• No results found

§ 2.1: Overzicht van de Nederlandse economie

Als Angus Maddison werk als leidraad wordt genomen, dan was de periode vanaf de eeuwwisseling tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog het eerste “economische Eldorado”96 in Nederland sinds de industriële revolutie. Het groeitempo van Nederland, profiterend van de aantrekkende internationale conjunctuur, was in de periode 1897-1913 ruim boven het West-Europese gemiddelde en sterker dan in voorgaande periodes ooit had plaatsgehad (Tabel 2.0 en Grafiek 2.0 uit de bijlage).

Tabel 2.0: Gemiddelde jaarlijkse groeivoet BBP 1851-1913

NL 12 WEC

1851-1860 0,73% x

1861-1870 2,36% x 1871-1880 2,23% 1,73% 1881-1890 2,08% 2,13% 1891-1900 1,62% 2,39% 1891-1896 0,40% 2,13% 1897-1913 2,90% 2,43% 1901-1913 2,73% 2,33% 1851-1913 2,00% x 1871-1913 2,22% 2,16%

De gemiddelde jaarlijkse groeivoet van het BBP van Nederland en van 12 West-Europese economieën inclusief Nederland.. Bron: Maddison, The World Economy.

Het beeld is nog wat rooskleuriger als er wordt overgeschakeld van binnenlands product naar nationaal inkomen. De lopende rekening van de betalingsbalans vertoonde in de tweede helft van de 19e eeuw tot in het eerste decennium van de 20ste eeuw een structureel overschot (Tabel 2.1 op de volgende pagina). De reden daarvoor was een positief saldo op de betaalde en ontvangen primaire inkomens. Nederland, als netto-exporteur van kapitaal, verdiende flink aan buitenlandse beleggingen en het koloniaal bezit; Indië was de andere kurk waar het overschot op dreef. Op de in- en uitvoer van diensten boekte Nederland waarschijnlijk steeds een in verhouding klein overschot. Daarentegen wees de goederenrekening in de periode 1850-1913 meestal een tekort aan. Een en ander zorgde er voor dat de goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank vanaf de eeuwwisseling groeide (Grafiek 2.1 op de volgende pagina).97

Kijkend naar de sectoren van de Nederlandse economie in de periode 1870-1913, dan was er zowel in de industrie als in de (internationale) dienstensector sprake van een proces van modernisering.98

De industrie maakte in de periode 1870-1913 twee groeispurten door: 1870-1880 en 1895-1913. In de periode 1870-1880 profiteerden sectoren zoals drukkerijen, diamantnijverheid en bierbrouwerijen van de opvallend genoeg door binnenlandse vraag geleide groei.

Tabel 2.1: Reconstructie lopende rekening betalingsbalans

1869/71 1889/91 1911/13

Primaire inkomens 6,0% 7,2% 9,0%

Waarvan Indië 0,3% 1,1% 3,8%

Net exports 6,5% 5,3% -15,8%

Net services 0,2% 0,5% 0,3%

Saldo lopende rekening 12,8% 13,0% -6,5%

Toelichting: lopende rekening van de betalingsbalans. Goederen- en diensterekening en inkomens rekening als percentage GNP. Bron: Van Zanden et. al., Dutch GNP and its components.

Grafiek 2.1: Goud- en deviezenvoorraad DNB 1890-1914

97 Zanden, J.L. van, et. al., Dutch GNP and its components, 1800-1913 (Groningen 2000) 88. Van 1906 tot en met 1913 vertoonde de lopende rekening steeds een tekort. Vreemd genoeg waren dat nou juist de jaren waarin de goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank sterk toenam.

98 Boeschoten, W.C., Hoofdlijnen van de economische geschiedenis van Nederland 1900-1990 (Amsterdam 1992) 7-9; Zanden, J.L. van en A. van Riel, Nederland 1780-1914, Staat, Instituties en Economische ontwikkeling (Amsterdam 2000) 412.

0 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200 1890 1892 1894 1896 1898 1900 1902 1904 1906 1908 1910 1912

Goud- en deviezenvoorraad DNB in miljoenen guldens. Het overgrote deel bestaat uit goud; een klein deel werd gevormd door buitenlandse wissels. Bron: De Jong, A. M. de, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, 2e-4e deel, De Nederlandsche Bank van 1864 tot 1914 (Haarlem 1967).

