• No results found

IIKT IIOIICI OÄECHTSHOF VAS N E [ « I , M D S ( I - I » I Ë .

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "IIKT IIOIICI OÄECHTSHOF VAS N E [ « I , M D S ( I - I » I Ë . "

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

r

305

(2)

0093 2242

"

(3)

fîAAL* : tNKUNOEj

IIKT IIOIICI OÄECHTSHOF VAS N E [ « I , M D S ( I - I » I Ë .

In het Bataviaasch Handelsblad van 21 Augustus 1890, schreef Mr. J. A. HAAKMAN, de redacteur van dat blad, die als jurist een zeer goeden naam heeft, in zijn Indisch maüoverzïcht het navolgende : «En tevens, zoolang de Justitie

«aangemerkt mag worden als de grondslag van den Staat,

«schudt lndië op zijne grondvesten, wijl de rechtspraak,

«vooral in hoogste ressort, in den laatsten tijd zulk een

«fantastisch karakter heeft aangenomen, dat zij abnor-

«maliteiten vertoont, în idiotisme vrij wel overeenkomende

«met die, weleer in Frankrijk eigen aan de zoogenaamde

«Cour des Miracles».

Dit oordeel van een jurist over de rechtspraak, en in het bizonder over de hoogste rechtspraak in Nedcrlandsch- Indië, werd door niemand bestreden ; geen protest hoege- naamd werd daartegen uitgebracht. En waar een zoo kras oordeel zonder tegenspraak of protest is uitgesproken, zal het wel niemand verwonderen, dat menigeen zich sedert heeft afgevraagd, of de rechtspraak, en in het bizonder de hoogste rechtspraak in Nederlandsch-lndië, wel is, zooals die behoort te zijn, en dat de justitiabelen niet dan met de grootste bezorgdheid hunne geschillen aan de beslissing van den Indischen rechter onderwerpen. Ware in Nederland door een jurist een dergelijk oordeel over de rechterlijke macht zonder tegenspraak of protest in het openbaar uit- gesproken; zeer zeker zou zijn onderzocht, of dat oordeel

(4)

gegrond was. Want al moge het een beginsel, zoowel van het Nederlandsch als van het Indisch Staatsrecht zijn, dat' de Regeering zich met justitiezaken niet mag inlaten, dat beginsel gaat niet zoover, dat de Regeering zou moeten gedoogen dat het hoogste rechterlijke college op abnormale en fantastische wijze recht spreekt en dat het de idiotismen van het Cour des Miracles overneemt. Neen, de Regeering mag geen invloed op de rechterlijke beslissingen uitoefenen, maar, wanneer de rechtspraak van dien aard is, dat inde rechterlijke macht geen vertrouwen meer kan worden ge- steld , dan is het de plicht der Regeering om te zorgen dat de rechterlijke macht beter worde bezet, en dat de grondslag- van den Staat, zooals de Redacteur van het Bataviaasch Handelsblad terecht de Justitie heeft genoemd, weder ver- trouwen kunne inboezemen. In Nederland zou geen Regee- ring , van welke kleur of partij ook, in een toestand als die, welke volgens den Redacteur van het Bataviaasch Handelsblad in Nederlandsch-lndië bestaat, hebben berust, en de publieke opinie zou in Nederland in ieder geval de Regeering dwingen maatregelen te nemen om den toestand te verbeteren. Maar in Indië is het anders. daar ontbreekt publiek leven. Alleen zij, aan wie eene of andere zaak direct aangaat, stellen daarin belang. De overige leden van het Indische publiek, die niet direct de nadeelen van eenige ernstige tekortkoming van administratie of rechterlijke macht ondervinden, ergeren zich daarover des avonds, wanneer zij vermoeid van den dagelijkschen arbeid te huis gekomen, de couranten ter hand nemen, waarin op die tekortkoming wordt gewezen, maar bij een zoodanige kortstondige ergernis houdt hunne belangstelling op. Den volgenden ochtend, wanneer zij zich weder aan den arbeid begeven, hebben zij die ergernis vergeten, en wijden zij zich weder geheel en uit- sluitend aan hunne zaken, zonder verder over die tekort-

(5)

koming te denken, die toch in den regel aan een ieder en dus ook aan hen zelf indirect schade aanbrengt. Maar er moge in Nederlandsch-Indië geen publiek leven zijn; wan- neer de hoogste rechtspraak zoo fantastisch en abnormaal is, moet daarin verandering komen, want een Staat, waarin de rechtspraak zoo ernstige gebreken aankleven, is in zijne grondvesten ondermijnd. Men moet dus de Regeering aan- sporen tot een onderzoek ten aanzien van de rechtspraak in Nederlandsch-Indië en tot verbetering van den toestand, zoo die werkelijk verbetering behoeft. In den regel stelt men zich in Nederland van Indische zaken slechts weinig op de hoogte; er zijn zoovele speciaal Nederlandsche zaken, die werk geven en veel tijd in beslag nemen. Maar, wanneer inderdaad de rechtspraak in Nederlandsch Indië slecht is, zal. zeker geen Nederlandsch Staatsman rusten, vóór het noodige gedaan is, om dat te veranderen. En wij zijn dan ook overtuigd, dat de Regeering, nu Hare aandacht op de zaak wordt gevestigd, zal onderzoeken, of er aanleiding be- staat tot het bovengezegde door het Bataviaasch Handels- blad uitgesproken oordeel, en zoo er maar de minste aan- leiding daartoe bestaat, maatregelen zal nemen, om ver- betering aan te brengen.

Om het onderzoek gemakkelijk te maken, zullen wij hieronder nagaan, hoe de rechtspraak van het hoogste rechterlijke College in Nederlandsch-Indië in den laatsten tijd geweest is, of die rechtspraak van dien aard geweest is en nog is, dat de justitiabelen geen vertrouwen meer in die rechtspraak kunnen stellen. Gaat men dat na, dan komt men, onzes inziens, tot de conclusie dat in de jaren '89, 90 en 91 beslissingen door het Hoog Gerechtshof ge- nomen zijn, die helaas het vertrouwen op dat opperrech- terlijk college niet hebben kunnen vermeerderen. Ware het ééne enkele beslissing', die bij een zeker deel van de

(6)

justitiabelen ontevredenheid had gewekt, men zou kunnen meenen, dat de ontevredenen slechts in het ongelijk ge- stelde belanghebbenden waren, en dat dus de ontevreden- heid van partijdigen aard was. Maar dat is het geval niet.

De beslissingen van het hoogste rechterlijke College in Nederlandsch- Indië, die ontevredenheid en verbazing hebben gewekt, zijn vele in getal, en de ontevredenheid en ver- bazing werden niet door belanghebbenden geuit, maar door volkomen onpartijdige personen. En opdat een ieder zeit kunne oordeelen, of er voor verbazing en ontevredenheid grond bestaat, wenschen wij op verschillende beslissingen te wijzen, en ook op de beoordeelingen, in de pers, o. a.

in de Locomotief en de Javabode, over vele beslissingen uitgesproken. De tegenwoordige redacteur van de Javabode Mr. J. H. TKRSTEEG, is een jurist, die vroeger, toen het Hof nog geheel anders was samengesteld, eerst te Batavia en later te Soerabaija een drukke praktijk als advocaat heeft gehad, die bij hen, die hem kennen, bekend is om zijn rechtschapenheid en onpartijdigheid, en aan wiens oordeel op juridisch gebied dus zonder twijfel zeer groote waarde moet worden toegekend. Dat ook Mr. P. BROOSHOOFT, de redacteur van de Locomotief, de zaken, die hij bespreekt, steeds grondig bestudeert, en niet dan na gezette overwe- ging een oordeel uitspreekt, is bekend, en men mag dus ook op zijne beoordeelingen een beroep doen.

In 1889 heeft zich in de allereerste plaats een zeer bizondere zaak voorgedaan, eene zaak, waarin door vijf Nederlandsche deskundigen bij uitnemendheid een afkeu- rend oordeel. over 's Hofs arrest is uitgesproken. Doch die zaak is van persoonlijken aard en daarom niet geschikt om haar te bespreken. Alle persoonlijke zaken wenschen wij te laten rusten.

