• No results found

te regelen, als eene dadelijke voorziening verei- verei-schen

Aant: 1. Let op het verschil van het eerste lid van dit artkel met art. 4. Hier is alleen een opdracht tot het vervaardigen van een ontwerp van Wetboek van Strafrecht en niet van het vervaardigen, vaststellen, afkondigen en gelijktijdig in werking doen treden, waarvan art. 4 spreekt. De arbeid van den G. G. is hier zuiver voorbereidend. De Koning zou het ontwerp beoordeelen en be-krachtigen. Beter zou hier staan: vaststellen. Het lag toch in de lijn dat ook dit materieele recht bij K. B. behoorde te worden vast-gesteld.

Over de mislukte nakoming van deze opdracht zie breeder, blz. 20 e.v.

2. Let op het verschil tusschen het Ie lid en 2de lid. In het 2de lid krijgt de G. G. dezelfde bevoegdheid als onder art. 4, zij het ook neergelegd in andere bewoordingen: „te regelen". Hieronder moet worden verstaan: vervaardigen, vaststellen, afkondigen en invoeren.

Die bevoegdheid werd in 2- erlei opzicht beperkt:

1. de regeling moest betreffen „zoodanige onderwerpen, als eene dadelijke voorziening vereischen".— De beoordeeling daarvan verbleef aan den G. G.

2. Zij moest verder overeenstemmen met de in art. I vermelde wettelijke verordeningen.

3. Hoewel hier niet uitdrukkelijk werd vermeld dat de regeling, waarop lid 2 doelt, aan de bekrachtiging des Konings moest wor-den onderworpen, moet aangenomen worwor-den, dat ook dit art. be-heerscht wordt door art. 5 onder 2 waarbij de Kon. goedkeuring wordt geëischt v,oor al die gevallen, waarin het R. R. die

goedkeu-ring of bekrachtiging vereischte (zie art. 49 R.R. (1836) blz. 15).

4. Van de hier gegeven bevoegdheid heeft de G. G. gebruik ge-maakt bij St. 1848 No. 6, waarbij werden vastgesteld en afge-kondigd :

„Bepalingen tot regeling van eenige onderwerpen van straf-wetgeving, welke een dadelijke voorziening vereischen".—

Hare inhoud komt in het kort hierop neer: In art. 1 werd „het thans in N.-I. bestaande strafrecht, zoo voor de Europeanen en de met dezen gelijkgestelde personen, voorloopig op den tegenwoordi-gen voet" gehandhaafd, „behoudens de toepassing der strafbepa-lingen in de nieuwe wetgeving voorkomende, en van die, welke den inhoud uitmaken van het tegenwoordig besluit, door welke echter geen verandering wordt gemaakt in de strafbepalingen, vervat in de wetboeken en andere wettelijke verordeningen voor

de land- en zeemacht, dan alleen voor zooverre daarbij uitdruk-kelijk naar de algemeene strafwetten wordt verwezen".—

Voo,rts werden in art. 2 en 3 die misdrijven en overtredingen om-schreven; art. 4 schafte de straffen van brandmerk en geeseling af.

In de 2de afdeeling werden eenige bepalingen gegeven aangaan-de aangaan-de Europeanen en m. h. g. g. o.a. betreffenaangaan-de aangaan-de soorten van straffen, welke hun konden worden opgelegd, als bv. doodstraf, confinement in een tuchthuis voor verschillende tijdperken van jaren, altijddurende verbanning uit N.-I., eerloos verklaring enz., terwijl tegelijk werd vastgesteld, welke gevolgen aan die straffen verbonden waren, als: verlies van beheer zijner goederen, eerloos-heid enz.

De 3de afdeeling gaf soortgelijke bepalingen voor de Inlanders en m. h. g. g. Onder de straffen worden genoemd: doodstraf, dwangarbeid in en buiten den ketting, rottingslagen, en voor de overtredingen ter politierol berecht: rottingslagen, blokarrest en ten arbéidsstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon.

Tenslotte gaf de 4de afdeeling nog eenige bijzondere strafbepa-lingen bv. t.a.v. oplichting, uitstrooiing van valsche tijdingen; stel-lionaat, misbruik van vertrouwen enz.

5. Deze bepp. werden goedgekeurd en bekrachtigd bij K.B.

van 29 Sept. 1849 No. 93 Stbl. No. 63. (zie hieronder blz. 55).

