• No results found

De adjunct-secretaris van het Gouvernement

J. C. DE LANNOY.

Aant: Vgl. de opdracht gegeven in art. 2 van het K. B. van 16 Mei 1846 No. 1; waarbij bepaald werd, dat de afkondiging der door den Koning gearresteerde Wetboeken moest geschieden uiter-lijk den len Mei 1847. Deze publicatie dateert van 30 April, dus veel later kon die afkondiging niet geschieden. De reden van deze late afkondiging was te vinden in het feit dat die Wetboeken door de door allerlei buitengewone omstandigheden zéér vertraagde aan-komst der schepen, waarmede die verordeningen waren verzonden, eerst in de laatste dagen van April werden ontvangen, zoodat de afkondiging ter nauwernood nog op den vastgestelden termijn kon plaats vinden.—

II. Extract uit het Register der besluiten van den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

Batavia, den 9den September 1847.

Gelet op artikel 3 § a van het Koninklijk Besluit van 16 Mei 1846 No. 1 (verhandeld bij het besluit van 5 December 1846 No. 3 ) , waarbij de Gouverneur-Generaal bevoegd is verklaard, om de be-palingen opzichtelijk het hooger beroep van regterlijke uitspraken in zake van overtredingen, vervat in de artikelen 96, 109, 130 en 148 van het (bij artikel 1 van datzelfde Koninklijk besluit gear-resteerd en sedert bij de publicatie van 30 April jl. Staatsblad No 23 alhier afgekondigde) Reglement op de organisatie en het be-leid der Justitie buiten werking te doen blijven, met opzicht tot

s lands middelen en pachten, en om de thans bestaande voorschrif-ten, omtrent de toelating van hooger beroep in zaken van dien aard onveranderd te doen in stand blijven of die te

wijzigen-Zijnde naar aanleiding hiervan bij artikel 3 van het aangehaald dezerzijdsch besluit van 5 December 1846 No. 3 aan den Staatsraad Jnr. Mr. H. L. Wichers opgedragen om te dienen van consideration en advies, ten aanzien van het gebruik, hetwelk door den Gouver-neur-Generaal van deze bevoegdheid behoort te worden gemaakt-Gelezen de missive van den Staatsraad voornoemd van 10 April 1847 No. 24, daarbij, in voldoening aan den hem opgedragenen last

met referte aan zijne missive van 19 October 1846 No. 4(verhandeld bij het aangehaald besluit van 5 December 1846 No. 3) Hoofdzake-lijk te kennen gevende:

äat bij het vaststellen der bepalingen van artikel 96, 109, 130 en 148 van het voor Indië gearresteerde organiek reglement, voor zoover die betrekking hebben tot het stelsel van appellabiliteit in zaken van overtredingen, is uitgegaan van het beginsel, dat in strafzaken de wet, en deze alleen, den maatstaf moet aangeven voor het al dan niet toelaten van het hooger beroep;

dat dit stelsel evenwel als voor Indië ondoelmatig en schadelijk ïs bestreden, op grond mede van de vrees, dat, door het openstellen, in zaken van 's lands middelen en pachten, van eenen ruimeren weg voor het instellen van hooger beroep, de belangen van 's lands schatkist zullen benadeeld en het gezag der residenten te zeer za!

gekrenkt worden;

en dat daarom is voorgesteld om, in zoodanige zaken, de appel-labiliteit niet van de bij de wet bedreigde boete, maar van de hoe-grootheid van den eisch of wel van de hoehoe-grootheid der opgelegde straf te doen afhangen;

wordende echter door den heer Wichers hieromtrent onder ande-ren aangemerkt;

dat men, door de appellabiliteit te doen afhangen van eene der beide laatstgenoemde omstandigheden, aan de lagere rechtbanken, of wel aan de officieren van Justitie bij dezelve, de met alle gezon-de regtsbegrippen in strijd zijngezon-de, bevoegdheid toekent, om naar goedvinden deze of gene strafzaken aan de kennisneming van den hoogeren rechter te onttrekken;

dat het voorts wel is waar mogelijk is, dat door de toepassing van het beginsel, volgens hetwelk de appellabiliteit in het maximum der bedreigde straf ligt opgesloten, de appellen van regterlijke uit-spraken in zaken 's lands middelen en pachten betreffende, menig-vuldiger zullen worden;

doch dat het tevens waar schijnt, dat dit eerder tot voordeel dan lot nadeel van den lande zal strekken, dewijl het in den regel de ambtenaren van het openbaar ministerie en niet de veroordeelden zullen zijn, door wie het hooger beroep wordt ingesteld van vonnis-sen, waarbij ligtere geldboeten worden opgelegd;