Trouwens, er zijn zoovele beslissingen van liet Hof, die

(7)

algemeene verbazing hebben gewekt, dat een beroep op de evenbcdoelde zaak van persoonlijken aard niet noodig i s , en die zaak buiten rekening kan worden gehouden.

Wij zullen dus eenige andere der meest markante beslis- singen aanhalen, en onder meer komt dan in aanmerking 's Hofs a r r e s t , dd. 12 September 1889 in zake N I B A NIMOE N

contra de Regeering van Nederlandsch Indië gewezen. Het gold in de zaak, bij dat arrest beslist, de v r a a g , of schadever- goeding door de Regeering verschuldigd was voor aan den eischer toebehoorende k a r b o u w e n , die met het oog op de heerschende veetyphus, op last van de gouvernements- a m b t e n a r e n , waren afgemaakt. En het Hof verwierp bij dat arrest het beroep op de onteigeningswet, op grond van de volgende overweging ; « dat nu de eenige algemeene

« verordening, welk tot nog toe het uitvloeisel is van

«art. 77 van het Regeerings Reglement, is die, opgenomen

«in Stbl. 1864, n°. 6 (d. i. de Indische onteigenings wet),

« edoch zoowel uit het opschrift als uit de verschillende

«bepalingen dier verordening ten duidelijkste blijkt, dat

«zij slechts het oog heeft op en regelt de onteigening ten

« algemeenen nutte van onroerend goed en dus in casu»

(het gold hier vee en dus roerend goed) «niet van toe-

« passing is.» (Zie Ind. W. v. h. Recht n". 1378). Volgens het Hof zou dus in de Indische onteigenings wet (Stbl. 1864 n°. 6) uitsluitend de onteigening van onroerend goed zijn geregeld, en zou daarin van de onteigening van roerend goed geen sprake zijn; het opschrift en de verschillende bepalingen zouden dat aantoonen. En wat ziet men n u , wanneer men de onteigeningswet (Stbl. 1864 n". 6) opslaat?

Dat het opschrift luidt: «bepalingen regelende de onteige-

« ning ten algemeenen nutte in Ned. Indië ». Zoodat uit het opschrift volstrekt niet blijkt, dat alleen onteigening van onroerend en niet van roerend goed zou zijn bedoeld,

(8)

en verder dat de tweede titel van de onteigeningswet (Stbl. 1864 nu. 6) begint met de navolgende bepaling:

«Art. 67. Wanneer in geval van oorlog, opstand, brand,

«aardbeving, vulkanische uitbarsting of andere dringende

«omstandigheden onverwijlde inbezitneming zelfs van

«roerend goed noodzakelijk is, kan deze op last van het

«hoogste gezag, ter plaatse aanwezig, geschieden.» En in de volgende bepalingen wordt dan nader geregeld, hoe die onteigening ook van roerend goed in geval van dringende omstandigheden, zal plaats hebben. Wel degelijk regelt Stbl 1864 n°. 6 dus ook de onteigening van roerend goed, en dat Staatsblad heeft volstrekt niet uitsluitend het oog op de onteigening van onroerend goed. Het Hof over- woog dus iets, dat lijnrecht met Stbl 1864 n°. 6 in strijd is, waaruit derhalve niet anders kan worden afgeleid, dan dat het hoogste rechterlijke college in Ned. Indië, hetwelk alle geschillen over onteigening in hoogste instantie te be- slissen heeft, de bepalingen, die de onteigening regelen (Stbl 1864 n°. 6), in het geheel niet kent. De Javabode wees op die eigenaardige overweging onmiddelijk nadat de be- slissing gepubliceerd was, en kwam daarop terug in het eerste bijvoegsel van het nummer van 23 Augustus 1896, omdat de met de wet strijdige overweging van het Hoftot zoo verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding had gegeven.

De Javabode schreef toen: «Indertijd hebben wij om mis-

« verstand te voorkomen, er op gewezen dat het hoog ge- rechtshof dwaalde toen het in een arrest, tusschen NIBA

«NIMOEN en de Regeering gewezen, verklaarde dat onze

« wet geen onteigening van roerende goederen kent Dat

«werkelijk door het bedoelde arrest zulk een misverstand

«is ontstaan, blijkt uit het Bat. Nieuwsblad van gisteren,

«waarin gezegd wordt, dat de rechter aan NIBA NIMOEN

«de gevorderde schadeloosstelling voor zijne, op last van

(9)

« het bestuur, doorgeziekte en daarna gestorven karbouwen ,

« alleen daarom niet toekende, omdat bij de regeling van

«schadeloosstelling, zonder welke niet mag worden ont-

«eigend, door den wetgever wel aan huizen en gronden

« maar niet aan vee was gedacht.»

« De niet onvankelijk verklaring had deugdelijker gronden

« en de bovenbedoelde ongelukkige overweging, zoo in lijn-

«rechten strijd met de stellige woorden van de ordonnantie

«op de onteigening, was voor de beslissing niet noodig.

«Door haar in bet arrest op te nemen is het Hoog Ge-

« rechtshof oorzaak dat aan den wetgever een verwijt wordt

«gedaan, dat deze niet verdient».

Het komt ons voor dat 's Hofs bovenbedoelde overweging verder geene commentaren behoeft; en dat het vertrouwen in het Hof in hooge mate geschokt wordt door een derge- lijke overweging, in lijnrechten strijd met de wet, is duidelijk en zeer natuurlijk.

In het nummer van de Javabode van 15 Augustus 1890 wordt gewezen op een andere vreemde beslissing van het Hoog Gerechtshof, die daags te voren was genomen; wij lezen in dat nummer het volgende:

«Gisteren is door het Hoog Gerechtshof, in strijd met

«een vonnis door den Raad van Justitie alhier, een be-

« slissing genomen, die geheel afwijkt van de gewone op- et. valling en te meer verdient onder de algemeene aandacht

«te worden gebracht, omdat gevallen als het onderhavige

«zich in de praktijk dikwijls voordoen en men dus voor-

«zichtig zal handelen zich daarin naar het gewezen arrest

«te gedragen. Een Chineesch aannemer van ligmatjes had

« betreffende de leverantie daarvan een contract van onder-

« aanneming gesloten en daarbij dezelfde voorwaarde ge-

«steld, die hem. tegenover de regeering bond, dat namelijk

« de matjes telkens binnen veertien dagen na kennisgeving

(10)

« moesten worden geleverd. Toen hij nu op zekeren keer

« veertien dagen na zulk eene kennisgeving de te leveren

«ligtrnatjes niet ontving, sommeerde Inj daags nadat de

« 14 dagen verstreken waren den te Serang wonenden onder-

« aannemer aan diens bij de overeenkomst ten griffie van

«den Raad alhier gekozen domicilie, om alsnog dienzeliden

« dag aan de verplichting tot levering te voldoen, en toen

« aan deze sommatie niet werd voldaan, stelde hij tegen

« den ander een eisch in tot ontbinding van de gesloten

« overeenkomst met schadevergoeding, De Raad van Justitie a wees die vordering toe, maar het Hof vernietigde het

« vonnis. Wel is waar, besliste de hoogste rechter, was de

« gedaagde in verzuim en was de termijn, binnen welken

«hij te leveren had, reeds verstreken, toen hij gesommeerd

«werd, maar nu bij die sommatie aan het gekozen domicilie

«een termijn werd gesteld van slechts één dag, binnen

« welken de ligmatjes onmogelijk van Serang konden komen

« en dus aan de sommatie niet kon worden voldaan, was

«de eischer met zijne vordering toch niet ontvankelijk.

« Het Hof nam dus niet aan, dat de gerechtelijke sommatie

« de gewone bedoeling had van het in gebreke zijn te con-

« stateeren, maai' meende dat, hoewel het verzuim reeds

« vaststond, door de sommatie een nieuwe termijn begon

«te loopen, die een bekwame moest zijn en wel met liet

«oog op het werkelijk domicilie, waarmede de gekozen

« woonplaats niet kon worden gelijkgesteld. Ten opzichte

«der beteekenis zoowel van eene gerechtelijke sommatie

« als van een gekozen domicilie is het gewezen arrest zeer

«merkwaardig».

