• No results found

VAN HET A R B E I D S C O N T R A C T IN N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "VAN HET A R B E I D S C O N T R A C T IN N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë "

Copied!
132
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE R E G E L I N G

VAN HET A R B E I D S C O N T R A C T IN N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë

VOLGENS HET

B U R G E R L I J K W E T B O E K

*

M E T E E N I N L E I D I N G D O O R MR. G. H. C. HART.

*

V I E R D E D R U K B E W E R K T D O O R MR. G. A. LAMSVELT.

*

U I T G E G E V E N M E T M E D E W E R - KING VAN DEN JAVA SUIKER WERKGEVERS BOND EN DEN I N - D I S C H E N O N D E R N E M E R S B O N D - D O O R H. V A N I N G E N 1 9 3 5 .

(2)

ia'»§yÖTHEËk K/Tl \/

Ißllif

0200 0048

»» i

(3)

t:

DE R E G E L I NG

VAN HET A R B E I D S C O N T R A C T IN N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë

VOLGENS HET

B U R G E R L I J K W E T B O E K

*

M E T E E N I N L E I D I N G D O O R MR. G. H. C. HART.

*

V I E R D E D R U K B E W E R K T D O O R MR. G. A. LAMSVELT.

*

U I T G E G E V E N M E T M E D E W E R - KING VAN DEN JAVA SUIKER WERKGEVERS BOND EN DEN I N - D I S C H E N O N D E R N E M E R S B O N D . D O O R H. V A N I N G E N 1 9 3 5 .

*

(4)
(5)

Op 1 Januari 1927 treedt voor Nederlandsch-Indië in werking het Koninklijk Besluit van 12 Juni 1926, No. 33 t o t Wettelijke Regeling van het Arbeidscontract ; Ind. St. 1926 No. 335.

Hoewel de bestaande bepalingen en usances in de suikerindustrie tengevolge van de invoering van dezen wettelijken maatregel weinig verandering zullen be- hoeven te ondergaan, kan het toch voor de leden van den Java Suiker Werkgevers Bond nuttig zijn een exemplaar van deze regeling te bezitten, vooral indien daarbij als inleiding een beknopte uiteenzetting van de beteekenis en de strekking der regeling en hare onderdeden wordt gegeven, benevens een enkele aanteekening bij de voor de cultures belangrijke bepalingen.

Voor een meer uitvoerigen en juridischen commentaar worde verwezen naar het werk van Prof. Mr. E. M. MEYERS ,,De Arbeidsovereenkomst met Aanteekeningen"

(Haarlem, H. D, T J E E N K WILLINK & Zoon, 3e druk, 1924), waarin de Nederlandsche wet aan de hand der jurisprudentie van de laatste 15 jaren op zeer heldere wijze wordt behandeld.

Slechts daar, waar de Indische regeling afwijkt van de Nederlandsche, dan wel waar Indische toestanden en verhoudingen t o t bijzondere interpretaties of opmer- kingen aanleiding geven, is, ter bevordering van de meer algemeene bruikbaarheid van dit boekje ook buiten de cultures, tot een eenigszins gedetailleerde bespreking overgegaan ; deze gedeelten zijn met kleine letter gedrukt ; kennisneming daarvan is voor lezing van den gewonen tekst overigens niet noodig.

SOERABAJA, October 1926.

Voorbericht bij den vierden druk.

De brochure-HART, geschreven vóór de inwerkingtreding van Staatsblad 1926 No. 335, behoefde herziening, nu de zevende titel A van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek reeds ruim acht jaren wordt toegepast en sinds zijn invoering verschillende veranderingen heeft ondergaan. De opdracht van den schrijver — destijds nog Voor- zitter van den Indischen Ondernemersbond — de herziening op mij te nemen, heb ik gaarne aanvaard.

Bij de bewerking van den vierden druk is aandacht besteed aan de omvangrijke jurisprudentie, welke in den loop der jaren over arbeidszaken is ontstaan. De in deze uitgave aangehaalde uitspraken zijn deels ontleend aan het Indisch Tijdschrift van het Recht, deels aan de ter beschikking van verschillende rechterlijke colleges, professoren en advocaten gestelde Verzameling van Rechterlijke Beslissingen inzake Arbeidsrecht, welke door den Java Suiker Werkgevers Bond en den Indischen Ondernemersbond t o t stand is gebracht.

De brochure is uitgebreid met een hoofdstuk over het buitenlandsch verlof alsmede met een beschouwing over de artikelen 1601 t/m 1603 oud. In het oorspron- kelijke karakter der handleiding is zoo min mogelijk wijziging gebracht.

Gaarne betuig ik mijn dank aan het Secretariaat van den Java Suiker Werk- gevers Bond voor de naar aanleiding van het manuscript gemaakte critische opmer- kingen — van verscheidene waarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt — en voor de bij het uitgeven der brochure verleende hulp.

B A T A V I A - C , October 1935.

De Bewerker.

(6)
(7)

Bldz.

Inleiding :

I. Totstandkoming der regeling 7 II. Toepasselijkheid der regeling 11 III. De beteekenis en het stelsel der regeling 16

IV. De inhoud der arbeidsovereenkomst 24 V. Het einde der dienstbetrekking 49 VI. Het buitenlandsch verlof 62 VIL De collectieve arbeidsovereenkomst 73

VIII. De artikelen 1601 t/m 1603 oud 75

I X . De procedure 78 Bijlagen :

A. De zevende titel A van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek

en de artikelen V en VI van Staatsblad 1926 No. 335 82

B. Staatsbladen 1932 Nos. 97 en 98 108

C. Staatsblad 1926 No. 377 113

D. Register 117

(8)
(9)

IN NEDERLANDSCH-INDIË VOLGENS HET BURGERLIJK WETBOEK.

INLEIDING.

I. TOTSTANDKOMING DER REGELING.

Geschiedenis der Neder- Zelfs in het meest beknopte overzicht van landsche Wet. de totstandkoming dezer regeling moet men zich rekenschap geven van de geschiedenis der Nederlandsche wet van 13 Juli 1907, die op 1 Februari 1909 v a n kracht werd en die, naar opzet en inhoud, in de nieuwe Indische regeling nagenoeg geheel is gevolgd.

In het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek van 1838 was de arbeids- overeenkomst niet zeer gelukkig geregeld ; de drie artikelen 1637, 1638 en 1639 gaven enkele algemeene bepalingen, die onvolledig, niet doelmatig en bij de veranderende toestanden reeds spoedig uit den tijd waren. Naarmate de arbeidsverhoudingen in den loop der 19e eeuw door de uitbreiding van het grootbedrijf en in het algemeen door het doordringen van nieuwe so- ciale denkbeelden steeds meer haar patriarchaal karakter verloren, werd de behoefte aan een scherpere en betere vastlegging van de relatie tusschen patroon en arbeider sterker gevoeld.

Prof. Mr. H. L. D R U C K E R is de maker van het ontwerp, dat, hoewel in den loop der jarenlange voorbereiding nog vrij wat gewijzigd, toch het model is geworden voor de geldende Nederlandsche wet, die in haar lang- jarige practijk in het algemeen goed heeft voldaan.

In 1891 werd aan Prof. DRUCKER opgedragen het ontwerp voor een regeling samen te stellen ; in 1894 kwam dit gereed, doch door het optreden van een nieuw Ministerie bleef het ontwerp liggen.

In 1898 herzag Mr. DRUCKER, op verzoek van den Minister van Justitie zijn ontwerp en in 1901 werd door Minister CORT VAN DER LINDEN een voorstel van wet bij de Tweede Kamer ingediend. Het kort daarna optredende Ministerie- KUYPER trok intusschen het ontwerp weder in. Minister LOEFF stelde het, op enkele punten gewijzigd, in Januari 1904 opnieuw aan de orde. Zeer minutieus werd het door de Tweede Kamer voorbereid en na uitvoerig overleg met den Minister zou het in openbare behandeling komen, toen wederom het Ministerie aftrad. De volgende Minister van Justitie, Mr. VAN RAALTE, bracht opnieuw eenige wijzigingen aan. In Maart begon eindelijk de openbare behandeling in de Tweede Kamer, die 2x/2 maand in beslag nam. Op 29 Juni 1906 werd het ontwerp met 79 tegen 8 stemmen aangenomen.

