• No results found

224 Directienotulen 29-1-1920.

§ 4.1: Recessiejaren 1921-1923

In de loop van 1920 maakte de naoorlogse boom plaats voor een uitzonderlijk diepe recessie die zich verspreidde vanuit de VS. In sommige landen, waaronder Nederland, werd de baisse pas in 1923 bereikt. Tijdens de ‘Janus-achtige’ recessie was er sprake van sterke deflatie en hoge reële rentestanden in de voormalige Neutralen (Nederland, Noorwegen, Zweden en Denemarken), de VS en het Verenigd Koninkrijk; aanhoudende inflatie in België en Frankrijk en hyperinflatie in Duitsland en Oostenrijk (Tabel 3.3 uit

het vorige hoofdstuk en tevens opgenomen in de Bijlage).226 In Nederland, Noorwegen, Zweden en Denemarken, landen die tijdens de oorlogsjaren grote overschotten boekten op de betalingsbalans en veel kapitaal zagen binnenstromen, braken bankencrises uit.227

Over het verloop van de Amerikaanse conjunctuur in deze periode zijn we relatief goed geïnformeerd. Volgens de National Bureau of Economic Research piekte de economie in januari 1920, waarna industriële productie en werkgelegenheid aan een milde daling begonnen. Producentenprijzen bleven echter tot aan juni 1920 gestaag oplopen. Helaas trapte de Fed pas voorbij de piek van de conjunctuur op de rem en verhoogde de New York Fed de rente stapsgewijs tot 7 procent in juni 1920 van 4 procent in 1919. In het najaar van 1920 tuimelde de economie in de afgrond. Het tempo van de krimp in de VS tussen de zomer van 1920 en het dieptepunt in juli 1921 was de sterkste ooit gemeten. Groothandelsprijzen namen met meer dan 50 procent af en industriële productie daalde met een kwart. De afname van M1 was daarentegen relatief beperkt, mede doordat het publiek niet het vertrouwen verloor in het bankwezen – de verhouding tussen deposito’s en bankreserves steeg zelfs.228

In het Verenigd Koninkrijk is de recessie toe te schrijven aan de wens om terug te keren naar het goud. De Cunnliffe commissie, vernoemd naar Walther Cunliffe – het hoofd van de Bank of England, had het land al voor het einde van de oorlog weer verloofd met het goud. Dat betekende deflatoir beleid: bezuinigingen en renteverhogingen.229

Beleid om terug te keren naar het goud werd in Nederland in een veel later stadium (1925) geformuleerd en speelde geen rol in de contractie van 1920. DNB’s wisseldisconto, de belangrijkste rentestand, stond van juli 1915 tot juni 1922 steeds op 4,5 procent.230 Het opheffen van het uitvoerverbod op goud was, gezien de enorme tekorten op de lopende rekening van de betalingsbalans vanaf 1917 tot en met 1922, suïcidaal en werd dan ook niet geprobeerd. Keesing heeft berekend dat tussen 1920 en 1922 het totale tekort meer dan 1.200 miljoen gulden bedroeg, wat de goudvoorraad van De Bank zou hebben gedecimeerd.231 Aan de fiscale kant explodeerde het begrotingstekort na stabilisatie in 1919 en 1920 in 1921 en 1922, wat een dempend (anticyclisch) effect had op de conjunctuur. In 1922 begon minister van Financiën De Geer met bezuinigen, wat in 1923 en 1924 effect sorteerde en in 1925 een begrotingsoverschot opleverde (Zie Tabel 3.2 uit de Bijlage).232

In de reële economie hield de hausse aan tot de zomer van 1920, waarna prijzen kalm daalden tot in oktober. De emissiemarkt hield zich nog tot in het najaar sterk, waarna deze, evenals de rest van de economie, in de afgrond tuimelde. Nederland kon zich ditmaal niet, zoals tijdens de oorlog het geval was, ontkoppelen van de wereldconjunctuur. Keesing meldt hierover dat:

226 Temin, P. et. al., The European economy between the wars (New York 1997) 39.

227 Jonker, J.P.B. en J.L. van Zanden, Banking Crises between the Wars in C.H. Feinstein ed., Banking,

Currency and Finance in Europe Between the Wars (New York 1995) 81-82.

