Nederlandse bankwezen, werkzaam was als directeur bij de bank. Omdat de Eerste Wereldoorlog voor dermate grote economische ontwrichting zorgde, heb ik de periode laten eindigen in 1913. De concentratiegolf in het bankwezen hield aan tot 1920, evenals de groei van de RBV. Logischerwijs eindigt de tweede periode in dat jaar.

Iets kort over het begrip concentratie in het bankwezen. In de historiografie komt de concentratie in het Nederlandse bankwezen in de eerste decennia van de 20ste eeuw

neer op het volgende: een kleine groep grote bank neemt een steeds groter aandeel in de

2 Nota bene: de Rotterdamsche Bankvereeniging (RBV) heette tot 1911 de Rotterdamsche Bank (RB). Heb

(6)

totale activa van het bankwezen. Bankconcentratie kan geschieden door middel van overnames, waardoor de overnemende bank in een klap een groter aandeel krijgt in de totale activa. Bankbalansen kunnen relatief, dus in verhouding tot andere banken ook sterker groeien door kapitaalverhogingen, het aantrekken van meer vreemd vermogen gecombineerd met een lagere solvabiliteit en het nemen van participaties (dus geen overnames) in andere, kleinere banken.

Met name tijdgenoten maar ook historici zagen in de drie overnames door de RBV uit 1911 en 1913 het startschot van het concentratieproces in het Nederlandse bankwezen. Immers, in bijvoorbeeld Engeland was de bankconcentratie ook op gang gekomen door overnames. Er is veel gewag gemaakt van die eerste overnames. Dat is begrijpelijk; in de historiografie ben ik voor 1911 geen enkele overname in het Nederlandse bankwezen tegengekomen – het was zeker een uitzonderlijke gebeurtenis. Voorheen was het gebruikelijk dat grotere banken een controlerend belang (maar geen meerderheidsbelang) namen in kleinere instellingen.

Ik zal in de eerste plaats de groei van de RBV in de periode 1905-1913 in de bredere context plaatsen van de expansie van de andere grote banken in deze periode.

Wat was de positie van de RB voor de overnames van 1911 en 1913, met andere woorden: hoe verhield de bank zich tot de ontwikkeling van de grootste drie banken van Nederland, haar latere rivalen? Waarom nam de RB juist de drie instellingen, te weten de Deposito- en Administratiebank, Determeyer & Weslingh en Labouchère Oyens & Co, over? In hoeverre verbeterde de winstgevendheid door deze overnames? In het hoofdstuk

over de periode 1905-1913 (Hoofdstuk 2) wil ik een aantal kanttekeningen plaatsen bij het beeld van de RBV als aanjager van de bankconcentratie. Ook de andere grote banken waren steeds bezig hun zaken en invloedsfeer uit te bouwen. De wijze waarop deze banken dit probeerden te bereiken was echter een stuk ‘saaier’ dan het spectaculaire optreden van de RBV.

Veel meer dan de periode voor 1914 waren de oorlogsjaren en de hoogconjunctuur van 1919-1920 de hoogtijdagen van de bankconcentratie, waarbij de RBV onbetwist de hoofdrol speelde. In het hoofdstuk over de periode 1914-1920 (Hoofdstuk 3) zal ik de spectaculaire groei van de RBV analyseren. Hoe ontwikkelde het

eigen bedrijf van de bank zich en wat gebeurde er met de winstgevendheid van de bank in deze periode? De RBV wist in slechts een aantal jaar tijd het eerste nationale

filialennetwerk uit de grond te stampen. Hoe vond deze groei plaats? Was het een goede

investering? Wederom plaats ik in dit hoofdstuk de ontwikkelingen bij de RBV in een

kader van wat er plaats vond bij haar belangrijkste rivalen. Deelvragen: de periode van malaise 1921-1925

In de historiografie is zowel de groei als het falen van de RBV alleen behandeld in algemene werken; er is geen afzonderlijk onderzoek naar de bank gedaan. De historiografie legt daarbij sterk de nadruk op de deconfiture van 1924. Van Zanden stelt dat vooral banken die sterk expansief waren in de boom jaren 1914-1920 en die innige banden waren aangegaan met industriële bedrijven of handelsondernemingen tijdens de recessie van 1921-1923 in de problemen kwamen. Volgens van Zanden was de RBV hier een schoolvoorbeeld van.3 De Vries schrijft de deconfiture bij de bank toe aan een te

(7)

expansief beleid, het niet vormen van afdoende reserves en de hechte band met het concern van Anton Kröller, de beherende vennoot van de commanditaire vennootschap (CV) Wm. H. Müller & Co, dat aan mijnbouw, scheepvaart en handel in ertszaken deed. De Vries stelt dat de problemen opdoemen in 1924, toen de recessie al over was, en dat de bank voor dat jaar nooit in bijzondere mate steun nodig heeft gehad van De Nederlandsche Bank.4 Ik vind beide verklaringen niet heel bevredigend. De vraag die ik

mij stel is: waarom kwam de RBV in de periode 1921-1925 in de problemen? Wat ging er

mis bij de bank? Ik wil al vast het volgende verklappen. Al in 1921 vond ook een crisis

plaats bij de bank, een soort van generale repetitie van wat de bank minder dan drie jaar later zou overkomen. In de historiografie is deze crisis nooit genoemd. Dat roept de vraag op: is er een lijn door te trekken van de problemen in 1921 naar 1924? Specifiek wil ik nog de verliezen bij de bank belichten. Die bedroegen in de periode van 1921 meer dan 70 miljoen gulden en waren veel te groot om van de jaarlijkse ‘winsten’ af te schrijven.

Waarop werden deze verliezen geleden? Zat het concern van Kröller ertussen, het bedrijf dat steeds in een zucht wordt genoemd met de RBV? Werden er verliezen geleden op specifieke industriële ondernemingen? Ik eindig het hoofdstuk (Hoofdstuk 4) over deze

moeilijke periode van de bank door kort te behandelen hoe het de RBV verging in de jaren na de crisis.

Indeling, bronnenmateriaal en methodologie

De scriptie is ingedeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 dient als een beschrijving van de Nederlandse financiële sector in de tweede helft van de 19e eeuw voor en na de

oprichting van banken. In dit hoofdstuk introduceer ik de vier banken die later tot de grote vijf zijn gerekend. Ik ben hierbij afgestapt te werken met de term ‘grote vijf’. De vijfde bank in dit rijtje – de Incasso-Bank – was in mijn ogen te klein en niet betekenisvol genoeg om op hetzelfde niveau te worden gesteld als de Rotterdamsche Bank(vereeninging), de Amsterdamsche Bank (AB), de Twentsche Bank(vereeniging) (TBV) en de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM). Hoofdstuk 1 is niet zozeer bedoeld als chronologisch overzicht van de financiële sector, maar eerder als een soort van introductie in het bankwezen en in het bijzonder de werkwijze van de grote banken. Zoals hierboven uiteen is gezet, beslaat Hoofdstuk 2 de periode 1905-1913; Hoofdstuk 3 1914-1920 en Hoofdstuk 4 1920-1924 met een epiloog die tot 1927 loopt.

Hoofdstuk 2, 3 en 4 beginnen allen met een beknopte beschrijving van de macro-economische omstandigheden en het verloop van de conjunctuur. Vervolgens geef ik een sectorale beschrijving van de Nederlandse economie waarbij de nadruk zeer sterk op het bankwezen ligt. Vervolgens behandel ik de RB(V). Ik meen deze top-down benadering te moeten volgen omdat de ontwikkeling van het bankwezen, in het bijzonder de RBV, niet los kan worden gezien van de ontwikkelingen in de bredere economie.

De algemene stukken over de economie, de conjunctuur en het bankwezen zijn vooral geschreven aan de hand van de historiografie. Het overgrote deel dat over de RBV gaat, is gebaseerd op bronnenmateriaal uit het ABN AMRO archief5 en, in mindere mate,

de online krantendatabase van het Nationaal Archief. Ik heb daarnaast gebruik gemaakt

4 Vries, J. de, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, De Nederlandsche Bank van 1914 tot 1948, vijfde deel, Visserings Tijdvak (Amsterdam 1989) 246-247.