(10)

8

Ook de Eerste Kamer onderwierp het voorstel aan een gedegen onderzoek ; op 10 Juli 1907 werd het daar met 29 tegen 15 stemmen aangenomen. Op

13 Juli 1907 werd het door de Kroon goedgekeurd.

Zooals reeds hierboven vermeld, kon de wet eerst op 1 Februari 1909 in werking treden, tengevolge van de noodzakelijke voorbereidingen, invoerings- en aanvullingswetten en verordeningen. *)

De arbeidsovereenkomst in Was de regeling, die het Ned. Burgerl. Wet- Indië. boek van 1838 voor de huur van dienstboden

en werklieden bevatte, voor Nederland reeds minder doelmatig, voor Indië klemde dit bezwaar al spoedig des te meer, vooral waar de Europeanen-werknemers in Indië vrijwel immer buiten de gangbare begrippen dienstboden en werklieden vallen, voor wie de bepalingen van 1838 uitdrukkelijk waren bedoeld.

Er is in Ned.-Indië een gevestigde jurisprudentie ontstaan, volgens welke de drie tot dusverre in het B.W. voorkomende artikelen over dienst- boden en werklieden alléén toepasselijk worden geacht op zulke personen, aan wie in het algemeen meer ondergeschikte diensten worden opgedragen, dus op dienstboden en werklieden in engeren zin en niet op andere werk- nemers.

Indische jurisprudentie : De Ned.-Indische rechter beschouwde de ar- B.W. artt. 1601 t/m 1603 " beidsovereenkomst van de meer intellectueele niet toepasselijk op z.g. „in- werknemers als hier te lande niet nader gere- tellectueele" werknemers. geld en liet dan ook een beroep toe op de

algemeene artikelen 1338 e.v. en 1342 e.v.

van het Ned.-Ind. B.W., in welke artikelen voor de uitlegging van overeenkomsten aan de goede trouw, de billijkheid, het gebruik en aan de bedoeling der partijen een groote plaats wordt ingeruimd.

Ook in Nederland was — vóór de totstandkoming der wet op het arbeidscontract — in rechten meermalen een beroep op de analoge arti- kelen in het Nederlandsche recht gedaan, doch steeds tevergeefs.

Deze practische en verstandige Indische jurisprudentie is oorzaak, dat aan een regeling als de Nederlandsche van 1907 hier te lande niet zoozeer behoefte bestond.

Aan den anderen kant moet toch worden erkend, dat ook de hierge- noemde algemeene bepalingen nopens overeenkomsten, hoe voortreffelijk en doelmatig zij ook op allerlei gebied in den loop der jaren zijn gebleken, niet geacht konden worden een afdoende regeling te zijn van zulk een belangrijke rechtsmaterie als de arbeidsovereenkomst.

*) Volledig is de totstandkoming der Nederlandsche wet te vinden in de „Ge- schiedenis der Wet op de Arbeidsovereenkomsf'door Mr. A. E. BLES, 's-Gravenhage

1907, Gebr. Belinfante, 4 deelen.

(11)

D a t de Nederlandsche wet van 1907 niet eerder in Nederlandsch- Indië is overgenomen, ondanks de bepaling van het 2e lid van art. 131 van de Ind. Staatsregeling, volgens hetwelk voor de Europeanen in Indië de in Nederland geldende wetten moeten worden gevolgd — waarover aan- stonds nader — is, behalve aan het bovenstaande en aan de traagheid van den wetgever in Nederlandsch-Indië in het bijwerken van die deelen van het privaatrecht, welke in Nederland werden vernieuwd, waarschijnlijk te wijten aan het streven naar rechtsunificatie, dat, vooral van 1910 tot 1923, het Indische Departement van Justitie bevangen hield.

Het streven naar rechts- De opzet van dat streven was gericht op het eenheid voor alle bevol- verkrijgen voor alle ingezetenen van Neder- kingsgroepen. landsch-Indië van zooveel mogelijk eenheid

van recht en op elk gebied t r a c h t t e men dit doel te verwerkelijken.

Ondanks onafgebroken verzet, zoowel van de zijde van de wetenschappe- lijke beoefenaars van het recht van den Archipel (Prof. VAN VOLLENHOVEN, Prof. KLEINTJES, RITSEMA VAN ECK) als van hen, die in de practijk de rechts- behoeften der gedifferentieerde Indische maatschappij hadden leeren kennen, ging men op den ingeslagen weg voort.

In 1910 werd een ontwerp ingediend voor een algemeen toepasselijk Burger- lijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië. In 1915 werd bij Koninklijk Besluit van 15 October No. 33 (St. 1915 No. 732) een Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië vastgesteld : dit wetboek, dat op 1 Januari 1918 in werking is ge- treden, is toepasselijk op ieder, die zich binnen Nederlandsch-Indië aan eenig strafbaar feit schuldig maakt (art. 2), onverschillig dus of hij Europeaan, Inlander of Vreemde Oosterling is.

Het ontwerp voor een geunificeerd Burgerlijk Wetboek echter bleef voor- loopig liggen.

In 1920 bood de Directeur van Justitie, Mr. J. G. SCHEUER, den Landvoogd een nieuw ontwerp aan voor een op alle bevolkingsgroepen toepasselijk Burger- lijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië, door Mr. F. J. H. COWAN samengesteld.

Daarin was als V H I e titel van het 3e Boek de Nederlandsche wet op de arbeidsovereenkomst in haar geheel, met betrekkelijk zeer geringe afwijkingen, overgenomen : de bedoeling was dus, dat deze regeling, evenals de rest van het ontwerp, ook voor de massa der inheemsche arbeidersbevolking zou gelden.

De oppositie tegen de unificatie vooral van het privaatrecht, bleef voort- duren. Zoo schreef Prof. KLEINTJES *) :

„Eenheid van recht voor alle bewoners van Indië is in het tegen- woordig stadium van ontwikkeling der bevolking een onmogelijkheid. De zeer uiteenloopende volksgesteldheid brengt divergeerende rechtsopvat- tingen en rechtsovertuigingen mede, die het sterkst uitkomen op het gebied van het materiaal privaatrecht. Waar het de taak des Wetgevers is te zorgen voor de doelmatige voorziening in de rechtsbehoeften der bevol- king, zal hij rekening hebben te houden met die uiteenloopende eischen van de uit zooveel heterogene bestanddeelen gevormde maatschappij.

Vandaar, behoudens uitzonderingen, onderscheiden recht voor de drie bevolkingsgroepen : Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen".

*) KLEINTJES, Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, 6e druk II, blz. 227.

(12)

10

En waar de Memorie van Toelichting van Minister L O E F F op het Neder- landsche ontwerp van 1904 terecht zeide :

„Het arbeidscontract is ontegenzeglijk onder alle overeenkomsten, na het koopcontract, de veelvuldigst voorkomende", is het duidelijk, welke bedenkelijke consequenties juist op dit terrein uit een onnatuurlijke, kunstmatige schepping van rechtseenheid (Westersch recht) zouden kunnen voortvloeien.

De Regeering liet intusschen voorshands Haar ideaal niet los ; nog in 1923 werd het ontwerp SCHEUER-COWAN gepubliceerd en bij de opening der voor- jaarszitting van den Volksraad op 20 Mei 1924 kondigde de Landvoogd zelfs de afzonderlijke indiening van een ontwerp-wettelijke regeling van het arbeidscon- tract voor alle bevolkingsgroepen aan, los dus van de rest van het Burgerlijk Wetboek.

Reeds echter tijdens de behandeling der begrooting voor 1925, toen bij de afdeeling Justitie nagenoeg alle partijen in den Volksraad hare bezwaren naar voren brachten tegen het denkbeeld eener voor alle bevolkingsgroepen uniforme regeling, wijzigde de Regeering Haar standpunt ten deze eenigszins : de Directeur van Justitie sprak bij zijn repliek al niet langer over een gelijkluidende regeling, doch over een toepasselijkverklaring van een regeling voor Europeanen op Inlandsche werknemers, waarbij afwijkingen niet uitgesloten zouden zijn. Theore- tisch was het verschil met het eerst ingenomen standpunt aanzienlijk, practisch waren de vooruitzichten echter nog allerminst geruststellend. Zoo zeide de Heer COWAN : ,,Het kan zijn, dat wij een enkel artikel niet toepasselijk zullen ver- klaren".

Ten slotte is de zienswijze der Regeering ten deze toch ondubbel- zinnig veranderd.

Op 1 October 1924 werd den Volksraad een ontwerp-Koninklijk Besluit tot wettelijke regeling van het arbeidscontract aangeboden ; het ontwerp zou alleen gelden voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden.

Het kwam der Regeering gewenscht voor, „de regeling eerst eenigen tijd voor de Europeanen te laten doorwerken, alvorens tot toepasselijkver- klaring op de niet-Europeesche bevolkingsgroepen over te gaan".

Tegen dit Regeeringsstandpunt is bij de geheele verdere behandeling weinig bezwaar gemaakt, vooral niet, toen later, in het na te noemen gewijzigd ontwerp artikel 1603 x werd ingevoegd, dat, na het aanbrengen van enkele veranderingen, de strekking heeft, Inlanders, die „Europeanenarbeid" verrichten, onder de vigeur der regeling te stellen.