De zware industrie, elektrotechniek, voedingsmiddelen en steenkolenmijnbouw leidden de spurt van 1895-1913.99 De tweede fase viel min of meer samen met de (langzame) opkomst van het industriële grootbedrijf, dat gedomineerd werd door een zestal naamloze vennootschappen: DSM (daterend uit 1902, mijnbouw, later kunstmest en ammoniak); oliemaatschappij Koninklijke Olie (daterend uit 1890, later Royal Dutch Shell); gloeilampenfabriek Philips (daterend uit 1891); metaalbedrijf Hoogovens (daterend uit de Eerste Wereldoorlog); margarineproducenten Anton Jurgens (vanaf 1902 een NV) en Simon van den Bergh (vanaf 1895 een NV, beiden in 1927 samengegaan in Margarine Unie en in 1930 gefuseerd met de Lever Brothers tot Unilever) en kunstzijdeproducent ENKA (daterend uit 1913, voorloper AkzoNobel).100 De bedrijven waren actief in kapitaalintensieve sectoren, gekenmerkt door hoge investeringen in het productie- en distributieapparaat, research & development en management en organisatie. Daardoor was de drempel voor nieuwkomers hoog. Al deze ondernemingen waren van meet af aan (Koninklijke Olie, ENKA, DSM) of ontwikkelden zich tot (Jurgens en Van den Bergh, Philips) ‘managerial entreprises:’ ondernemingen met een scheiding van leiding en eigendom en een complexe organisatiestructuur.101

De tertiaire sector was vanaf 1895 de belangrijkste bron van economische groei. De bijdrage van de (internationale) handel in de toegevoegde waarde was het grootst. Zeevaart, en in mindere mate de riviervaart, droegen echter buitenproportioneel bij aan de groei van de toegevoegde waarde. De oorzaak daarvan was de oprichting van grote scheepvaartmaatschappijen en de overschakeling van zeil- naar stoomschepen. De riviervaart profiteerde van de ontwikkeling en bloei van Rotterdam en, daaraan verbonden, van de sterke expansie van het Duitse achterland.102

99 Van Zanden, Nederland 1780-1914, 377, 386.

100 Zanden, J.L. van, Een klein land in de 20ste eeuw, economische Geschiedenis van Nederland,

1914-1994 (Zeist, 1997) 50-51.

101 Van Zanden, Nederland 1780-1914, 380-382.

Door de agrarische depressie en prijsdalingen van 1882-1896 viel de landbouw in Nederland in de periode 1880-1900 weg als bron van economische groei. De malaise in de sector leidde tot een aantal institutionele veranderingen. Boeren gingen samenwerken in coöperaties om betere prijzen voor hun prijzen van tussenhandelaren en fabrikanten te bedingen. Professioneel landbouwkundig onderzoek deed daarnaast zijn intrede. Het gevolg van deze ontwikkeling was een duidelijke productiviteitsstijging. Binnen de sector verschoof de nadruk van extensieve landbouw naar tuinbouw en veeteelt.103

Nederland ontwikkelde zich tot aan de Eerste Wereldoorlog tot een veelzijdige economie, waarmee het land veel weg had van een kleinere versie van grote volkshuishoudingen als Duitsland en Frankrijk, compleet met koloniën. In een aantal sectoren – de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie – nam Nederland internationaal gezien een koppositie in.104

§ 2.2: De afwachtende houding van het bankwezen

Het bankwezen in Nederland volgde de ontwikkeling in een andere sectoren van de economie in plaats van een leidende rol te spelen.105 De historiografie is hier niet zeer verhelderend vanwege gebrekkige bronnen, maar 1875-1890 lijkt een periode van stagnatie te zijn geweest. Een voorbeeld hiervan is dat in navolging van de Rotterdamsche Bank ook de Amsterdamsche Bank in deze jaren het eigen vermogen terugbracht om het rendement te verhogen. Vanaf 1890 begint de sector groei te vertonen, gevolgd door bloei van 1900 tot aan de oorlog.106 Activa als percentage van het Netto Nationaal Inkomen (NNI) namen toe (Tabel 2.2), terwijl aan de passiva kant van de balans deposito’s in populariteit wonnen (Grafiek 2.2 op de volgende pagina). Er is geen bewijs dat de toename van de deposito’s – en daarmee de geldhoeveelheid M1 – ten koste ging van de prolongatiemarkt.