228 Friedman, M., en A. Jacobson Schwartz, A monetary history of the United States, 1867-1960 (Princeton 1963), 197, 214-215 en 231-233. De krimp van 1920-1921 was sterker dan de krimp in het eerste jaar van de Grote Depressie.

229 Kindleberger, C.P., A financial history of Western Europe (New York 1993) 319-323.

230 De Vries, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, Visserings tijdvak, 78, 381.

231 Via De Vries, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank Visserings tijdvak, 338.

“Er was echter een belangrijke omstandigheid, die men schromelijk onderschatte, namelijk het feit dat Nederland op grond van zijn intense inschakelijking in het internationale verkeer niet bij machte te midden van een economisch en politiek ontredderde wereld een eigen hoogconjunctuur in stand te houden. De minder gunstige factoren, die reeds van de aanvang af aanwezig waren, oefenden geen invloed uit zolang het bedrijfsleven geen aanleiding vond zijn verwachtingen te herzien. Reeds binnen enkele maanden echter werd het duidelijk dat de internationale verhoudingen aan een snel herstel op beslissende wijze in de weg stonden.”233

Een deprimerende waslijst aan internationale problemen hing als een molensteen om de nek van de wereldeconomie: sterke schommelingen van het prijsniveau en de wisselkoersen; de verwoesting als gevolg van de oorlog, kapitaalverliezen op investeringen in landen als Rusland; de problematiek van de onderlinge geallieerde schulden en de Duitse herstelbetalingen; de uit de hand lopende inflatie in Duitsland en Oostenrijk, de bezetting van het Ruhrgebied. De problemen rond Duitsland, de belangrijkste handelspartner van Nederland, werden pas ‘opgelost’ met de stabilisatie van de mark in 1923 (Rentemark, later Reichsmark) en door de Dawes-leningen van 1924.

Technisch gezien moet de recessie worden toegeschreven aan het tekortschieten van de effectieve vraag. Het bedrijfsleven koesterde in 1919/1920 hoge verwachtingen over de eindvraag, verwachtingen die bevestigd leken te worden door de steeds oplopende prijzen. In het jaarverslag van de Rotterdamsche Bank merkte Westerman hierover op:

“En nu is het heel gemakkelijk te vragen: wáárom breidde men de koopvaardijvloot uit of hernieuwde die tot hooge prijzen, terwijl men nu goedkoper terecht zou kunnen en de vaart dikwijls niet loonend is; wáárom vulden de kooplieden hun voorraden aan en kochten de industrieëlen hunne grondstoffen, zij hadden dat later tot veel lagere prijzen kunnen doen; dergelijke vragen en dusdanige critiek hebben geen waarde.”234

Tabel 4.1: Conjunctuur 1920-1925

NNI Reëel BBP Groothandels-

prijzen

Reële lonen Rendement 2,5% NWS Aandelen index Emissies aandelen Faillissementen 1920 100 100 292 122 5,56% 200 452 1491 1921 94 106 182 136 5,21% 133 54 2264 1922 88 112 160 140 4,86% 93 10 3265 1923 86 115 151 144 4,63% 93 18 3953 1924 91 123 156 127 4,70% 90 118 4341

233 Keesing, De Conjuncturele Ontwikkeling van Nederland, 18-19.

1925 94 128 155 124 4,18% 97 52 4063 Bron: NNI tegen marktprijzen (1920=100): 200 jaar statistiek in tijdreeksen (CBS); Reëel BBP (1920=100): Maddison, The World Economy; Reële lonen (1913=100), groothandelsprijzen (1913=100), aandelenindex, reële emissies aandelen in miljoenen guldens en faillissementen (in duizendtallen): Keesing, De Conjucturele Ontwikkeling van Nederland; Rendement 2,5% Nederlandsch Werkelijke Schuld (NWS): De Roos en Wieringa, Een halve Eeuw Rente.