Wel is ten slotte een motie-STOKVis aangenomen, die daarop neerkwam, dat de Regeering werd uitgenoodigd alsnog spoedig een regeling van het ar- beidscontract voor Inheemsche werknemers voor te bereiden.

Het eerste ontwerp-Koninklijk Besluit werd in de Afdeelingen van den Volksraad bestudeerd en kwam op 11 December 1924 in openbare behan- deling.

Bezwaren in den Volksraad De Heer 's JACOB ontwikkelde reeds bij den tegen te strenge navolging aanvang der beraadslagingen ernstige bezwa- der Nederlandsche wet. ren tegen het z.i. al te slaafs navolgen der Nederlandsche wet en het naar zijn meening te weinig rekening houden met Indische toestanden en verhoudingen.

(13)

Hij wenschte, dat vóór de verdere behandeling van het ontwerp, de hier te lande bestaande werkgevers- en werknemersorganisaties door de Regeering terzake zouden worden geraadpleegd, en al gaven zoowel de Regeeringsgemachtigde als de in den Volksraad zitting hebbende ver- tegenwoordigers van werkgevers en werknemers te kennen, dat dergelijk overleg onnoodig was, waar de Regeering voldoende op de hoogte der ver- schillende inzichten mocht worden geacht, toch werd de motie-'s JACOB

met 26 tegen 14 stemmen aangenomen, tengevolge waarvan de verdere behandeling van het ontwerp werd uitgesteld.

Gewijzigd ontwerp : verdere Nadat nopens de ingekomen adviezen der behandeling in den Volks- werkgevers- en werknemersorganisaties *) raad. door de Afdeelingen van den Volksraad ver-

slag was uitgebracht, diende de Regeering een gewijzigd ontwerp in ; de belangrijkste innovatie was wel de invoeging van het reeds terloops vermelde art. 1603x.

Op 24, 27, 28 en 29 Juli 1925 volgde de openbare behandeling ; op laatstgenoemden d a t u m werd het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Op 30 Augustus 1926 (Besluit van den Gouverneur-Generaal van 11 Augustus 1926 No. 3 2 ; Ind. St. 1926 No. 335) werd het Konink- lijk Besluit (12 J u n i 1926 No. 33) afgekondigd ; de regeling is voor Ne- derlandsch-Indië ingevolge Staatsblad 1926 No. 458 in werking getreden op 1 J a n u a r i 1927, met uitzondering voor zoover betreft de spoor- en tramwegen, voor welke de regeling eerst van kracht werd op 1 Juli 1927.

II. TOEPASSELIJKHEID DER REGELING.

Welke wetsartikelen werden Het Koninklijk Besluit tot wettelijke regeling gewijzigd en aangevuld. van het arbeidscontract strekte in de eerste plaats tot vervanging van de artikelen 1601, 1602, en 1603 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië door de nieuwe artikelen 1601, 1601a t/m 1601ij, 1602, 1602a t/m 1602z en 1603,

1603a t/m 1603z.

In verband daarmede werden in het Nederlandsch-Indisch burgerlijk recht nog een aantal andere wijzigingen en aanvullingen aangebracht.

*) Adviezen werden uitgebracht door : de Vakvereeniging voor Assistenten in Deli, de Federatie van Europeesche werknemers in Nederlandsch-Indië, de Bestuur- derscommissie der Vereeniging van Nederlandsch-Indische Spoor- en Tramweg Maatschappijen, de Vereeniging van Europeesch personeel bij de Deli Spoorweg Maatschappij, de Deli-Planters Vereeniging en A.V.R.O.S., het Hoofdbestuur van het Personeel bij de Zuster-maatschappijen, de Vereeniging van Administrateurs, den IndischenOndernemersbond, het Ned.-Indische Landbouw Syndicaat, den Java Suiker Werkgevers Bond, de Vereeniging van Geëmployeerden bij de Petroleum-Industrie in Nederl.-Indië. (Deze adviezen zijn opgenomen in de Bijlagen der Handelingen van den Volksraad, Eerste gewone Zitting 1925, Onderwerp 7, stukken 1, 2 en 3).

(14)

12

(B.W. : artt. 22, 109, 1149, 1447, 1548, 1604 t/m 1608, 1610, 1612, 1616, 1968, 1969 x) ; Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering': art. 888, invoeging art. 890a ; Reglement op de Rechterlijke Organisatie : art. 116g ; Faillissementsverordening : artt. 20, 39 en 232). De artt. 1547 en 1549 van het Ned.-Ind. B.W. vervielen.

Sindsdien is het tweemaal noodig gebleken de nieuwe bepalingen eenigermate te wijzigen of aan te vullen ; ook werden eenige nieuwe arti- kelen toegevoegd.

Bij Staatsblad 1928 No. 533 werd artikel 1601ij ingetrokken en aan artikel VI (de eerste der slotbepalingen van het Koninklijk Besluit van 12 J u n i 1926 No. 33) een derde onderdeel toegevoegd met de letter C. Deze novelle trad in werking op 1 September 1929.

Vervolgens zijn krachtens Staatsblad 1931 No. 367 gewijzigd of aan- gevuld de artt. 1602e, 1602v, 1603q en 1603t, terwijl ingevoegd werd art. 1603s bis. Bij hetzelfde Staatsblad werd voorts in het Reglement op de Rechterlijke Organisatie een nieuw art. 2a ingelascht. De bepalingen van laatstgenoemd Staatsblad traden in werking op 1 November 1931.

Ten slotte dient hier te worden vermeld, dat bij Staatsbladen 1932 Nos. 97 en 98 twee crisis-ordonnanties werden uitgevaardigd, waarvan de eerste handelt over terugzending van buiten Nederlandsch-Indië in dienst genomen of aangeworven arbeiders, de tweede over verlenging van den opzeggingstermijn. De werkingsduur dezer ordonnanties, welke bepaald was op een jaar, werd tot nu toe telkenmale met een jaar verlengd, laatstelijk tot 15 Maart 1936.

In dit boekje is de tekst van den 7den titel A van boek I I I van het Bur- gerlijk Wetboek opgenomen met inachtneming van de wijzigingen, aanvul- lingen en invoegingen, alsmede de tekst van de beide crisis-ordonnanties. 2) Wanneer de regeling geldt. De regeling behelst bepalingen van burgerlijk

recht voor Europeanen.

Zeer beknopt samengevat, maar voor de dagelijksche practijk vol- doende gepreciseerd, kan men zeggen, dat de wettelijke regeling van het arbeidscontract geldt :

a. voor arbeidsovereenkomsten, aangegaan tusschen Europeanen en daarmede gelijkgestelden,

b. voor arbeidsovereenkomsten, aangegaan tusschen Europeanen en daarmede gelijkgestelden eenerzijds en Inlanders, Chineezen e.t.q.

!) Bij Staatsblad 1926 No. 335 was abusievelijk een nieuwe redactie gegeven voor art. 1903 alinea 1 en voor art. 1914 B.W., welke werd ingetrokken bij Staats- blad 1926 No. 570, voordat eerstgenoemd Staatsblad in werking trad.

2) Voor de geschiedenis van de totstandkoming raadplege men : „De Indische Regeling van de Arbeidsovereenkomst" door Mr. A. G. VREEDE (1927/33).

(15)

anderzijds, wanneer of partijen de toepasselijkheid uitdrukkelijk hebben gewild, óf de arbeid, in de overeenkomst bedoeld, in de Nederlandsch-Indische samenleving gemeenlijk door Europeanen of daarmede gelijkgestelden wordt verricht.

