• No results found

II DE NIEUWE WETGEVING EN HARE AFKONDIGING 624

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "II DE NIEUWE WETGEVING EN HARE AFKONDIGING 624"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

r

624

DE NED.-INDISCHE WETGEVING Studies en Commentaren

DOOR

Mr. C. C. VAN HELSDINGEN Jr.

Leeraar-Adj.-Directeur der Rechtsschool

II

DE NIEUWE WETGEVING EN HARE AFKONDIGING

VERKRIJGBAAR: PEGANGSAAN 17 — WELTEVREDEN.

(2)

mr. C . van Vollenhoven.

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 5088

O O T S G H A P fcSJt

t v r ^ u D E UNIB

W E L T E V R E D E N 550 E N 1065 - BATAVIA 550

HBT BESTE ADRES VOO»

T I J D S C H R I F T E N EN W E T E N S C H A P P E L I J K E

W E D R E N OP ALLERLEI S.S.& GEBIED &&&

T a l r i j k e g u n s t i g e a t t e s t e n t e r i n l a g e . P l a a t s t e e n ppoeforder &&&

S.&&

(3)

DE NEP.-INDISCHE WETGEVING Studies en Commentaren

DOOR

Mr. C C. VAN HELSDINGEN Jr.

Leeraar-Adj. Directeur der Rechtsschool.

II

DE NIEUWE WETGEVING

EN HARE AFKONDIGING.

(4)
(5)

VOORBERICHT.

Dit nummer sluit nauw aan het eerste aan. Werd daarin behan- deld het ontstaan der codificatie, hier wordt thans overgegaan tot de behandeling van de afkondiging en in werking treding dier nieuwe wetgeving op 1 Mei 1848. In het bijzonder werd stilgestaan bij het zoo belangrijke en toch zoo vaak te weinig gekende K.B.

van 16 Mei 1846 No. 1, waarbij zulke bijzonder belangrijke be- voegdheden aan den G.G. werden toegekend.

Ook een overzicht van de tot standkoming van de Wetboeken van Strafrecht, Rechtsvordering, Strafvordering en Inlandsch Reglement voegde ik er aan toe. De geschiedenis hiervan is over het algemeen ook weinig toegankelijk, en toch is de kennisneming daarvan de moeite waard. De onderscheiden werken van Mr.

Immink waren hiervoor onschatbare bron. Voor uitvoeriger behan- deling verwijs ik daarheen.

Verder naar de Officieele Bescheiden betreffende tiet Strafwet- boek en naar Lion's Strafvordering en de Encyclopaedic voor N.-l.

Als toch eigenlijk ook tot de nieuwe wetgeving behoorend, nam ik mede op de Bepp. omtrent de wettelijke en bij overeenkomst te bedingen interessen (X) en de intrekking van art. 14 van het octrooi der Jav.-Bank (XI).

Voor zakelijke opmerkingen houd ik mij gaarne aanbevolen.

Wl. 8. 6. '23. C. C. V. H.

Nu in het Indisch Rechtboek van Mrs. de Vries en Riphagen deze Afkondiging der door Z.M. gearresteerde Wetboeken en verdere wettelijke verordeningen voor Ned.-Indië om tactische redenen niet is opgenomen, is afzonderlijke uitgave — voorzien met aanteeke- ningen — des te meer gerechtvaardigd.

Wl. 14. 7. '23 C. C. V. H.

(6)
(7)

DE NIEUWE WETGEVING EN HARE AFKONDIGING,

De benaming van nieuwe wetgeving is ontleend aan het Koninklijk Besluit van 16 Mei 1846 No. 1 (zie hier- onder blz. 14 en 15) art. 5 en art. 6, waarin gesproken wordt van de geregelde invoering der nieuwe wetge- ving; welke benaming overgenomen werd in de „bepa- lingen omtrent de invoering van — en den overgang tot de nieuwe wetgeving" en sinds dien steeds wordt gebruikt voor de wetgeving', die op 1 Mei 1848 hier te lande werd ingevoerd.

In St. 1847: 23 werd opgenomen de publicatie van den G.G., waarbij werden afgekondigd de door Z. M.

den Koning gearresteerde Wetboeken en verdere wette- lijke verordeningen voor Nederlandsch-Indië.

I. De publicatie was van den volgenden inhoud:

PUBLIKATIE

van wege en in naam des Konings.

De Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord:

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut ! doet te weten:

Aant: 1. Deze wijze van afkondiging werd voorgeschreven in art. 14 van het Reglement op het beleid van de Regeering in Ned.-

Indië van 1836. Uitdrukkelijk werd daarin bepaald:

T dat alle verordeningen, bevelen en andere handelingen van den Gouverneur-Generaal, bij derzelver uitvaardiging, moeten worden gewaarmerkt door den Algemeenen Secretaris ,,ter ordon- nantie van den Gouverneur-Generaal" (zie het slot dezer afkon- diging) ;

2° dat alle Publication, acten en openbare stukken ook door den Gouverneur-Generaal worden onderteekend en derzelver aan- hef zal, na het opschrift ,,van wege en in naam des Konings"

bestaan in de woorden: ,,De Gouverneur-Generaal van Neder-

(8)

landsch-Indië, de Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; allen die dezen rullen zien of hoo,ren lezen, salut! doet te weten".

2. Uit dezen aanhef blijkt reeds, dat de Raad van Nederl.-Indië t.a.v. alle publication enz. moet „worden gehoord". Deze termino- logie heeft hier niet dezelfde beteekenis als in het formulier van afkondiging van de ordonnanties, bedoeld in artikel 33 van het Reg. Reglement van 1854.

Deze publicatie is uitgevaardigd onder de geldingskracht van het R. R. van 1836, waarbij, zooals men weet, de Raden van Af.7., uitmakende met den Gouverneur-Generaal „de Hooge Regeering van Nederlandsch-Indië", werden gedegradeerd tot leden van een zuiver adviseerenden „Raad van Nederlandsch-Indië", aan den Gou-

verneur-Generaal toegevoegd. Bij alle ordonnanties, die dus door den Gouverneur-Generaal werden vastgesteld, trad de Raad van Indië niet, als thans, als medewetgever op, doch slechts als advi- seur, zij het ook dat hij door den G.G. moest worden geraadpleegd (art. 11 ) „zoowel in alle algemeene als bijzondere aangelegenhe- den, het dagelijksch bestuur betreffende en waarvan alleen zullen uitgezonderd zijn, zoodanige zaken als bij de instructie voor den G. G. zijn of nader zullen worden bepaald."

Dat hij, willende gevolg geven aan Zijner Majes- teits besluit van 16 Mei 1846, No. 1, hetwelk is van den navolgenden inhoud:

Aant: Dit K.B. wordt in het hieronder volgend overzicht bree- der besproken. Hier plaats ik slechts deze opmerking.

Meermalen wordt dit K.B. verkeerd aangehaald en worden de artikelen daarvan aangehaald als artikelen van het Staatsblad 1847 No. 23. Dit is onjuist. Het Staatsblad telt slechts 3 artikelen. Het K.B. dat een plaats vond in den aanhef van het Staatblad en hier daarom inspringend) en cursief wordt gedrukt — telt 9 arti- kelen.

[Vgl. voor de verkeerde aanhaling o.a. Mr. Kleintjes „De staats- instellingen van N. I." 4e druk Dl. 1. blz. 274.]

Wij Willem II, bij de Gratie Gods, koning der 'Nederlanden, Prins van Oranje-N'assau, Groot- Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.

No. 1.

Gezien onze besluiten van 15 December jl. No.

67 en 68, waarbij met ontbinding der kommissie,

ingesteld om de nieuwe Nederlandsche wetgeving

voor Nederlandsch-Indië toepasselijk te maken, de

(9)

vereischte maatregelen zijn beraamd tot voltooijing en invoering van de door die kommissie voorgedra- gen ontwerpen.

Onze Minister van Koloniën gehoord (rapporten van 9 Nov. 1840 No. 18,12 December 18W No. 38, 5 July 18UI No. 54, 16 September 18U No. 25, 17 December 18UI No. 1, 26 January 18'42 No. 41, 16 Maart 18'42 No. 2, 23 July 181*2 No. 1, 30 September 1842 No. 5, 14 July 1843 No. 20, 22 July 1844 No. 2, 24 September 1844 No. 5, 25 October 1845 No. 2 en 21 Februari 1846 No. 6).

Onze Minister van Justitie gehoord (rapporten van 24 Juny 1841 No. 98, 9 December 1841 No. 51,

17 July 1844 No. 146, 28 January 1845 No. 75, 19 November 1845 No. 63 en 27 January 1846 No. 84).

Den Raad van State gehoord (adviezen van 7 January 1842 No. 6, 25 February 1842 No. 16, 17 Mei 1842 No. 15, 5 Mei 1845 No. 1, 29 Septem- ber 1845 No. 1, 14 February 1846 No. 1 en 3 April 1846 No. 1).

Gezien het nader rapport van onzen Minister van Koloniën van den 12den dezer La A No. 20, zoomede van den 15 daaraanvolgenden La A, No. 16;

Hebben besloten en besluiten:

Aant: De beweegreden van dit K.B. geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen:

1. De Commissie hier bedoeld werd in het leven geroepen bij K.B. van 15 Aug. 1839 No. 102 en bestond uit de leden: Mr.

C. I. Scholten van Oud-Haarlem, president van het Hooggerechts- hof van N. I. (met verlof), Mr. I. Schneither, vroeger secretaris der Hooge Indische Regeering, later lid in het Hooggerechtshof v. N. I.

en Mr. I. F. H. van Nes, gewezen lid van het Hooggerechtshof vd.