5 Het ABN AMRO archief is sindsdien deels overgeplaatst naar het Nationaal Archief, maar daar nog niet

(8)

van de memoires van Willem Westerman, de president-directeur van de bank in de onderzoeksperiode, en het dagboek van Ernst Heldring. Dit alles bleek meer dan genoeg te zijn om mijn onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. De historiografie waarin de RBV behandeld is, heeft een zeer beperkt karakter.

In het ABN AMRO archief heb ik mij gericht op de notulen van de directie van de RBV, de notulen van het Comité van Toezicht, dat enige tijd het belangrijkste bestuurlijke orgaan binnen de bank was, en, in beperkte mate, de notulen van de commissarissen vergadering. Dit zijn de beste bronnen die aanwezig zijn voor de bank. Vanwege het bombardement op Rotterdam in 1940 is een groot deel van het archief van de RB(V) verloren gegaan. Zo zijn de directienotulen, de belangrijkste bron, helaas alleen beschikbaar vanaf 1917 en is er geen administratie van het bedrijf meer overgebleven. Uit de bestudering van de directienotulen bleek dat de jaarverslaggeving over de jaren 1921-1923 onbetrouwbaar is. Hoofdstuk 2 en, in mindere mate Hoofdstuk 3, leunen vooral op de jaarverslaggeving. In hoofdstuk 4 zijn de directienotulen de leidraad. Indien nodig heb ik zaken aangevuld met artikelen in dagbladen. Bij de bestudering van de notulen stuitte ik met regelmaat op het probleem dat zaken die voor de directie als vanzelfsprekend waren, voor mij met alleen de notulen niet duidbaar bleken te zijn. De dagbladen bleken hier de uitkomst te zijn, bijvoorbeeld voor informatie over de grote zakelijke debiteuren van de bank, die allen beursgenoteerde ondernemingen waren. Concluderend, aan de hand van de notulen en de hierboven genoemde bronnen heb ik steeds de gang van zaken bij de bank succesvol kunnen reconstrueren.

Om de RBV in perspectief te plaatsen – zowel de periode van bloei als de jaren van malaise – heb ik de jaarverslagen van de NHM, de TBV en de AB geanalyseerd. De NHM is een verhaal apart en in beperkte mate te vergelijken met de andere grote banken. Naast het bankieren opereerde de NHM als venture capital firma en handelsonderneming. De bankactiviteiten hadden daarbij een sterke koloniale component, iets dat bij de andere grote banken niet aanwezig was. De TBV was tot 1916 een commanditaire vennootschap (CV) met een sterk afwijkende kapitaalstructuur vergeleken met de andere grote banken, die de NV als rechtspersoon hadden. Als CV was ze in de voor het bankwezen turbulente jaren van 1914-1920 behoudend, afgaand op haar balans en op het aantal nieuw geopende kantoren. De ‘topman’ van de TBV, B.W. Blijdenstijn jr., had dynastieke ambities voor zijn bank, of, beter gezegd, voor zijn zonen. Pas na de wijziging van de rechtspersoon in een NV in 1916 begon de bank weer expansief te worden. Op dat moment had de TBV de boot gemist en was zij een maat kleiner dan de RBV, AB en NHM. De indeling in de TBV-jaarverslagen van de balansposten netto-omzetten is niet eenvoudig te vergelijken met die van de andere grote banken.

De AB bleek, kijkend naar de activiteiten van de twee banken, het meest geschikt te zijn voor een vergelijking met de RBV. Daarnaast zijn zowel de balansen als de winst- en verliesrekening relatief goed met elkaar te vergelijken. Aan de hand van een aantal ratio’s, zoals het rendement op eigen vermogen en de operationele marge, heb ik de bankbedrijven van de RBV en de AB steeds onderzocht. Destijds werd de AB gezien als de beste geleide bank in Nederland. Uit dit onderzoek zal blijken in hoeverre dat beeld klopt.

(9)
(10)

§ 1.1: De Nederlandse financiële sector aan de vooravond van de Bancaire

Gründungswelle

De belangrijkste spelers in de geldmarkt, kapitaalmarkt en het betalingsverkeer in Nederland rond 1860 waren bijna allemaal firma’s met onbeperkte aansprakelijkheid: kassiers, bankiers en commissionairs in effecten. Notarissen verschaften soms hypotheken tegen onderpand van het onroerend goed en borgstelling door derden. Dan was er nog De Nederlandsche Bank NV (DNB), geen privaat initiatief en een verhaal apart, en een andere vreemde eend in de bijt, de Credietvereeniging NV. Los van DNB kan maar in zeer beperkte mate worden gesproken van geldscheppende instellingen. De oorzaak van de geringe geldschepping moet worden gezocht aan de kant van zowel de kredietgevers als kredietnemers.

Huishoudens en bedrijven werd het niet aantrekkelijker gemaakt bij een kassier of bankier geld in bewaring te geven; er werd zelden depositorente aangeboden. Het was gebruikelijk dat overtollig geld direct of met hulp van een tussenpersoon, meestal een commissionair, belegd werd in de geldmarkt in de vorm van krediet tegen onderpand van effecten. Over deze bijzondere gang van zaken, het prolongatiesysteem, later meer.6

Huishoudens en kleinere ondernemingen speelden eigen kassier en hadden een voorkeur voor betaling in contanten, of klinkende munt zoals dat toen heette. Dat betekende echter zeker niet dat er direct bij levering werd betaald. Integendeel, het zo lang mogelijk wachten met het betalen van een leverancier was de norm. Dat leverancierskrediet kon weken of soms maanden lopen. Laat betalen werd gezien als verstandig zakendoen, maar het was natuurlijk een verborgen vorm van krediet.7

Hoe financierden ondernemingen lange(re) termijn investeringen, oftewel waar kwam kapitaal vandaan? Voor alle bedrijven gold dat er ingeteerd werd op ingehouden winsten. Grotere ondernemingen, die vaak wel zaken deden met kassiers, waren waarschijnlijk steeds genoodzaakt kort krediet steeds te herfinancieren. Het uitgeven van aandelen behoorde niet tot de mogelijkheden omdat de voorkeuren van Nederlandse beleggers bij staatsleningen lag. Omstreeks 1860 was er voor het oprichten van een NV een koninklijk besluit nodig, wat een van de oorzaken was dat er slechts een handvol NV’s bestonden. Eigenaren van kleine(re) ondernemingen deden een beroep op derden, zoals familie of vrienden.8

Het schortte ook aan de kant van de financiële dienstverleners – van kredietinstellingen kan in veel gevallen niet worden gesproken. Voor ons vanzelfsprekende zaken als een clearing of een giraal betaalsysteem bestonden niet. Het was voor de meeste kassiers uit den boze om de toevertrouwde middelen uit te lenen of op een andere wijze werkend uit te zetten. Daarvoor was het eigen vermogen bedoeld. De

6 Zanden, J.L. van et. al. ed., A Financial history of The Netherlands (New York 1997) 111-112.

7 Kymmell, J., Geschiedenis van de Algemene Banken in Nederland 1860-1914, Deel I (Amsterdam 1992)

30, 33 en 50-51. Kymmell schrijft dat de filosofie in die tijd was dat “een koopman die zich respecteert geeft crediet doch neemt het niet.”