Tabel 2.2: Activa van Nederlandse kredietinstellingen

103 Van Zanden, Nederland 1780-1914, 370-373.

104 Van Zanden, Een Klein Land, 21-23.

105 Boeschoten, W.C., Hoofdlijnen van de economische geschiedenis, 9.

1900 1905 1913 1918 1920 1923 1928

DNB 21,8% 17,8% 14,3% 21,1% 15,7% 16,6% 12,0%

Handelsbanken 39,2% 39,9% 43,6% 51,0% 60,2% 48,4% 52,5%

Waarvan Grote vijf 14,9% 15,2% 20,7% 25,1% 27,7% 21,5% 20,2%

Spaarbanken 7,1% 5,8% 5,8% 3,2% 2,9% 4,0% 5,0% RPS 6,7% 7,1% 8,0% 4,7% 3,9% 5,0% 5,4% Agrarische banken x 0,6% 2,1% 4,0% 3,4% 5,2% 6,4% Hypotheekbanken 23,4% 27,5% 24,8% 13,4% 10,5% 12,9% 14,5% Giro diensten x x x x 2,6% 6,8% 2,5% Banken voor Overheidskrediet 1,8% 1,3% 1,3% 0,6% 0,5% 0,8% 1,1% Spaarkassen x 0,1% 0,2% 0,2% 0,2% 0,5% 0,8% Totale activa 1.268 1.832 2.545 5.778 7.860 6.930 7.990 NNI 1.458 1.701 2.475 4.100 6.285 5.381 6.559

Als percentage van NNI 87,0% 107,7% 102,8% 140,9% 125,1% 128,8% 121,8% Toelichting: Activa van verschillende kredietinstellingen als percentage van de totale activa. Totale activa en NNI in miljoenen guldens. Ik heb gebruik moeten maken van het netto nationaal inkomen omdat dit de enige volledig reeks is voor de periode 1900-1928. Bron: Cahiers DNB; CBS.

Prolongatiekrediet vormde ongeveer de helft van alle korte kredietverlening; de rest was handelskrediet (Tabel 2.3). Verder groeide het aantal financiële instellingen gestaag (Tabel 2.4 op de volgende pagina). Dat ging gecombineerd met specialisatie, maar ook met concentratie – in dit geval het ontstaan van grootbanken die een steeds groter deel van de totale activa (Tabel 2.2) bezaten en activiteiten die voorheen verdeeld waren over andere instellingen gingen combineren.

Grafiek 2.2: Geldhoeveelheid M1 1900-1940

De geldhoeveelheid M1 in miljoenen guldens (rechteras) en het aandeel van deposito’s in M1. Bron: Van Zanden, A Financial History.

Tabel 2.3: Kredietverlening in miljoenen guldens 1875-1913

Zakelijke

kredietverlening Effectenkrediet

DNB, alle

kredietverlening Landbouwkrediet Totaal

Als percentage GNI

1875 115 15 105 x 235 20,70%

1900 275 225 129 1 630 34,30%

1913 640 660 162,5 40 1502,5 49,90%

Korte kredietverlening in miljoenen guldens en als percentage van het bruto nationaal inkomen (GNI). Bron: Kymmell Geschiedenis van de Algemene Banken deel II-B, Van Zanden, Dutch GNP and its components.

Tabel 2.4: Aantal financiële instellingen in 1900 en 1913

Volgens Financieel Adresboek: 1900 1913

NV en CV banken 124 296

Administratie- en trustkantoren 45 93

Firma's en bijkantoren van elders gevestigde

instellingen 1119 1357

Waarvan bijkantoren 59 129

Waarvan bankiers 119 245

Totaal 1288 1746

Handelsbanken volgens Cahiers 347 469

Het aantal financiële instellingen in 1900 en 1913. Kymmell telt in 1900 1.288 financiële instellingen op basis van het Financieel Adresboek. Dat jaar zijn er volgens de onderzoekers van DNB 347 handelsbanken. De discrepantie tussen Kymmells en DNB’s cijfers wordt verklaard doordat de onderzoekers van DNB naar alle waarschijnlijkheid de kleinere instellingen niet hebben meegeteld. Daarentegen stond ook weer niet elke instelling vermeld in het Adresboek. Bron: Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel II-b; DNB Cahiers.