Nauwkeuriger, maar wellicht nog niet geheel volledig, kan de toepasselijk- heid der regeling aldus worden omschreven *) :

I. Zij geldt voor arbeidsovereenkomsten aangegaan tusschen personen, behoo- rende tot een der volgende categorieën :

A. krachtens art. 163 Ind. Staatsregeling : Ie. Nederlanders ;

2e. alle personen, niet begrepen onder Ie, die uit Europa afkomstig zijn ; 3e. alle Japanners en voorts alle van elders afkomstige personen, niet

begrepen onder Ie en 2e, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde begin- selen als de Nederlandsche ; hieronder vallen dus in ieder geval : Amerikanen, Australiërs, Zuid-Afrikanen, personen van Euro- peesche afkomst in vreemde koloniën. Deze bepaling is zeer vaag

(zie K L E I N T J E S 6e druk I, blz. 111) ;

4e. de in Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van de personen, bedoeld onder 2e en 3e ;

B. eveneens krachtens art. 163 Ind. Staatsregeling : de met Europeanen gelijkgestelden (de z.g. „Staatsblad-Europeanen" ; hieronder vallen ook de reeds onder de vigeur van vroegere wetten gelijkgestelden) ; C. krachtens art. 131 Ind. Staatsregeling jo. Stbl. 1917 No. 12 :

Inlanders en Vreemde Oosterlingen, die zich vrijwillig aan het burgerlijk- en handelsrecht der Europeanen hebben onder- worpen, en wel 2) :

Ie. algeheel, door een verklaring afgelegd voor het hoofd van plaat- selijk bestuur ;

2e. voor een bepaalde rechtshandeling, i.e. dus voor het aangaan der arbeidsovereenkomst 3), door uitdrukkelijke vermelding in de authentieke akte of door een authentieke aanteekening op de onder- handsche akte, die van de gedane handeling wordt opgemaakt. 4) i) "De~regeling van deze materie op verschillende plaatsen in onze wetgeving is ingewikkeld, vaag en verward. Zie het artikel van KOLLEWIJN m lijdschrift 139 blz 19 e v

' *) Aangeteekend wordt, dat artikel VI van het K.B. tot wettelijke regeling van het arbeidscontract de toepasselijkheid der regeling van het arbeidscontract op Chi- neezen uitdrukkelijk uitsluit ; deze exceptie was noodig, omdat de ordonnantie van Stbl. 1917 No. 129 alle bepalingen van het B.W. op Chineezen toepasselijk verklaart, tenzij zulks uitdrukkelijk is uitgesloten.

z) De gedeeltelijke onderwerping door Inlanders aan het Europeesche recht, üie slechts mogelijk is voor dat deel van het Europeesche recht, dat op Vreemde Ooster- lingen toepasselijk is verklaard, is ten aanzien van de regeling van het arbeidscontract volgens de Memorie van Antwoord der Regeering aan den Volksraad voor Inlanders uitgesloten Het valt te betwijfelen of deze opvatting juist is ; overigens behoeft op dit vrij onbelangrijke punt te dezer plaatse niet nader te worden ingegaan.

a) De in art 29 van Stbl. 1917 No. 12 vermelde stilzwijgende onderwerping voor een bepaalde rechtshandeling, daaruit voortvloeiende, dat de Inlander een rechtshandeling verricht, welke in het voor hem geldende recht met is geregeld is hier niet mogelijk, omdat de arbeidsovereenkomst voor den Inlander — zij het gebrekkig — wel geregeld is ; de oude artt. 1601 t/m 1603 B.W. zijn nl. voor hem gehandhaafd.

(16)

14

I I . De regeling geldt voorts voor arbeidsovereenkomsten, aangegaan tusschen personen, die t o t één der onder I bedoelde groepen behooren en personen, die daartoe niet behooren, indien :

a. de bedoeling der partijen daartoe duidelijk blijkt ;

b. ongeacht de bedoeling van partijen, de overeenkomsten arbeid betref- fen, gelijk of nagenoeg gelijk aan dien, welke in den regel pleegt te worden verricht door arbeiders, die aan de regeling zijn onderworpen (art. ] 603x B.W. eerste lid) ;

c. ongeacht de bedoeling van partijen, de werknemer onder de vigeur der regeling valt (art. 1603x B.W. tweede lid).

De belangrijke bepaling sub b genoemd is bij het gewijzigd ontwerp door de Regeering voorgesteld en, na uitvoerige discussies en na wijziging door het amendement-LAOH, door den Volksraad aangenomen. Aangeteekend worde, dat de door den Volksraad aanvaarde redactie medebrengt, dat het criterium van de toepasselijkheid niet ligt in de vraag, of in de onderneming van den werkgever de betreffende arbeid, om het zoo te noemen „Europeanenarbeid" is, doch of die arbeid in het algemeen als zoodanig moet worden beschouwd (zie Hoofdstuk VIII).

De hanteering van dit criterium is in de practijk niet gemakkelijk gebleken, eenerzijds door de algemeenheid der bepaling, welke moeilijkheden oplevert bij de toepassing in concrete gevallen, anderzijds in verband met de omstan- digheid, d a t de werkverdeeling tusschen Europeanen en andere werkkrachten sinds de invoering der nieuwe bepalingen geenszins statisch is gebleven, maar onderhevig is aan velerlei invloeden ; in de eerste plaats denke men daarbij aan het opdringen van Inlanders in functies en betrekkingen, welke tevoren door Europeanen pleegden te worden bekleed.

Toepasselijkheid der Indische Deze vraag is voor Indië, waar — althans m regeling op overeenkomsten, normale tijden — zeer veel arbeidskrachten elders dan in Nederlandsch- van elders worden geëngageerd, van meer Indië aangegaan. belang dan voor Nederland en andere Euro-

peesche landen.

Blijkt duidelijk de bedoeling van partijen om het Indische recht te laten gelden, dan is de zaak uiteraard eenvoudig ; evenzeer is dat het geval, wanneer uitdrukkelijk de wetgeving van een ander land als maat- staf is aangegeven.

Overigens mag worden aangenomen, hoewel terzake geen wettelijke bepalingen bestaan, dat ten aanzien van de hierbedoelde arbeidsovereen- komst de wet zal gelden van het land, waar de overeenkomst moet worden uitgevoerd (Indië) en niet die van het land, waar de overeenkomst werd aangegaan. Dit geldt dan uiteraard ook voor arbeidsovereenkomsten, in Nederland gesloten ten aanzien van arbeid, die in Indië zal worden verricht.

Het Hooggerechtshof besliste op 24 Mei 1917 (Tijdschrift 109 blz. 64), dat op een buiten Nederlandsch-Indië (nl. in Nederland) t o t stand gekomen arbeidsovereenkomst, doch bestemd tusschen partijen in Ned.-Indië te werken, bij gebreke van tegengesteld beding, het Ned.-Ind. recht van toepassing is.

(17)

Waar gedurende de behandeling van het Koninklijk Besluit door den Volks- raad in het oorspronkelijk aan de Nederlandsche wet bijna identieke Indische ontwerp ten slotte nog vrij wat afwijkingen van de Nederlandsche regeling zijn aangebracht, zal de door het Hof besliste vraag ook in de toekomst nog van belang" kunnen zijn. *)

Opgemerkt dient te worden, dat KOSTERS, Internationaal Burgerlijk Recht, blz. 756 de plaats van vestiging des werkgevers en niet de plaats, waar de overeen- komst wordt uitgevoerd, als criterium aanneemt ; ook de Nederlandsche juris- prudentie huldigt deze opvatting ; deze zienswijze, op zichzelf zeker rationeel, kan, aldus gesteld, voor Ned.-Indië juist bezwaren medebrengen ; zoo is de werk- gever zeer vaak in Nederland (of elders) gevestigd, terwijl zijn geheele bedrijf in Indië wordt gevoerd ; vervangt men dan ook in de opvatting van KOSTERS

„werkgever" door „onderneming" of „bedrijf", dan strookt de opvatting van het Hof geheel met de strekking van die van KOSTERS en van de Nederlandsche jurisprudentie. KOSTERS zegt nl. : „Vooral als de werkgever een talrijk personeel heeft, ligt het in den aard der door hem gesloten arbeidsovereenkomsten, dat zij allen door eenzelfde recht geregeerd worden en dat de wederpartij zich aan deze zijne bedoeling onderwerpt".

Beroep op den Indischen Door de invoeging van artikel 2a in het rechter steeds mogelijk. reglement op de rechterlijke organisatie bij Staatsblad 1931 No. 367 staan alle vorderin- gen betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst, welke geheel of gedeeltelijk in Nederlandsch-Indië moet worden ten uitvoer gebracht, ongeacht welk recht of de overeenkomst van toepassing is, uitsluitend ter beslissing van den Nederlandsch-Indischen rechter of van in Nederlandsch-Indië verblijvende scheidslieden, zoolang de arbeider in Nederlandsch-Indië woonachtig is.

De aanleiding t o t deze wetswijziging was een procedure tusschen een handelsgeëmployeerde en zijn ex-werkgeefster, een in Italië gevestigde handels- vennootschap. De werknemer moest in dit geval door den Residentierechter te Batavia en den Raad van Justitie aldaar in 1928 niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering t o t betaling van schadeloosstelling wegens onrecht- matige verbreking van de tusschen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, aangezien volgens een bepaling in zijn contract alle geschillen betreffende de uit- legging en toepassing daarvan dienden te worden beslist door arbiters te Milaan.

Door de wetswijziging is voorkomen, d a t werknemers gedwongen worden hun recht in het buitenland te zoeken ; bij onbekendheid met aldaar heerschende toestanden en gebruiken alsmede uit hoofde van gebrek aan voldoende middelen zou het beding, dat in het buitenland dient te worden geprocedeerd, al spoedig leiden tot rechteloosheid.