(11)

kassier stopte het geld van zijn cliënten werkeloos in de kluis en genoot daarvoor een bescheiden provisie – depositorente was ongebruikelijk. Twee belangrijke Amsterdamse kassier-NV’s, de Ontvang- & Betaalkas en de Associatie Cassa, waren door hun statuten zelfs verboden toevertrouwde middelen uit te lenen. Wat deden de kassiers dan wel, behalve het uitbaten van kluizen? Zij verzorgden het betalingsverkeer voor hun cliënten, zoals incasso’s en transacties met wissels en promessen. De kassiers handelden voor eigen rekening in wissels, specie en valuta en gaven met eigen vermogen voorschotten en beleningen. In 1860 waren er in Nederland zo’n 100 kassiers verspreid over de meeste provincies, maar zwaar geconcentreerd in Noord- en Zuid-Holland.9

Onder de kassiers namen de Rotterdamse firma’s R. Mees & Zoonen, de Gebr. Chabot, Ian Havelaar & Zoon en P.S. de Madry & Zoon een bijzondere positie in. De Rotterdamse firma’s haalden in tegenstelling tot hun collega’s buiten Rotterdam een belangrijk deel van hun inkomen uit assurantiën, vooral scheepvaartverzekeringen. Daarnaast waagden zij zich eerder voorzichtig aan bankieren door gelden van derden wel uit te zetten in de vorm van disconteringen, voorschotten en zelfs blanco krediet. Het ging daarbij overigens alleen om korte looptijden.10 Maturity transformation – het lang(er)

uitzetten van gelden die voor kort(ere) tijd zijn toegezegd, was uit den boze. De prominente kassier Marten Mees van R. Mees & Zoonen schreef hierover:

“De termijn van gebruik van geld moet corresponderen met den termijn waarvoor het is opgenomen of ontvangen.”11

De meest voorkomende vormen van handelskrediet rond 1860 waren de wissel en – in mindere mate – de promesse. Een promesse is een betalingsbelofte voor een bepaald bedrag van een schuldenaar aan zijn schuldeiser op een voorafgestelde datum of direct opeisbaar door de schuldeiser. Een wissel is een opdracht van de trekker (crediteur) aan de betrokkene (de debiteur, vaak een bank of kassier) om of bij aanbieding van de wissel of op een vooraf afgesproken datum – vaak 1 tot 3 maanden later – een bedrag te betalen aan zichzelf of een derde (geheten de nemer of begunstigde). Werd de wissel getrokken op een kassier (of later bank), dan sprak men van een accept, of acceptkrediet. Dit gebeurde alleen als de trekker een rekening-courant had bij de kassier of tot een vooraf afgesproken limiet wissels mocht trekken op de kassier. Tal van variaties waren mogelijk, waarbij een kassier zowel betrokkene als trekker of begunstigde kon zijn. Wissels waren zeker niet risicoloos en er lag ook niet altijd een handelstransactie aan ten grondslag. Een persoon kan bijvoorbeeld een wissel op zijn kassier trekken, vervolgens disconteren en het geld gebruiken voor wat hij wil. Als hij op de betaaldag niet zijn schuld kan aflossen, kan hij een nieuwe wissel op zijn kassier trekken om de oude wissel af te betalen. Dat stond bekend als een financieringswissel maar werd ook wel denigrerend een schoorsteenwissel genoemd. De meest voorkomende type wissel was waarbij een afnemer een wissel trok op zijn kassier om een leverancier te betalen. De reden daarvoor was dat kassiers over correspondentienetwerken beschikten met andere kassiers of andersoortige kredietinstellingen, wat het (internationaal) betalingsverkeer

9 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 73-81.

10 Van Zanden, A Financial History, 107-108 en Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I,

76.

(12)

vergemakkelijkte. Op die manier hoefde men niet met stapels bankbiljetten of munten rond te slepen.

Over het disconteren van wissels zijn nog een tweetal opmerkingen van belang. Een wissel was een in het wetboek omgeschreven kredietvorm. Dat betekende onder andere dat de wissel normaalgesproken de handtekening van de trekker en betrokkene bevatte. De reputatie van de ondertekenaars bepaalde de mate van disconteerbaarheid en verhandelbaarheid van de wissel. Simpel gezegd, bedrijven met een goede reputatie en kredietwaardigheid konden (en kunnen) normaliter tegen een lagere rente lenen dan wanbetalers. Bij het trekken van een wissel vond geen directe overdracht van geld plaats. Dat geschiede pas op de betaaldatum of op het moment dat de wissel op de geldmarkt of door De Nederlandsche Bank werd gedisconteerd. Pas bij discontering van een wissel of promesse was er sprake van geldschepping.12

De populariteit van de wissel en de promesse moet gezocht worden in de hoge mate van veiligheid, verhandelbaarheid en liquiditeit van het papier. ‘Normale’ handelswissels waren self-liquidating. Zodra de onderliggende handelstransactie was voltooid, werd de schuld op of voor de betaaldag afgelost. Zonder verder te veel in detail te treden, een wissel ondertekend door kredietwaardige personen/bedrijven, waaronder liefst een kassier (of later bank) kon zonder meer worden gedisconteerd op de geldmarkt of door De Nederlandsche Bank.13 In een periode waar geen depositogarantie bestond,

was liquide zijn van levensbelang. Want een run op de kassen kon elk moment op gang komen.

Bankier was in tegenstelling tot kassier geen juridisch gedefinieerd beroep. Een kassier kon zich bankier noemen maar niet andersom. De belangrijkste bezigheid van bankiers was het doen van (internationale) emissies van effecten, zoals buitenlandse staatsleningen. Dat soort activiteiten staan heden ten dage bekend als investment banking (zakenbankieren). Emittent zijn of het deelnemen aan een syndicaat verschafte, evenals heden ten dage, prestige in de financiële wereld. Uit de historiografie komt een beeld naar voren dat bankiers in de pikorde boven kassiers, commissionairs en makelaars en handelaren in effecten stonden.14

Naast het emissiebedrijf hielden bankiers zich bezig met het verstrekken van krediet tegen onderpand van effecten, disconteringen en arbitrage. Een van de secundaire bronnen spreekt zelfs van handel voor eigen rekening en beleggingen in effecten.15

De Bankiersfirma’s werkten grotendeels met eigen vermogen of voerden opdrachten uit op en voor rekening van derden. In 1860 waren er circa 25 bankiersfirma’s. Voorbeelden van Nederlandse bankiershuizen zijn Determeyer-Weslingh & Co, Wertheim & Gompertz, Hope & Co en Kettwig & Vroomberg (later

12 Wissels werden ook gebruikt voor arbitrage. Met regelmaat was de rente in Nederland lager dan de korte

rente in bijvoorbeeld Duitsland. Buitenlandse banken trokken dan wissels op Nederlandse banken om ze vervolgens direct te disconteren. De buitenlandse bank wisselde de guldens dan om in een andere valuta of goud en kwam op deze wijze aan goedkopere financiering (tegenwoordig staat dit bekend als carry trade met valuta’s). De Nederlandsche Bank verzette zich tegen dit type wissels. Enerzijds kwam dit omdat er geen handelstransactie aan ten grondslag lag. Daarnaast oefende deze vorm van arbitrage druk uit op de gulden, wat DNB natuurlijk niet zag zitten. De bovenstaande drie alinea’s over wissels en promessen: Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 37-46.

13 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 40-42.

14 Vries, J. de, Wereldwijd bankieren, ABN Amro 1824-1999 (Amsterdam 1999) 58. Makelaars in effecten

mochten alleen de beursorders voor derden uitvoeren.