en wat betreft de bedenking waartoe de bezorgdheid voor de handhaving van het gezag der residenten heeft aanleiding gegeven;

dat juist in die bedenking het bewijs ligt opgesloten, dat het aannemen van een der beide andere beginselen als gevaarlijk voor de belangen van 's lands kas is aan te merken, naardien de residen-ten, wanneer zij waarlijk hun gezag meenen verkleind te zien door elk appel dat van hunne uitspraken of van die der landraden wordt ingesteld, steeds geneigd zullen zijn om die vonnissen onvatbaar te maken voor hooger beroep, hetzij dan door het opleggen eenere

geringere geldboete, dan zij welligt anders zouden uitspreken, het-zij door van hunnen invloed op de inlandsche officieren van Justitie gebruik te maken, om door dezen eenen eisch te doen instellen, die beneden het bedrag blijft, hetwelk tot maatstaf der appellabiliteit is voorgesteld;

gevende de adviseur mitsdien ten slotte in overweging, om van de in hoofde dezes omschrevene bevoegdheid geen gebruik te maken;

Gezien de consideratiën en het advies van het Hooggeregtshof van Nederlandsch-Indië van 9 Augustus jl. No. 439 en de daarbij overgelegde missives van den Procureur-Generaal van 7 Juny jl.

No. 944] 141, van den Directeur der middelen en domeinen van 1 Mei jl. No. 1040 en van de fiscaals bij de Raden van Justitie varr Batavia, Semarang en Soerabaia van 14, 3 en 5 Mei No. 195, 285|309 en 157;

wordende door het Hof, met beaming van het door den Staats-raad Wichers uitgebragt gevoelen onder anderen opgemerkt,

dat de vrees, welke schijnt te bestaan, dat de residenten als voor-zitters der inlandsche regtbanken, of op zich zelven regtsprekende, in hun gezag zouden worden gekrenkt, door het appel ten deze op de bij de bedoelde artikelen voorgeschreven wijze, te doen plaats

hebben, geheel en al ongegrond schijnt te zijn, daar toch ook de meeste strafzaken aan de beoordeeling of revisie van het Hoogge-regtshof onderworpen zijn, waardoor het gezag der residenten dan evenzeer zoude kunnen geacht worden benadeeld te wezen, hetgeen echter, volgens 's H(ofs oordeel, wel niemand zal beweren;

De Raad van Indië gehoord (advies van 25 Augustus il. No 2546.)

Is goedgevonden en verstaan:

Alhier aan te teekenen, dat geen gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid aan den Gouverneur-Generaal verleend, bij art. 3 § a van het Koninklijk besluit van 16 Mei 1846 No. 1 (ver-handeld bij dezerzijdsch besluit van 5 December 1846 No. 3) om de bepalingen opzigtelijk het hooger beroep van regterlijke uit-spraken in zake van overtredingen, vervat in de artikelen 96, 109, 130 en 148 van het (bij art. 1 van datzelfde Koninklijk besluit gear-resteerde, en sedert bij Publicatie van 30 April jl.) (Staatsblad No.

23) alhier afgekondigde Reglement op de organisatie en het beleid der Justitie, buiten werking te doen blijven, met opzigt tot 's lands middelen en pachten, en om de thans nog bestaande voorschriften, omtrent de toelating van hooger beroep in zaken van dien aard, on-veranderd te doen in stand blijven of die te wijzigen;

Zullende van de bovenstaande beschikking mededeeling worden gedaan, bij afschrift dezes aan den Raad van Indië en bij extract aan den Staatsraad Jhr. Mr. H. L. Wichers, aan het Hooggeregts-hof van Nederlandsch-Indië, aan den Procureur-Generaal bij

het-zelve en aan den Directeur der Middelen en Domeinen tot infor-matie en narigt.

Accordeert met voors. Register ; De Algemeene Secretaris,

(get): C. VISSCHER.

Ill P u b l i c a t i e van 14 S e p t . 1847 N o . 4 0 .

REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING VOOR DE RADEN VAN JUSTITIE EN HET HOOGGERECHTSHOP VAN N E D E R L . -INDIE, MITSGADERS VOOR DE RESIDENTEN OP JAVA EN

M A D U R A , R E C H T S P R E K E N D E I N Z A K E N V A N O V E R T R E D I N G

TEGEN EUROPEANEN EN DAARMEE GELIJKGESTELDE PER-SONEN.

PUBLICATIE.