Uit tabel 4.1 blijkt de grote discrepantie tussen de nominale ontwikkeling van het Netto Nationaal Inkomen (NNI)235 en het reële BBP. De volumeontwikkeling van het BBP was betrekkelijk vast wat, gecorrigeerd voor deflatie, en samen met het anti-cyclische fiscale beleid volgens Van Zanden betekende dat de economie als het ware door de recessie heen groeide.236 Ik heb grote twijfels over deze interpretatie, maar dat terzijde. Feit was dat de winstmarges van bedrijven verschrompelden omdat de nominale lonen betrekkelijk vast bleven. Dikwijls werd er met verlies geproduceerd. Door de deflatie stegen reële lonen, maar dat ging wel gepaard met oplopende werkloosheid. De aandelenmarkt lag er slecht bij, met als gevolg dat aandelenemissies zo goed als uitbleven. Het rendement op de Nederlandsche Werelijke Schuld (NWS) daalde vanaf 1920, een normaal recessieverschijnsel. Rendementen op staatsleningen daalden echter bij lange na niet tot bodemniveaus, waarschijnlijk vanwege de weinig fraaie toestand van de staatsfinanciën. Faillissementen bleven oplopen tot in 1924, toen de baisse al achter de rug was. Sectoren die in deze periode het meest onder druk stonden, waren de scheepvaart, de bouw en de handel.237

§ 4.2: De bankencrisis van 1921-1924

De bankencrisis in Nederland woedde van 1921 tot en met 1924. Tientallen banken, uiteenlopend van een grootbank (RBV), middelgrote (algemene) banken, provinciale banken, overzeese banken en middenstandsbanken vielen om of kwamen in diepe problemen terecht (Grafiek 4.1). Na de RBV waren de meest spectaculaire deconfitures die van Marx & Co (Rotterdam), de Bank-Associatie (Amsterdam) en de Bossche Handelsbank, een confessionele (katholieke) middenstandsbank. Gemeten naar aantal instellingen vielen de meeste klappen in de hoek van de provinciale banken en de middenstandsbanken. Bij veel van de deconfitures was DNB betrokken, direct dan wel

235 Het CBS heeft geen reeks beschikbaar voor het BBP tegen marktprijzen voor de periode 1914-1925. De enige reeks die de onderzoeksperiode van de scriptie volledig dekt, is het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen. CBS, Tweehonderd jaar statistiek in tijdreeksen 1800–1999.

236 Van Zanden, Een klein land in de 20ste eeuw, 140-143.

indirect. Dit alles mondde echter niet uit in een systeemcrisis, maar tastte wel het vertrouwen van het publiek in het bankwezen aan. Het aandeel van deposito’s in de geldhoeveelheid M1 daalde van 55% in 1920 tot 47% in 1924 om in de daaropvolgende jaren te stabiliseren rond de 50%. Aan de andere kant van de balans zijn de verliezen op totale activa geschat op 200 miljoen gulden voor de boekjaren 1920-1922.238 Mijn ruwe schatting voor deze periode is 700 miljoen gulden, wat overeenkomt met ongeveer 11% van het bruto nationaal inkomen in deze jaren en bijna 9% van alle activa als 1920 als uitgangspunt wordt genomen.239 Gezien de solvabiliteit van het bankwezen van 20% is het niet verwonderlijk dat de bankencrisis niet uitmondde in een systeemcrisis.

Grafiek 4.1: Banken getroffen door de crisis, 1920-1934

0 2 4 6 8 10 12 14 16 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 Gered Geliquideerd of opgeheven Failliessement

Failliete, geliquideerde en geredde banken 1920-1934. De grootste en belangrijkste deconfitures vonden plaats in de periode 1921-1924. Bron: Joh de Vries, Geschiedenis van De Nederlandsche Bank Visserings tijdvak.