(13)

Labouchère, Oyens & Co). Uit de provincie kwam Van Ranzow & Co (Arnhem). Internationale bankiershuizen – de haute finance – die ook een (tijdelijk) kantoor hadden in Amsterdam, waren onder andere Julius Königswärter, L.R. Bischoffsheim en Salomon Raphael & Co. Hun aanwezigheid was dikwijls afhankelijk van de levendigheid van de emissiemarkt.16

Commissionairs voerden beursorders uit en hielden zich bezig met disconteringen, arbitrage, krediet tegen onderpand van effecten en handel voor eigen rekening. Zij schreven zich in op emissies van bankiers en verspreidden vervolgens de stukken onder hun cliënten. De firma’s die groot en succesvol waren, hadden dat te danken aan slimme speculaties, handel met voorkennis of front-running van orders van cliënten.17

Omstreeks 1860 waren er ongeveer 600 commissionairs, exclusief kassiers of bankiers die ook aan effectenzaken deden. Evenals bij de kassiers waren zij verspreid over geheel Nederland, maar zaten de meesten in Noord- en Zuid-Holland. Vaak ging het om firma’s waar slechts een persoon daadwerkelijk iets met effecten deed (voor eigen rekening of voor cliënten) die een paar bedienden in dienst had. Niettemin waren er betrekkelijk veel commissionairs, kijkend naar het aantal bankiers en kassiers. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in de relatief diepe (liquide), goed geoliede Nederlandse geld- en kapitaalmarkt. Een betrekkelijk omvangrijk deel van de bevolking was “effectenbewust.” Deze personen, van renteniers tot kleine beleggers, zetten hun geld doorgaans niet op deposito uit. Zij belegden hun eigen vermogen via een commissionair of een ander tussenpersoon veelal in obligaties en soms aandelen. Beleggers met een grotere risicobereidheid – en daar waren er veel van – beleenden effecten en zaten dan met een grote hefboomwerking long, oftewel speculerende op een koersstijging. Commissionairs speelden een belangrijke rol in het prolongatiesysteem door gelden van derden tegen onderpand van effecten uit te lenen. 18

Nederland was, evenals tegenwoordig, een netto exporteur van kapitaal. Dat betekende dat Nederland haast automatisch een portefeuille van buitenlandse effecten opbouwde. Daarnaast werden buitenlandse effecten actief geplaatst in Nederland. De reden daarvoor was dat het rendement op Nederlandse staatsobligaties na de sanering door minister van Financiën Van Hall in 1844 en door de opbrengsten uit het cultuurstelsel beneden de 4 procent uit kwam. Hoger renderende buitenlandse staatsleningen en andere effecten zoals Amerikaanse spoorwegobligaties – ‘spoortjes’ – werden in Nederland via het netwerk van bankiers en commissionairs met gemak geplaatst. Rond 1860 bestond 14 procent van het nationale effectenbezit uit buitenlandse waardepapieren, vergeleken met 42 procent voor vastgoed en 16 procent voor binnenlandse koloniale waarden.19

16 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 88-94. In Van Zanden wordt gesproken van

trading en beleggingen door effectenhuizen (waarmee zowel commissionairs als bankiers bedoeld kan worden.

17 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 82 en De Vries, Wereldwijd bankieren, 58. 18 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 83-87. De marge voor 1-maands krediet tegen

effecten was 10% (maar 20% ben ik ook tegengekomen). Een belegger kon bijvoorbeeld met 200 gulden een obligatie van 1000 gulden kopen met geld van zijn commissionair en deze in bewaring geven als onderpand. Dan moest nog wel de prolongatieprovisie- en rente worden betaald.

19 Van Zanden, A Financial History, 102, 105, 113; Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 82-84 en De Vries, Wereldwijd Bankieren, 58. Van Zanden geeft helaas geen volledige uiteenzetting van

(14)

Er moet overigens worden opgemerkt dat het onderscheid tussen kassiers, bankiers en commissionairs enigszins arbitrair is. Kruisbestuiving van activiteiten kwam hoogstwaarschijnlijk voor. In welke mate dat gebeurde, heb ik niet in de literatuur kunnen achterhalen.

Voordat ik verder ga met DNB als spin het web in de geld- en kapitaalmarkt, kort iets over de Credietvereeniging. Een groep particulieren en bankiers richtte in 1853 na Koninklijke goedkeuring de Credietvereeniging NV in Amsterdam op naar voorbeeld van soortgelijke instellingen in Duitsland en Frankrijk. De taak van de instelling was geld lenen aan bedrijven die te klein waren om direct door de geldmarkt te worden bediend: het kleinbedrijf, zoals winkeliers en ambachtsbedrijven. Deze bedrijfjes, de leden van de Credietvereeniging, mochten tot een maximum van de omvang van hun deelname in het kapitaal van de Credietvereeniging wissels trekken of promessen afgeven die werden geaccepteerd door de Credietvereeniging. De Credietvereeniging kon vervolgens voor haar leden de wissels en promessen zonder moeite disconteren, en maakte daar dan ook veelvuldig gebruik van. De reden daarvoor was chronisch geldgebrek. De Credietvereening had een startkapitaal van bijna 1 miljoen gulden, opgehoest door zowel krediettrekkende (de kleine bedrijfjes) als niet-krediettrekkende leden (beleggers), en had daarnaast beschikking over deposito’s waarover wat rente moest worden betaald. Slechts 10 procent van het geplaatste kapitaal was echter volgestort – de rest was garantiekapitaal. De instelling kon daarnaast geen competitieve depositorente bieden en was, zoals hierboven genoemd, ondergekapitaliseerd. Ondanks deze nadelen was de Credietvereeniging een succes en voorzag duidelijk in een behoefte. Zeven jaar na de oprichting telde de Credietvereeniging 938 krediettrekkende leden met een gestort kapitaal van 0,5 miljoen gulden en een iets lager bedrag aan deposito’s De Credietvereeniging diende als model voor talloze soortgelijke instellingen, waaronder dochters van de Rotterdamsche Bank en Twentsche Bankvereeniging.20

20 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 97; Wijtvliet, Expansie en Dynamiek, 17-20 en

(15)

§ 1.2: De Nederlandsche Bank en de geld- en kapitaalmarkt

De Nederlandsche Bank was in het midden van de 19e eeuw een instelling met een sterk

uiteenlopend takenpakket. DNB, opgericht in 1814 door koning Willem I en gevestigd aan de Turfmarkt in Amsterdam, was kassier van het rijk en circulatiebank. Zij nam specie en muntmateriaal van de staat in bewaring en gaf in ruil daarvoor bankbiljetten (renteloze schuldbekentenissen) uit. Maar zij was ook een banker’s bank. DNB stelde rentestanden vast waarvan het disconto (de rente voor wissels) en de prolongatierente de belangrijkste waren. In ruil voor haar bankbiljetten disconteerde zij wissels en promessen, goederen, munten en effecten.21 Niet alleen kassiers, bankiers en

commissionairs klopten echter bij DNB aan. Ook niet-financiële ondernemingen en particulieren maakten gebruik van haar diensten, waardoor zij tevens een commerciële bank was. Met een geplaatst kapitaal van 15 miljoen gulden vanaf 1841 was DNB tot ver in de 19e eeuw de grootste en meest kapitaalkrachtige kredietinstelling in Nederland en

een geducht concurrent van andere kredietinstellingen. De omvang van haar bankactiviteiten lijken mee op en neer te gaan met de conjunctuur en de capaciteit van andere kredietinstellingen om aan de vraag uit de reële economie te voldoen.22 Vooral na

de bankwet van 1863 begon DNB zich ook nadrukkelijker op te stellen als centrale bank:

lender of last resort, toezichthouder op andere kredietinstellingen en hoedster van de

gulden.23

DNB was samen met de Amsterdamse beurs het hart van de nationale geld- en kapitaalmarkt. Amsterdam had zich aan het einde van de jaren ’50 en het begin van de jaren ’60 definitief gevestigd als het centrum van de Nederlandse financiële sector, ten koste van Rotterdam en provinciale initiatieven. De onbetwiste dominantie van de hoofdstad was vooral het gevolg van technologische en organisatorische veranderingen. DNB werd in 1863 bij wet verplicht een nationaal kantorennetwerk op te richten, bestaand uit een bijbank in Rotterdam, 12 agentschappen en 56 correspondenten. Het netwerk was in 1865 voltooid en vanaf dat moment was het disconto van DNB de leidende rentestand. De Bank bediende ook niet langer meer een voornamelijk Amsterdamse clientèle. Het belang

van uit Amsterdam afkomstige disconteringen ten opzichte van het totaal zakte van 75 procent in 1863 tot 50 procent in 1868.24

Dankzij de postwet van 1851 en de aanleg van spoorweg- en telegraafverbindingen verbeterde en versnelde de communicatie in Nederland. Dat viel samen met de codificatie van regels op de hoofdstedelijke effectenbeurs door

21 Disconteren betekent dat DNB wissels etc. kocht en betaalde met bankbiljetten. De persoon die de

wissels ter verkoop aanbood, moest hierover rente betalen.