Van de artt. 20 en 35 werd een authentieke interpretatie gege-ven bij St. 1852:70, 1858:68 en 1859:11.

6. Zij zijn vervangen door de Wetboeken van Strafrecht voor de Europeanen en voor de Inlanders, Stbl. 1866: 55 en 1872: 85 en door de politiestrafreglementen voor de Europeanen en de Inlanders van St. 1872 Nos. 110 en 111; die op hun beurt weer zijn vervallen door het nieuwe Strafwetboek St. 1915 : 732, inwer-king getreden op 1 Jan. 1918.

7. Het verloop van de in de het eerste lid aan den G.G. ver-leende opdracht was als volgt:

Op advies van Mr. Wichers werd een Commissie benoemd met opdracht een dergelijk strafwetboek te ontwerpen. De Commissie ging uit van het unificatiebeginsel t.o.v. het strafrecht, derhalve één Wetboek voor alle bevolkingsgroepen, gegrond op het Neder-landsche Strafrecht, natuurlijk gewijzigd in verband met de ver-schillende maatschappelijke behoeften, waarbij dan ,ook rekening zou worden gehouden met de godsdienstige begrippen van de Inlanders en Vreemde Oosterlingen.

De Regeering ging met dit beginsel ook accoord en wenschte daarom juist met het oog op die unificatie, dat het ontwierp niet een slaafsche navolging zou zijn van de Néderlandsche

strafwet-geving. Toch verlangde zij voorloopig van de Commissie slechts een ontwerp voor een Strafwetboek van Europeanen en met hen gelijkgestelden. Later kon dat Wetboek dan op de Inlanders en met hen gelijkgestelden worden toegepast.

Erg hard schoot de Commissie niet op met haar opdracht. Toen dan ook na een interpellatie in de He Kamer van Mr. Godefroi op 18 Dec. 1854, bekend werd, dat de Commissie te weinig tijd kon vinden om de in Nederland geldende strafwetgeving om te werken en zij het uitdrukkelijk uitsprak, dat zij zich niet gekrenkt zou voelen, indien de Minister die taak opdroeg aan in Nederland gevestigde rechtgeleerden, die over meer vrijen tijd konden be-schikken, werd — na ontbinding der oude Commissie (K.B. 4 Dec. 1855) bij K.B. van Oct. 1856 in Nederland een Com-missie benoemd (Mrs. M. H. Godefroi, L. W. C. Keuchenius en Mr. S. Keyzer) met opdracht om in afwachting van de nieuwe (de sedert art. 100 Gw. 1814 gevorderde: nationale) strafwetge-ving, voorloopig slechts de noodige wijzigingen en aanvullingen in den Code Pénal aan te brengen.

Spoedig (24 Dec. 1860) werd een nieuwe Commissie noodzake-lijk (doordat Mr. Godefroi optrad als Min. van Justitie en Mr.

Keuchenius als lid van den Raad van N.I.), bestaande uit de Mrs.

Jhr. D. A.J. Junius van Hemert, W. T. G. L. François, S. Keyzer en A. A. de Pinto (secretaris).

Over 3 vragen werd eerst een breedvoerige briefwisseling door de Commissie met de Regeering gevoerd:

1°. of het ontwerp bij Wet of bij K.B. zou worden vastgesteld;

(zie hierboven blz. 9).

2°. in hoeverre rekening moest worden gehouden met het in Indië bestaande recht;

3°. of er moest zijn één Wetboek voor alle landaarden of alleen een Wetboek voor Europeanen met hen gelijkgestelden, waar-naar voor het Wetboek voor Inlanders en g.g. eenvoudig kon worden verwezen met wijziging slechts van die gedeelten die wijziging behoefden.

Bij K.B. van 10 Febr. 1866 No. 54 (Ind. St. 55) werd het Strafwetboek voor Europeanen eindelijk! afgekondigd en trad reeds 1 Jan. 1867 d.a.v. in werking.

Bij art. 385 werd bepaald:

„Op het tijdstip der invoering van dit wetboek worden af-geschaft het wettelijk gezag van het oud-Hollandsch en van het Romeinsche regt."

Dit Wetboek was een copie van den Code Pénal, behoudens natuurlijk de noodzakelijke afwijkingen.

Op advies van Mr. T. H. der Kinderen werd aan Mr. T. T. L. U.