DNB moest in het geval van de vijf middelgrote banken Marx & Co (een algemene bank) uit Rotterdam, Lotichus & Co uit Helmond, Buisman Gratama & Co uit Zwolle, Merwede Bank Dordrecht (alle drie provinciale banken) en de Uniebank voor Nederland en Koloniën uit Amsterdam (een overzeese bank) na het verlenen van steun voor een belangrijk deel van de verliezen opdraaien. De centrale bank verloor tussen 1922 en 1927 in totaal 31,1 miljoen gulden aan de reorganisaties van deze vijf banken. Ter illustratie: DNB keerde tussen 1918 en 1929 gemiddeld 15 miljoen gulden winst per jaar uit aan de staat, terwijl in deze periode het maatschappelijk aandelen kapitaal 20 miljoen gulden bedroeg met nog enkele miljoenen guldens aan reserves. Van de 31,1 miljoen gulden verlies kwam het merendeel voor rekening van Marx & Co.240 Marx & Co

238 De Vries, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank Visserings tijdvak, 233. De Vries noemt dit terecht een conservatieve schatting.

239 De bekende verliezen van de grote vier banken (exclusief de Incasso-Bank) en de Natobank bedroegen in de periode 1921-1925 150 miljoen gulden. Ik acht het zeer waarschijnlijk dat de meeste verliezen eerder in de periode geleden werden en met vertraging zijn afgeboekt. De activa van de grote vijf bedroegen in 1923 21,5% van het totaal. Daarbij moet worden opgemerkt dat verliezen bij de RBV en de NHM relatief omvangrijk waren, terwijl het tegenovergestelde het geval was bij de AB en de TB. Een simpele rekensom levert dan een afgerond totaal op van 700 miljoen gulden. Bron: Jaarverslagen eerdergenoemde banken. Tabel 2.2 uit de Bijlage.

240 De omvang van de strop op Marx & Co’s Bank NV uit Rotterdam was naar alle waarschijnlijkheid in 1922 en zeker in 1923 bekend. Vries bedekt de hele zaak met de mantel der liefde en analyseert in zijn

had op grote schaal krediet verstrekt aan groentedrogerijen, die alleen bestaansrecht bleken te hebben tijdens de oorlog.241

Een andere middelgrote bank die op steun kon rekenen van DNB, was de Bank-Associatie uit Amsterdam. De Bank-Bank-Associatie kwam in 1921 in de problemen door – niet geheel verrassend – slecht geworden kredieten. De bank probeerde nog tevergeefs de gaten die ontstonden bij debiteuren te verbloemen door vreemd vermogen aan te trekken. Maar mede dankzij de penibele situatie bij Marx & Co rook het publiek onraad. Depositohouders begonnen vervolgens in toenemend tempo hun geld weg te halen bij de noodleidende bank. Uiteindelijk vormde DNB in mei 1922 een bankensyndicaat dat ijlings geëmitteerde preferente aandelen van de Bank-Associatie opkocht. De bank werd hierdoor gered, maar zou nooit meer de oude worden. In 1937 nam de Incasso-Bank de levensvatbare delen van de Bank-Associatie over.242

Vermeldenswaardig is het verhaal van de Bossche Handelsbank, die aangesloten was bij de Algemeene Middenstandsbank, het overkoepelende orgaan van de middenstandsbanken. De middelgrote bank – ik schat het balanstotaal op tegen de 40 miljoen gulden – vroeg in 1923 uitstel van betaling aan. De oorzaak waren verliezen van 17 miljoen gulden, grotendeels op debiteuren. Na het faillissement schatten de curatoren dat crediteuren slechts zo’n 45 procent van hun geld konden terugzien. Stoffer schrijft in zijn geschiedenis van de Nederlandse Middenstandsbank het debacle bij de Bossche Handelsbank toe aan wanbeleid, speculaties, zelfverrijking, belangenverstrengeling, fraude en overkreditering – het ruimschoots overschrijden van de statutaire kredietlimiet van 100.000 gulden met kredieten van miljoenen guldens. Deze superlatieven doen op geen enkele wijze recht aan de enorme problemen bij de Bossche Handelsbank en de tal van sappige details die het verhaal van deze instelling rijk is.