22 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 61-70. 23 Van Zanden, A Financial History, 112.

24 Van Zanden, A Financial History, 109.

(16)

Amsterdamse commissionairs. Beide ontwikkelingen leidden tot een diepere en efficiëntere effectenmarkt en de ontwikkeling van de Amsterdamse prolongatiemarkt tot een nationaal depositosysteem.25

Een korte uiteenzetting van het prolongatiemarkt (ook wel genoemd prolongatiesysteem), een van de meest liquide financiële markt in de tweede helft van de 19e eeuw tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Prolongatiekrediet was het

lenen van geld met een looptijd van 1 maand tegen onderpand van effecten, met andere woorden: een vorm van effectenkrediet. Over het te lenen bedrag werd de prolongatierente betaald plus een kleine provisie. De overwaarde van de effecten diende 10% of soms 20% van het geleende bedrag te zijn. Daalde de overwaarde beneden de vereiste 10% (of 20%), dan liet de kredietverstrekker (bijvoorbeeld een commissionair) een margin call uitgaan. De kredietnemer moest dan de volgende beursdag de marge aanvullen. Slaagde de kredietnemer niet in de marge op het vereiste niveau te krijgen, dan verkocht de kredietgever het onderpand. Een andere vorm van effectenkrediet naast het prolongatiekrediet was de beleening (destijds geschreven met twee e’s). De beleening verschilde van het prolongatiekrediet door de langere looptijd van enkele maanden en de strengere voorwaarden. De beleening was relatief zeldzaam.26

Bedrijven – waaronder ook

kredietinstellingen – en

particulieren konden bij een tijdelijk kastekort hun effecten als onderpand voor krediet gebruiken, oftewel hun effecten belenen. Meestal waren het echter

speculanten – gegoede

particulieren – die met een gering eigen vermogen en een grote hefboom long zaten. Bijvoorbeeld, een belegger met 100 gulden in contanten kon bij een commissionair 1000 gulden lenen

waarbij de aankoop – een of meer effecten – direct als onderpand diende. Vaak werd op deze wijze ingeschreven op emissies in de hoop de stukken later tegen een hogere prijs

25 Van Zanden, A Financial History, 110-112. Rotterdam had rond 1830-1850 een bloeiende effectenbeurs.

Na 1850 moest de beurs zich echter neerleggen bij de dominantie van Amsterdam en werd de liquiditeit steeds minder. Ook Den Haag had een eigen effectenbeurs. De prolongatiemarkt had een liquide effectenmarkt nodig omdat de waarde van het onderpand gebaseerd is op beurskoersen. Bij een illiquide markt schommelen beurskoersen sterker, waardoor prolongatiekrediet risicovoller wordt. Door meer prolongatiekredieten neemt het handelsvolume toe en dalen spreads (verschillen tussen bied- en

laatprijzen), wat de stabiliteit van het systeem ten goede komt. Of met andere woorden, een meer liquide markt kan leiden tot minder margin calls omdat koersschommelingen normaliter kleiner zullen zijn. Er bestaat een positieve terugkoppeling tussen meer prolongatiekrediet en een liquide effectenmarkt. Alles gaat goed zolang beurskoersen maar blijven stijgen…

26 Prolongatiekrediet werd zonder opzegging stilzwijgend verlengd. Soortgelijke vormen van

effectenkrediet waren de belening en daggeld of call geld. De belening vertoonde veel overeenkomsten met het prolongatiekrediet, zij het dat de voorwaarden strenger waren en de looptijd 3 maanden bedroeg. Daggeld liep voor onbepaalde tijd of tot opzegging. De lening diende na de eerste beursdag na opzegging te worden afgelost. Prolongatiekrediet was veruit de meest voorkomende vorm van effectenkrediet. Kymmell, J., Geschiedenis van de Algemene Banken in Nederland 1860-1914, Deel II-b (Amsterdam 1996) 221-223.

(17)

van de hand te kunnen doen. Dat stond bekend als agiotage. Ook buitenlandse staatsobligaties, dikwijls uitgegeven beneden pari, waren populaire speculatieobjecten. De belegger kon dan verdienen aan het verschil tussen de prolongatierente en het rendement op de obligatie en eventueel een koerswinst meepikken.27

Er bestaat geen twijfel dat het meeste prolongatiekrediet voor speculatieve doeleinden werd gebruikt. In de 19e eeuw riep, evenals heden ten dage, speculatie

negatieve associaties op. Desondanks zetten particulieren, gemeenten, verzekeringsmaatschappijen, niet-financiële ondernemingen – zoals cultuurondernemingen, industriële bedrijven – grote bedragen uit op prolongatie. Dat gebeurde haast altijd via een tussenpersoon; commissionairs, kassiers, bankiers en later banken namen het geld aan van hun cliënten en boden het vervolgens weer aan op de beurs. Kredietinstellingen zetten overigens ook gelden voor eigen rekening uit op prolongatie. Sowieso in de jaren voor de oorlog maar waarschijnlijk al decennia eerder was het totaal uitstaande prolongatiekrediet ongeveer even groot als het totaal uitstaande handelskrediet.28 De animo om geld op prolongatie uit te zetten leed zelfs niet onder

deconfitures van beleggers en effectenhuizen of beurskrachs, zoals de crisis van 1907.De vraag is: wat verklaart de populariteit van het prolongatiesysteem?

Kredietnemers, voornamelijk particulieren die een klein vermogen hadden opgebouwd, zagen in het prolongatiekrediet de mogelijkheid rijk te worden en te kunnen gaan rentenieren. De hefboom vergrote winsten – maar natuurlijk ook de verliezen. Klaarblijkelijk namen beleggers dat risico voor lief.29 Anderzijds was het voor de

geldschietende partijen aantrekkelijk en relatief veilig geld op prolongatie uit te zetten. Gelden uitzetten op prolongatie leverden rente op – bijna altijd boven het disconto van DNB en dikwijls meer dan de depositorente – en boden daarnaast zekerheid in de vorm van het effectenonderpand.30 Ook was het prolongatiekrediet overdraagbaar. Dat

betekende dat in het geval dat een kredietgever zelf om liquiditeit verlegen zat, hij het krediet kon onderbrengen bij een derde partij. De reden voor de overdraagbaarheid was dat veel prolongatiekrediet een lange termijn karakter had; het werd steeds (stilzwijgend) verlengd.31 DNB speelde daarnaast ook een rol in de aantrekkelijkheid van het

prolongatiesysteem. Effecten waren bij de Bank van de meet af aan beleenbaar (met andere woorden konden dienen als onderpand voor effectenkrediet), wat een positief signaal moet hebben afgegeven. DNB hield een lijstje aan met effecten die zij accepteerde als onderpand. Die stukken werden – terecht of onterecht – als veilig gezien, wat hun verhandelbaarheid vergrote.32 Vanwege de bloeiende prolongatiemarkt hadden

kredietinstellingen grote moeite depositogelden aan te trekken. Dat heeft waarschijnlijk vooral de provinciale instellingen parten gespeeld en afhankelijk gemaakt van disconteringen bij DNB, omdat geld naar Amsterdam stroomde.33

Samenvattend, omstreeks 1860 stond De Nederlandsche Bank NV eenzaam en alleen als kapitaalkrachtige kredietinstelling te midden van tientallen firma’s die

27 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 85-87.

28 Kymmell, J., Geschiedenis van de Algemene Banken in Nederland 1860-1914, Deel II-a (Amsterdam

1996) 71-72.

29 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel II-b, 223-225. 30 Van Zanden, A Financial History, 102.

31 Roos., F de en W.J. Wieringa, Een halve eeuw rente in Nederland (Schiedam 1953) 83. 32 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel II-b, 222.