De regeling geldt niet voor Aangeteekend worde nog, dat ook buiten overheidspersoneel en per- de reeds vermelde gevallen, de wettelijke soneel van zeeschepen ; art. regeling van het arbeidscontract niet op alle 1603ij. arbeidsovereenkomsten van toepassing i s : er

*) De Residentierechter te Batavia nam op 28 November 1933 aan, dat op een in Nederland gesloten arbeidsovereenkomst, welke in de Straits of in Nederlandsch- Indië ten uitvoer kon worden gelegd, het Indisch recht van toepassing was, al was de eischer-werknemer alleen te Singapore werkzaam geweest. (Aldus ook de uitspraak in appèl: R.v.J. Batavia, 1 Juni 1934).

(18)

16

buiten vallen werknemers in overheidsdienst, tenzij anders mocht zijn bepaald ; ook geldt de regeling niet voor de arbeidsovereenkomst tus- schen de reederij en den schipper en op die tusschen den schipper en de scheepsofficieren en scheepsgezellen van zeeschepen.

De terminologie van artikel 1603ij sluit aan bij die van het (oude) Wetboek van Koophandel. In navolging van de herziening van het zeerecht in Nederland worden ook de bepalingen van het tweede boek van het Indisch Wetboek van Koophandel gemoderniseerd. Een ontwerp voor de regeling der zee-arbeidsover- eenkomst is inmiddels afgekondigd bij Stbl. 1934 No. 214 ; de invoering daarvan wordt nog aangehouden.

Volgens eenige uitspraken van den Raad van Justitie te Batavia wordt de arbeidsverhouding tusschen de reederij en den scheepsofficier noch beheerscht door titel 7 A van boek I I I B.W. noch door het Wetboek van Koophandel, maar door de algemeene regelen van verbintenissenrecht (6 Januari en 24 No- vember 1933).

De Assistentenregeling ; art. Ten slotte blijft de z.g. „Assistentenregeling"

VI B. van het Koninklijk van kracht naast de algemeene regeling;

Besluit. bij strijd tusschen beide zal de Assistenten- regeling, als speciale wet, moeten voorgaan.

De Assistentenregeling gold aanvankelijk alleen voor Sumatra's Oost- kust, daarna ook voor Atjeh en Tapanoeli. Bij Staatsblad 1931 No. 366 werd deze regeling gewijzigd en verder uitgebreid tot de gewesten Sumatra's Westkust, Benkoelen, Palembang en de Lampongsche Districten.

' Blijkens den considerans van het in Augustus 1935 gepubliceerd voor-ont- werp eener „Aanvullende Plantersregeling", hetwelk de Regeering voor advies toezond aan verschillende ondernemersorganisaties en vereenigingen van werk- nemers, ligt het in het voornemen der Regeering de Assistentenregeling in te trekken bij het in werking treden dezer nieuwe lex specialis, die beoogt de rechts- positie van het cultuurpersoneel in geheel Nederlandsch-Indië te regelen.

III. DE BETEEKENIS EN HET STELSEL DER REGELING.

Beteekenis der regeling. Reeds hierboven werd opgemerkt, dat nà de koopovereenkomst, de arbeidsovereenkomst het veelvuldigst voorkomende contract is ; dit op zichzelf is reeds voldoende reden om de meest markante rechten en verplichtingen van partijen wettelijk vast te leggen en om aan een dergelijke regeling een bijzondere waarde te hechten.

Daarbij komt, dat de arbeidsovereenkomst, in tegenstelling bijvoor- beeld met het koopcontract, gemeenlijk bestemd is een meer duurzame verhouding tusschen partijen in het leven te roepen.

Voorts gaat het hier niet alleen om verbintenissen betreffende materieele goederen ; de werknemer verbindt zich zijn arbeidskracht beschikbaar te stellen en er wordt — zij het, tengevolge van de hedendaagsche organisatie

(19)

van het bedrijfsleven, zeker in mindere mate dan voorheen — een persoon- lijke band tusschen werkgever en werknemer gelegd. Karakter en geestes- eigenschappen van partijen spelen een belangrijke rol en hebben vaak grooten invloed op de wijze, waarop de overeenkomst wordt uitgevoerd ; zij veroorzaken zelfs meermalen haar voortijdige ontbinding.

De grenzen tusschen behoorlijke nakoming der overeenkomst en wan- praestatie zijn in menig opzicht veel vager dan bij andere verbintenissen en de kans op rechtskwesties wordt ook daardoor stellig vergroot.

En nu is het merkwaardig, dat, terwijl partijen reeds in het algemeen bij het aangaan van overeenkomsten, zelfs in voor de h a n d liggende moge- lijkheden vaak niet plegen te voorzien, zij zich vooral bij het sluiten van arbeidscontracten, de consequenties daarvan zeer onvoldoend voor oogen stellen.

Buiten de vaststelling — vaak nog in zeer algemeene termen — van den aard van den te verrichten arbeid en van het bedrag der belooning, wordt dikwijls niets afgesproken, terwijl, indien er afspraken zijn gemaakt, meermalen wordt nagelaten deze behoorlijk vast te leggen ; bij grootere bedrijven is dit in Indië in tusschen gewoonlijk anders.

Wat de wet regelt en wat Men moet echter de beteekenis der regeling, zij niet regelt. ook niet overschatten.

Zij stelt rechten en verplichtingen vast, tracht de rechtspositie van partijen in evenwicht te brengen, maatregelen te treffen, dat deze bij de verkrijging van hetgeen haar rechtens toekomt zoo weinig mogelijk belemmerd worden ; zij keert zich tegen handelingen en misstanden, die inbreuk maken op hetgeen mag worden beschouwd als geoorloofd en behoorlijk. Als zoodanig houdt zij een aantal bepalingen in tot steun en bescherming van den werknemer, die dikwijls Wordt beschouwd als de economisch-zwakkere.

Maar zij verschaft niet en bedoelt ook niet te verschaffen materieele verbetering van positie ; zij bepaalt, behoudens een enkele uitzondering, niets omtrent loonpeil, arbeidstijden en aard van den arbeid, de drie factoren, die de maatstaf zijn voor de beoordeeling der arbeidsverhouding.

De wetgever zegt tot partijen : „Spreekt gij onderling af, welke de praestaties zullen zijn, arbeid en loon ; ik verschaf U de middelen om recht te verkrijgen".

Privaatrechtelijk karakter ; Vooral moet voorts worden in het oog ge- partijen zorgen zelve voor houden, dat de regeling geheel een privaat- naleving. rechtelijk karakter draagt, d.w.z. dat het aan

partijen zelve ter beoordeeling blijft, of zij van de bepalingen der regeling al dan niet willen gebruikmaken : het is

(20)

18

niet de Overheid, die aan de bepalingen de hand houdt, maar het zijn partijen zelve. Acht een werknemer zich te kort gedaan, dan moet hijzelf den werkgever in rechten aanspreken.

Ter vergelijking diene de ordonnantie op den Kinderarbeid en den Vronwen- nachtarbeid (Stbl. 1925 No. 647). Hier heeft men te doen met een publiekrechtelijke regeling : niet het kind, dat op verboden wijze in een fabriek te werk is gesteld, dan wel diens ouders treden op, doch het is de Overheid, die tegen den werkgever een vervolging instelt, en het is ook niet de burgerlijke rechter, die aan het kind een schadevergoeding toekent, maar de strafrechter, die den werkgever een boete oplegt.

Zooals aanstonds zal blijken, acht de wetgever sommige afspraken tusschen werkgever en werknemer zoozeer in strijd met hetgeen in een behoorlijke samen- leving past, dan wel zóó bezwarend voor den arbeider, dat hij die afspraken, zonder te letten op hetgeen partijen hebben bedisseld, eenvoudig nietig verklaart.

Doch ook dan is het niet de Overheid, die optreedt : één der partijen zelve moet den rechter verzoeken die nietigheid uit te spreken of te constateeren.

Bij de totstandkoming der wet in Nederland is tegen die z.g. ,,lijdelijkheid"

der Overheid bezwaar gemaakt, maar zij heeft, zooals de ontwerpers der wet trouwens verwachtten, in het algemeen in haar langjarige practijk goed voldaan ; stellig leidt zij tot meer zelfstandigheid en flinkheid van de betrokkenen en haar opvoedende kracht is vrij groot gebleken.

Gebezigde middelen ter ver- Op verschillende wijzen heeft men getracht krijging van behoorlijke ar- te bereiken, dat, ook indien partijen een beidsovereenkomsten. onvolledige afspraak maakten, of bij haar afspraak regelingen troffen, die naar het oordeel van den wetgever verkeerd zijn, toch een rechtsverhouding tot stand komt, die uit een billijkheidsoogpunt bevredigend is.

Daartoe heeft de wetgever verschillende middelen aangewend, die hier achtereenvolgens beknopt worden besproken.