De grote banken hadden tegen 1913 duidelijk terrein gewonnen op de emissiemarkt ten koste van de oude bankiershuizen zoals Hope & Co.107 Daarentegen was in dat jaar de positie van de grote vier banken op de prolongatiemarkt veel minder overheersend. De vier verstrekten circa 13 procent van het prolongatiekrediet. Commissionairs speelden op de beurs nog steeds een zeer belangrijke rol.108

Het Nederlandse financiële landschap was na 1900 verdeeld in tal van niches. Huishoudens spaarden bij spaarbanken of de Rijkspostspaarbank, maar hadden ook deposito’s bij de ‘gewone’ banken. Hypotheekbanken verstrekten hypotheken en gaven daarvoor pandbrieven uit. Het klein- en, in mindere mate, het middelgrote bedrijf klopte aan bij Middenstandsbanken, kredietverenigingen maar ook weer bij de ‘gewone’ banken. Agrarische banken schoten als paddenstoelen uit de grond – meer dan 1.000 stuks in 1920 – met haast evenveel rekeningshouders (220.000) als er agrarische bedrijven waren (230.000). Specialistische koloniale banken richtten zich op de financiering van cultuurproducten. Dan waren er nog de in Hoofdstuk 1 geïntroduceerde kassiers, bankiers en commissionairs.

107 Geljon, De Algemene Banken en het Effectenbedrijf, 107.

108 Het optellen van de balansposten prolongaties en beleningen van de grote vier levert een totaal op van iets meer dan 86 miljoen gulden (Jaarverslagen NHM, RBV, TBV, AB 1913), op een totaal effectenkrediet van 660 miljoen gulden. Bedrag van 660 miljoen gulden komt uit: Kymmell, Geschiedenis van de

De plaatsbepaling van alle kredietinstellingen in de totale financiële sector – daarmee bedoel ik in dit geval alle kredietinstellingen –

kampt met een tweetal problemen. De Statistische Cahiers van DNB waarin een schatting wordt gemaakt van de balanstotalen van alle kredietinstellingen en waarop Tabel 2.2 is gebaseerd, onderschatten volgens Kymmell de omvang van de sector in ruime mate. Hij rekent op basis van een andere bron, het Financieel Adresboek, dat de cijfers in de cahiers slechts 20 procent van alle kredietinstellingen beslaan: wel handelsbanken (een categorie zonder duidelijke criteria) maar geen kassiers, bankiers en commissionairs.109

De onderzoekers van DNB hebben naar alle waarschijnlijkheid alleen de cijfers van grote en middelgrote banken tot hun beschikking gehad, instellingen die aan jaarverslaggeving deden en/of wiens cijfers destijds bekend waren bij De Bank. Dat waren niet alleen ‘pure’

handelsbanken, maar ook grotere kassiersfirma’s, kredietverenigingen en effectenbanken zoals de Deposito- en Administratiebank en Labouchère & Oyens & Co Bank. Kleine(re) firma’s – de kassiers, bankiers en commissionairs – zijn echter buiten de boot gevallen, waarschijnlijk omdat (een deel van) deze firma’s nooit toegelaten zijn geweest tot de kredietfaciliteiten van De Bank en er daardoor geen cijfers voorhanden zijn.110 Kymmell heeft voor twee jaren (1900 en 1913) de cijfers uit het Cahier gecorrigeerd voor het effectenkrediet (Tabel 2.3), dat in belangrijke mate door de commissionairs werd verstrekt. Voor 1900 en 1913 komt hij met een verhoging van het balanstotaal van alle instellingen uit Tabel 2.2 met respectievelijk 160 en 450 miljoen gulden.111

Een ander probleem met de Cahiers is dat alleen de mate van bankconcentratie in enge zin te bepalen is. Daar bedoel ik het volgende mee. De grote vijf banken namen in de jaren ’10 een steeds groter deel van de totale activa voor hun rekening, zoals uit Tabel 2.2 blijkt. De grootbanken hadden echter ook allen aanzienlijke belangen in kleinere instellingen. Ik schat de omvang van de participaties ruwweg op een derde van het geplaatste kapitaal van de kleinere instellingen. Deze deelnames waren volgens De Jong in de meeste gevallen in wezen dochterinstellingen.112 Zouden de participaties zijn meegenomen in de berekeningen op basis van de cahiers, dan is de mate van concentratie steeds veel groter.

Tabel 2.5: gebruik bankbiljetten en solvabiliteit banken

Jaar: 1913 Bankpapier als percentage v/d geldhoeveelheid Verhouding eigen vermogen / totaal vermogen Nederland 64 29

109 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel II-b, 54-57.

110 Nederlandse financiële instellingen in de twintigste eeuw: balansreeksen en naamlijst van handelsbanken. DNB Statistische cahiers Nr. 3 (Amsterdam 2000) 14-15.

111 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel II-a, 72.