En na de publicatie van het arrest in het Weekblad van het Recht schreef de Javabode nog betreffende datzelfde arrest.

• «In datzelfde arrest komt ook de beslissing voor, waarop

(11)

« vroeger reeds door ons werd gewezen, dat men na afloop

« van een zekeren termijn sommeerende tot levering en in

« gebreke stellende, dit laatste niet deugdelijk doet, wanneer

«men niet tevens nog een bekwamen termijn geelt, hoewel

«van zoo iets bij de overeenkomst geen sprake was; en

« dat bij het oordeel over de bekwaamheid van den termijn

«gelet moet worden op de omstandigheden dat de sommatie

« aan het gekozen domicilie is gedaan en dat de voorwerpen,

«tot welker levering men sommeert, nadat de termijn tot

«levering is afgeloopen, van elders moeten komen. (Van

«de laatstgenoemde omstandigheid bleek ten processe n iets 7

«het Hof nam haar maar aan). Deze zienswijze van het

« Hoog Gerechtshof is zoo afwijkende van de algemeen als

«juist aangenomen«, dat zij wel eenige toelichting in het

«arrest had verdiend».

Op 26 Augustus 1890 maakte de Javabode melding van een arrest door het Hoog Gerechtshof in een cassatiezaak gewezen, hetwelk gepubliceerd is in het Indisch Weekblad van het Recht n°. 1416, en hetwelk alweder zeer merk-

waardig is. In dat arrest toch overwoog het Hof ten aanzien van een zeker wetsartikel, dat het geen voorschrift bevat voor den rechter, zoodat de rechter dat voorschrift niet kan schenden of verkeerd toepassen Wij vinden in de Javabode naar aanleiding van dat arrest het navolgende:

« Wederom vindt men in een arrest in cassatie door het

« hooggerechtshof gewezen en in het Indisch Weekblad van

« het recht n°. 1416 opgenomen, de zonderlinge overweging

« dat zeker wetsartikel (art. 166 Inl. reglement) geen voor-

«schrift bevat voor den rechter, waaruit dan de conclusie

«wordt getrokken, dat hij het dus niet kan schenden of

«verkeerd toepassen. Bij eene vorige gelegenheid, ook in

«dit blad vermeld, werd hetzelfde denkbeeld door het hof

«uitgedrukt met de woorden, dat zeker artikel niet voor

(12)

«den rechter geschreven is. Uit deze beslissingen moet

« men opmaken dat het hof dan alleen cassatie van von-

« nissen wegens verkeerde toepassing of schending van

«wettelijke bepalingen mogelijk acht, wanneer die bepa-

«lingen voorschriften bevatten omtrent handelingen door

«den rechter te verrichten. Doch dit is eene dwaling.

«Art. 171 van het reglement op de'rechterlijke organisatie

«schrijft cassatie voor «wegens verkeerde toepassing of

««schending van wettelijke bepalingen» geheel in het alge-

«meen, zonder eenige beperking en buitendien «wegens

««verzuim der vormen, voorgeschreven op straf van nietig-

««heid, wegens overschrijding van rechtsmacht en wegens

«« onbevoegdheid. » Die drie laatste rubrieken bevatten onder

«meer ook de voorschriften voor den rechter, door het

« hof bedoeld, maar, zooals gezegd, cassatie is ook voorge-

« schreven wegens schending of verkeerde toepassing van

«alle wettelijke bepalingen.

«De redactie van het Indisch Weekblad van het recht

« doet alsof zij uit de beslissing van het hof opmaakt, dat

«dit opperrechterlijk collegie de leer huldigt, dat de rechter

« op een deel der wet wel, op een ander deel niet te letten

«heeft en vraagt of zulk een leer niet in strijd is met art. 20

«der Algemeene Bepalingen, hetwelk zegt: «de rechter

«« moet volgens de wet rechtspreken , » waarop zij laat volgen

«dat die vraag door het arrest implicite ontkennend is

« beantwoord.

« Tot zulk eene absurde opvatting van het arrest behoeft

«men echter niet te komen, al geven de woorden er wel aanleiding toe. »

Het behoeft niet gezegd te worden, dat ook deze zaak een gevoeligen slag aan het prestige van het Hof moest toebrengen. Wat dan ook moge bedoeld zijn, daarover zijn Javabode en Weekblad van het recht het eens dat de

(13)

woorden van het arrest tot eene absurde opvatting aan- leiding geven. En het is dan ook al zeer vreemd, dat een hoogste rechterlijke college spreekt van niet voor den rechter geschreven artikelen en van artikelen, die geen voorschriften voor den rechter bevatten. Men behoeft geen jurist te zijn, om te begrijpen dat de onderscheiding van de wetsbepa- lingen in niet en wel voor den rechter geschreven artikelen geen zin heeft en niet te pas komt. De rechter past de wet toe, zooals zij geschreven is, alle wetsartikelen zijn voor den rechter geschreven en kunnen dus zijn geschonden of verkeerd toegepast.

In het nummer van 5 November 1890 spreekt de Javabode verder van eene andere beslissing van het Hof, die vreemd en wonderspreukig voorkomt. Wij lezen namelijk in dat nummer van de Javabode :

«Wederom hebben wij eene beslissing van het hoog-

« gerechtshof meètedeelen, die niet enkel aan de redactie

«van het Indisch Weekblad van het recht, waarin zij is

«opgenomen, vreemd en wonderspreukig zal voorkomen.

« Die redactie vestigt er eerbiedig de aandacht op van den

«wetgever, weet van haar geen antecedent in de annalen

«der jurisprudentie in Nederland en Frankrijk en geeft,

«voor het geval zij juist is, in overweging de bepalingen

« op de cassatie te veranderen, tenzij men dat middel liever

« wil afschaffen.

«De landraad te Madioen had twee beklaagden vrijge-

« sproken, die terecht stonden wegens opiumovertreding,

« en de raad van justitie te Semarang verklaarde in hooger

«beroep den hoofddjaksa niet ontvankelijk met zijne dag-

«vaarding tegen den eenen beklaagde, omdat er strijd

«bestond tusschen deze dagvaarding en de acte van ver-

« wijzing. Van dit vonnis werd in het belang der wet

«cassatie aangeteekend. De procureur-generaal voerde als

(14)

« eenig middel van cassatie aan schending of verkeerde

«toepassing van art. 338 Inlandsen reglement, hetwelk

«onder anderen zegt wat de dagvaarding moet inhouden,

« doch het hooggerechtshof verwierp het beroep in cassatie,

« omdat het genoemde artikel door den rechter niet ver-

«keerd kon zijn toegepast, daar hij daaraan wel de vraag

«bad getoetst of de dagvaarding aan den eisch der wet

« voldeed, maar niet op grond van dat artikel de niet-ont-

« vankelijkverklaring had uitgesproken, en [omdat de rechter

« het artikel ook niet kon hebben geschonden , daar het

« voorschriften bevat voor den Inlandschen officier van

«justitie en daarin niet de gevallen zijn opgenoemd, waarin

«deze niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

« Deze laatste rechtsleer, volçesn welke men de wette-

«lijke bepalingen heeft te onderscheiden in die wel en die

«niet voor den rechter zijn geschreven, hebben wij reeds

«vroeger meegedeeld, maar de andere overweging is nog

«nieuw. De rechter in appel verklaarde den djaska niet

«ontvankelijk met zijne dagvnarding, op grond dat deze

« niet voldeed aan de eischen in art. 338 gesteld, en nu

« zegt het hof dat die uitspraak niet op dat artikel is gegrond,

« maai' alleen aan dat artikel is getoetst de vraag of de

« dagvaarding aan de eischen der wet voldeed. Deze onder-

« scheiding laat zich alleen dan begrijpen, wanneer het

« hooggerechtshof van meening is. en voor die meening

« valt veel te zeggen, dat onze strafvordering geene niet- et ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie kent,

« docb in dat geval had het hof op dien grond het vonnis

« moeten vernietigen, en de verwerping van het voorge-

« stelde middel anders moeten motiveeren. Gelijk het arrest

« nu luidt, heeft het zeker wel eene nadere verklarig noodig. » Wij meenen dat de opmerkingen van de Javabode omtrent 's Hofs cassatie-arresten duidelijk zijn, en dat daarmee is

(15)

aangetoond, dat het Hof' onderscheidingen maakt en rede- neeringen bezigt, welke met de eerste beginselen van het recht strijdig zijn. En men kan van de justitiabelen niet vergen, dat zij vertrouwen stellen in hun hoogste recht- bank, wanneer zij zien dat die hoogste rechtbank zulke vreemde en voor een ieder onbegrijpelijke redeneeringen bezigt.