Zij had tot taak „het daarstellen der vereischte ontwerpen om de nieuwe Nederlandsche wetgeving voor Nederlandsch-Indië toe- passelijk te maken, en het doen van alle zoodanige verdere voor- stellen, als in verband daarmede dienstig zullen worden geoor- deeld". (Zie breeder mijn: Geschiedenis der Indische Codificatie blz. 52 e.v. Ned.-Ind. Wetgeving No. I.)

(10)

2. De Commissie werd bij K. B. van 15 Dec. 1845 No. 68 ontbonden wegens het verzoek om ontslag van Mr. Scholten van O u T E l e m , die door den bij voortduring slechten staat z.jner gezondheid daartoe genoodzaakt werd.—

3 Bij KB van 15 Dec. 1845 No. 67 werd o.m. bepaald, dat de Staatsraad Jhr. Mr. H. L. Wichers in zending zou gaan naar N -Indië om daar te bekleeden het voorzitterschap van het Hoog- gerechtshof en het Hoog Militair Gerechtshof en dat hij in overleg met Mr Scholten van Oud-Haarlem het noodige zou verrichten ter spoedige voltooiing van de nog onderhanden zijnde ontwerpen voor de nieuwe wetgeving in N.-Indië.

4 Als gevolg van deze laatste werkzaamheid van Mr. Wichers kwamen de onder art. 1 van K.B. van 16 Mei 1846 genoemde KB.

tot stand; en vertrok hij eenige dagen na de vaststelling naar Ned.- Indië.

1. De voor Nederlandsch-Indië ontworpene wettelijke verordeningen te weten:

De Algemeene bepalingen van wetgeving:

Het Reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie,

Het Burgerlijk Wetboek,

Het Wetboek van Koophandel en

De Bepalingen betrekkelijk de misdrijven, be- gaan ter gelegenheid van faillissement en bij ken- nelijk onvermogen, mitsgaders bij surséance van

betaling; worden vastgesteld zoodanig, als dezel- ven zijn gevoegd bij het tegenwoordig besluit, met intrekking van het reglement voorloopig vastgesteld

bij ons besluit van 27 Julij 18J+2, No. 55.

Aant: 1. Al deze belangrijke codificaties zijn dus vastgesteld bii Kon Besluit. Dit in tegenstelling met de Nederlandsche nieuwe wetgeving, waar alles bij wet, d.i. door den Koning in gemeen over- leg met de Staten-Generaa! is tot stand gekomen.

De Koning was tot de vaststelling dezer onderwerpen volkomen bevoegd. De Grondwet van 1814, zooals die achtereenvolgens was gewijzigd bij de herzieningen van 1815 en 1840 gaven hem „bij, uitsluiting het opperbestuur over de Koloniën en Bezittingen in an- dere werelddeelen", welke woorden bij uitsluiting bedoelden de Staten-Generaal van alle inmenging in de Koloniale aangelegenhe- den uit te sluiten, terwijl het woord „Opperbestuur" omvat, hetgeen wij thans onderscheiden als bestuur in engeren zin en wetgeving.

(11)

2 De vraag of de materieele rechtstof niet bij wet behoorde te worden geregeld, kon pas opkomen onder de werking van de Grond- wet na de'herziening van 1848, toen uit art. 59 vervielen de woor- den bij uitsluiting" en in datzelfde artikel uitdrukkelijk de mede- werking van de Staten-Generaal werd voorgeschreven bij de vast- stelling van het reglement op het beleid der Regeering in N.-lndie, de regeling van het muntstelsel en in art. 60 van de wijze van het beheer en de verantwoording der koloniale geldmiddelen en in net 4de lid van art. 59 werd bepaald: dat andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende door de wet kunnen worden

geregeld zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.

' Eerst door deze laatste bepaling kon de vraag rijzen of voortaan het materieele recht bij wet of bij koninklijk besluit behoorde te worden vastgesteld.

3 Uit de geschiedenis blijkt dat niettegenstaande herhaalde en ernstige bestrijding de Regeering het standpunt huldigde en nog huldigt, dat de Koning de aangewezen wetgever is voor het mate- rieele en formeele recht. Al de betrekkelijke codificaties, ook het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen van 1866 en het latere nieuwe geunificeerde, voor alle bevolkingsgroepen geldende Straf- wetboek voor N. /., zijn door den Koning vastgesteld.

Voor den strijd tusschen Koning en Staten-Generaal dienaan- gaande zie men breeder mijn: „De wetgevende bevoegdheid des Konings t.a.v. het Materieele recht voor N.-L" Tijdschr. v. h. Recht

dl. 119. ' 4 De bepalingen betrekkelijk de misdrijven begaan ter gelegen-_

heid van faillissement en bij kennelijk onvermogen mitsgaders bij surséance van betaling, zijn vervallen door de regeling van dit on- derwerp in het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen artt. 317 e v. en artt. 318 e. v. van het Wetboek van Strafrecht voor Inlan- ders in N. I. onderscheidenlijk afgekondigd in St. 1866: 55 en

1872: 85.

5. Voor de Algemeene bepalingen van Wetgeving zie men No. VII van deze serie.

6 Merkwaardig is dat de tekst dier verschillende K. Besluiten niet in het Staatsblad zelf is opgenomen. Maar dat men volstond met te verklaren dat de betrekkelijke codificaties „worden vastge- steld zoodanig als dezelven zijn gevoegd bij het tegenwoordig besluit".

2. Onze Gouverneur-Generaal van Neder-

landsch-Indië zal de noodige maatregelen beramen

tot het afkondigen dier verordeningen in den aldaar

(12)

gebnäkelijken vorm, vóór of op den lsten Mei 184.7, en tot het invoeren der zelve vóór of op den lsten Januarij 1848, behoudens het bepaalde bij het vol- gende artikel.

Aant: 1. „In den aldaar gebruikelijken vorm": zie aanteeke- ning No. 1 op blz. 5.

2. De afkondiging werd dus gevorderd vóór of op den len Mei 1847. Hieraan werd gevolg gegeven door de publicatie van 30 April 1847 No. 23 welke hier besproken wordt.

3. De invoering vóór of op den lsten Januari 1848 kon niet plaats vinden door de omstandigheden hieronder genoemd. Zij vond in werkelijkheid eerst plaats op 1 Mei 1848. (Zie blz 24 en 3 7 ) .

3. Onze Gouverneur-Generaal van Neder- landsch-lndië wordt bevoegd verklaard:

a. Om de bepalingen opzigtelijk het hooger beroep van regterlijke uitspraken in zake van overtre- dingen, vervat in de artikelen 96, 109, 130 en 148 van het Reglement op de regterlijke orga- nisatie en het beleid der justitie, buiten werking te doen blijven met opzlgt tot 's Lands middelen en pachten en om de thans bestaande voorschrif- ten omtrent de toelating van hooger beroep in zaken van dien aard, onveranderd te doen in stand blijven of die te wijzigen, en

b. Om in het algemeen al zoodanige gedeelten der bij art. I van dit besluit vermelde verordenin- gen, welker dadelijke of onveranderde invoering in eenig gedeelte van Nederlandsch-Indië onder- hevig mögt worden bevonden aan overwegende

bezwaren, voorloopig geheel of ten deele buiten werking te laten of te wijzigen.

Aant: 1. Onder a: Dit art. geeft dus den G.G. de belang- rijke bevoegdheid — welke hem als lagere wetgever anders niet zou toekomen — om eenige (uitdrukkelijk genoemde) bepp. van de R.O. — geregeld door den Koning — tijdelijk buiten werking te stellen en de bestaande regeling te handhaven of te wijzigen. Van deze bevoegdheid werd door den G.G. echter geen gebruik ge- maakt. Van de redenen hiervan gaf hij uitvoerig rekenschap in de

(13)

considerans van het besluit van 9 Sept. 1847 No. 1 dat in zijn geheel hier achter wordt opgenomen, (zie bjz. 26).

2. Onder b: Een zelfde bevoegdheid, als onder a maar van ruimer omvang. Immers hier wordt niet evenals onder a uitdruk- kelijk aangegeven van welke bepalingen de G.G. mocht afwijken, maar wordt het oordeel over het al dan niet bestaan van overwe- gende bezwaren, t.a.v. welk deel der nieuwe wetgeving ook, aan den

G.G. zelven overgelaten. De eenige beperking is dat de bezwaren inderdaad overwegend moeten z,ijn, vandaar de cursiveering van dit woord, zelfs in het Staatsblad.

3. De vraag rijst hoe de in dit artikel verleende bevoegdheid zich verhoudt tot de zeer uitgebreide bevoegdheid aan den G.G.

toegekend in art 37 Algemeene bepalingen van Wetgeving, lui- dende:

„Wanneer de Gouverneur-Generaal de wijziging of ophef- fing eener van den Koning uitgegane wettelijke bepaling noo- dig oordeelt, zal hij daartoe kunnen overgaan, doch niet anders dan onder 's Konings nadere goedkeuring; behoudens de bij- zondere gevallen, waarin de bevoegdheid tot wijziging of opheffing uitdrukkelijk aan den Gouverneur-Generaal is opgedragen.

De aldus door den Gouverneur-Generaal, onder 's Konings nadere goedkeuring, vastgestelde bepalingen, hebben inmiddels in Nederlandsch-Indiië kracht van wet, totdat hare intrekking, op de bij artikel 1 omschreven wijze, door afkondiging is openbaar gemaakt."