(18)
(19)

§ 1.3: De Nederlandse financiële sector rond 1860 in internationaal

perspectief

Vergeleken met Nederland was de situatie in het bankwezen geheel anders in andere Noordwest-Europese landen. In België, Duitsland, Frankrijk en Engeland bestonden (veel) eerder dan in Nederland naamloze vennootschap (NV) banken. Vooral België en Engeland liepen hierin voorop. In België waren het de Banque de Belgique en de door Willem I opgerichte Algemene Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt, beter bekend als de Generale Maatschappij (vanaf 1830 Société Générale de Belgique), die functioneerden als een soort van universele banken. Beide banken namen de aandelen en obligaties over van grote, veelal industriële ondernemingen. Tussen 1835 en 1839 ondersteunden de twee banken door deze wijze van kapitaalverschaffing de oprichting van meer dan 50 NV’s. Een belangrijk deel van de aandelen en obligaties bleef in eigen portefeuille als belegging.34

In Engeland waren er in 1860 meer dan honderd joint stock banks (NV banken in het Nederlands). Deze instellingen hadden de bijzondere eigenschap dat er geen sprake was van beperkte aansprakelijkheid. Aandeelhouders waren voor hun volle vermogen aansprakelijk voor de verplichtingen van de joint stock banks. Beperkte aansprakelijkheid was in 1858 ingevoerd maar werd pas na 1878 na de deconfiture van een grote bank en zware klappen voor haar aandeelhouders gebruikelijk.35

Het werkterrein van de joint stock banks was vanwege het gespecialiseerde karakter van de Engelse financiële sector beperkt to het verlenen van kort krediet en het accepteren van deposito’s tegen rente. Het eigen vermogen van de banken was veel lager dan van de continentale banken omdat het kapitaal diende als buffer voor verliezen en niet als werkkapitaal.36

In Duitsland richtten vooraanstaande bankiershuizen zoals Sal. Oppenheim en de Rothschilds de eerste NV banken op gedurende de eerste Gründungswelle (oprichtingsgolf van bedrijven) van 1848-1856. De NV banken stelden zich van meet af aan op als universele banken die betrokken waren bij de financiering van het industriële grootbedrijf.37

De Nederlandse financiële sector was vergeleken met andere Noordwest-Europese landen in meerdere opzichten achtergebleven. Het meest in het oogspringende was dat kapitaalkrachtige instellingen ontbraken. Tegelijkertijd waren kapitaalkrachtige niet-financiële ondernemingen schaars. Veel tijdgenoten waren van mening dat het de taak was van grootbanken – die natuurlijk nog moest worden opgericht – om het grootbedrijf uit de grond te stampen. Deze gedachtegang lag ten grondslag aan een serie van Crédit Mobilier initiatieven die Nederland gekend heeft.

Waarom ontbrak het Nederland aan grootbanken? Niet omdat het kapitaal schaars was. Nederland potverteerde in de eerste helft van de 19e eeuw op rijkdommen uit

voorbije tijden en opbrengsten uit het Cultuurstelsel. De Nederlandsche Bank vergaarde

34 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 112-113 Opvallend is dat in de historiografie de

Crédit Mobilier wordt gezien als de aanjager van de oprichting van zwaar gekapitaliseerde (universele) banken, terwijl al decennia eerder soortgelijke instellingen in België actief waren.

(20)

sinds haar oprichting waarschijnlijk steeds edelmetaal, wat betekende dat de lopende rekening van de betalingsbalans steeds een overschot heeft moeten laten zien. Het antwoord moet vooral worden gezocht in de ontwikkeling van de Nederlandse economie. Tot aan 1835 was economische groei zeer beperkt, evenals de vraag naar krediet. Na 1835 was er sprake van enige opleving, gedreven door de handel met het buitenland. Leidende sectoren waren de (koloniale) handel, agrarische export en de scheepvaart. Vanaf omstreeks 1860 begon de groei te accelereren. In tegenstelling tot andere Noordwest-Europese landen werd de groei echter niet geleid door de kapitaalintensieve industrie of spoorwegen, maar door de hierboven genoemde sectoren. De financieringsbehoefte begon de interne middelen van bedrijven echter te overtreffen, evenals dat van de kassiers – die een steeds grotere mate begonnen te disconteren bij DNB. De Nederlandse financiële sector was rijp voor verandering. Dat werd in de hand gewerkt door de liberale wind die er na 1850 door Nederland woei, die, om het cru uit te drukken, de relatieve achterlijkheid van Nederland blootlegde. Dit alles leidde tot een oprichtingsgolf van bedrijven, waaronder banken.38

(21)

§ 1.4: De lange schaduw van Crédit Mobilier

Het verhaal van de Rotterdamsche Bank begint in Parijs halverwege de 19e eeuw. In 1852

richtten de broers en Emile en Isaac Pereire – beiden bankiers en rivalen van het bankiersgeslacht Rothschilds – de Société Générale du Crédit Mobilier op. De financiële instelling, beter bekend onder de naam Crédit Mobilier, had een ongekend omvangrijk startkapitaal van 60 miljoen francs. De voornaamste doelstelling van Crédit Mobiler was het financieren van nijverheid, industrie en infrastructuur maar ook het doen van normale bankzaken. Daarvoor trok de instelling deposito’s aan en gaf zij korte en lange obligaties uit aan het traditioneel risicomijdende Franse beleggende publiek, dat een voorkeur had voor staatsleningen. Haar schuldbewijzen moesten dienen als een substituut voor staatsobligaties. Crédit Mobilier zou op haar beurt met de ontvangen gelden zowel aandelen als obligaties van met name startende NV’s overnemen. Uit de dividenden en – in een later stadium – agiowinsten op aandelen moesten de renteverplichtingen worden vergoed.39

Het zwaard van het kapitaalzware Credit Mobilier sneed aan twee kanten. Enerzijds mobiliseerde de instelling besparingen die zij vervolgens omzette in risicokapitaal; een bank en venture capital firma avant la lettre. De instelling was daarbij geen financiële bemiddelaar, zoals gebruikelijk is in het emissiebedrijf van banken, maar initiatiefnemer/kapitaalverschaffer en lang(ere) termijn belegger. Anderzijds was er sprake van maturity transformation. Deposito’s en kort papier werden omgezet in aandelenparticipaties en langlopende kredieten. Crédit Mobilier belichaamde haast alles wat Nederlandse kredietinstellingen niet waren.

De werkelijkheid bleek voor Crédit Mobilier een harde leerschool. De instelling was niet bijzonder goed in het uitzoeken van cliënten. Ze stuitte daarnaast op de weerstand van het ministerie van Financiën, dat bang was dat de obligaties van Crédit Mobilier de rente op staatsleningen zou opdrijven. De emissies van de obligaties mislukten en er ontstonden liquiditeitsproblemen. Om aan haar verplichtingen te voldoen, deed Crédit Mobilier aan speculaties en moest zij haar participaties dikwijls met verlies op de beurs van de hand doen. Na een veelbelovende start in 1852 volgde vijftien jaar later, in 1867, faillissement.40

Crédit Mobilier leidde in Nederland rond 1860 tot een kleinschalige publieke discussie over de oprichting van soortgelijke instellingen ter bevordering van de nationale welvaart.41 Voorstanders waren in deze discussie schijnbaar in de minderheid.

Desalniettemin waren er in 1856 en 1857 niet minder dan vijf initiatieven om in Nederland een instelling op te richten met Crédit Mobilier als blauwdruk. De minister van Justitie, gesteund door de minister van Financiën en aangevuurd door het

39 Wijtvliet, Expansie en Dynamiek, 26-27; Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I ,

115-116. De inspiratie voor Crédit Mobilier kwamen van de ideeën van de filosoof Saint Simon. In een notendop kwamen de ideeën van Saint Simon er op neer dat door het erfrecht de productiemiddelen niet in de juiste handen waren. Het was aan de banken om het initiatief te nemen en kapitaal te mobiliseren en toe te wijzen. Keizer Napoleon III ging akkoord met de oprichting van de instelling – zijn motieven waren van zowel economisch-nationalistische als politieke aard. De keizer hoopte de Parijse bankiers – en met name de Rotschilds – een hak te zetten. Naast Crédit Mobilier was er een Crédit Foncier voor de financiering van stedenbouw en landbouw en een Crédit Mutuel voor de financiering van de detailhandel en de ambachten.