112 De Jong, A. M. de, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, 2e-4e deel, De Nederlandsche Bank van

1864 tot 1914 (Haarlem 1967).

Commissionairs verlaten de beurs. Bron: Een Fotoverhaal van de Jaren 1900-1930

België 29 15 Duitsland 37 4 Verenigd Koninkrijk 4 7 Frankrijk 43 12 Denemarken 14 15 Verenigde Staten 16 12

Bankbiljetten als percentage van de geldhoeveelheid. Helaas geeft Van Zanden niet aan of het om M1 gaat (waarschijnlijk wel). Nederlandse banken werkten relatief veel met eigen vermogen. Het was de ongeschreven regel dat minder liquide zaken gefinancierd dienden te worden met eigen vermogen en niet met toevertrouwde middelen. Bron: Van Zanden, A Financial History.

De vraag die tot nog toe onbeantwoord is gebleven, is waarom de Nederlandse financiële sector zich ontwikkelde van enkele honderden kleine firma’s en een handvol banken omstreeks 1870 (zie Hoofdstuk 1) tot honderden diverse kredietinstellingen na 1900. Volgens Van Zanden moet de groei worden toegeschreven aan de aantrekkende economische groei en modernisering van de economie, wat de vraag naar kapitaal, krediet en bancaire dienstverlening deed toenemen.113 De firma’s die in hoofdstuk 1 zijn besproken, waren niet langer in staat aan de vraag van het bedrijfsleven te voldoen. Dat stimuleerde in sterke mate de oprichting van handelsbanken of het opstarten van kredietverlening door kassiers. Hiermee verklaart Van Zanden echter niet waarom er sprake was van specialisatie in het systeem – het ontstaan van spaarbanken, hypotheekbanken en agrarische banken, effectenbanken, enzovoort. De historiografie, die zich vooral heeft beziggehouden met de ontwikkeling van handelsbanken tot algemene banken, geeft helaas geen antwoord op deze vraag.

Een laatste punt dat ik wil maken over de groei van het aantal kredietinstellingen, is het toegenomen vertrouwen van het publiek in de financiële sector. Dat blijkt uit de toename van deposito’s als deel van de geldhoeveelheid M1. Desalniettemin was voor de oorlog het gebruik van chartaal geld in Nederland relatief hoog (Tabel 2.5 op de vorige pagina), onder andere vanwege het ontbreken van een girosysteem.

§ 2.3: Plaatsbepaling van DNB in het kredietwezen

De groei van kredietinstellingen ging ten koste van DNB’s eigen kredietverlening aan niet-financiële ondernemingen. In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog daalde die van 50 procent rond 1865 tot beneden de 10 procent van de totale kredietverlening. DNB werd vooral een banker’s bank (naast centrale bank en circulatiebank; Tabel 2.3). In het jaarverslag van 1913/1914 verwoordde de directie van de Bank dat als volgt: “Gaarne wil de Bank medewerken om haar middelen ook voor een deel beschikbaar te stellen voor crediet in zaken aan kleinere handelaren, industrieelen (…) De Bank stelt dan echter bij voorkeur hare middelen ter beschikking door tusschenkomst van goed ingerichte credietinstellingen.”114 Botter was Gerard Vissering, van 1912 tot 1931 president, klagend aan de vooravond van de oorlog dat DNB “een oude mannen bank was geworden,” een anachronisme en out of touch met de geldmarkt.115

De rol van DNB als bank van banken betekende dat zij toezicht moest houden op haar discontanten (instellingen die kredietpapier bij DNB te koop aanboden). Immers, als een discontant in gebreke bleef en failliet ging, kon zij zelf ook verlies lijden. Dat toezicht was echter geen statutair of wettelijk bepaalde taak. Er was dan ook geen sprake van systematisch ‘prudentieel toezicht,’ zoals dat tegenwoordig heet. De Bank deed aan “vaderlijk toezicht”, wat neerkwam op het hanteren van een set vuistregels bij het

114 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel II-b, 356.

discontobeleid en het proberen te overzien van consequenties bij een besluit over het al dan niet geven van krediethulp aan noodlijdende instellingen.116