Op ©November 1890 vindt men in de Javabode behandeld een in het Recht in Nederlandsen Indië gepubliceerd arrest in het Hof, waarin art. 1848 van het Burgerlijk Wetboek geheel .over het hoofd is gezien. De Javabode schrijft in het nummer van 6 November 1890, als volgt:

«In de laatst verschenen aflevering van Het recht in ((Ned&rlandsch-Indië komt een arrest voor van het hoog-

« gerechtshof, waarin wordt overwogen, dat een schuld-

«eischer, wiens vordering door borgtocht is verzekerd,

« deze juist daarom niet behoeft te laten verineeren in het

« failissement van den hoofdschuldenaar maar ook zonder

« dit te hebben gedaan, den borg kan aanspreken. Daar

«echter art. 1848 burgerlijk wetboek bepaalt dat de borg

« ontslagen is wanneer hij door toedoen van den schulde-

«naar niet meer in diens rechten kan treden endaareene

«niet geverifieerde vordering tegenover den faillieten boedel

«niet geheel dezelfde rechten heeft als eene wel geverifi-

« eerde, zal men voorzichtig doen met eene door borgtocht

« verzekerde vordering toch maar in het faillissement van

« den hoofdschuldenaar te laten verifieeren».

Een ander arrest van het Hof gaf de Javabode op I I November 1890 stof tot de onderstaande opmerking:

« Een Chinees liet bij een anderen Chinees executoriaal

« beslag leggen onder anderen op de werktuigen, waarmee

« de laatste zijn brood verdiende. Dat beslag werd door het

«hoog gerechtshof onrechtmatigd gelegd verklaard en dien-

(16)

«tengevolge degeen, ten wiens verzoeke het was gedaan,

« veroordeeld tot schadevergoeding aan den ander. Over

«het schadecijfer konden partijen het niet eens wordenen

«daarover werd door hen geprocedeerd. De beslagene

« meende dat hem onder anderen toekwam een bedrag ge-

«lijkstaande met wat hij had kunnen verdienen, indien

«zijne gereedschappen niet in beslag waren genomen doch

«het hoog gerechtshof oordeelde dat hij naar een anderen

«werkkring had behooren uit te zien en dat, nu hij niet

«bewezen had daartoe te vergeefs ernstige pogingen te

« hebben aangewend , de som die hij had kunnen verdienen,

« moest worden afgetrokken van hetgeen hem het gebruik

« van zijne in beslag genomen gereedschappen had kunnen

«opleveren. Omtrent den aard van den werkkring, waar-

« naar de Chinees, die rijststamper was, ernstig had moeten

«omzien, en omtrent hetgeen hij daarmee had kunnen

«verdienen, staat niets naders in het arrest, dat in het

«laatste nummer van het Indisch Weekblad van het Recht

« is opgenomen. Wel wordt er ook nog in gezegd dat bij do

« vaststelling van het schadecijfer gelet moet worden op de

«omstandigheid dat het gelegd beslag alleen om een gebrek

«in den vorm onrechtmatig moest worden verklaard, welke

« overweging nog meer buiten de wet gaat dan de vorige.

« De wet toch onderscheidt hierbij niet tusschen een gebrek

«in den vorm en een in het wezen der zaak: zij geeft

« recht op schadevergoeding als het beslag onrechtmatig is

« gelegd, en de schade is even groot, of de onrechtmatig-

«heid op het eene dan wel op het andere gebrek is ge-

« grond. Het gepleegde verzuim kan van dien aard zijn,

« dat de rechter meent daarom het beslag niet onrechtmatig

« te moeten verklaren, maar heeft hij dit wel gedaan, dan

« mag de aard van het verzuim geen invloed hebben op de

«vaststelling van het schadecijfer.

(17)

Ook in dat arrest heeft men dus alweder een rechtspraak buiten de wet om, terwijl de taak, den rechter opgelegd, juist eischt dat hij zich streng aan de wet houdt.

Een arrest, hetwelk Mer nog behoort te worden ge- noemd, is het arrest van het Hof, gepubliceerd in het Recht in Nederlandsen-Indië, waaromtrent de Javabode in het nummer van 4 Juni 1891 het volgende heeft gezegd:

« In de laatste aflevering van Het recht in Nederlandsch- nlndië komt een arrest voor, waaruit op nieuw blijkt

«hoezeer de tegenwoordige eerste kamer van het hoog-

« gerechtshof het rechtsmiddel van cassatie geheel anders

« opvat dan gewoonlijk wordt gedaan. Het Hof, in cassatie

«rechtsprekende, kan vonnissen onder andere vernietigen

« wegens verkeerde toepassing of schending van wettelijke

« bepalingen. Nu is er een artikel in het reglement op de

«strafvordering, art. 389. hetwelk zegt dat al wie is vrij-

« gesproken wegens hetzelfde feit niet weder in rechten

« kan worden betrokken. De raad van justitie te Soerabaja

«vatte dit artikel zoo op dat het ook betrekking heeft op

«degenen, die van rechtsvervolging zijn ontslagen. De

« officier van justitie achtte door die beslissing art. 389

«bovengenoemd verkeerd toegepast, en maakte daarvan

«een middel van cassatie, doch het hooggerechtshof besliste

«dat dit middel niet kon opgaan, overwegende «dat de

«rechter a quo heeft beslist, dat het rechtsbeginsel, waar-

« van art. 389 van het reglement op de strafvordering een

«uitvloeisel is, ook buiten het daarbij aangegeven geval

«van vrijspraak, analogisch zijne toepassing moet vinden

«in het geval van ontslag van rechtsvervolging en nu wel

«rechterlijke uitspraken vernietigd kunnen worden wegens

« verkeerde toepassing of schending van wettelijke bepalingen,

« maar de wet nergens voorschrijft dat verkeerde analogische

« toepassing van een artikel grond tot cassatie oplevert. »

(18)

« De vraag ligt voor de hand of verkeerde analogische

«toepassing dan ook geene verkeerde toepassing is en of

« in dit geval de verkeerde toepassing niet juist daarin was

«gelegen dat het artikel analogisch werd toegepast.»

En ten slotte is nog wel het merkwaardigst een arrest van het Hof, hetwelk is opgenomen in het weekblad van het Recht n°. 1458, en waaromtrent de Javabode in het nummer van 16 Juni 1891 geschreven heeft, hetgeen hier volgt :

«Tot dusver was algemeen aangenomen, dat de eischer

«niet anders had te doen dan het bestaan der verbintenis

« van zijne tegenpartij te bewijzen, terwijl dan door den

«gedaagde het bewijs moet worden geleverd van wel aan

« die verbintenis te hebben voldaan, wilde hij aan eene

« veroordeeling ontkomen. Men grondde dit op den inhoud

«van art, 1865 van het burgerlijk wetboek, aldus luidende:

« een iegelijk die beweert eenig recht te hebben of zich

«op eenig feit tot staving van zijn recht of tot tegenspraak

«van eens anders recht, beroept, moet het bestaan van

«dat recht of van dat feit bewijzen»

«Thans echter blijkt dat zoowel de raad van justitie te

« Makassar als het hooggerechtshof er anders over denken.