De bevoegdheid toegekend aan den G.G. door art. 3b vd. had slechts tijdelijke beteekenis. Van de toepassing der bevoegdheid van art. 37 A.B. kon eerst sprake zijn na de inwerkingtreding der nieuwe wetgeving, waarvan de Algemeene Bepalingen een onder- deel vormde. Art. 3b bedoelde aan den G.G. de zeer uitgebreide bevoegdheid toe te kennen altéén en uitsluitend in verband met de invoering der nieuwe wetgeving. Dat blijkt duidelijk uit de woor- den: ,al zoodanige gedeelten der (nieuwe wetgeving) welker dadelijke of onveranderde invoering in eenig gedeelte van

N. I: enz."

Na de invoering was de G. G. dus niet krachtens 3b gerechtigd wijzigingen in de nieuwe wetgeving aan te brengen, doch hij was dit wel krachtens art. 37 A.B., dat van af 1 Mei 1848 geldings- kracht had.

Art. 37 A.B. stelt de gebruikmaking niet afhankelijk van drin- gende gevallen, doch in de geheime instructie van den koning aan den G.G. schijnt een bepaling voor te komen, waarbij den G.G.

(14)

wo.dt aanbevolen om van.de verleende bevoegdheid niet anders gebruik te maken dan in zeer dringende gevallen. ï )

Art. 37 A.B. is vervallen door de artt. 22—26 Regeeringsregle- ment.

4. Van de bevoegdheid onder b den G.G. toegekend, heeft deze gebruik gemaakt in de bij publicatie van 3 Maart 1848 in Sb. 1848:

10 afgekondigde: Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving:

Hoofdstuk II: Bepalingen uit de wettelijke verordeningen,, vastgesteld bij koninklijk besluit van den 16den Mei 1846 No. 1 welke voorloopig buiten werking gelaten of gewijzigd worden :

§ 1. betreft de Algemeene bepalingen van Wetgeving (artt.

3 — 4 ) .

§ 2. Reglement op de regterlijke organisatie en het beleid d e r Justitie; (artt. 5 — 13).

§ 3. Burgerlijk Wetboek (artt. 14 — 4 8 ) .

§ 4. Wetboek van Koophandel (artt. 48 — 4 9 ) .

In deze §§ vindt men dus afwijkingen van de daarin genoemde wetlelijke bepalingen. De meeste daarvan hebben haar beteekenis geheel verloren, doch velen zijn zelfs nu nog — dus ruim 70 j a a r later — van kracht. Dit heeft zeker niet in de bedoeling van den koninklijken wetgever gelegen, die immers onder b- sprak van

„voorloopig geheel of ten deele buiten werking te laten of te wij- zigen".

5. Deze ,,Overgangsbepalingen" werden goedgekeurd en b e - krachtigd bij K.B. van 29 Sept. 1849 : 93 Stbl. 63. (zie blz. 5 5 ) .

6. Voo,r deze ,,Overgangsbepalingen" zie men No. VIII van deze serie.

k. Onder toezending van hetgeen daaromtrent reeds door het Departement van Koloniën met de ontbondene kommissie is voorbereid, wordt onzen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië op- gedragen, om in overeenstemming met de in art. 1 vermelde wettelijke verordeningen vast te stellen en gelijktijdig met dezelve in werking te brengen:

Een Reglement op de burgerlijke regtsvordering voor het Hoog-Geregtshof en de Raden van justitie;

Een Reglement van strafvordering voor het Hoog-Geregtshof en de Raden van justitie en

1) Zie H Marcella: Algemeene bepalingen van Wetgeving voor N.l, blz. 19.

(15)

Een Reglement op de administratie der politie, mitsgaders op de burgerlijke regtspleging en straf- vordering, voor de inlanders en daarmede gelijk- gestelde personen.

Die reglementen zullen daarna aan onze goed- keuring worden onderworpen.

Aant: 1. Uit het eerste lid blijkt dus:

a. dat reeds een en ander, ook het formeel recht betreffende, in Holland was voorbereid. Dit bestond uit een ontwerp van 1841 dat door de Commissie-Scholten van Oud-Haarlem was opgesteld en aansloot aan het „Reglement op de admi- nistratie der Politie en de Criminele en Civile regtspraak onder den Inlander in N. I." van 1819.

b. dat de G.G. deze reglementen niet slechts had te ontwerpen, maar ook vasttestellen en gelijktijdig met de andere veror- deningen in werking te brengen.

Bedoelde reglementen werden achtereenvolgens afgekondigd:

1. Regl. op de Strafvordering bij publicatie van 14 Sept. 1847.

Stbl: 40 (vastgesteld bij G. B. van denzelfden datum No. 9). Zie hieronder blz. 29.

2. Regl. op de Burg. Rechtsvordering bij publicatie van 8 Nov.

1847 St. No. 52 (vastgesteld bij G. B. van denzelfden datum No. 1).

Zie hieronder blz. 33.

3. Regl. op de uitoefening der politie, de burgerlijke Regtsple- ging en de strafvordering onder de Inlanders en de met dezen ge- lijkgestelde personen op fava en Madoera bij publicatie van 5 April

1848 St. No. 16 (vastgesteld bij G. B. van denzelfden datum No. l a ) . Zie hieronder blz. 45.

Deze verordeningen zijn in ieder geval formeel producten alleen van den Gouverneur-Generaal, zonder overeenstemming met den Raad van Indië, zie boven blz. 2 aant. 2.

2. Hoe deze producten genoemd moeten worden staat niet vast:

Art. 16 van het R. R. van 1836 geeft den G. G. de bevoegdheid om .zoodanige wetten, algemeene verordeningen en bepalin- gen vast te stellen enz." Stelsel is hierin niet te bespeuren. De publicaties van 14 Sept. en 8 Nov. bovengenoemd, betitelen ze met den naam „besluit".—

3. Let op het laatste lid van dit artikel. Door deze goedkeuring, verleend bij K.B. van 29 Sept. 1849 No. 93 St: 63 (zie hieronder blz. 55), zijn deze verordeningen gelijk gesteld met Koninklijke besluiten.

Deze machtiging wordt gewoonlijk genoemd: „machtsoverdracht door den Koning op den G. G. voor één keer." en het product wordt

(16)

niet gelijkgesteld met een „Kroonordonnantie" (Zie Kleintjes 1* blz.

274). In ieder geval mag de G. O. ze niet wijzigen.

Deze overdracht voor één keer op den G. G. had tengevolge dat bij de invoering de G. G. met tweeërlei had rekening te houden:

1°. bij de vaststelling van het formeele privaatrecht had hij natuur- lijk als grondslag te nemen het door den Koning vastgestelde materieele recht.

Hetgeen dan ook geschiedde. Het Wetboek op de Rechts- vordering sluit geheel aan aan het Burgerlijk Wetboek, zooals door den Koning vastgesteld. Vgl. bv. de openbaarmaking van het proces-verbaal van inbeslagneming bedoeld bij de artt. 507, 510, 515, 516, 517, 519 en 562 Rv., waarin sprake is van kantoren van bewaring van hypotheken enz. overeenkomende met de regeling der openbaarmaking van acten van overdracht van onroerende goederen in art. 62Ó Bw.;

2°. waar echter juist deze bepalingen en nog andere van het Bw.

door den G. G. in zijn Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving, tijdelijk buiten werking werden gesteld, moest de G. G. in die zelfde over- gangsbepalingen ook t.a.v. Rechtsvordering eenige voorzie- ningen treffen, die verband hielden in Hfd. III dier over- gangsbepp. houdende:

„Tijdelijke bepalingen, betreffende het reglement op de burgerlijke regtsvordering voor de raden van Justitie op Java en het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië."

(art. 50 — 53).

4. Een kort overzicht van de geschiedenis van de tot stand- koming dezer verordeningen wordt hierachter opgenomen onder de Staatsbladen houdende hunne afkondiging.

5. Onze Gouverneur-Generaal over Neder- landsch-Indië wordt in het algemeen gemagtigd

t

om vast te stellen en uit te vaardigen al zoodanige wettelijke en reglementaire bepalingen en instruc-

tien, als hij voor de geregelde invoering der nieuwe wetgeving noodig zal achten, dezelve onderwer*

pende aan onze nadere goedkeuring in de gevallen bij het regeerings-reglement bepaald.

Aant: 1. Let ook hier op de woorden: „vast te stellen en uit te vaardigen enz" voor de geregelde invoering der nieuwe wetgeving, en dus ook van de hier bedoelde wettelijke en regle- mentaire bepalingen en instruction.

2. Let verder op de goedkeuring dezer bepalingen door den Koning. Die goedkeuring was echter niet noodig voor alle bepa-

(17)

lingen, maar alleen „in de gevallen bij het R.R. (van 1836 !) be- paald." — Dit ziet o.a. op de artt. 49 (1) „De algemeene burger- lijke en lijfstraffelijke wetten in N.-I. zijn onderworpen aan de Koninklijke goedkeuring.

Art. 92. „De G.G. zorgt voor de beheering der insolvente boedels, mitsgaders voor die der nalatenschappen, welke aan wee- zen vervallen of onbehte,rd zijn.

Bijzondere reglementen, aan de bekrachtiging des Konings onder- worpen, bepalen den aard der bemoeiingen van de collégien of ambtenaren, welke.ten voormelden einde zullen worden aangesteld."

Art. 97. (2) „Bijzondere bepalingen, aan de Koninklijke goedkeuring onderworpen, regelen de voorwaarden waarop de koloniale zeebrieven kunnen worden verkregen."

3. Bedoelde bepalingen zijn opgenomen in:

1. De bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving: Publ. 3 Maart 1848 St: 10 (blz. 44);

2. bepalingen omtrent de wettelijke en bij overeenkomst bedon- gen interessen, St. 1848: 22 (zie hieronder blz. 52);

3. bepalingen omtrent de in werking brenging van de samen- stelling der rechterlijke collégien, de benoeming van rechter- lijke ambtenaren en hunne beëediging, St. 1848: 21;

4. bepalingen betreffende de nieuwe samenstelling der inlandsche rechtbanken en gerechten op Java en Madoera en de beëedi- ging derzelve, St. 1848: 15.