DNB toetste rechtspersonen alvorens ze toe te laten tot het disconto. Dat hield in dat De Bank de statuten, betrokken personen, financiële situatie van de instelling in kwestie door een derde partij – zoals een lokaal bekwaam persoon met een solide reputatie – of door eigen geschikte kracht(en) tegen het licht liet houden. Banken die toegelaten wilden blijven tot het disconto, moesten periodiek rapporteren over de financiële gang van zaken, meestal op het niveau van balans en winst- en verliesrekening. Kredietverenigingen, in de ogen van DNB zwakke broeders, moesten zelfs steeds maandstaten indienen. De Bank controleerde verder nauwgezet de handtekeningen op wissels en promessen en hield hierover consistent een administratie bij. Dat om een zo hoog mogelijk kwaliteit van papier in portefeuille te waarborgen. Om overkreditering tegen te gaan, gaf DNB nadrukkelijk ‘aanwijzingen’ over kredietbeleid, de inhoud van statuten en het eigen vermogen. De enige pressiemiddelen van De Bank waren het open en dicht draaien van de discontokraan en persuasie, zoals een uitnodiging van de directie aan een discontant voor een gesprek. In veel gevallen moet dat genoeg zijn geweest/ Kredietinstellingen hadden er alle belang bij een goede relatie te onderhouden met DNB.

117

Het ‘vaderlijk’ toezicht heeft echter nooit kunnen voorkomen dat DNB verlies leed op disconteringen en andere vormen van krediethulp. In veel gevallen ging het om boekhoudfraude bij de steunzoekende instelling. Ten tijde van crisis (Hoofdstuk 4) nam De Bank bewust verliezen over van omgevallen instellingen om het systeem te beschermen.De offers betekenden wel dat de belastingbetaler de rekening betaalde. De Bank schreef de verliezen af op de toekomstige winst, wat ten koste ging van het dividend aan de staat en de andere aandeelhouders.118

116 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel II-b, 335-336.

117 Kymmell, Geschiedenis van de Algemene Banken Deel II-b, 371-374.

118 Vries, J. de, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, De Nederlandsche Bank van 1914 tot 1948,

§ 2.4: De inhaalslag van de Rotterdamsche Bank

Bij de Rotterdamsche Bank leek in de jaren rond de eeuwwisseling de tijd te hebben stilgestaan. Vanwege het defensieve beleid ingezet na de Pincoffs-affaire beperkte de RB zich tot de normale gang van zaken voor een handelsbank. Het duurde daardoor nog tot de eeuwwisseling voordat het balanstotaal terug was op het niveau van voor het debacle en de bank zich weer voorzichtig waagde aan effectenzaken. Het bereiken van deze mijlpaal omstreeks 1900 was bitterzoet. In Grafiek 2.3 heb ik de balanstotalen van de grootste Nederlandse kredietinstellingen per 31-12-1904 weergeven. Uit ‘kijkgemak’ heb ik DNB (balanstotaal 296,6 miljoen gulden per 31-3-1905) buiten beschouwing gelaten. Grafiek 2.3: Balanstotalen grote banken per 31-12-1904

Balanstotalen grootste banken per 31-12-1904, in m iljoenen guldens 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 NHM TBV Amsterdamsche Bank Geldersche Credietvereeniging R. Mees & Zoonen (31-12-1905) Labouchere Oyens & Co's Bank Kasvereeniging Rotterdamsche Bank Incasso-Bank Deposito- en Administratiebank Crediet-Vereeniging

De balanstotalen van de grootste banken in Nederland per 31-12-1914. Van Nierop & Baak, Naamloze Vennootschappen.

Daaruit blijkt dat in de jaren na de eeuwwisseling er eigenlijk drie grote algemene banken waren, te weten drie Amsterdamse instellingen: de NHM119 en de TBV120, op afstand gevolgd door de AB. De RB was na een veelbelovende start en smadelijke afgang in de tweede helft van de 19e eeuw afgezakt naar de middenmoot. Voor deze jaren spreken van de grote vijf is een anachronisme.

Meer over de positie van de RB wordt duidelijk uit Tabel 2.6 uit de Bijlage. In het tabel zijn de balansen uit 1905 van de vier banken gecombineerd, zodat duidelijk wordt wat voor activiteiten zij ontplooiden. Bij de RB valt een aantal zaken direct op: de overweging van zakelijke kredietverlening (wissels en debiteuren) en het ontbreken van meerdere kantoren of deelnames. De AB was juist zeer actief in effectenzaken – prolongaties en syndicaten – en bezat een drietal deelnames in financiële instellingen. De TBV, de grootste kredietverstrekker op dat moment, had de meest uitgebreide invloedsfeer in Nederland die bijzonder genoeg niet uit eigen kantoren bestond maar uit controlerende belangen in kleinere instellingen en een personele verbintenis met

In document Icarus van het Nederlandse bankwezen (pagina 40-66)