«Iemand te Makassar had ontbinding geëischt eener asso-

«ciatie, o. a. omdat de gedaagde, die zich verbondeu had

« eene zekere som in die associatie in te brengen, aan die

« verplichting niet had voldaan. Hij bewees zoowel liet

« bestaan der overeenkomst als de verbinding van den

«gedaagde en legde zelfs eene sommatie bij deurwaarders-

« exploit over, doch de gedaagde outkende in gebreke te

«zijn, hetgeen de bewering insloot van wel te hebben

«ingebracht. Men zou nu zeggen dat de gedaagde het door

«hem tot tegenspraak van des eischers recht gestelde feit

«had te bewijzen, maar de genoemde colleges oordeelden

(19)

«

«

«er anders over: de raad van justitie te Makassar overwoog

«dat art. 1865 van het burgerlijk wetboek geen onderscheid

«maakt tusschen stellige en ontkennende feiten en dat

« dus de eischer het door hem gestelde feit der niet-nako-

«ming had te bewijzen, en de rechtsoverwegingen van

«'s Hofs arrest, waarbij het vonnis van den eersten rechter

«werd bekrachtigd, luiden aldus:

«Overwegende, dat de vordering strekt tot ontbinding- aten gevolge van wanpraestatie van den kant van gedaagde

«van eene tusschen oorspronkelijk eischers, thans appel- l a n t e n , en oorspronkelijk gedaagde, thans geintimeerde,

«gesloten overeenkomst van associatie en tot vergoeding

« van alle kosten, schaden en interessen reeds geleden en

«door die ontbinding te lijden;

« Overwegende, dat de eerste rechter terecht heeft be- ft slist, dat op hem, die ontbinding eener overeenkomst

«vraagt op grond van wanpraestatie, bij ontkentenis van

« de tegenpartij der voor die wanpraestatie aangevoerde

«feiten, de last rust die feiten te bewijzen, zijnde toch de

«meening van appellanten, dat zij zouden kunnen volstaan

«met het bewijs der contractueele verplichtingen, terwijl,

«als die bewezen is, geintimeerde het bewijs zou moeten

«leveren, dat hij die verplichting is nagekomen.nietover-

« een te brengen met de duidelijke woorden van artikel

«1865 Burgerlijk Wetboek;

«Overwegende toch, dat appellanten tot staving van hun

«recht om ontbinding der overeenkomst te vorderen, zich

«beroepen op eenige feiten/waaruit zou blijken, dat ge-

« intimeerde de overeenkomst niet is nagekomen, en der- ft halve, waar geintimeerde niet, zooals appellanten meenen,

«beweert aan zijne verplichtingen te hebben voldaan, doch

« die feiten ontkent, op grond van evengenoemd artikel die

« ontkende en door hen gestelde feiten behooren te bewijzen ;

(20)

« Overwegende, dat appellanten in gebreke zijn gebleven

«dat bewijs te leveren en mitsdien het vonnis van den

«Raad van Justitie te Macassar, waarvan appel, hoewel op

« eenigszins andere gronden behoort te worden bekrachtigd,

«moetende toch op de gronden, reeds door den eersten

«rechter aangevoerd, de ook in appel gedane incidentueele

«eisch subsidiair worden gepasseerd.

«Wanneer deze rechtspraak stand houdt, dan zal in bet

«vervolg de verkooper, die den niet betaalden koopprijs

« van geleverde goederen in rechten vordert of op grond

«der wanbetaling ontbinding vraagt der overeenkomst, de

« wanbetaling hebben te bewijzen, indien de gedaagde kooper

«maar zoo slim is niet te beweren dat hij aan zijne ver-

«plichting heeft voldaan maar het gestelde feit der wan- dt betaling ontkent, tusschen welke beide dingen volgens

« 's Hofs arrest onderscheid bestaat. Een kooper zal dus

«geen quitantie meer behoeven te vragen als hij betaald

«heeft, maar een verkooper zal goed doen zich tot aan de

«betaling te wapenen met een bewijs van den kooper dat

« deze nog niet betaalde. »

Het evenbedoeld arrest strijdt zoozeer tegen de eerste rechtsbeginselen, dat ook de Locomotief in het nummer van 14 Juni 1891 een hoofdartikel daaraan heeft gewijd, hetwelk wij volledigheidshalve hier overnemen. Het luidt als volgt:

«In het Weekblad van het Recht van 8 Juni jl. n°. 1458 lezen wij een «allerzonderlingst» arrest van het Hoog Ge- rechtshof.

Eenige personen hebben een associatie-contract met elkan- der gesloten, waarbij de ééne associé zich tegenover de andere verbond om /"1000 in de associatie te storten. Daar hij niet aan deze verplichting voldeed, sommeerden hem de beide anderen bij deurwaardersexploit om aan zijne

(21)

40

contractueele verplichting te voldoen en nadat die sommatie vruchteloos was gebleven, dagvaardden zij hem ter ontbin- ding der associatie. In het daaruit ontstane proces ontkent de gedaagde de posita der eischers, en wat beslist nu het Hof? Dat de eischers moeten bewijzen dat de tegenpartij niet heeft betaald, op grond dat hij, die een feit stelt, dat ook moet waar maken!

Wij vragen met ons leeken-verstand : kan deze beslissing juist zijn?

Hoe kan men bewijzen dat iemand niet heeft betaald?

Door aan te toonen, dat zijne verplichting tot betaling bestaat (zooals hier, door het associatie-contract), dat hij tot nakoming zijner contractueele verplichting' is aange- maand (zooals hier, door het deurwaardersexploit) en dat hij aan die aanmaning niet heeft voldaan (zooals hier, door

de authentieke verklaring van den deurwaarder, dat de sommatie vruchteloos is gebleven).

Een andere weg om het negatieve feit der met-betaling in rechten waar te maken, kan er toch, dunkt ons, niet wel bestaan.

Neen, zegt bet Hof, uw bewijs is niet voldoende. Gij hebt een feit gesteld, gij hebt bet nog niet bewezen (N.B.).

Uw tegenpartij ontkent het, gij moet het dus nog waar maken.

Men mag vragen : wat zullen de gevolgen zijn van deze beslissing'? En bij de beantwoording dier vraag zien wij bet angstig schrikbeeld van eene algeheele omkeering door 's Hofs arrest in tot heden algemeen aangenomen rechts- begrippen, een omkeering, niet in het belang van hen die tegenover kwade trouw en onwil van slechte betalers (en dezulke zijn er, helaas, vele in Nederlandsch Indië) recht zoeken bij den rechter. Wij vreezen zelfs, dat de beslissing- van ons hoogste rechtscollege een toestand van rechtson-

(22)

zekerheid zal doen geboren worden, welke de treurigste gevolgen kan hebben voor alle handel drijvenden en nering- doenden, die gewoon zijn crediet te verleenen.

Tot heden dagvaardde iemand, die van een ander geld te vorderen had, na hem gesommeerd te hebben, tot be- taling of ontbinding der overeenkomst. Indien de debiteur beweerde dat de stelling des crediteurs, dat er niet betaald is, onwaar was, dan moest de debiteur bewijzen dat hij wel betaald had, omdat de crediteur niet geacht kon worden het door hem gestelde negatieve feit der niet-betaling te moeten bewijzen. Met deze leer is het Hof steeds mede gegaan : de beslissingen van jaren her zijn daar om het aan te toonen. Thans behoeft de onwillige debiteur een- voudig maar de posita van den eischer te ontkennen en . . . de arme crediteur is aan de heidenen overgeleverd, want het zal hem in den regel (behoudens in zeer enkele zeld- zame gevallen) wel niet mogelijk zijn te bewijzen dat er niet is betaald. Het bewijs van de bestaande verplichting- om te betalen is niet voldoende, de sommatie bij deur- waardersexploot schijnt evenmin voldoende te zijn. Wat blijft er dan over? Boekenbewijs? Maar de wet laat dit slechts in bepaald omschreven gevallen toe. Getuigenbewijs?

Daarvoor geldt hetzelfde als voor boekenbewijs en boven- dien, hoe kan een getuige ooit verklaren dat iemand niet heeft betaald? De gerechtelijke eed? Tegenover een on- willigen betaler, die meestal te kwader trouw is, is dit een wanhopig bewijsmiddel, dat een eischer zeer zeker slechts met zeer groote aarzeling zal te baat nemen.