Al deze verordeningen werden goedgekeurd bij Kon. Besl. van 29 Sept. 1849 : 93 St. No. 63 (zie hieronder blz. 55).

6. De thans bestaande verordeningen omtrent de burgerlijke regtspleging en de strafvordering bij de raden van justitie en verdere regtbanken en geregten in de bezittingen buiten Java en Madura,

bedoeld bij de artikelen 1 en 14.5 van het Regle-

ment op de regterlijke organisatie en het beleid

der justitie, kunnen door onzen Gouverneur-Gene-

raal geheel of ten deele, en zoo lang hij zulks oor-

baar acht, worden in stand gehouden. Hij zal even-

wel, gelijktijdig met de nieuwe' wetgeving, al

zoodanige bijzondere voorschriften van regtspleging

in de bezittingen buiten Java en Madura invoeren,

als door hem bevonden zullen worden noodig te

zijn, om aldaar de geregelde werking van het Bur-

gerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophan-

del te verzekeren.

(18)

Aant: 1. Art. I. lid 3 R.0. bepaalde:

„De regtbanken en geregten, in de bezittingen buiten Java en Madoera blijven vooreerst derzelver tegenwoordige benaming behouden."

Art. 145 R.0. en volgende maakten deel uit van Hoofdstuk IV:

„Bepalingen omtrent het regtswezen in de bezittingen buiten Java en Madoera."

2. Van de in dit art. verleende bevoegdheid maakte de G.G.

gebruik bij zijn publicatie van 21 Jan. 1848 St.. 1848 No. 2, waar- bij hij vaststelde:

„Bijzondere bepalingen ter verzekering der regelmatige werking van de nieuwe wetgeving in de bezittingen buiten Java en Madoera."

Deze regeling bestond uit 3 afdeelingen. De Ie afd. handelde over de bezittingen buiten Java en Madoera, niet behoorende tot het rechtsgebied der raden van justitie buiten Java en Madoera;

de 2de afdeel'ing t.a.v. die buit'enbezittingen behoorende tot het rechtsgebied der raden van justitie op Java; en de 3de afd. betrof- fen Riouw en Benkoelen, terwijl in een slotbepaling (art. 28) werd- vastgesteld:

„In alle bezittingen buiten Java en Madoera zal voorloopig t.a.v. de vervolging van overtredingen, met name ook die in zaken van 's lands middelen en pachten, de aldaar thans ge- bruikelijke wijze van rechtspleging worden opgevolgd, voor zoover daarin geen verandering wordt teweeg gebracht door de bepalingen van dit besluit.

In de Ie afd. werden de in die buitenbezittingen bestaande verordeningen omtrent de burgerlijke rechtspleging en de straf- vordering voorloopig gehandhaafd, behoudens toepasselijk ver- klaringen van enkele gedeelten der nieuwe wetboeken voor formeel recht.

Voor de gewesten in de 2de afdeeling genoemd werden reeds dadelijk de nieuwe wetboeken van formeel recht toepasselijk ver- klaard, behoudens eenige uitzonderingen.

3. Deze „Bijzondere Bepalingen" enz. door den G.G. vastge- steld, werden goedgekeurd en bekrachtigd bij K.B. van 29 Sept.

1849 No. 93 Stbl. No. 63 (zie hieronder blz. 55).

4. Al de bepalingen betreffende het rechtswezen in de buiten- gewesten zijn gaandeweg voor alle gemelde bezittingen vervallen verklaard in de verschillende voor die gewesten afgekondigde Reglementen op het rechtswezen en het hoofdstuk IV R.0. is dan ook ingetrokken bij art. \h. van St. 1901 : 306.

(19)

7. Onze Gouverneur-Generaal van Neder- landsch-Indië wordt bevoegd verklaard, om te ge- legener tijd, zoodanige bepalingen van het Burger- lijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel, als daarvoor vatbaar zijn, onveranderd of gewij- zigd, toepasselijk te verklaren op de inlandsche

bevolking of op een gedeelte derzelve.

Aant: 1. Deze bepaling heeft zijn beteekenis verloren door art. 75 lid 2 (oud) van het Regeerings-reglement, waarbij de G.G.

bevoegd wordt verklaard om „in overeenstemming met den R. v.

N.-I., de daarvoor vatbare bepalingen dier verordeningen, desnoo- dig gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de Inlandsche bevolking of een gedeelte daarvan".—

2. Op 2- erlei verschil moet hier gelet worden:

1°. dat onder de werking van het R. R. van 1854 voor die toe- passelijk verklaring overeenstemming met den Raad v. N.-I.

noodig is, waarvan geen sprake was voor de uitoefening van de bevoegdheid door dit art. 7 toegekend, wijl onder het R.R.

van 1836 de R. v. N. I. slechts een zuiver adviseerend lichaam was;

2 ° . dat art. 75 lid 2 (oud) ruimer is dan dit art. 7. Hier toch is slechts sprake van toepasselijk-verklaring van „zoodanige be- palingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel". Terwijl in art. 75 lid 2 verwezen wordt (dier verordenigen) naar de verordeningen genoemd in het eerste lid van dat artikel ni. de verordeningen betreffende het burgerlijk-, handels- en strafrecht

3. Men lette bovendien op de woorden: „te gelegener tijd". Het was dus niet de bedoeling, dat de G. G. van deze bevoegdheid moest gebruik maken vóór de invoering der nieuwe wetgeving (Vgl.

de beperkte bevoegdheid van den G. G. onder 3b in verband met art. 37 A.B.). Te gelegener tijd wijst op een bevoegdheid den G.G.

toekomende, ook na de invoering. Hiermede zal wel verband hou- den, dat de A. B. v. Wetgeving dan ook niet deze bevoegdheid uitdrukkelijk aan den G.G. toekent, maar in art. 11 A.B. slechts ter- loops gesproken wordt ,,of waarin zoodanige of andere wettelijke bepalingen op hen zijn toepasselijk verklaard".

4. Dit art. spreekt alleen van toepasselijk verklaring op de inl.

bevolking of op een gedeelte derzelve. Deze uitdrukking moet wor- den verklaard met behulp van art. 6 en vlg. der Algemeene bepalin- gen. Bij gebreke van een bepaling als art. 109 R. R. lid 1, luidende:

,,De bepalingen van dit reglement en van alle andere algemeene verorderingen, waarin sprake is van Europeanen en inlanders,

(20)

zijn, waar het tegendeel niet bepaald is, toepasselijk op de met hen gelijkgestelde personen ";—

bij gebreke van een dergelijke bepaling ook in de Alg. Bepp. v.

Wetgeving en in het R.R. van 1836, is het dus de vraag, of de G.G.

door dit art. 7 de bevoegdheid verkreeg het Europeesch privaatrecht toepasselijk te verklaren op de met Inlanders gelijkgestelden.

Onder de werking van het R. R. van 1854 echter is deze vraag geheel opgelost door vd. art. 109 lid 1.

5. Van deze bevoegdheid heeft de G. G. onder de werking van dit art. geen gebruik gemaakt, wèl na de in werking treding van het R.R. van 1854; en wel o.a.:

A. t.a.v. de Inlanders:

1. St. 1873 : 119 betreffende de huishouding en tucht op N.-I. koopvaardijschepen, waarbij in het slot-artikel behoudens een kleine uitzondering de bepalingen van Boek II Titel IV van het Wetboek van Koophandel, handelende over aanmonstering en daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen voor schippers, scheepsofficieren en scheepsgezellen, toepasselijk worden verklaard op de inlanders, dienstdoende op schepen naar europeesche wijze getuigd.

2. St. 1879 :256, toepasselijk verklaring van de artt. 1601 — 1603 Bw. (huur van dienstboden en werklieden).

3. St. 1907 :306 toepasselijk verklaring van de artt. 1788—

1791 (spel en weddingschap).

4. St. 1872 : 111 toepasselijk verklaring van het gewijzigde Strafwetboek voor Europeanen. (Vgl. hier onder blz. 22).

B. t.a.v. de met Inlanders gelijkgestelden:

behalve de 4 bovengenoemde nummers ook nog:

5. St. 1855:79 toepasselijk verklaring van het voor Euro- peanen geldende burgerlijk en handelsrecht op alle Vreemde Ooster- lingen van Java en Madoera, met uitzondering van het familie- en versterfrecht; met nadere toépasselijk-verklaring van dit Staatsblad in andere gewesten.

8. Onzen Gouverneur-Generaal van Neder- landsch-Indië wordt opgedragen, om een ontwerp van Wetboek van Strafregt voor Nederlandsch- Indië te doen vervaardigen en zoodra mogelijk naar Nederland te zenden ter beoordeeling en bekrach-

tiging.

Inmiddels is hij bevoegd om, in overeenstemming

met de in artikel 1 vermelde wettelijke verordenin-

gen, zoodanige onderwerpen van Strafwetgeving

(21)

te regelen, als eene dadelijke voorziening verei- schen.

Aant: 1. Let op het verschil van het eerste lid van dit artkel met art. 4. Hier is alleen een opdracht tot het vervaardigen van een ontwerp van Wetboek van Strafrecht en niet van het vervaardigen, vaststellen, afkondigen en gelijktijdig in werking doen treden, waarvan art. 4 spreekt. De arbeid van den G. G. is hier zuiver voorbereidend. De Koning zou het ontwerp beoordeelen en be- krachtigen. Beter zou hier staan: vaststellen. Het lag toch in de lijn dat ook dit materieele recht bij K. B. behoorde te worden vast- gesteld.