Last opgedragen om een Strafwetboek voor Inlanders samen te

stel-len dat op zich zelf een geheel zou vormen. Toepasselijk verklaring-van het Europeesche Strafwetboek op de Inlanders en g.g. met opgave der afwijkingen werd niet wenschelijk geoordeeld. Mr. Last voelde voor die opdracht niet veel, omdat hij de Fransche wetge-ving minder geschikt oordeelde voor de Inlanders en vroeg diens-volgens ontheffing van die taak, welke daarop (1869) werd op-gedragen aan Mr. der Kinderen, die reeds in 1870 een ontwerp-Strafwetboek voor Inlanders indiende, dat na enkele kleine wijzi-gingen werd vastgesteld, overeenkomstig art. 75 lid 2 R.R. bij ordonnantie van 6 Mei 1872 Ind. St. No. 85 en in werking trad op 1 Jan. 1873. Art. 387 van dit Wetboek schafte niet alleen het Oud-Hollandsch en Romeinsch regt af, maar evenzeer het In-landsch regt.

Het overeenstemmingsbeginsel van art. 75 lid 1 R.R. vorderde invoering van het nieuwe — nu inderdaad nationale — Nederland-sche Strafwetboek van 1881—1886, ook voor Indië. Bij G. besluit van 30 Nov. 1883 werd de Directeur van Justitie belast met het pasklaar maken voor Indië van het Ned. Strafwetboek. Deze diende in 1886 het ontwerp in, dat echter niet in den smaak viel. Althans in Nederland werd bij K.B. van 28 Maart 1887 No. 15 onder voorzitterschap van Mr. de Pauly, oud-president van het Hoog-gerechtshof van N.I. een Commissie benoemd, met opdracht een nieuw ontwerp op te stellen; 24 Juni 1891 kwam het ontwerp binnen en werd bij K.B. van 12 April 1898 No. 30 eenigszins gewijzigd vastgesteld.

De Ind. Regeering had liever gezien een geunficeerd Strafwet-boek voor alle bevolkingsgroepen, en had daartoe reeds aanstalt;!!

gemaakt, maar na de vaststelling van het K.B. kon niet anders gedaan dan het ontwerpen van een nieuw Strafwetboek voor Inlanders, gebaseefd op het zoo juist vastgestelde Europeesche Strafwetboek. Dat ontwerp is wel klaargekomen, maar nooit vast-gesteld; omdat ook in Nederland onder Minister Idenburg de unificatie-gedachte meer veld won. Genoemde Minister drong bij Kabinetsmissive van 14 Juli 1909 aan een bijzondere Commissie uit de Staatscommissie belast met de herziening van het Indische Privaat- en Strafrecht, op een geunificeerd Strafwetboek te ont-werpen.

Op 28 Mei 1913 werd bedoeld ontwerp aan den Minister aan-geboden, bij K.B. van 15 Oct. 1915 vastgesteld als „hei Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië" en bij Ind. St. 1915 No.

732 afgekondigd.

De invoeringsverordening, vastgesteld bij K.B. van. 4 Mei 1917 No. 46. (Ind. St. No. 497) regelde de invoering van het nieuwe Strafwetboek, en bij G.B. van 31 Oct. 1917 No. 62 Ind. St. 645

werd de inwerkingtreding van het nieuwe Strafwetboek vastgesteld op 1 Jan. 1918.

9. Onze Gouverneur-Generaal van Neder-landsch-Indië zal,, alvorens de verordeningen vast te stellen, welke door hem, krachtens de artikelen 3, U, 5, 6, 7 en 8 van dit besluit zullen worden uit-gevaardigd, daaromtrent het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië raadplegen.

Aant: 1. Dit artikel moet gelezen worden in verband met het K. B. van 15 Dec. 1845 No. 67, boven reeds aangehaald, waarbij Jhr. Mr. H. L. Wichers naar Indië werd gezonden met het

twee-ledig doel:

a. om gedurende zijn verblijf aldaar het voorzitterschap te be-kleeden van het Hooggerechtshof van N.-I. en van het Hoog Militair gerechtshof aldaar;

b. om onzen G. G. bij te staan in het invoeren der nieuwe wet-boeken voor N.-I. welke eerstdaags aan onze bekrachtiging staan te worden onderworpen."

Van deze taak heeft Mr. Wichers zich dan ook uitnemend ge-kweten, zooals hieronder blijken zal.—

2. Uit het afkondigingsformulier dier verordeningen blijkt dat inderdaad t.a.v. al de in dit artikel genoemde verordeningen het Hooggerechtshof is gehoord.

Onze Minister van Koloniën is belast met de