Neen, wij wenschen met bescheidenheid de vraag te stellen: zou het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-ilndë zich bij arrest van 9 April 1891 (Weekblad n°. 1458) wel- licht ook hebben vergist? Eene andere verklaring toch kunnen wij voor dit arrest niet bedenken. En nu moge

(23)

21

het vreemd klinken dat wij dergelijke vraag stellen aan- gaande eene beslissing van ons hoogste rechtscollege, waarin geacht moeten worden zitting te hebben zij, die aan de spits staan van de rechtsgeleerde wetenschap in onze kolonie zij, die door de Regeering als de geleerdsten en kundigsten onder de geleerden en kundigen worden uitverkoren om leden te zijn van een college, bestemd om in hoogste instantie uitspraak te doen over de belangen van de Ned. Indische ingezetenen — de vraag zal gewettigd schijnen, wanneer men in aanmerking neemt dat derge- lijke zonderlinge beslissingen in den laatsten tijd, niet zeldzaam zijn.

Wanneer in Nederland het hoogste rechterlijk college, de Hooge Raad, eens van eene jarenlang gevolgde juris- prudentie afwijkt, is dat een evenement in de rechtsge- leerde wereld en wordt dergelijke beslissing van alle kanten besproken en gecommentarieerd; maar dan wordt die be- slissing ook behoorlijk duidelijk en uitvoerig bij de uitspraak gemotiveerd. Men heeft in Nederland vertrouwen in de rechtspraak van het hoogste college, men raadpleegt die bij het aanvangen van processen, de advocaten richten er hunne adviezen naar in, de lagere rechters (Kantonrechter, Rechtbank en Gerechtshof) steunen er op in hunne uit- spraken , in het kort, de jurisprudentie van den Hoogen Raad heeft dââr een toestand van rechts-zekerheid doen geboren worden, die stabiliteit geeft aan het geheele maatschappelijk verkeer.

Dezen toestand van rechtszekerheid missen wij in Neder- landsen Indië. Het Hof betracht niet de minste consequentie in zijne uitspraken. Nu eens wordt eene kwestie in dezen, dan weder juist in tegenovergestelden zin uitgemaakt.

Motieven voor de afwijking worden in den regel niet of slechts zeer onvoldoende aangevoerd Dit heeft ten gevolge

(24)

dat ook de Raden van justitie weinig acht kannen slaan op de jurisprudentie van het Hooge Rechtscollege, omdat ook zij weten hoe wankelend die is. Wij vernamen eens van een advocaat, dat een veelvuldig voorkomende rechts- vraag gedurende de laatste twee jaren door het Hol' drie maal in verschillenden zin was beslist. Die advocaat wreef zich vergenoegd lachend de handen, maar de arme justi- tiabelen zijn er de dupe van.

Men zou mogen vragen: Is het Hof ingesteld om recht te spreken of. . . om de advocaten geld te laten verdienen'?

Maar van meer belang nog is de vraag wie verlost ons van zulke toestanden.

Tot zoover inzender.

Het trekt mijne aandacht dat nóch de advocaat van de eischers van den Raad v. Justitie te Makasser, nóch die Raad zelf, nóch de advocaat van appellanten voor het Hof, nóch dat Hof zelf, nóch eindelijk onze inzender (die even- wel , als leek, den regel niet behoeft te kennen) eenige notitie hebben genomen van den rechtsregel : reus excipiendo fit actor (de gedaagde wordt zoo hij eene exceptie opwerpt.

te dien aanzien eischer).

Mogelijk zijn zij daarvan teruggehouden door de over- weging, dat beweerde betaling geene exceptie is, maar slechts eene ontkenning van het recht des eischers. Volgens het strenge (oude) Romeinsche recht konden zij daarin gelijk hebben. De peremptoire exceptie (waarmede wij hier te maken hebben) onderstelde volgens die opvatting, als regel, een eigen recht van den beklaagde, waarop deze zich tegenover dat des eischers beroept. Hij zal bijv. er- kennen /1000 te zijn schuldig geweest, maar tegenwerpen dat hem, bij eene latere overeenkomst, die ƒ1000 zijn kwijt gescholden.

Toegegeven echter voor een oogenblik, dat het feit van

(25)

betaling niet even goed als dat van kwijtschelding (en andere middelen voor het te niet gaan eener verbindtenis, art.

1381 B. W.) een zeker eigen recht voor den gedaagde schept (het recht n. 1. om niet ten tweeden male te mogen worden aangesproken); toegegeven dus dat betaling, volgens het strengste Romeinsche recht, geen exceptie zou zijn — dan nog verliest deze omstandigheid voor het hier bespro- kene geval alle waarde, wijl juist wat de bewijslijst betreft reeds in het latere Romeinsche recht, en vervolgens in ons daaruit ontwikkeld procesrecht, de relatieve ontkenning is gelijk gesteld met de exceptie.

De Raad en het Hof hadden dit, zoo zij 't niet wisten (wat wel verwondering mag baren) duidelijk kunnen vinden uiteengezet in Faure's Procesrecht, deel I blz. 222—236, en ik kan ook slechts met bevreemding constateeren, dat geen der beide advokaten voor eischers van die eenvoudige uiteenzetting des Leidschen hoogleeraars hebben gebruik gemaakt om den rechter zedelijk schier te dwingen, in dien geest uitspraak te doen.

Eene relatieve ontkenning heeft plaats wanneer de ge- daagde, zonder de juistheid van het door eischer aange- voerde feit (hier het contract van associatie) en daaruit voortvloeiende rechtsgevolg te betwisten, een ander feit aanvoert, dat 't beweerde recht doet te niet gaan.

Dit herinnerende geeft Faure op bladz. 223 juist het hier besprokene geval tot voorbeeld : « eischer ageert tot betaling van eene geldsom op grond van eene verbintenis,. welker bestaan uit de door hem aangevoerde feiten volgt; gedaagde voert daartegen betaling aan.»

En nu zet Faure verder helder uiteen, hoe die beide verdedigingsmiddelen, «relatieve ontkenning» en «exceptie», wat den bewijslast betreft, één zijn geworden, en dan ook voor beide reeds in het nieuwere Rom. recht en in de

(26)

middeleeuwen gold: reus excipiendo fit actor, of, zooals Faure het op biz. 225 in ondubbelzinnig Hollandsch zegt:

«Zoowel wanneer de gedaagde betrekkelijk ontkent, als wan- neer hij zich op een eigen recht beroept, moet hij de feiten, waaruit zijn beweren voortvloeit, aanvoeren en bewijzen.

En waar Faure ten slotte zijne verdeelingen der exceptien gaat geven, volgens het thans geldende recht, omschrijft hij de peremptoire exceptien als «de zoodanige, welke de toewijzing van den eisch geheel of gedeeltelijk voor altijd beletten. Zij hebben tot grond of een eigen recht des ge- daagden , of eene betrekkelijke ontkenning van des eischers recht, of ontstentenis van eene beweerde hoedanigheid. Op grond van een of ander wordt beweerd, dat de eisch niet kan worden toegewezen.»

Aangezien nu de tegenwerping van beweerde betaling, zooals wij uit het voorbeeld van blz. 223 zagen, behoort tot de betrekkelijke ontkenningen van des eischers recht (*), is deze ontkenning eene exceptie, en berust mitsdien de last om haar te bewijzen op den gedaagde.

Ware dit ook niet zoo, hoe zou dan, zooals inzender boven terecht zegt, de jurisprudentie algemeen hebben aan- genomen, dat degeen die betaling tegenwerpt deze betaling moet bewijzen? Dit heeft de jurisprudentie maar niet uit de lucht gegrepen. Het «utilitatis causa» kan immers voor zulk eene belangrijke beslissing niet de eenige grond zijn?

Neen, er is wel degelijk een theoretische en gezonde rechts grondslag voor, n. L: wie beweert betaald te hebben werpt eene relatieve ontkenning tegen; deze ontkenning staat m onze rechtsleer gelijk met eene exceptie; de bewijs-, last rust dus op den gedaagde.

(*) Eene zuivere of absolute ontkenning zou in dit geval hebben plaats gehad als de gedaagde bijv. had g 9 z eg d: „ik heb geene ƒ 1000 in de maatschappij be- loofd. De grondslag van uwen eisch is dus onjuist."