Over de mislukte nakoming van deze opdracht zie breeder, blz. 20 e.v.

2. Let op het verschil tusschen het Ie lid en 2de lid. In het 2de lid krijgt de G. G. dezelfde bevoegdheid als onder art. 4, zij het ook neergelegd in andere bewoordingen: „te regelen". Hieronder moet worden verstaan: vervaardigen, vaststellen, afkondigen en invoeren.

Die bevoegdheid werd in 2- erlei opzicht beperkt:

1. de regeling moest betreffen „zoodanige onderwerpen, als eene dadelijke voorziening vereischen".— De beoordeeling daarvan verbleef aan den G. G.

2. Zij moest verder overeenstemmen met de in art. I vermelde wettelijke verordeningen.

3. Hoewel hier niet uitdrukkelijk werd vermeld dat de regeling, waarop lid 2 doelt, aan de bekrachtiging des Konings moest wor- den onderworpen, moet aangenomen worden, dat ook dit art. be- heerscht wordt door art. 5 onder 2 waarbij de Kon. goedkeuring wordt geëischt v,oor al die gevallen, waarin het R. R. die goedkeu-

ring of bekrachtiging vereischte (zie art. 49 R.R. (1836) blz. 15).

4. Van de hier gegeven bevoegdheid heeft de G. G. gebruik ge- maakt bij St. 1848 No. 6, waarbij werden vastgesteld en afge- kondigd :

„Bepalingen tot regeling van eenige onderwerpen van straf- wetgeving, welke een dadelijke voorziening vereischen".—

Hare inhoud komt in het kort hierop neer: In art. 1 werd „het thans in N.-I. bestaande strafrecht, zoo voor de Europeanen en de met dezen gelijkgestelde personen, voorloopig op den tegenwoordi- gen voet" gehandhaafd, „behoudens de toepassing der strafbepa- lingen in de nieuwe wetgeving voorkomende, en van die, welke den inhoud uitmaken van het tegenwoordig besluit, door welke echter geen verandering wordt gemaakt in de strafbepalingen, vervat in de wetboeken en andere wettelijke verordeningen voor

(22)

de land- en zeemacht, dan alleen voor zooverre daarbij uitdruk- kelijk naar de algemeene strafwetten wordt verwezen".—

Voo,rts werden in art. 2 en 3 die misdrijven en overtredingen om- schreven; art. 4 schafte de straffen van brandmerk en geeseling af.

In de 2de afdeeling werden eenige bepalingen gegeven aangaan- de de Europeanen en m. h. g. g. o.a. betreffende de soorten van straffen, welke hun konden worden opgelegd, als bv. doodstraf, confinement in een tuchthuis voor verschillende tijdperken van jaren, altijddurende verbanning uit N.-I., eerloos verklaring enz., terwijl tegelijk werd vastgesteld, welke gevolgen aan die straffen verbonden waren, als: verlies van beheer zijner goederen, eerloos- heid enz.

De 3de afdeeling gaf soortgelijke bepalingen voor de Inlanders en m. h. g. g. Onder de straffen worden genoemd: doodstraf, dwangarbeid in en buiten den ketting, rottingslagen, en voor de overtredingen ter politierol berecht: rottingslagen, blokarrest en ten arbéidsstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon.

Tenslotte gaf de 4de afdeeling nog eenige bijzondere strafbepa- lingen bv. t.a.v. oplichting, uitstrooiing van valsche tijdingen; stel- lionaat, misbruik van vertrouwen enz.

5. Deze bepp. werden goedgekeurd en bekrachtigd bij K.B.

van 29 Sept. 1849 No. 93 Stbl. No. 63. (zie hieronder blz. 55).

Van de artt. 20 en 35 werd een authentieke interpretatie gege- ven bij St. 1852:70, 1858:68 en 1859:11.

6. Zij zijn vervangen door de Wetboeken van Strafrecht voor de Europeanen en voor de Inlanders, Stbl. 1866: 55 en 1872: 85 en door de politiestrafreglementen voor de Europeanen en de Inlanders van St. 1872 Nos. 110 en 111; die op hun beurt weer zijn vervallen door het nieuwe Strafwetboek St. 1915 : 732, inwer- king getreden op 1 Jan. 1918.

7. Het verloop van de in de het eerste lid aan den G.G. ver- leende opdracht was als volgt:

Op advies van Mr. Wichers werd een Commissie benoemd met opdracht een dergelijk strafwetboek te ontwerpen. De Commissie ging uit van het unificatiebeginsel t.o.v. het strafrecht, derhalve één Wetboek voor alle bevolkingsgroepen, gegrond op het Neder- landsche Strafrecht, natuurlijk gewijzigd in verband met de ver- schillende maatschappelijke behoeften, waarbij dan ,ook rekening zou worden gehouden met de godsdienstige begrippen van de Inlanders en Vreemde Oosterlingen.

De Regeering ging met dit beginsel ook accoord en wenschte daarom juist met het oog op die unificatie, dat het ontwierp niet een slaafsche navolging zou zijn van de Néderlandsche strafwet-

(23)

geving. Toch verlangde zij voorloopig van de Commissie slechts een ontwerp voor een Strafwetboek van Europeanen en met hen gelijkgestelden. Later kon dat Wetboek dan op de Inlanders en met hen gelijkgestelden worden toegepast.

Erg hard schoot de Commissie niet op met haar opdracht. Toen dan ook na een interpellatie in de He Kamer van Mr. Godefroi op 18 Dec. 1854, bekend werd, dat de Commissie te weinig tijd kon vinden om de in Nederland geldende strafwetgeving om te werken en zij het uitdrukkelijk uitsprak, dat zij zich niet gekrenkt zou voelen, indien de Minister die taak opdroeg aan in Nederland gevestigde rechtgeleerden, die over meer vrijen tijd konden be- schikken, werd — na ontbinding der oude Commissie (K.B. 4 Dec. 1855) bij K.B. van Oct. 1856 in Nederland een Com- missie benoemd (Mrs. M. H. Godefroi, L. W. C. Keuchenius en Mr. S. Keyzer) met opdracht om in afwachting van de nieuwe (de sedert art. 100 Gw. 1814 gevorderde: nationale) strafwetge- ving, voorloopig slechts de noodige wijzigingen en aanvullingen in den Code Pénal aan te brengen.

Spoedig (24 Dec. 1860) werd een nieuwe Commissie noodzake- lijk (doordat Mr. Godefroi optrad als Min. van Justitie en Mr.

Keuchenius als lid van den Raad van N.I.), bestaande uit de Mrs.

Jhr. D. A.J. Junius van Hemert, W. T. G. L. François, S. Keyzer en A. A. de Pinto (secretaris).

Over 3 vragen werd eerst een breedvoerige briefwisseling door de Commissie met de Regeering gevoerd:

1°. of het ontwerp bij Wet of bij K.B. zou worden vastgesteld;

(zie hierboven blz. 9).

2°. in hoeverre rekening moest worden gehouden met het in Indië bestaande recht;

3°. of er moest zijn één Wetboek voor alle landaarden of alleen een Wetboek voor Europeanen met hen gelijkgestelden, waar- naar voor het Wetboek voor Inlanders en g.g. eenvoudig kon worden verwezen met wijziging slechts van die gedeelten die wijziging behoefden.

Bij K.B. van 10 Febr. 1866 No. 54 (Ind. St. 55) werd het Strafwetboek voor Europeanen eindelijk! afgekondigd en trad reeds 1 Jan. 1867 d.a.v. in werking.

Bij art. 385 werd bepaald:

„Op het tijdstip der invoering van dit wetboek worden af- geschaft het wettelijk gezag van het oud-Hollandsch en van het Romeinsche regt."

Dit Wetboek was een copie van den Code Pénal, behoudens natuurlijk de noodzakelijke afwijkingen.

Op advies van Mr. T. H. der Kinderen werd aan Mr. T. T. L. U.

Last opgedragen om een Strafwetboek voor Inlanders samen te stel-

(24)

len dat op zich zelf een geheel zou vormen. Toepasselijk verklaring- van het Europeesche Strafwetboek op de Inlanders en g.g. met opgave der afwijkingen werd niet wenschelijk geoordeeld. Mr. Last voelde voor die opdracht niet veel, omdat hij de Fransche wetge- ving minder geschikt oordeelde voor de Inlanders en vroeg diens- volgens ontheffing van die taak, welke daarop (1869) werd op- gedragen aan Mr. der Kinderen, die reeds in 1870 een ontwerp- Strafwetboek voor Inlanders indiende, dat na enkele kleine wijzi- gingen werd vastgesteld, overeenkomstig art. 75 lid 2 R.R. bij ordonnantie van 6 Mei 1872 Ind. St. No. 85 en in werking trad op 1 Jan. 1873. Art. 387 van dit Wetboek schafte niet alleen het Oud-Hollandsch en Romeinsch regt af, maar evenzeer het In- landsch regt.

Het overeenstemmingsbeginsel van art. 75 lid 1 R.R. vorderde invoering van het nieuwe — nu inderdaad nationale — Nederland- sche Strafwetboek van 1881—1886, ook voor Indië. Bij G. besluit van 30 Nov. 1883 werd de Directeur van Justitie belast met het pasklaar maken voor Indië van het Ned. Strafwetboek. Deze diende in 1886 het ontwerp in, dat echter niet in den smaak viel. Althans in Nederland werd bij K.B. van 28 Maart 1887 No. 15 onder voorzitterschap van Mr. de Pauly, oud-president van het Hoog- gerechtshof van N.I. een Commissie benoemd, met opdracht een nieuw ontwerp op te stellen; 24 Juni 1891 kwam het ontwerp binnen en werd bij K.B. van 12 April 1898 No. 30 eenigszins gewijzigd vastgesteld.