In sommige gevallen afwij- In de eerste plaats komen in de regeling een kingen van de wettelijke aantal bepalingen voor, die van kracht zijn, normen toegelaten ; aanvul- tenzij partijen anders zijn overeengekomen.

lend recht. Soms constateert de wet uitdrukkelijk, dat hare bepaling slechts toepasselijk is, indien partijen het betrekkelijke punt niet anders hebben geregeld, doch ook wanneer dit niet het geval is en de wet zonder meer een norm geeft, zijn partijen in het algemeen gerechtigd in onderling overleg dien regel terzijde te stellen.

Voor voorbeelden worde verwezen naar de artikelen 1601d, 1601e, 1601w, 1602a, 1602b, 1602k, 1602u, 1603k.

In andere gevallen heeft de wetgever afwijking van den door hem gestelden regel minder gemakkelijk willen maken. Hij heeft somtijds tegen afwijking op zichzelf geen bezwaar, maar eischt, dat partijen van haar

(21)

afwijkende afspraak en van de portée daarvan zich behoorlijk rekenschap geven ; hij wil, dat het bijzondere beding, om geldig te zijn, schriftelijk worde vastgelegd (zie artt. 1602c, 1602d, 1602e 5e lid, en 1603q 4e lid).

In de meeste van dergelijke gevallen wenscht hij echter tevens de vrijheid van partijen niet alleen formeel, doch ook materieel binnen zekere grenzen te houden en is afwijking van den wettelijken regel slechts van kracht als zij, boven en behalve de schriftelijke vastlegging, aan zekere gestelde voorwaarden voldoet (zie artt. 1602e 2e lid, 1602n, 1602p).

Bepalingen, afwijking waar- Laatstbedoelde bepalingen vormen eigenlijk van nietig is ; dwingend een overgang van die, waarbij de wetgever recht. partijen vrijlaat (aanvullend recht) tot die, waarbij hij van den door hem gestelden regel geenerlei afwijking wil erkennen (dwingend recht).

Onder deze laatste categorie valt een groot aantal voorzieningen, welke men bepaaldelijk bindend heeft willen maken, of verbodsbepalingen ten aanzien van bedingen, welke men onder geen omstandigheden als geldig wil erkennen. Afspraken, in strijd met dergelijke regelingen, zijn nietig (zie de artt. 1601J, k, 1, s, t, u en v ; 1602g, j , r, s, v 2e lid, w, x, z ; 16031, o, p, v).

Geldigheid der overeenkom- Elke afspraak tusschen twee partijen, waarbij sten. de een zich verbindt in dienst van den ander tegen loon arbeid te verrichten, is een arbeids- overeenkomst en zij is verbindend, indien die overeenkomst niet in strijd is met de publieke orde en de goede zeden ; dit staat geheel los van de zooeven besproken nietigheid of beperkte toelaatbaarheid van bepaalde bedingen in de overeenkomst.

In een enkel geval is de geheele arbeidsovereenkomst van stonde af aan zonder rechtskracht : de wet verklaart nietig een arbeidsovereenkomst, tusschen echtgenooten aangegaan (art. 1601i).

Wie arbeidsovereenkomsten In het algemeen is ieder, zooals de wet het kunnen aangaan. noemt „bekwaam" overeenkomsten, dus ook arbeidscontracten, aan te gaan : hiervan zijn slechts uitgezonderd minderjarigen, onder curateele gestelden, en, in vele gevallen, getrouwde vrouwen. De wetgever heeft het bij de regeling van het arbeidscontract wenschelijk geoordeeld op dezen algemeenen regel tot op zekere hoogte uitzondering toe te laten.

De gehuwde vrouw ; art. Kan ni. de gehuwde vrouw gewoonlijk zonder 1601f. bijstand van haren echtgenoot geen overeen-

(22)

20

komsten met derden aangaan, ten aanzien van het sluiten van arbeids- contracten geldt dit verbod slechts beperkt. Niet, dat de gehuwde vrouw tegen den wil van haar man als arbeidster een arbeidsovereenkomst kan aangaan, maar de wet veronderstelt, dat zij die bewilliging heeft verkregen ; de man, die zich tegen het aangaan van een arbeidsovereen- komst door zijn vrouw wenscht te verzetten, zal van te voren door een verklaring aan den toekomstigen werkgever der vrouw of door een publi- catie, b.v. in een algemeen gelezen dagblad, zijn verzet kenbaar hebben te maken.

Verzuimt hij zulks, dan baat het hem niet, of hij achteraf aantoont, dat hij wèl bezwaren had : de overeenkomst is van kracht.

De wetgever heeft ook de verdere consequenties hiervan aanvaard : de gehuwde vrouw-werkneemster kan terzake van haar arbeidsovereen- komst zelfstandig alle andere rechtshandelingen verrichten : betalingen ontvangen, kwitanties afgeven, in rechten verschijnen enz., hetgeen zij op ander terrein zonder den bijstand van haar echtgenoot normaliter evenmin vermag als het aangaan van verbintenissen.

Nog op één belangrijk punt is de zelfstandigheid der gehuwde vrouw ten aanzien van dit contract grooter dan gewoonlijk : zij mag over het- geen zij, ingevolge de gesloten arbeidsovereenkomst, te ontvangen of te vorderen heeft, zelve ten bate van het gezin beschikken.

Dit alles geldt dus de gehuwde vrouw als arbeidster ; als werkgeefster blijft zij den bijstand van haar man behoeven. Zij wordt echter veronder- steld de bewilliging van haar echtgenoot te hebben bekomen ten opzichte van arbeidsovereenkomsten, door haar als werkgeefster ten behoeve van de huishouding aangegaan (art. 109 B.W.).

De minderjarige ; artt. Ook een minderjarige kan arbeidsovereen- 1601g, 1601h. komsten aangaan, maar heeft d a a r t o e de

machtiging van zijn wettelijken vertegen- woordiger noodig (vader of voogd).

Een mondelinge machtiging is slechts voldoende, als het een bepaalde arbeidsovereenkomst betreft; een algemeene volmacht dient schriftelijk te worden verleend. Heeft de minderjarige den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt, dan kan de mondelinge machtiging slechts worden ver- strekt in tegenwoordigheid van den werkgever of van dengene die namens deze handelt.

Indien de vader of de voogd geen machtiging heeft gegeven, doch de minderjarige reeds zes weken bij den patroon heeft gewerkt, neemt de wet aan, dat de machtiging mondeling is verleend.

(23)

Vorm der overeenkomst ; In het algemeen is, zooals gezegd, elke af- schriftelijk contract ge- spraak tot het verrichten van arbeid tegen wenscht, doch niet ver- loon een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst.

eischt ; artt. 1601a, 1601d, Ook de mondelinge.

1903 en 1910. Nog steeds is vrij algemeen verbreid het denkbeeld, dat een schriftelijk contract grootere rechtskracht bezit dan een mondelinge overeenkomst.

Men onderscheidt in het spraakgebruik zelfs dikwijls tusschen een afspraak, overeenkomst, agreement, convenu als mondelinge afmakingen eenerzijds, en het contract anderzijds ; dat laatste is dan de door partijen onderteekend«, op zegel gestelde, al dan niet door een notaris of anderen daartoe aangewezen ambtenaar opgemaakte akte, het stuk papier, dat als zoodanig een min of meer mysterieuze kracht zou bezitten.

Toch is deze opvatting geheel onjuist.

In wezen is er tusschen de rechtskracht van een schriftelijke en die van een mondelinge overeenkomst niet het minste verschil ; zelfs een notarieele akte heeft in geen enkel opzicht wettelijk meer kracht dan een

mondelinge afspraak. *)

De beteekenis der schriftelijke overeenkomst ligt enkel en alleen in haar bewijskracht.

Erkent de wederpartij, dat het mondelinge contract is aangegaan, dan is zij daaraan ook onvoorwaardelijk gebonden, even goed als ware de zaak op een authentieke akte gesteld.

Doch juist omdat ontkenning van het bestaan der overeenkomst mogelijk is, of — hetgeen nog vaker voorkomt — men het later niet meer eens is over den inhoud der afspraak, is het gewoonlijk zeer goed de over- eenkomst op schrift te stellen ; teneinde alle moeilijkheden over toevoe- gingen, wijzigingen, valsche handteekeningen, datumkwesties enz. uit te sluiten, is zelfs het notarieel vastleggen van het contract soms nuttig, ook buiten de sporadische gevallen, waarin de wet een authentiek geschrift bepaaldelijk eischt.

Natuurlijk zal voor een arbeidsovereenkomst een notarieele akte gemeenlijk niet noodig zijn, doch het op schrift stellen van de gemaakte afspraak is, al schrijft de wet het niet voor, zeker aanbevelenswaardig.

Bij de behandeling in den Volksraad in 1925 is er van enkele zijden bij de Regeering op aangedrongen voor de arbeidsovereenkomst een schriftelijk contract verplichtend te stellen.