(27)

In oris art. 1865 B. W.; «Een iegelijk die beweert eenig recht te hebben, of zich op eenig feit tot staving van zijn recht, of tol tegenspraak van eens anders recht, beroept, moet het bestaan van dat recht of van dat feit bewijzen,» wordt deze grondslag ook niet onduidelijk uit- gesproken.

Hoe is het dan mogelijk dat het Hoog Gerechtshof, zoo streng vasthoudende aan den bewijslast voor de feiten die eischer poseert, hoegenaamd geen acht schijnt te hebben geslagen op dien bewijslast, door art. 1805 B. W. zoo duidelijk opgelegd aan den gedaagde, voor de feiten waarop hij zich beroept tot tegenspraak (immers relatieve ontken- ning) van eens anders recht? Want dat in casu de ge- daagde, wat de ƒ1000 betreft, niet zou hebben beweerd (zooals het Hof aanvoert) aan zijne verplichtingen voldaan (m. a. w. betaald te hebben, is eenvoudig on . . . juist, daar in het vonnis van den raad te Makassar bij de resumtie van het antwoord van gedaagde duidelijk staat te lezen:

«dat die sommen (n. 1. f 1000 voor gedaagdeen ƒ2000 voor ieder der andere vennooten) vóór de leverancie aanving in de associatie zijn gebracht, doch spoedig gebruikt waren tot het doen van inkoopen ». En zelfs al mocht een be- klaagde zich listiglijk van den bewijslast trachten aftemaken door te stellen: «ik beweer niet dat ik wel betaald heb, ik ontken slechts dat ik niet zou hebben betaald», be- hoorde een rechter zich niet zoo dom te laten foppen, maar, evenals ieder mensch met gezond verstand, te ant- woorden: «wat is ontkennen, dat gij niet hebt betaald, anders dan te beweren dat gij wel hebt betaald? Op die wijze toch zou ieder zich door handig woordenspel aan den bewijslast kunnen onttrekken. Zooals ik echter zeide: ge- daagde beweerde wel degelijk, wel te hebben betaald.

Niet minder dan inzender ben ik, op grond van een en

(28)

ander, verbaasd over de nieuwe jurisprudentie, hier door het Hof (voor hoe lang nu weer? ingevoerd.

De verwarring, door zulk eene rechtsleer in het maat- schappelijk verkeer mogelijk gemaakt, als de nalatige be- taler voortaan tot den schuldeischer zal kunnen zeggen:

«bewijs maar eens dat ik niet heb betaald», ik zal niet verder spreken.

Ook ik besluit met er op te wijzen; dat aan zulk eene onzekerheid van rechtspraak, zulk een omverwerpen van hetgeen tot nu toe, en op zeer goede gronden, algemeene jurisprudentie was, een einde behoorde te worden gemaakt.

—-Maar hoe ?»

Hoe ? Dat is inderdaad eene vraag, die niet alleen gesteld maar ook beantwoord moet worden. Er moet verandering komen; de toestand kan niet blijven, zooals die thans is.

Met de boven gedane opsomming van arresten hebben wij voldoende bewezen, dat 's Hofs rechtspraak niet is, zooals die behoort te zijn, en dat er geen vertrouwen in de recht- spraak van het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië 'kan worden gesteld. En nu de niet te weerspreken be-

wijzen aan de Regeering zijn voorgelegd, moet Zij handelen en maatregelen nemen om zoo mogelijk den toestand te verbeteren. Onzes inziens liggen de maatregelen, die ver- betering kunnen en moeten aanbrengen, voor de hand.

Het komt ons voor, dat men moet breken met het zoo ongelukkige ancienniteitssysteem, hetwelk behoudens zeer enkele uitzonderingen bijna geregeld wordt gevolgd ; en dat verder een leeftijd moet worden vastgesteld, waarop de leden van de rechterlijke macht zonder onderscheid den dienst zullen moeten verlaten.

—Het ongelukkige ancienniteitssysteem heeft ten gevolge dat alle rechterlijke ambtenaren, die maar tijd van leven hebben, lid van het Hof worden, en niemand zal toch

(29)

willen beweren, dat ieder, die in lndië rechterlijk ambte- naar wordt, geschikt is, om, al is het ook na verscheidene jaren, aan de hoogste rechtspraak deel te nemen. Het Hoog Gerechtshof moet in lndië evenals de Hooge Raad in Nederland de élite van de rechterlijke macht zijn. En dat is in lndië met het Hof volstrekt het geval niet.

Zonder twijfel zijn er zeer goede elementen in de Indische rechterlijke macht. Maar ook de carrière dei- Indische rechterlijke ambtenaren vermeerdert hun geschiktheid, om aan de hoogste civiele rechtspraak deel te nemen, niet.

De meesten doen jaren lang dienst als presidenten van landraden, en een landraadspresident, die een twintigtal jaren inlandsche strafzaken heeft behandeld, is gewoonlijk al zeer weinig bruikbaar voor de hoogste civiele rechtspraak;

bij de landraden wordt in den regel aan burgerlijk recht al zeer weinig gedaan. Er mogen er zijn, die al eens enkele jaren in een Raad van Justitie hebben gezeten;

meestal is dat niet lang geweest en ontbreekt bijna alle voorbereiding' voor de hoogste civiele rechtspraak. Bovendien zijn vele voor een groot deel versleten en afgewerkt, wanneer hun tijd daar is, om in het Hof te worden op- genomen. Zoo kan het dus niet voortduren; men trachte het Hof te bezetten met rechterlijke ambtenaren, van wie met grond meer kan worden verwacht dan van het grooter deel der ambtenaren, en men aarzele niet, om jonge amb- tenaren tot de hoogste rechtspraak toe te laten, wanneer zij toonen degelijke kennis en werkzaamheid te bezitten.

Zoodoende zal men ook de ambitie der ambtenaren op- wekken; met, een toestand, zooals nu bestaat, wordt de ambitie veeleer uitgedoofd dan opgewekt. Wanneer men weet dat men toch niet eerder vooruit kan komen, al werkt men ook nog zooveel en zoo goed, vermoeit men zich in een tropisch klimaat niet onnoodig.

(30)

Maar de verandering van het tot nu toe gevolgd systeem bij benoemingen is een maatregel die eerst na verloop van tijd verbetering kan aanbrengen, en wij hebben gezien, dat de rechtspraak van dien aard is, dat er onmiddelijke verbetering noodig is. Het Hof wijst de meest vreemde en onbegrijpelijke arresten, en spreekt bij herhaling recht met voorbijgang van en in strijd met de wet; de justitiabelen hebben dan ook niet zonder goede redenen alle vertrouwen op het Hof verloren, en prestige bezit het Hof in het geheel niet meer. Zoover is men gekomen, dat zooals wij gezien hebben, zonder eenig protest van wien ook het Hof met het Cour des Miracles wordt vergeleken De eenige maat- regel nu, die onmiddelijk verbetering kan aanbrengen, is -«-het vaststellen van een leeftijd, waarop de rechterlijke

ambtenaren den dienst zullen moeten vaarwel zeggen. En bij het vaststellen van dien leeftijd bedenke men wel, dat de Indische dienstjaren dubbel tellen en dat dan ook in het algemeen, behoudens natuurlijk de enkele uitzonde- ringen , die den regel bevestigen, een Indisch ambtenaar, die van zijn 23ste jaar af onafgebroken in de tropische hitte heeft gewerkt, op zijn 60ste jaar en soms al eerder niet meer die werkkracht heeft, die voor een hoogsten rechter een vereischte is. In Nederland is het anders; daar heeft men niet het zoo afmattend klimaat en zij, die daar steeds hebben gewerkt, hebben dan ook veelal op hun 60stejaar en ook daarna nog gelijke en zelfs grootere werkkracht dan in hun jeugd. Een Nederlandsch rechterlijk ambtenaar- van 60 jaar zal, wanneer men hem op zijn 60ste jaar naar Indië verplaatst, nog meerdere jaren een sieraad van de Indische rechterlijke macht kunnen zijn, maar een Indisch rechterlijk ambtenaar, die meer dan 30 Indische dienst- jaren achter den rug heeft, zal het prestige van de rechter- lijke macht niet verhoogen. Dertig jaren arbeid in de tropen

(31)

m

strekken niet tot opwekking van werkkracht noch tot ver- meerdering van kennis. Vele hebben dat begrepen, en hebben dan ook tijdig den dienst verlaten. Het is beter heen te gaan op een oogenblik, dat dat heengaan wordt betreurd dan te wachten tot men zijn roem overleeft en tot men oorzaak is dat de rechterlijke macht in stede van door een ieder geëerbiedigd, aan een ieder ten spot wordt.