Voor de volledige historie van de Bossche Hanzebank verwijs ik naar Stoffers boek. Desalniettemin maakt hij een aantal punten die zeer relevant zijn voor dit onderzoek. De Bossche Handelsbank sleurde in haar val ook andere middenstandsbanken mee, waar, zo benadrukt Stoffer, fouten zijn gemaakt maar absoluut geen sprake was van wanbeleid. De serie deconfitures lokte DNB en het ministerie van Financiën uit zich in het debacle van het middenstandskredietwezen te mengen. Om een lang verhaal kort te maken, dat mondde in 1925 uit in een door de staat gedekt krediet van DNB van 11,5

geheel niet wat de gevolgen waren als DNB de 5 banken waarop het miljoenenverlies werd geleden, vrij had gelaten. Ernst Heldring, een reder en voorzitter van de Raad van Commissarissen van DNB, was uiterst kritisch over het optreden van De Bank in de reddingsoperaties van tal van banken en bankjes. Enkele passages uit zijn beroemde dagboek: “Ze [DNB] heeft aan de debiteuren van Marx een waarde toegekend welke geen zakenman als juist zou erkend hebben;” “[E.D.] Walree, die als directeur der Twentsche Bank De Nederlandsche Bank herhaaldelijk als crediteur in slechte zaken ontmoet, heeft mij vaak gezegd, dat zij op domme wijze crediet verleent. Ik zie daar voornamelijk de bemoeizucht, eerzucht als redder uit de nood op te treden en het onverstand van Joost [van Vollenhoven]. Van Vollenhoven, afkomstig van de RBV, werd in 1916 benoemd tot directeur bij DNB. Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring (1871-1954), uitgegeven door Dr. Joh. de Vries (Utrecht 1970) 461, 565.

241 De Vries, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, Visserings tijdvak, 242-243. De constructie bij Marx & Co was dat de RBV en R. Mees & Zoonen (Vooraanstaande Rotterdamse kassiersfirma – defacto bank) de crediteuren van Marx & Co garandeerden met rugdekking van DNB. Dat betekende dat De Bank de verliezen op zich nam nadat bleek dat de meeste activa waardeloos waren. De RBV zat overigens ook in de groentedrogerijen. De bank wist zich echter al zeer vroeg terug te trekken uit deze sector. De

Directienotulen, 19-9-1919.

miljoen gulden aan de Algemeene Centrale en de aanstelling van de bankier J.W. Beyen als saneerder en vertrouwensman van minister Colijn.

Ik doe nu een aantal stappen terug. In Hoofdstuk 2 heb ik het ‘vaderlijk toezicht’ van DNB behandeld. Dat kwam er in een notendop op neer dat De Bank periodiek inzage had in ten minste de balans en winst- en verliesrekening van discontanten en advies inwon bij deskundigen over aankomende discontanten. Om pressie uit te oefenen op instellingen beschikte De Bank over twee instrumenten: persuasie en de discontokraan. In hoeverre heeft DNB zich van haar taak gekweten bij de Bossche Handelsbank? Stoffer haalt de correspondentie van de plaatselijke agent van DNB aan. In 1919 schrijft hij aan zijn directie:

“Het politieke karakter dezer bank brengt mede, dat zij speciaal katholieken crediet verleent als criterium de geloofsrichting van hare clientèle dan wel dier soliditeit als richtsnoer hanteert.”

Stoffer verduidelijkt dit met een passage uit een vooraanstaand financieel tijdschrift, De

Nieuwe Financier en Kapitalist, uit 1923:

“Het is hier de plaats niet om uit te weiden over de geweldige propaganda [voor de Bossche Handelsbank van de rooms-katholieke geestelijkheid], welke daartoe tot zelfs van den kansel is gevoerd. Doch dit is zeker: was de Bossche Handelsbank niet een specifiek Katholieke instelling geweest en hadden uitsluitend de innerlijke merites van haar bedrijf den doorslag gegeven, dan had zij de haar toevertrouwde spaargelden nimmer tot een zoo hoog bedrag hebben zien aangroeien.”