De Ind. Regeering had liever gezien een geunficeerd Strafwet- boek voor alle bevolkingsgroepen, en had daartoe reeds aanstalt;!!

gemaakt, maar na de vaststelling van het K.B. kon niet anders gedaan dan het ontwerpen van een nieuw Strafwetboek voor Inlanders, gebaseefd op het zoo juist vastgestelde Europeesche Strafwetboek. Dat ontwerp is wel klaargekomen, maar nooit vast- gesteld; omdat ook in Nederland onder Minister Idenburg de unificatie-gedachte meer veld won. Genoemde Minister drong bij Kabinetsmissive van 14 Juli 1909 aan een bijzondere Commissie uit de Staatscommissie belast met de herziening van het Indische Privaat- en Strafrecht, op een geunificeerd Strafwetboek te ont- werpen.

Op 28 Mei 1913 werd bedoeld ontwerp aan den Minister aan- geboden, bij K.B. van 15 Oct. 1915 vastgesteld als „hei Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië" en bij Ind. St. 1915 No.

732 afgekondigd.

De invoeringsverordening, vastgesteld bij K.B. van. 4 Mei 1917 No. 46. (Ind. St. No. 497) regelde de invoering van het nieuwe Strafwetboek, en bij G.B. van 31 Oct. 1917 No. 62 Ind. St. 645

(25)

werd de inwerkingtreding van het nieuwe Strafwetboek vastgesteld op 1 Jan. 1918.

9. Onze Gouverneur-Generaal van Neder- landsch-Indië zal,, alvorens de verordeningen vast te stellen, welke door hem, krachtens de artikelen 3, U, 5, 6, 7 en 8 van dit besluit zullen worden uit- gevaardigd, daaromtrent het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië raadplegen.

Aant: 1. Dit artikel moet gelezen worden in verband met het K. B. van 15 Dec. 1845 No. 67, boven reeds aangehaald, waarbij Jhr. Mr. H. L. Wichers naar Indië werd gezonden met het twee-

ledig doel:

a. om gedurende zijn verblijf aldaar het voorzitterschap te be- kleeden van het Hooggerechtshof van N.-I. en van het Hoog Militair gerechtshof aldaar;

b. om onzen G. G. bij te staan in het invoeren der nieuwe wet- boeken voor N.-I. welke eerstdaags aan onze bekrachtiging staan te worden onderworpen."

Van deze taak heeft Mr. Wichers zich dan ook uitnemend ge- kweten, zooals hieronder blijken zal.—

2. Uit het afkondigingsformulier dier verordeningen blijkt dat inderdaad t.a.v. al de in dit artikel genoemde verordeningen het Hooggerechtshof is gehoord.

Onze Minister van Koloniën is belast met de uit- voering dezes, waarvan afschrift zal worden ge- zonden aan Onzen Minister van justitie, aan den Raad van State en aan den Hoogen Raad der Nederlanden, tot informatie en narigt.

's Gravenhage, 16 Mei 1846.

(Get.) Willem.

De Minister van Koloniën.

(Get.) J. C. Baud.

Accordeert met deszelfs Origineel;

De wd. Secretaris Generaal bij het Ministerie van Koloniën,

(Get.) Cornets de Groot.

Aant: Dit is het einde van het K. B., hierna volgt de tekst van de beweegredenen der publicatie en is dus de G. G. weer verder aan het woord.

(26)

En gebruik makende van de op hem bij Konink- lijk besluit van 10 Februarij 1847, no. 60, ver- strekte magtiging, om het bij artikel 2 van boven- staand Koninklijk besluit van den loden Mei 1846,

no. 1, bepaalde tijdstip tot invoering van de bij artikel 1 van hetzelve vermelde wettelijke verorde- deningen te verschuiven des noods tot den eersten Mei 1848;

Aant: Door de langdurige reis der schepen, die de gearresteer- de Wetboeken naar Indië brachten en waardoor de voorbereiding der maatregelen voor de invoering der nieuwe wetgeving ernstige vertraging had ondervonden, had Mr. Wichers voorgesteld om van den Koning verlenging te verzoeken van het tijdstip der uitvoering, desnoods tot den eersten Mei 1848.

Heeft goedgevonden en verstaan:

Te bepalen hetgeen volgt:

1. De Algemeene Bepalingen van wetgeving;

Het Reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie;

Het Burgerlijk Wetboek;

Het Wetboek van Koophandel, en

De Bepalingen betrekkelijk de misdrijven, be- gaan ter gelegenheid van faillissement en bij ken- nelijk onvermogen, mitsgaders bij surséance van betaling.

In voege als die wettelijke verordeningen zijn vastgesteld bij art. 1 van bovenstaand Koninklijk besluit ;

Worden mits dezen afgekondigd en wijders ter kennis gebragt van het algemeen, door derzelver opneming op heden in het Staatsblad van Neder- landsch-Indië.

Aant: De tekst dezer verordeningen werd niet opgenomen in het Staatsblad. In strikten zin zijn zij dus eigenlijk niet afgekondigd.

2. De bij het vorige artikel vermelde wettelijke

verordeningen zullen in geheel Nederlandsch-Indië

worden ingevoerd op den eersten Maart van het

(27)

jaar 1800 acht en veertig en overzulks van verbin- dende kracht zijn met middernacht tusschen den laatsten February en den eersten Maart van dat jaar, behoudens de bevoegdheid aan hem Gouver- neur-Generaal door den Koning verleend, om enkele gedeelten en bepalingen dier wettelijke ver- ordeningen, welker dadelijke of onveranderde in- voering in eenig gedeelte van Nederlandsch-Indië onderhevig mögt worden bevonden aan overwegen- de bezwaren, bij nader vóór het tijdstip dier invoe- ring te nemen besluiten, voorloopig geheel of ten deele buiten werking te laten of te wijzigen.

Aant: 1. In de veronderstelling dat geen gebruik behoefde te worden gemaakt van den in het K.B. van 10 Febr. 1847 No. 60 genoemden uitersten termijn van 1 Mei 1848, stelde de G.G. de invoering der nieuwe wetgeving in dit art. op 1 Maart 1848.

2. Let op de wijdloopige vaststelling van het tijdstip der inwer- king treding. Bij andere — toch ook zeer gewichtige — wetten, Kon. besluiten en ordonnanties denkt men er tegenwoordig niet meer over om de inwerking treding vast te stellen „met middernacht tusschen den " enz.

3. Blijkens de terminologie hier gebezigd zou dus die nieuwe wetgeving eerst door de invoering „verbindende kracht" krijgen

(„en overzulks enz.")

Dit is een afwijking van de gangbare opvatting. Gewoonlijk wordt geleerd dat de verbindende kracht reeds verkregen wordt, door de afkondiging en de verordening eerst werkt na verloop van de in art. 31 R.R. genoemde termijnen („tenzij anders is be- paald").—

3. Op hetzelfde tijdstip zullen mede worden

ingevoerd en van kracht zijn, de door hem Gouver-

neur-Generaal vast te stellen Reglementen op de

burgerlijke regtsvordering en op de strafvordering

bij de Raden van justitie en het Hoog-Geregtshof,

en op de administratie der policie, de burgerlijke

regtspleging en de strafvordering voor de inlan-

ders en daarmede gelijkgestelde personen, mitsga-

ders alle andere wettelijke en reglementaire bepa-

lingen, voorschriften en instructiën, krachtens

(28)

bovenstaand Koninklijk besluit, vóór dat tijdstip door hem uit te vaardigen.

Gegeven te Batavia, 30 April 1847.

J. J. ROCHUSSEN.

Ter ordonnantie van den Minister van Staat, den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

De adjunct-secretaris van het Gouvernement.

J. C. DE LANNOY.

Aant: Vgl. de opdracht gegeven in art. 2 van het K. B. van 16 Mei 1846 No. 1; waarbij bepaald werd, dat de afkondiging der door den Koning gearresteerde Wetboeken moest geschieden uiter- lijk den len Mei 1847. Deze publicatie dateert van 30 April, dus veel later kon die afkondiging niet geschieden. De reden van deze late afkondiging was te vinden in het feit dat die Wetboeken door de door allerlei buitengewone omstandigheden zéér vertraagde aan- komst der schepen, waarmede die verordeningen waren verzonden, eerst in de laatste dagen van April werden ontvangen, zoodat de afkondiging ter nauwernood nog op den vastgestelden termijn kon plaats vinden.—

II. Extract uit het Register der besluiten van den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

Batavia, den 9den September 1847.