(22)

doorslaggevende advies van De Nederlandsche Bank, wees echter alle vijf plannen – vier Franse initiatieven en een poging van de vooraanstaande Amsterdammer Samuel Sarphati – naar de prullenbak.

Het ligt niet in de lijn van dit onderzoek de voors en tegens van Crédit Mobilier af te wegen. Een korte analyse van de weerzin van het toch wat gezapige financiële establishment is echter op zijn plaats. Steen des aanstoots voor DNB was dat de op te richten kapitaalzware instellingen te groot zouden zijn.42 Daarnaast was Crédit Mobilier

met name gericht op speculatie, in de ogen van de Bank “een soort van achtste hoofdzonde.” Volgens DNB was Crédit Mobilier eigenlijk gemotiveerd om aandelen van participaties zo snel mogelijk met koerswinst op de beurs te verpatsen en eventueel andere speculaties aan te gaan. Normale bankzaken dienden slechts als bijzaak.43 Exit

Crédit Mobilier. Schijnbaar. Tijdens de bancaire Gründungswelle van 1861-1865 werden zonder slag of stoot toch nog twee instellingen opgericht naar voorbeeld van Crédit Mobilier. De historiografie geeft geen antwoord op de vraag waarom deze twee instellingen, die overigens een zeer kort leven van enkele jaren waren beschoren, schijnbaar geen strobreed in de weg werd gelegd.44

Terug naar de afwijzing van de Nederlandse Crédit Mobilier initiatieven. Het hameren van DNB op de toch zo ‘verwerpelijke’ speculatie was halfhartig. Zij gaf slechts terloops aandacht aan de primaire doelstelling van Crédit Mobilier. Daarnaast ging de Bank er aan voorbij dat speculatie op de beurs van Amsterdam al meer dan honderd jaar schering en inslag was. Als kapitaalkrachtige instelling werkte zij dat zelfs in de hand door zelf ook effectenkrediet te verstrekken. Kymmell oppert terecht dat de focus op speculatie een wassen neus was en dat er andere motieven aan de afwijzing ten grondslag lagen. Zo zou DNB haar positie als enige grootbank willen verzekeren door andere grote instellingen buiten de deur te houden. Na de eerder genoemde Crédit Mobilier initiatieven ben ik geen een voorbeeld tegengekomen waarbij DNB de

oprichting of de groei van de grootbanken dwarsboomde. Bij DNB was er geen sprake van moedwil, maar van misverstand. Uit de argumentatie tegen de initiatieven wordt de onwetendheid – haast onnozelheid – over de economische en maatschappelijke

42 Van Zanden, A Financial History, 112-113. Drie van de vijf instellingen hadden een kapitaal van 30-50

miljoen gulden. Daarmee lieten zij de NHM en DNB, dat een kapitaal had van 15 miljoen gulden, ver achter zich. Quote over hoofdzonde van Kymmell. Sarphati benadrukte dat er volgens hem sprake was van misallocatie van kapitaal in Nederland. “De gasfabrieken, de waterleiding, de spoorwegen, stoomboten, kanalen, droogmakingen zijn alle door vreemde kapitalen tot stand gekomen,” aldus Sarphati. Hij schreef dat toe aan “wantrouwen om het [kapitaal] in zaken van volksvlijt (lees nijverheid/industrie) te beleggen.” Hieruit blijkt enige irritatie over het gegeven dat buitenlanders nutsbedrijven en infrastructuur financierden voor Nederlanders. Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I , 122.

43 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I , 123.

44 Het gaat om de Nederlandsche Credit- en Depositobank en de Algemeene Maatschappij voor Handel en

Nijverheid. Geplaatst kapitaal van respectievelijk 10 en 20 miljoen gulden.

(23)

veranderingen die zich al meer dan 10 jaar buiten Nederland ontvouwden duidelijk, zo legt Kymmell bloot.45

Ook bij het Nederlandse financiële establishment konden de Crédit Mobilier initiatieven hoogstwaarschijnlijk geen ingang vinden. Het feit dat bij de Nederlandse initiatieven vooral Franse bankiers een flinke vinger in de pap hadden zal evenmin hebben bijgedragen aan de populariteit ervan.46 Niettemin wist Crédit Mobilier de vinger

op de zere plek te leggen, zelfs bij een fel tegenstander als Marten Mees. Het doel om het risicomijdende kapitaal te mobiliseren en te investeren in veelbelovende Nederlandse ondernemingen en infrastructurele projecten was nobel en zinvol, aldus de kassier. Hij stoorde zich aan de voorkeuren van de Nederlandse belegger. Die had volgens Mees een voorkeur voor buitenlandse staatsleningen en andere hoog renderend schuldpapier en weinig trek in Nederlandse private fondsen, zoals industriële aandelen en spoorwegobligaties.47

De afgeketste initiatieven om een Crédit Mobilier in Nederland op te richten stonden aan een vooravond van een ware oprichtingsgolf van kredietinstellingen in NV vorm. Tussen 1861 en 1865 zagen 13 instellingen, waaronder de Rotterdamsche Bank en de Twentsche Bankvereeniging, met een totaal geplaatst kapitaal van bijna 50 miljoen gulden het levenslicht. Daar voeg ik gemakshalve de in 1871 opgerichte Amsterdamsche Bank aan toe. Na 1871 werd er nimmer meer een bank opgericht met zo’n groot gestort startkapitaal als de ‘klas van 1861-65’ (plus de Amsterdamsche Bank). In deze periode werd het Nederlandse commerciële bankwezen geboren. In hoeverre waren de nieuwe instellingen vernieuwend en wat was het ‘Crédit Mobilier gehalte’? 48

Tijdens de bancaire Gründungswelle werden er twee Crédit Mobilier instellingen in Amsterdam opgericht. Het gaat om de Nederlandsche Credit- en Deposito-bank en de Algemeene Maatschappij voor Handel en Nijverheid met een geplaatst kapitaal van respectievelijk 10 en 20 miljoen gulden. Beide instellingen gingen voortvarend van start maar wisten nooit de gunst van de Nederlandse belegger te winnen en waren een kort leven beschoren. De Algemeene Maatschappij kwam in de problemen om gelijke redenen als haar illustere Franse stamvader en eindigde in een deconfiture dankzij megalomaan en frauduleus handelen door de president-directeur Alexander Mendel. De Credit- en Deposito-Bank stopte al gauw met Crédit Mobilier activiteiten, begon te functioneren als een gewone bankiersfirma en eindigde roemloos als een bijkantoor van een Franse bank.

49 Ook in de rebound sloeg in Nederland het Crédit Mobilier concept niet aan.

45 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I , 126-127. Kymmell benadrukt deze passage uit

de memoranda tegen Crédit Mobilier. “het ondersteunen van de nijverheid door haar geld te lenen en aan de nijverheid deel te nemen door vennoot in allerlei ondernemingen te worden (…) een denkbeeld is dat alleen in tijden eener ziekelijke overinspanning ingang kan vinden.” Met andere woorden de

industrialisatie, de spoorwegen – het was de waan van de dag waar banken maar beter met een boog omheen konden lopen.

46 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 120-122; 138-139 en 166-168. Achter de Crédit

Mobilier initiatieven zaten vaak Frans kapitaal en Franse bankiers. Een van de Pereire broers was commissaris bij de Algemene Maatschappij voor Handel en Nijverheid. De Nederlandsche Credit- en Deposito-Bank degradeerde negen jaar naar haar oprichting tot een bijkantoor van een Franse bank. De historiografie haalt geen één voorbeeld aan waarin een Nederlandse bankier of kassier zich voor Crédit Mobilier uitspreekt. Desalniettemin waren een paar Nederlandse bankiershuizen betrokken bij de oprichting van een Nederlandse Crédit Mobilier.