*) E r zijn enkele overeenkomsten, waarvan de wet bepaaldelijk eischt, dat zij schriftelijk of zelfs notarieel worden opgemaakt ; voor die gaat hetgeen hier is geschreven natuurlijk niet op.

(24)

22

De Regeering heeft dit niet gewild ; terecht stelde Zij zich op het standpunt :

„indien ik schriftelijke arbeidscontracten voorschrijf, zal ik mondelinge contrac- ten ongeldig moeten verklaren en dan is de werknemer, dien men juist wenscht te beschermen, nog veel verder van huis".

Toen werd door eenige leden voorgesteld de schriftelijke overeenkomst verplichtend te stellen, zoodra de dienstbetrekking een zekeren tijd (drie maanden) heeft geduurd, bij gebreke waarvan dan de rechter „ongeacht hetgeen partijen mondeling zouden zijn overeengekomen, naar billijkheid en met inacht- neming van het gebruik in overeenkomstige bedrijven, doch zonder beoordeeling van de wijze, waarop de werknemer zijn taak heeft vervuld", bij geschil zal beslissen, wat omtrent opzeggingstermijn, salaris, recht op verlof enz. door partijen wordt geacht te zijn overeengekomen.

Het is begrijpelijk, dat de Directeur van Justitie een dergelijk voorstel, als geheel in strijd met de grondbeginselen van ons overeenkomstenrecht, onaan- vaardbaar achtte, waarom het dan ook door de voorstellers werd ingetrokken.

Ten slotte werd door den Volksraad toch een motie aangenomen, waarbij de Regeering werd uitgenoodigd, alsnog een bepaling te ontwerpen, waardoor „een schriftelijk contract bij eenigszins vaste dienstverhouding regel wordt." *)

Ook in latere jaren is, speciaal van werknemerszij de, nog eenige malen bij de Regeering er op aangedrongen een schriftelijk contract voor te schrijven.

De Regeering bleef daartegenover, voor zoover het een algemeene regeling betreft, afwijzend staan. Wel gaf Zij in 1931 te kennen, dat er aanleiding kon bestaan een schriftelijk contract verplichtend te stellen ten aanzien van bepaalde categorieën werknemers als assistenten en administrateurs in de cultures, hoogere handelsbedienden e.d., die bijzondere voorwaarden plegen te bedingen. Zulks zou dan dienen te geschieden .bij afzonderlijke ordonnantie als voorzien in artikel

1603z B.W.

Een schriftelijk contract is voorgeschreven voor personeel, vallende onder de Assistentenregeling, ook het eerder genoemde voor-ontwerp der „Aanvullende Plantersregeling" eischt een schriftelijke overeenkomst.

Stukken i.v.m. arbeidscon- Een enkel woord nog over de zegeling : deze tracten vrijgesteld van zegel ; is niet anders dan de uitvoering van een art. VI K.B. van 12 Juni fiscaal voorschrift, de niet-nakoming waarvan 1926 No. 33 sub C. oplegging van een boete kan veroorzaken.

In de practijk is dan ook het gevolg, dat men bij het in een proces bezigen van ongezegelde stukken, waarvan de zegeling is voorgeschreven, in vrij hooge kosten vervalt ; de rechtskracht van het contract wordt door de zegeling echter niet gewijzigd. Hierbij dient te worden aangeteekend, dat rechters, arbiters, ambtenaren enz.

ingevolge artikel 15 der Zegelverordening 1921 bij hun beslissing of be- schikking geen rekening mogen houden met den inhoud van eenig stuk,

*) Eigenaardig, doch geheel toevallig is, dat in twee opzichten de aanleiding tot een schriftelijke overeenkomst is verminderd.

Zooals bekend, was getuigenbewijs ten aanzien van bestaan en inhoud van overeenkomsten vroeger slechts in beperkte mate en in enkele gevallen toegelaten.

Tot de gevallen, waarin getuigenbewijs thans wèl mag worden geleverd, behoort sedert 1925 ook het arbeidscontract (art. 1903 B.W.).

Bovendien kunnen bloed- en aanverwanten en arbeiders in dienst van partijen in geschillen over arbeidsovereenkomsten thans als getuigen worden gehoord (art.

1910 B.W.). 5 s v

(25)

dat, hoewel aan zegelrecht onderworpen, ongezegeld of niet voldoende gezegeld te hunner kennis wordt gebracht.

Overigens is dit punt voor de arbeidsovereenkomst niet van belang, daar artikel VI van het Koninklijk Besluit van 12 Juni 1926 No. 33 sub C (welk lid is ingevoegd in 1928 met gelijktijdige intrekking van artikel 1601ij B.W.) alle stukken, die betrekking hebben op het aangaan, wij- zigen of eindigen eener arbeidsovereenkomst en alle stukken, die met de uitvoering daarvan in verband staan, vrijstelt van zegel, ook wanneer de bepalingen van titel 7 A van boek III van het Burgerlijk Wetboek niet of niet alle op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn.

Karakter van aanstellings- Er bestaat bij betrokkenen weleens onzekerheid brieven. over de juridische beteekenis der, speciaal in

Indië, zeer gebruikelijke aanstellingsbrieven.

Tot den toekomstigen (of reeds in dienst zijnden) employé wordt door den werkgever of zijn vertegenwoordiger een schrijven gericht, waarin hem wordt bericht, dat hij met ingang van een bepaalden datum in een bepaalde functie is aangesteld ; naast het te genieten salaris worden vaak nog andere arbeidsvoorwaarden vermeld.

De werknemer ontvangt hiervan dan gemeenlijk twee of meer exem- plaren, waarvan hij er één behoudt en de overige, voorzien van zijn onder- teekende accoordbevinding aan den voet van den brief, aan den werkgever terugzendt.

Deze brieven (mits dus van de accoordbevinding van den werknemer voorzien) zijn schriftelijke overeenkomsten, waarvan de rechtskracht en de bewijskracht in geen enkel opzicht verschillen van die van een ander contract.

De eene partij deelt mede met de andere een arbeidsovereenkomst te sluiten en vermeldt de voorwaarden, waarop dit geschiedt, de andere partij zegt daarmede accoord te gaan ; de voor een contract vereischt verklaarde wilsovereenstemming tot het aangaan van een verbintenis is dus aanwezig.

Algemeenheid der regeling ; Uit het voorgaande zal reeds zijn gebleken geen onderscheid naar de dat de wettelijke regeling van het arbeids- soort van arbeid. contract een algemeene is, een regeling dus, die geldt „voor allen, die tegen loon gedurende zekeren tijd in dienst van anderen arbeid verrichten, onverschillig welke namen of titels in het verkeer aan partijen of de dienstbetrekking worden gegeven" (Memorie van Toelichting, Nederlandsche wet). *)

*) Zie intusschen artikel 1603ij nopens de arbeidsovereenkomsten van schepe- lingen en van personen in dienst van eenig publiekrechtelijk lichaam.

(26)

•24

Naar aanleiding van bezwaren, die in de Afdeelingen van den Volksraad tegen de overneming voor Indië van deze uniformiteit werden ingebracht, zeide de Indische Regeering in Haar Memorie van Antwoord :

„De directeur eener naamlooze vennootschap hier te lande, de employé op onderneming of kantoor, de klerk en de winkelbediende, de portier, de polderjongen bij de havenwerken in Jndië, zij allen behoeven dezelfde be- scherming hunner rechten, dezelfde omschrijving hunner verplichtingen als hun collega's in het Moederland.

De Nederlandsche wet regelt immers evenzeer de overeenkomst van den intellectneelen „arbeider", van den hoogst op de maatschappelijke ladder staanden werker af, als die van den handwerksman en van de dienstbode ; de Indische Regeering kan niet inzien, dat het voorkomen hier te lande van een vrij talrijke klasse van Europeesche werknemers op landbouwonder- nemingen, welke daarenboven wat aantal betreft in het niet verzinkt tegenover het aantal intellectueele „arbeiders" in het Moederland, in deze algemeene regeling voorschriften zoude vereischen, van de Nederlandsche belangrijk afwijkende". *)

Intusschen komen in de regeling zelve eenige bepalingen voor, die niet voor alle werknemers gelden. Men heeft het wenschelijk gevonden op enkele p u n t e n de waarborgen voor een werknemer, die minder dan f 8,— per dag (zie a r t t . 1601u, 1602g, 1602q), dan wel f 4,— per dag (zie art. 1603i) verdient, scherper te stellen.

Ook bevat de regeling een aantal bijzondere bepalingen; die alleen voor inwonende arbeiders gelden (zie o.a. a r t t . 1602s, t, u en x).