Gelet op artikel 3 § a van het Koninklijk Besluit van 16 Mei 1846 No. 1 (verhandeld bij het besluit van 5 December 1846 No. 3 ) , waarbij de Gouverneur-Generaal bevoegd is verklaard, om de be- palingen opzichtelijk het hooger beroep van regterlijke uitspraken in zake van overtredingen, vervat in de artikelen 96, 109, 130 en 148 van het (bij artikel 1 van datzelfde Koninklijk besluit gear- resteerd en sedert bij de publicatie van 30 April jl. Staatsblad No 23 alhier afgekondigde) Reglement op de organisatie en het be- leid der Justitie buiten werking te doen blijven, met opzicht tot

s lands middelen en pachten, en om de thans bestaande voorschrif- ten, omtrent de toelating van hooger beroep in zaken van dien aard onveranderd te doen in stand blijven of die te wijzigen-

Zijnde naar aanleiding hiervan bij artikel 3 van het aangehaald dezerzijdsch besluit van 5 December 1846 No. 3 aan den Staatsraad Jnr. Mr. H. L. Wichers opgedragen om te dienen van consideration en advies, ten aanzien van het gebruik, hetwelk door den Gouver- neur-Generaal van deze bevoegdheid behoort te worden gemaakt- Gelezen de missive van den Staatsraad voornoemd van 10 April 1847 No. 24, daarbij, in voldoening aan den hem opgedragenen last

(29)

met referte aan zijne missive van 19 October 1846 No. 4(verhandeld bij het aangehaald besluit van 5 December 1846 No. 3) Hoofdzake- lijk te kennen gevende:

äat bij het vaststellen der bepalingen van artikel 96, 109, 130 en 148 van het voor Indië gearresteerde organiek reglement, voor zoover die betrekking hebben tot het stelsel van appellabiliteit in zaken van overtredingen, is uitgegaan van het beginsel, dat in strafzaken de wet, en deze alleen, den maatstaf moet aangeven voor het al dan niet toelaten van het hooger beroep;

dat dit stelsel evenwel als voor Indië ondoelmatig en schadelijk ïs bestreden, op grond mede van de vrees, dat, door het openstellen, in zaken van 's lands middelen en pachten, van eenen ruimeren weg voor het instellen van hooger beroep, de belangen van 's lands schatkist zullen benadeeld en het gezag der residenten te zeer za!

gekrenkt worden;

en dat daarom is voorgesteld om, in zoodanige zaken, de appel- labiliteit niet van de bij de wet bedreigde boete, maar van de hoe- grootheid van den eisch of wel van de hoegrootheid der opgelegde straf te doen afhangen;

wordende echter door den heer Wichers hieromtrent onder ande- ren aangemerkt;

dat men, door de appellabiliteit te doen afhangen van eene der beide laatstgenoemde omstandigheden, aan de lagere rechtbanken, of wel aan de officieren van Justitie bij dezelve, de met alle gezon- de regtsbegrippen in strijd zijnde, bevoegdheid toekent, om naar goedvinden deze of gene strafzaken aan de kennisneming van den hoogeren rechter te onttrekken;

dat het voorts wel is waar mogelijk is, dat door de toepassing van het beginsel, volgens hetwelk de appellabiliteit in het maximum der bedreigde straf ligt opgesloten, de appellen van regterlijke uit- spraken in zaken 's lands middelen en pachten betreffende, menig- vuldiger zullen worden;

doch dat het tevens waar schijnt, dat dit eerder tot voordeel dan lot nadeel van den lande zal strekken, dewijl het in den regel de ambtenaren van het openbaar ministerie en niet de veroordeelden zullen zijn, door wie het hooger beroep wordt ingesteld van vonnis- sen, waarbij ligtere geldboeten worden opgelegd;

en wat betreft de bedenking waartoe de bezorgdheid voor de handhaving van het gezag der residenten heeft aanleiding gegeven;

dat juist in die bedenking het bewijs ligt opgesloten, dat het aannemen van een der beide andere beginselen als gevaarlijk voor de belangen van 's lands kas is aan te merken, naardien de residen- ten, wanneer zij waarlijk hun gezag meenen verkleind te zien door elk appel dat van hunne uitspraken of van die der landraden wordt ingesteld, steeds geneigd zullen zijn om die vonnissen onvatbaar te maken voor hooger beroep, hetzij dan door het opleggen eenere

(30)

geringere geldboete, dan zij welligt anders zouden uitspreken, het- zij door van hunnen invloed op de inlandsche officieren van Justitie gebruik te maken, om door dezen eenen eisch te doen instellen, die beneden het bedrag blijft, hetwelk tot maatstaf der appellabiliteit is voorgesteld;

gevende de adviseur mitsdien ten slotte in overweging, om van de in hoofde dezes omschrevene bevoegdheid geen gebruik te maken;

Gezien de consideratiën en het advies van het Hooggeregtshof van Nederlandsch-Indië van 9 Augustus jl. No. 439 en de daarbij overgelegde missives van den Procureur-Generaal van 7 Juny jl.

No. 944] 141, van den Directeur der middelen en domeinen van 1 Mei jl. No. 1040 en van de fiscaals bij de Raden van Justitie varr Batavia, Semarang en Soerabaia van 14, 3 en 5 Mei No. 195, 285|309 en 157;

wordende door het Hof, met beaming van het door den Staats- raad Wichers uitgebragt gevoelen onder anderen opgemerkt,

dat de vrees, welke schijnt te bestaan, dat de residenten als voor- zitters der inlandsche regtbanken, of op zich zelven regtsprekende, in hun gezag zouden worden gekrenkt, door het appel ten deze op de bij de bedoelde artikelen voorgeschreven wijze, te doen plaats

hebben, geheel en al ongegrond schijnt te zijn, daar toch ook de meeste strafzaken aan de beoordeeling of revisie van het Hoogge- regtshof onderworpen zijn, waardoor het gezag der residenten dan evenzeer zoude kunnen geacht worden benadeeld te wezen, hetgeen echter, volgens 's H(ofs oordeel, wel niemand zal beweren;

De Raad van Indië gehoord (advies van 25 Augustus il. No 2546.)

Is goedgevonden en verstaan:

Alhier aan te teekenen, dat geen gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid aan den Gouverneur-Generaal verleend, bij art. 3 § a van het Koninklijk besluit van 16 Mei 1846 No. 1 (ver- handeld bij dezerzijdsch besluit van 5 December 1846 No. 3) om de bepalingen opzigtelijk het hooger beroep van regterlijke uit- spraken in zake van overtredingen, vervat in de artikelen 96, 109, 130 en 148 van het (bij art. 1 van datzelfde Koninklijk besluit gear- resteerde, en sedert bij Publicatie van 30 April jl.) (Staatsblad No.

23) alhier afgekondigde Reglement op de organisatie en het beleid der Justitie, buiten werking te doen blijven, met opzigt tot 's lands middelen en pachten, en om de thans nog bestaande voorschriften, omtrent de toelating van hooger beroep in zaken van dien aard, on- veranderd te doen in stand blijven of die te wijzigen;

Zullende van de bovenstaande beschikking mededeeling worden gedaan, bij afschrift dezes aan den Raad van Indië en bij extract aan den Staatsraad Jhr. Mr. H. L. Wichers, aan het Hooggeregts- hof van Nederlandsch-Indië, aan den Procureur-Generaal bij het-

(31)

zelve en aan den Directeur der Middelen en Domeinen tot infor- matie en narigt.

Accordeert met voors. Register ; De Algemeene Secretaris,

(get): C. VISSCHER.

Ill P u b l i c a t i e van 14 S e p t . 1847 N o . 4 0 .

REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING VOOR DE RADEN VAN JUSTITIE EN HET HOOGGERECHTSHOP VAN N E D E R L . - INDIE, MITSGADERS VOOR DE RESIDENTEN OP JAVA EN

M A D U R A , R E C H T S P R E K E N D E I N Z A K E N V A N O V E R T R E D I N G

TEGEN EUROPEANEN EN DAARMEE GELIJKGESTELDE PER- SONEN.

PUBLICATIE.

Van wege en in naam des Konings.

De Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord:

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut!

doet te weten:

Dat hij, na het hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië te hebben geraadpleegd, in voldoening aan de opdracht, voorkomende in art. 4 van 's Konings besluit van 16 Mei 1846 No. 1 om, in overeenstemming met de in art. 1 van hetzelfde Koninklijk besluit vermeld en voor Nederlandsch-Indië vastgesteld, sedert bij publi- catie van 30 April 1847 Sbl. No. 23 afgekondigde wettelijke ver- ordeningen, vast te stellen en gelijktijdig met dezelve in werking te brengen: een reglement van strafvordering voor het (hooggerechts- hof en de raden van justitie; en gelet hebbende op art. 6 van gemeld Koninklijk besluit, krachtens hetwelk de thans bestaande verordeningen omtrent de strafvordering bij de raden van justitie en verdere rechtbanken buiten Java en Madoera, bedoeld bij art. 1 en 145 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie, door den Gouverneur-Generaal geheel of ten

(32)

deele, en zoolang hij zulks oorbaar acht, kunnen worden in stand gehouden.

Heeft goedgevonden en verstaan:

Art. 1. Vast te stellen bij besluit van heden No. 9: een regle- ment op de strafvordering voor de raden van justitie op Java en het hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, mitsgaders voor de residenten op Java en Madoera, rechtsprekende in zaken van over- treding tegen Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, in voege als dit reglement mits deze wordt afgekondigd, en wijders ter kennis gebracht van het algemeen, door deszelfs opneming op heden in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië.

Art. 2. In overeenstemming met art. 3 dier publicatie van 30 April 1847, Stbl. No. 23, te bepalen, dat het in het vorige artikel vermelde reglement van strafvordering zal worden ingevoerd op den eersten Maart 1800 acht en veertig, en overzulks van verbin- dende kracht zijn met middernacht, tusschen den laatsten Februari en den eersten Maart van dat jaar.

En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze alom worden gepubliceerd, waar zulks te doen gebruikelijk is, en voorts geplaatst worden in de Javasche Courant en het Staatsblad van Nederlandsch-Indië.

Gelast en beveelt, dat alle hoogere en lagere collégien en amb- tenaren, justicieren en officieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte nakoming dezer de hand zullen houden, zonder eenige oogluiking of aanzien der persoons.

Gegeven te Bandoeng, 14 September 1847.

(w.g.) J. J. ROCHUSSEN.

Ter ordonnantie van den Minister van Staat Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

De Algemeene Secretaris, C. VISSCHER.