Tegenwoordig echter zijn er helaas ambtenaren, die daar- over anders denken en die zich beroepen op hun onafzet- baarheid, om hun ambt maar te blijven behouden, niet- tegenstaande zij het werk niet meer naar behooren kunnen verrichten.

De gewezen Indische raadsheer Mr. A. J. INMINK heeft in de Nederlandsche Gids (October 1890) een artikel ge- schreven over de rechterlijke macht in Nederlandsch-Indië, waarin hij betoogt, dat, terwijl juist in Nederlandsch-Indië meer nog dan in Nederland behoefte bestaat aan een goede krachtig ingerichte rechterlijke macht en het inzonderheid in Indië noodig is dat de bedeeling van het recht zij toever- trouwd aan eerlijke en kundige mannen, aan rechters die hun schoone roeping niet slechts willen maar ook kunnen ver- vullen, de indische rechterlijke macht juist niet is, wat zij zijn kon en moest zijn. Maar naar de meening van Mr. IMMINK

zal het wel beter worden, wanneer men de rechterlijke ambtenaren maar hoogere tractementen geeft, hen wat meer decoreert en hun titulatuur regelt.

Dat de rechterlijke macht niet is, wat zij moest zijn, zijn wij met Mr. IMMINK eens, en wij verheugen ons dat wij ons na de bewijzen, die wij daarvoor hebben bijgebracht, bovendien nog op het oordeel kunnen beroepen van iemand, die deel van de indische rechterlijke macht heeft uitgemaakt en die op nog betrekkelijk jeugdigen leeftijd den dienst heeft vaarwel gezegd. Maar wij kunnen ons moeilijk vereenigen

(32)

met zijn betoog, dat verhooging van tractementen, meerdere decoratien en voornamere titels de Indische reehterlijke macht zullen verbeteren. Wij zullen de kwestie der trac- tementen niet bespreken; de tractementen zijn niet hoog en wij gunnen goede rechterlijke ambtenaren gaarne hoogere tractementen. Maar het beweren dat verhooging van trac- tementen, meerdere decoratien en voornamere titels den toestand zullen verbeteren, komt ons zeer vreemd voor.

Zullen dan de rechterlijke ambtenaren, die lid van het Hof zijn geworden omdat zij aan de beurt waren, niet tegenstaande zij de kennis en werkkracht daarvoor niet bezitten, de kennis en werkkracht daarvoor krijgen, wan- neer men hen maar meer tractement, mooiere titels en een decoratie geeft? Zullen de versleten en afgewerkte ambtenaren door meer tractement, titels en decoratien weer verjongen en hun kennis en werkkracht herwinnen? Neen de door ons aangegeven maatregelen komen ons meer af- doende voor ; wanneer men de door ons aangegeven mid- delen tot verbetering van den toestand in praktijk brengt, zullen degene, die de noodige kennis en werkkracht niet bezitten, geen lid van het Hof meer worden en zullen zij, wier werkkracht en kennis door de hitte en den tijd zijn verslapt en verminderd, voor jongere moeten plaats maken, die beter voor hun taak berekend zijn. De pen- sioenen zijn daarop ook berekend; een President van het Hof met dertig jaren dienst heeft veel meer pensioen dan een lid van den Hoogen Raad tractement.

En wanneer dan de Presidentsplaats van het Hoog Ge- rechtshof openvalt, zal de Regeering goed doen, wanneer Zij een degelijk rechterlijk ambtenaar uit Nederland uitzendt, die m staat is, om aan het Hof het prestige terug te geven, dat het behoort te hebben. Een degelijk Nederlandsch rechterlijk ambtenaar, die in Nederland ondervinding heeft

(33)

si

opgedaan, zal zorgen, dat niet meer zoo zonderling in strijd met de wet worde recht gesproken en dat het Hof in den vervolge niet meer met het Cour der Miracles worde ver- geleken. En verder zal dan langzamerhand door de meerdere omzichtigheid bij de benoemingen der leden van het Hof, ook het geheele Hof beter worden samengesteld en zoo- doende zal men in Tndië een hoogste rechterlijke college krijgen, aan hetwelk de justitiabelen met vertrouwen hunne geschillen voorleggen.

" ^ e t uitzenden van een President uit Nederland is ook daarom wenschelijk, omdat men een persoon moet hebben , die buiten de Indische rechterlijke macht staat, en die niets' te maken heeft met de persoonlijke oneenigheden en ge- schillen, die er tusschen de hoogste rechterlijke ambtenaren bestaan, en waaromtrent zij niet nalaten zich openlijk uit te laten. Ook dat is allerdroevigst ; bij de samenstelling- der kamers van het Hof doen er zich soms, naar men zegt, de grootste kwestien voor, omdat, er meerdere leden zijn, die niet met elkander in dezelfde kamer willen zitten. In vergaderingen moeten zich soms de ergerlijkste scènes hebben voorgedaan van dien aard dat men zich in de griffiekamer daaraan kon verlustigen. Wanneer men een President heeft, die door zijne kennis, zijne werkkracht en zijn per- soonlijkheid eerbied weet in te boezemen, zal dat alles uit zijn, en zal het anders worden. Wij zullen over de droevige verhoudingen, die er thans bestaan, niet verder uitweiden, persoonlijkheden willen wij vermijden. Het is ons niet te doen, om bepaalde personen onaangenaam te zijn, maar om aan te toonen dat de toestand van dien aard is dat het niet kan blijven, zooals het nu is. Dat meenen wij te hebben aangetoond, en wij eindigen dus hierbij in de hoop dat de Regeering de door ons hierboven aangegeven maatregelen dan wel zoodanige andere als Zij

(34)

goed zal achten in overweging zal willen nemen. De mi- nister van Koloniën, die nu is opgetreden, weet hoezeer er behoefte bestaat aan een goede rechterlijke macht, en wij zijn daarom thans nog te meer vol vertrouwen, dat in den tegenwoordigen toestand niet meer zal worden berust.

Eenige ingezetenen van Nederlandsch-Indië.

(35)
(36)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik wil mij de komende twee jaar inzetten voor een werkomgeving waar iedereen zich gewaardeerd en aangemoedigd weet en voor een transparant bestuur dat oor en oog heeft voor wat er

Door middel van de opsomming van godsdiensten met haar vele religieuze stromingen, levensbeschouwingen en geloofsrichtingen willen wij het beeld weergeven van een mensdom dat

Tijdens seizoen gaan we zeer regelmatig naar de dierenarts (dierenkliniek Van der Sluis). Grote doel is niet of nauwelijks antibiotica te geven. Daarom gaan we tijdig naar

Voor Vink betekent dit, volgens opgaaf van de provincie Gelderland, dat de stikstofdepositie ter plaatse van de Veluwe ten opzichte van de vergunde situatie op 24 maart

Door te zorgen voor een volwaardige voeding kunt u de verhouding spiermassa - vetmassa op peil houden.. Dit heeft het een positieve invloed op

Verder stelt de commissie voor om regelmatig na te gaan of de lectoren in hun concreet werk alle vertalingen maken (en kunnen maken gezien de belasting) van de

Jaarlijkse bijdrage (in absolute bedragen) aanvullende pensioen voor actief aangesloten werknemers in 2019 – gemiddelde, mediane & totale jaarlijkse bijdrage per

Welke impact had covid-19 op asset allocatie, wat was de beste asset allocatie beslissing en welke kansen en bedreigingen zien de winnende asset managers voor 2022..