IV. DE INHOUD DER ARBEIDSOVEREENKOMST.

De elementen der arbeids- „De arbeidsovereenkomst" — zoo zegt artikel overeenkomst. 1601a — „is de overeenkomst, waarbij de

eene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, den werkgever, tegen loon, gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten".

Het komt er dus op neer, dat er voor het bestaan eener arbeidsover- eenkomst in den zin der wet moet zijn voldaan aan drie vereischten, welke men de „elementen" der arbeidsovereenkomst zou kunnen noemen :

1. de eene partij moet zich verbinden arbeid te verrichten ;

*) Intusschen is in Indië toch op twee wijzen aan dit juiste beginsel van algemeenheid getornd :

a. door de handhaving der Assistentenregeling (welke mogelijk wordt inge- trokken om te worden vervangen door de „Aanvullende Plantersregeling", op de totstandkoming waarvan sedert jaren door de Java-planters wordt . aangedrongen);.

b. door art. 1603z luidende :

„Bij ordonnantie kunnen bijzondere regelen worden gesteld voor overeen- komsten tot het verrichten van arbeid in ondernemingen van landbouw of nijverheid, bij spoor- en tramwegen en bij transport- en andere bedrijven", waardoor de mogelijkheid van nadere civielrechtelijke regelingen op dit terrein is voorbehouden.

(27)

2. de andere partij moet zich verbinden daarvoor loon te betalen ;

3. de arbeid moet worden verricht door de eene partij in dienst van de andere.

Allereerst een enkel woord over het laatste punt.

Dienstbetrekking : gezags- Lang niet altijd kan men, wanneer iemand element ; persoonlijke praes- voor een ander tegen een bepaalde belooning tatie ; artt. 1603b, 1603a. zekeren arbeid verricht, zeggen, dat de een bij den ander in dienst is. En dan is er ook geen arbeidsovereenkomst in den zin der wet.

Soms is het onderscheid tusschen arbeidscontract en een andere rechts- verhouding niet gemakkelijk aan te wijzen, maar gewoonlijk zal in het dagelijksch leven wel blijken, of er al dan niet een arbeidscontract is tot stand gekomen.

In het woord „dienst", „dienstbetrekking" ligt een duidelijk element van gezag en hierin zal men zeer dikwijls wel een bruikbare onderscheiding kunnen vinden.

Wat dat „gezagselement" precies inhoudt, is moeilijk in het algemeen te definieeren.

Vaak zal dit "„gezagselement" samengaan met de bevoegdheid leiding te geven en critiek uit te oefenen bij het verrichten der werkzaamheden, soms zal het gezocht moeten worden in de vraag, wie principieel de uit- eindelijke beslissing heeft in het bedrijfsbeheer en in de bedrij fspolitiek.

Ook het antwoord op de vraag of de wederpartij den arbeid persoonlijk (zie art. 1603a) moet verrichten, of dat hij zich naar eigen verkiezen kan laten vervangen, zal niet zelden beslissen of er een arbeidsovereenkomst is aangegaan.

Wie zijn arbeiders ? In den loop der jaren is hierover in Nederland een uitvoerige rechtspraak ontstaan, welke Prof. MEYERS in zijn reeds genoemden commentaar op de wet op de arbeidsovereenkomst behandelt. Enkele karak- teristieke uitspraken mogen daaruit worden aangehaald, teneinde een indruk te geven van hetgeen de Nederlandsche jurisprudentie wèl en wat zij niet onder het begrip arbeidsovereenkomst brengt: de humorist in een bioscoop, de zangeres in een café-chantant, de pikeur van een renstal, de kraamverpleegster, de krantenbezorger, de ophaler van huurpenningen werden wèl als arbeider in den zin der wet beschouwd ; niet de volgens eigen inzichten handelende advertentie- colporteur, de accountant, die aanneemt, een onderzoek zelf of door anderen te doen verrichten, degene, die zich verbindt door een orkest muziek te leveren, degene, die zich verbindt om tegen een vaste som per maand voor een weekblad foto's te maken.

Bij den agent, die tevens eigen zaken doet — dus de houder van een agent- schap, — lijkt de aanwezigheid van dienstbetrekking twijfelachtig, eveneens bij een reiziger ; bij zetbaas of filiaalhouder zal men — gelijk ook de rechtspraak gewoonlijk doet en eveneens Prof. MEYERS — wèl een dienstbetrekking moeten aannemen.

(28)

26

De beantwoording van de vraag, wie arbeider is, levert in Indië blijkbaar niet veel moeilijkheden op. Slechts enkele gevallen zijn bekend, waarin het oor- deel van den rechter terzake verzocht werd; o.a. werd op 2 Januari 1931 door den Raad van Justitie te Batavia beslist, dat de leider van een strijkje, die voor een vast bedrag per maand een trio moet leveren, geen arbeidsovereenkomst sloot, maar een overeenkomst t o t het leveren van een strijkje. Hetzelfde college oor- deelde op 12 October 1928 een arbeidsovereenkomst aanwezig tusschen een uit- gever en een advertentie-acquisiteur, die uitsluitend op commissie-basis werkte.

Voor de gevallen, dat een overeenkomst zoowel de kenmerken van een arbeidsovereenkomst als die van een andere overeenkomst draagt, gelden de bepalingen, die voor elk van beide in de wet voorkomen ; bij strijdigheid daarvan die, welke voor de arbeidsovereenkomst zijn vastge- steld (art. 1601c).

In verschillende der aangeduide twijfelgevallen zal men van deze bepaling kunnen gebruikmaken.

Verplichtingen van den ar- „De arbeider" zegt art. 1603 „is verplicht beider; artt. 1603 t/m 1603d. den bedongen arbeid naar zijn beste ver-

mogen te verrichten. Voor zoover aard en omvang van den te verrichten arbeid niet bij overeenkomst of reglement zijn omschreven, beslist daaromtrent het gebruik".

In artikel 1603b wordt bepaald, dat de arbeider verplicht is, zich te houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van den arbeid, alsmede aan die, welke strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming des werkgevers, hem door of namens den werkgever, binnen de perken van wettelijke voorschriften of van overeenkomst of reglement of, bij gebreke daarvan, van het gebruik gegeven. Hierin is het bovenom- schreven „gezagselement" neergelegd.

En voorts zegt art. 1603d, dat de arbeider in het algemeen verplicht is al datgene te doen en na te laten, wat een goed arbeider in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten.

Welke arbeid kan den werknemer nu worden opgedragen ?

Uit de hiergenoemde verplichtingen des werknemers kan worden ge- distilleerd, dat de werknemer is gehouden te doen al hetgeen in zijn vermogen ligt en redelijkerwijze van hem kan worden verwacht, om het bedrijf des werkgevers vlot en ongestoord te doen loopen.

Het is duidelijk, dat iemand, die als boekhouder is geëngageerd, niet kan worden verplicht het kantoor schoon te houden of reclame-circulaires rond te brengen.

Maar het vermelden van deze eenigszins ridicule voorbeelden heeft juist de bedoeling aan te geven, dat men de grenzen vooral niet te eng moet trekken.

De woorden van de wet zijn ruim ; het is, als wilde de wetgever tot den arbeider zeggen : ,,Ik heb tegenover U, vooral ten aanzien van Uwe rechten in verband met loonbetaling, ontslag en vele andere zaken, een ruim en vrijgevig standpunt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu het CDA zich voor langere tijd of definitief op de rechtervleugel schijnt te hebben genesteld, waar boven- dien de LPF permanent goed lijkt voor in ieder geval een aantal

Liberalen zouden een vertrouwd geluid kunnen laten horen door te stellen dat de staat zich moet concentre- ren op enkele kerntaken – voorop het verschaffen van veiligheid en

Ik denk toch dat we naar de gekozen burgemeester toegroeien, maar het is het één of het ander, dat is mijn positie altijd geweest.Al die tussenvarianten zijn alleen maar voorbeel-

een partij die opereert op voorheen ‘onze’ zijde van het politieke spectrum. We kunnen ons allemaal iets voorstellen bij Hans Wiegel en Joop den Uyl. Naast de inhoud van hun

Zij kunnen in het politieke debat hun religieuze motivatiebron inbrengen, maar wan- neer er niet één publiek of seculier argument bij gevon- den kan worden, dan moet er volgens

In tegenstelling tot de situatie in Nederland zijn de uitkomsten van deze onderhandelingen echter niet bindend voor individuele patiënten en aanbie- ders (de overeenkomsten worden

door Jezus Christus geen erkende grondslag voor een algemene publieke samenleving kan zijn, ben ik het met deze constatering echter wel eens.Afgezien van de zede- lijke en

Er is een obliga- te verwijzing naar verantwoordelijkheid, maar de kern van dit nieuwe denken wordt gevormd door wat de jour- nalist en essayist Marcel ten Hooven heeft omschreven