47 Wijtvliet, Expansie en Dynamiek, 31-32,

(24)

En de andere nieuwe banken? Evolutie, maar geen revolutie. De NV banken – de klas van 1861-65 en de daaropvolgende lichtingen – begonnen de taken die min of meer verdeeld waren onder

bankiers, kassiers en

commissionairs te combineren. Dat proces, schaalvergroting en het ontstaan van de algemene banken, verliep geleidelijk. Veel NV banken noemden al deze

activiteiten in hun statuten, maar het is echter de vraag in hoeverre zij zich daaraan hebben gehouden. Veel instellingen hebben zich waarschijnlijk beperkt of vooral gericht op handelsfinanciering, waardoor beter kan worden gesproken van handelsbanken. Voor effectenzaken was toegang tot de beurs van Amsterdam namelijk zeer wenselijk. Anders moesten beursorders verplicht via hoofdstedelijke commissionairs of de andere groep van selecte instellingen die wel toegang hadden tot de beurs verlopen, en dat was kostbaar.50

Twee activiteiten die de NV banken niet overnamen van de bankiers en commissionairs, waren handel voor eigen rekening in effecten en effectenbezit als belegging. De nieuwe banken beperkten zicht tot syndicaten en deelnames in andere financiële instellingen.51

Een ‘innovatie’ van de nieuwe banken was dat zij toevertrouwde middelen gingen uitzetten die waren aangetrokken tegen een rentevergoeding. Grofweg borduurden de banken hier voort op de weg die de Rotterdamse kassiers al waren ingeslagen. Andere noemenswaardige nieuwigheden waren te vinden bij de instellingen die zich direct of indirect gingen richten op Indië. Het ging om de Rotterdamsche Bank (RB), de Twentsche Bankvereeniging (TBV) en de Nederlandsch-Indische Handelsbank (een puur koloniale bank die ik verder niet zal behandelen), instellingen die allen hoopten in te spelen op het openbreken van het Cultuurstelsel.

In de komende paragraaf introduceer ik de RB gemakshalve samen met haar latere rivalen, de Twentsche Bankvereeniging, de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Amsterdamsche Bank. Hierbij moet worden opgemerkt dat de Amsterdamsche Bank en de Nederlandsche Handel-Maatschappij respectievelijk één decennium en twee decennia later dateren.

49 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 166, 173. De Algemeene Maatschappij wist

ondanks haar beruchte ondergang leven te geven (kapitaaldeelnames) aan drie succesvolle ondernemingen: De Nederlandsch-Indische Handelsbank; De Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van

Staatsspoorwegen en de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij.

50 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel II-a, 12-13. Ik trek uit de historiografie de

conclusie dat de NV banken in meer of mindere mate de activiteiten van de bestaande firma’s combineren. Kymmell meldt dit niet expliciet. Als kanttekening wil hieraan toevoegen dat bijvoorbeeld retailbanking – het verstrekken van leningen aan particulieren – op hypotheken na niet bestond. En het waren

specialistische hypotheekbanken, en niet de algemene banken, die destijds een hypotheekbedrijf hadden.

51 Van Zanden, A Financial history, 117-118.

(25)

§ 1.4: Vier nieuwe spelers in het bankwezen

De Rotterdamsche Bank was het antwoord van de Maasstad op de oprichting van de twee Crédit Mobilier instellingen in Amsterdam. De kassiersfirma R. Mees & Zoonen kreeg begin 1863 plannen onder ogen van de gebroeders Geertruyen voor de oprichting in Rotterdam van een bank naar voorbeeld van Crédit Moblier. De kassiers gruwden natuurlijk van de ideeën van de broers, de oprichters van de Rotterdamse variant van de Credietvereeniging en sindsdien aangestoken door het Crédit Mobilier virus. De Meesen hoopten elke intrusie van de verderfelijke Franse invloeden te kunnen dwarsbomen door zelf een grote bank op te richten.52 Daar was de tijd rijp voor, zo schreef firmant Marten

Mees aan zijn broer W.C. Mees, president van DNB:

“Misschien konden wij voor de oprigting van een bank die op Java opereert gebruik maken van de manie tot oprigting van maatschappijen voor welk doel ook.”53

R. Mees & Zoonen richtte met de andere Rotterdamse kassiersfirma’s en met steun van vooraanstaande koopmannen de Rotterdamsche Bank op als handelsbank voor Indië naar voorbeeld van de Britse Colonial Banks. Het geplaatst kapitaal bedroeg 5 miljoen gulden. De oprichters namen zelf voor 4 miljoen gulden deel. Op de resterende 1 miljoen gulden werd voor 58,5! miljoen gulden ingeschreven (overigens niet geheel ongebruikelijk in een periode van endemische agiotage). De oprichters hoopten in te spelen op de groeiende handel tussen Nederland en Indië en in het bijzonder de kapitaal- en geldschaarste in de kolonie. De primaire taken van de RB was de handelsfinanciering tussen het moederland en de kolonie, namelijk het geven voorschotten op goederen (cognossementen). Daar viel ook het verstrekken van hypothecaire leningen in Indië en het uitgeven van pandbrieven onder. Daarnaast zou de instelling doen aan “algemene bank- en geldoperaties”, een passage die helaas niet verder werd toegelicht. Wel werd expliciet melding gemaakt van het aannemen van deposito’s tegen rente.54 In de statuten

bleven enkele sporen achter van de gebroeders Geertuyen, die overigens als snel in het oprichtingsproces terzijde waren gezet. Het gaat om het bevorderen van de oprichting van nieuwe, veelbelovende ondernemingen.55 De RB richtte in 1864 een commanditaire

kredietvereniging op voor de lokale handel en nijverheid.56

Ook de Twentsche Bankvereeniging B.W. Blijdenstijn & Co (TBV) uit 1861 werd opgericht in samenwerking met ondernemers buiten de financiële sector, in dit geval Twentse fabrikanten. De TBV kwam voort uit het notariskantoor van Benjamin Willem Blijdenstein Junior (1811-1866). Blijdensteins firma had zich geleidelijk ontwikkeld tot kassiersbedrijf voor de Twentse textielfabrikanten. De kapitaalbasis van de firma bleek echter te smal te zijn voor de behoeftes van de fabrikanten, waardoor de nieuwe onderneming in het leven werd geroepen. Opmerkelijk is dat gekozen werd voor een commanditaire vennootschap en niet voor een NV. Dat behoeft een verklaring. Enerzijds was een CV meer laagdrempelig dan een NV; er was geen Koninklijke

52 Wijtvliet, Expansie en Dynamiek, 154-155 en 197.

53 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 147. 54 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel I, 147-148.

55 Geljon, P.A., De Algemene Banken en het Effectenbedrijf 1860-1914 (Amsterdam 2005) 106. 56 De Vries, Wereldwijd bankieren, 129. Kredietactiviteiten bestonden uit wissels, voorschotten op

goederen en hypothecaire leningen.

25

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

fing brengen, vernielen van elektriciteitswerken, vernieling van enig werk dienende voor het openbaar vervoer of luchtverkeer en de vernieling van gebouwen..

In eerste instantie kijkt de bank naar 1 ding: is er draagvlak voor meer vreemd vermogen.. Aan het verstrekken van vreemd vermogen stelt de bank een aantal

*** Misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, zoals brandstichting, tot ontploffing brengen, vernielen van

De som van de afzonderlijke slachtofferpercentages van meerdere afzonderlijke delictsoorten kan daardoor hoger zijn dan het percentage voor de groep van deze delicten als

*** Uit de betreffende bevolkingsgroep.. Bron:

d Uitsluitend in de GBA geregistreerde verdachten, gerelateerd aan de inwoners van de betreffende gemeente.. Bron:

Omdat een persoon per delict(groep) 1 keer voor kan komen is de som van de hoofdgroepen hoger dan het totaal en is de som van de afzonderlijke delicten hoger dan dat van

Hierdoor zijn de aantallen geregis- treerde en opgehelderde misdrijven en verdachten voor de jaren 2010-2012 iets hoger dan in de voorgaande editie van C&R.. b