Toen de bank later dat jaar (1919) in beperkte mate toegang kreeg tot het disconto van DNB, schreef de agent aan zijn superieuren aan de Turfmarkt in Amsterdam onder andere:

“Ik acht de directie en het bestuurs-college absoluut onbekwaam om dergelijke zaken te drijven.”

“Ook onder de commissarissen treft men niemand aan die geacht zou kunnen

worden eenig inzicht te hebben in de wijze van financieren eener niet meer kleine instelling.”

“De rekening syndicaten (circa 8 ton) en depotfondsen zijn hoogst incourant en minderwaardig. Zij dienen op geen enkele wijze het doel van de bank: de financiering van de middenstand.”

Stoffer schrijft dat de rapporten van de agent schijnbaar op de grote stapel in Amsterdam terecht kwamen, want actie werd er niet ondernomen. Ondertussen klopte de Bossche voor grote disconteringen aan bij de Centrale Boerenleenbank in Eindhoven (en niet bij de Algemeene Centrale Middenstandsbank), wat het probleem ook nog eens verplaatste.

243

243 Alles over de Bossche Handelsbank: Stoffer, J., Het ontstaan van de NMB, de Geschiedenis van haar

De Vries schrijft in zijn geschiedenis van DNB onder president Gerard Vissering dat De Bank het middenstandskredietwezen “veelvuldig waarschuwde om voorzichtig te zijn in de kredietverlening.” DNB’s passiviteit tegenover de welbekende etterende problemen bij de Bossche Handelsbank maakt het echter wel zeer onwaarschijnlijk dat zij daadkrachtig optrad tegenover andere middenstandsbanken en het bankwezen in het algemeen. De modus operandi van DNB was steeds uit het oogpunt van het algemeen belang de scherven na een deconfiture op te ruimen. Het resultaat waren de bekende verliezen van 31 miljoen gulden, wat ten koste ging van de winstuitkering aan de Staat en andere aandeelhouders.244

Los van waarschuwingen aan het adres van de middenstandsbanken, ondernam iets systematisch om de wildgroei in het bankwezen tegen te gaan? Ja, het ging om een poging, maar dat was niet het meest voor de hand liggende middel, namelijk een serie discontoverhogingen. Die bleven uit, zoals eerder is opgemerkt. De vraag is daarbij hoe hoog de rente wel niet had moeten zijn om tot een niet-negatieve reële rentestand te komen in een overigens fragiele economische toestand. Volgens Vissering, die vooral gepreoccupeerd was met de – overigens zeer belangrijke – internationale financiële dilemma’s, was een krachtiger middel dan de rentestand nodig. Dat was kredietrantsoenering, wat betekende dat krediet alleen mocht worden verstrekt voor productieve doeleinden. De Vries heeft helaas niets te melden over in hoeverre er invulling is gegeven aan kredietrantsoenering. Naar alle waarschijnlijkheid kwam er geen fluit van terecht.245

Dit brengt mij bij de oorzaken van de bankencrisis. Hierboven is al het falende toezicht van DNB genoemd. De Vries merkt daarnaast terecht op dat er bij veel banken sprake was van amateuristisch beleid, waar tal van voorbeelden zijn aan te wijzen in de historiografie.246 Voor de grote vijf banken was het bijvoorbeeld problematisch filialen in de provincie goed bemand te krijgen. Enerzijds wilden bekwame krachten uit Amsterdam of Rotterdam niet verhuizen naar de provincie. Daarnaast was kundig personeel in de provincie schaars.247 Een case in point was de situatie bij de Nederlandse dochters van de

In document Icarus van het Nederlandse bankwezen (pagina 102-161)