Aant: 1. Bij Stbl. 1847 No. 57 (zie hierachter blz. 37) werd de in werking treding uitgesteld tot 1 Mei 1848 krachtens 's Konings machtiging verleend bij K.B. van 10 Febr. 1847 No. 60

(zie hier voor blz. 24).

2. Een overzicht van de geschiedenis der tot standkoming van dit reglement volge hier.

(33)

Het regl. v. Sv. was reeds voor een goed deel in Nederland bewerkt. De Commissie-Scholten van Oud-Haarlem had reeds in 1843 een ontwerp bij den Minister v. Koloniën (J. C. Baud) inge- diend, die daarop zijn critiek leverde, waarvan door de Commissie werd kennis genomen en dat aanleiding gaf tot verschillende wij- zigingen. Daarna werd het ter bespreking gezonden aan den Min.

v. Justitie Jhr. Mr. M. W. de Jonge van Campeus Nieuwland, die daarover een uitvoerig rapport uitbracht (27 Jan. 1846 No. 84).

Kenmerk van het ontwerp was:

1°. dat het bestemd was te gelden voor geheel N.-I. ;

2°. dat het alleen bestemd was voor de strafrechtspraak voor Europeanen;

3° dat het derhalve — mede in verband met het reeds vastgestelde Regl. o.d. R.O. — in veel sterkere mate dan de materieele wet- geving afweek van de .Nederlandsche wetgeving

In opvolging van de opdracht hem bij K.B. van 15 Dec. 1845 verleend nam Mr. Wichers het ontwerp in studie, maar hij had zóó ernstige bedenkingen ertegen, dat hij besloot niet het ontwerp te wijzigen en aan te vullen, doch geheel opnieuw te ontwerpen.

In verband met art. 6 van het K.B. van 16 Mei 1846 No. 1 (hierboven blz. 15) ging hij daarbij uit van het beginsel, dat het nieuwe ontwerp alleen moest gelden voor Java en Madoera, terwijl dan de bestaande regelingen voor de Buitengewesten krachtens vd.

art. 6 konden worden gehandhaafd. Het Ned. Wb. van Sv. werd tot leiddraad genomen, maar in de volgorde van sommige titels werd verandering gebracht.

T.a.v. enkele hoofdpunten verschilde het ontwerp-Wichers van de Ned. wet en van het ontwerp-1843. Ze zijn o.m.

I. de beëediging der in het voorloopig onderzoek te hooren getuigen, die in dit reglement wordt voorgeschreven, in afwijking van het Ned. Wb. en het ontwerp-1843 en dat wel vn. op de volgende gronden:

1°. de overweging, dat men, aannemende, dat een getuige, die niet beëedigd is, zich minder streng verbonden acht, om de geheele waarheid te zeggen, geen voldoende waarborg heeft voor de deugdelijkheid der resultaten van een voorloopig on- derzoek, hetwelk louter op onbeëedigde verklaringen steunt en dat daarvan het gevolg moet worden, dat de regter somtijds, zonder voldoenden grond, zoowel de buiten-vervolgingstelling als de teregtstelling van een beklaagde zal gelasten;

2°. de bedenking, dat het, vooral hier te lande, waar de Euro- peesche bevolking zoo weinig stationair is, geacht moet wor- den van groot belang te zijn, dat de getuigenissen reeds dadelijk worden afgelegd in een vorm, die aan dezelve ook dan een volledige bewijskracht verzekert, wanneer zij later niet op de terechtzitting worden herhaald."

(34)

II. Een tweede verschilpunt was: de bevoegdheid van den regter, met opzicht tot het verkenen van bevelen tot gevan- genneming, t.a. waarvan den rechter groote vrijheid is gelaten, behoudens deze twee beperkingen:

1° dat de regter tot de afgifte van een bevel van gevangenneming verpligt is, zoodra op het feit een lijf- of onteerende straf is gesteld;

2° dat zoodanig bevel niet mag worden uitgevaardigd, wanneer op het misdrijf een ligtere straf dan gevangenis voor den tijd van één jaar is gesteld."

III. De regtspleging voor de residenten, alleen regtsprekende in zake van overtreding tegen Europeanen en d.g.g. personen was niet in het oorspronkelijke ontwerp opgenomen, maar in het ont- werp-Inlandsch Reglement. Dit werd onlogisch geacht. Het onderwerp behoorde thuis in Strafvordering, voor zoover de recht- spraak over die groepen betreft.

IV. Een verbeterde .regeling van de revisie der vonnissen in zaken van misdrijf: betere omschrijving wanneer bekrachtiging, vernietiging of verbetering plaats behoorde te hebben. Verder werd in afwijking van het ontwerp-1843 het bezigen van nieuwe bewijsstukken bij de revisie niet toegelaten, „dewijl men geoor- , deeld heeft, dat de regter in revisie geen acht moet slaan op be- scheiden, die niet bij den eersten regter hebben kunnen in aanmer- king komen, en welker inhoud en geldigheid de beklaagde en het Openbaar Ministerie niet hebben kunnen beoordeelen en tegen- spreken."

V. Het beroep in cassatie werd „ter bevordering van orde en duidelijkheid" in 2 afdeelingen gesplitst; terwijl van het stelsel van het ontwerp-1843 werd afgeweken, wijl:

1° genoemd ontwerp, in strijd met art. 172 Regl. R.O. het be- roep in cassatie toeliet tegen alle eindvonnissen, waarvan geen hooger beroep valt aan het hooggerechtshof, waaruit volgde, dat alle vonnissen der landraden, zoowel in het eerste als in het hoogste ressort gewezene, aan cassatie werden

onderhevig gemaakt;

2°. het oorspronkelijk ontwerp cassatie (hoezeer dan ook slechts in het belang der wet) toeliet in zaken van misdrijf, terwijl hetzelve in het algemeen de bevoegdheid van den procureur- generaal tot het vorderen van cassatie in het belang der wet, tot enkele aldaar uitgedrukte gevallen beperkte. (Dit werd in strijd geacht met het toenmalige Regl. R.O. dat alleen cas- satie in zaken v. overtreding toeliet, en dat de bedoelde be- voegdheid van den procureur-generaal tot het vorderen van cassatie in het belang der wet binnen geen engere grenzen beperkte dan die, welke aan partijen zelve waren aangewezen) ;

(35)

3°. bij het oorspronkelijk ontwerp aan het H.G.H, de magt was toegekend, om den procureur-generaal te gelasten, zich in het belang der wet in cassatie te voorzien, hetgeen voorkwam niet in overeenstemming te zijn met art. 179 van het organiek reglement, waarbij de magt is omschreven, die het hoogge- rechtshof t.a.v. den procureur-generaal kan uitoefenen, en waaraan bij het onderwerpelijk reglement geene uitbreiding mögt worden gegeven."

VI. Een zeer belangrijk punt was de regeling van het bewijs der misdrijven en overtredingen. De Min. van Justitie had voorge- steld in dezen het Ned. Wb. niet te voegen, en geen bepalingen omtrent het bewijs vast te stellen, zonder dat evenwel alles aan de overtuiging van den rechter wierd overgelaten.

Mr. Wichers nam echter het Ned. stelsel gewijzigd over:

1°. omdat men zich van de eigenlijke bedoeling van den Minister geen duidelijk begrip vormen, noch bevroeden konde, hoe de regtspraak op intime convictie zoude kunnen beperkt worden, zonder het een of ander stelsel omtrent het bewijs in de wet- geving op te nemen;

2° omdat het' in Nederland aan zoodanig stelsel verbonden be- zwaar, ni. de veelvuldige gevallen van cassatie, waartoe het aanleiding geeft, hier niet bestaat, dewijl volgens de Indische Wet, geen cassatie in zaken van misdrijf is toegelaten."

Andere verschilpunten ga ik hier verder voorbij.

Ze werden alle breedvoerig opgenoemd en behandeld in het rapport van Mr. Wichers aan den G.G. van 6 Juli 1848 No 251.

De procureur-generaal Mr. C. Hultman en het Hooggerechtshof hadden belangrijke adviezen over het stelsel-Wichers uitge- bracht, (nl. van 31 Mrt 1847 No. 529|86 en van 31 Mei 1847 No. 290).

Het ontwerp-Wichers werd daarop in Indië door den G. G.

gearresteerd afgekondigd (St. 1847: 40) en vervolgens door den Koning bekrachtigd bij K.B. van 29 Sept. 1849 Nos. 93 en 94

(Ind. St. 1849: 6 3 ) .

IV. Publicatie van 8 November 1847 St. No. 52.

R E G L E M E N T O P D E BURGERLIJKE R E G T S V O R D E R I N G

VOOR DE RADEN VAN JUSTITIE OP JAVA EN HET HOOGGE- RECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIE.

PUBLICATIE.

Van wege en in naam des Konings.

De Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

“Want alle heiligen en uitverkorenen van God zijn verzameld, voorafgaand aan de verdruk- king die zal komen, en worden naar de Heer gebracht opdat zij de verwarring niet zien die de

Indien de betrokkene niet meer behoort tot de cate- gorie van werknemers, waartoe hij behoorde op het ogenblik van de verkiezingen, tenzij de vakorganisatie die de kandidatuur heeft

Paul Olivier is Operations Manager van Vinçotte Certifi cation en is Executive Professor aan de Antwerp Management School. Hij is binnen de groep Vinçotte verantwoordelijk voor

Uit de procesevaluatie die na het voetbalseizoen 2008/2009 is gehouden, bleek dat het project Verbinden door voetbal en de activiteiten van het project na een jaar nog niet erg

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Op basis van de antwoorden kunnen we niet alleen de vraag beantwoorden welke eigenschappen goede lokaal bestuurders in het algemeen bezitten, maar ook de vraag welke

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of