• No results found

Voor Inlanders, Chineezen Krachtens artikel VI (Slotbepalingen) van en Vreemde Oosterlingen Staatsblad 1926 No. 335 zijn de artikelen gehandhaafd. 1601, 1602 en 1603 oud bij de invoering van

den zevenden titel A van het derde boek van het B.W. gehandhaafd voor Chineezen, alsmede voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen, tenzij bij ordonnantie anders is bepaald. Dit wil intusschen geenszins zeggen, dat de arbeidsverhoudingen in het intergentiele rechts-verkeer door deze drie bepalingen uitputtend zijn geregeld. Het tegendeel is het geval : onder meer in verband met de bijzondere wetgeving voor Chineezen en (andere) Vreemde Oosterlingen spreekt Prof. K O L L E W I J N

in zijn reeds eerder aangehaald artikel (Tijdschrift 139 blz. 19) van een

„warnet van wetgeving".

Voor de dagelijksche practijk kan echter met een eenvoudige uiteen-zetting worden volstaan.

Dienstboden en werklieden. De afdeeling, waarin genoemde artikelen zijn opgenomen, draagt het opschrift „ v a n huur van dienstboden en werklieden" en in overeenstemming daarmede heeft de rechtspraak, öök toen de artikelen nog voor Europeanen golden, sinds lang aangenomen, dat die alleen van toepassing waren op „degenen, die het spraakgebruik als zoodanig aanwijst en gehuurd worden om in huiselijke of andere dienst zeer ondergeschikten arbeid te verrigten"

(Raad van Justitie Batavia, 3 December 1880).

Deze rechtspraak heeft zich voor de lagere Inlandsche en Chineesche werkkrachten sinds 1927 gehandhaafd (ook voor Vreemde Oosterlingen, die hier verder buiten beschouwing blijven). Als dergelijke lagere werk-krachten zijn te beschouwen djongossen, baboes, kantooroppassers en ander subaltern personeel.

Tekst der artikelen. De artikelen luiden als volgt :

1601 oud. Men kan zijne diensten slechts voor eenen tijd, of voor een bepaalde onderneming, verbinden.

76

1602 oud. De meester wordt op zijn woord, desgevorderd met eede gesterkt, geloofd :

ten aanzien van de hoegrootheid van het bedongen loon ;

ten aanzien van de betaling van het loon over het verschenen jaar ;

ten opzigte van hetgeen op rekening gegeven is van h e t loon over het loopende jaar ; en

ten opzigte der tijdsbepaling, voor welke de h u u r is aangegaan.

1603 oud. Dienst- en werkboden mogen, indien zij voor eenen bepaalden tijd gehuurd zijn, zonder wettige redenen hunne dienst niet verlaten, noch uit dezelve worden weggezonden, voor dat de tijd verstreken zij.

Indien zij binnen den bepaalden of gewonen huurtijd de dienst, zonder wettige redenen, verlaten, verbeuren zij het verdiende loon.

De meester is bevoegd om hen te allen tijde, zonder het aanvoeren van redenen, weg te zenden, doch hij is, in dat geval, verpligt aan hen, behalve het verschenen loon, tot scha-deloosstelling te betalen zes weken, te rekenen van den dag waarop zij uit den dienst zijn weggezonden.

Indien de huur voor een korteren tijd dan zes weken is aangegaan, of minder dan zes weken te loopen heeft, hebben zij, in dat geval, regt op het volle loon.

Bepaalde of onbepaalde tijd; Men neemt algemeen aan, dat deze artikelen opzegging. niets inhouden omtrent de

arbeidsovereen-komst van lager personeel, welke voor onbe-f aalden tijd is aangegaan. Het nog bij velen heerschende denkbeeld, dat dergelijk personeel in ieder geval recht heeft op zes weken loon, is derhalve onjuist. Wel geeft deze termijn van zes weken, in art. 1603 oud geschreven voor overeenkomsten voor bepaalden tijd, een aanwijzing omtrent den termijn, welke bij de opzegging van contracten voor onbe-paalden tijd moet worden inachtgenomen.

Tot voor eenige jaren oordeelde de rechtspraak, dat beide partijen een overeenkomst voor onbepaalden tijd bij den dag konden beëindigen.

Thans is echter veelal gebruikelijk, dat een billijke opzeggingstermijn wordt voorgeschreven, welke volgens verschillende uitspraken gelijk is aan den tijd tusschen den dag van opzegging en den laatsten dag der daarop

volgende maand. Volgens andere beslissingen was echter ook een kortere termijn geoorloofd.

De rechtspraak komt tot deze regeling door naast de drie artikelen de algemeene regels van het Europeesche verbintenissenrecht in aanmer-king te nemen.

Voor hooger Inlandsch of Chineesch personeel, dat voor onbepaalden tijd — overeenkomsten voor bepaalden tijd komen nagenoeg niet voor — in dienst is, geldt grosso modo dezelfde regeling, al is de rechter weleens geneigd om in een dergelijk geval acht te slaan op de regeling voor Euro-peanen van Stbl. 1932 No. 98 en een längeren opzeggingstermijn toe te kennen (Tijdschrift 139 blz. 39). Als dergelijk hooger personeel zijn te beschouwen meer ontwikkelde Inlanders en Chineezen als typisten, schrijvers, tokobedienden enz.

Een algemeene regel is hier bezwaarlijk te geven, daar veel afhangt van het persoonlijk inzicht des rechters en van het plaatselijk gebruik

(zie o.a. R.R. Soerabaja, 16 Mei 1933). *)

Art. 1603x B.W. In het vorenstaande was alleen sprake van personeel, dat geen beroep kon doen op art. 1603x B.W. en derhalve niet kon staande houden, dat het arbeid verrichtte, gelijk of nagenoeg gelijk aan dien, welke in den regel pleegt te worden verricht door Europeanen. Wil een dergelijk beroep slagen, dan moet de arbeider derhalve Ie tot hooger personeel kunnen worden gerekend, 2e wat men in de practijk noemt „Europeanenarbeid" ver-richten. Zooals in hoofdstuk I I reeds werd opgemerkt, is dikwijls moeilijk uit te maken, of deze criteria, en dan vooral het laatste, inderdaad aanwezig zijn.

Vooral sinds de instelling van den verlengden opzeggingstermijn voor Europeanen zijn vele processen gevoerd door hooger Inlandsch en Chineesch personeel, dat door verwijzing naar art. 1603x trachtte mede in aanmerking te komen voor dezen längeren opzeggingstermijn (i.e. voor de schadeloosstelling in verband met het niet inachtnemen daarvan).

De rechtspraak, die in dit geval voornamelijk is aangewezen op het subjec-tieve oordeel des rechters, vertoont veel tegenstrijdigheden. Zoo oordeelde de Residentierechter te Batavia (16 Augustus 1932) dat stenografeeren niet bepaald Europeanenarbeid is, daar dit ook door Inlanders en Chineezen wordt gedaan.

(Een typisch voorbeeld van het optreden van leden dezer groepen in functies,

*) Blijkens een verklaring van den Regeeringsgemachtigde voor Justitie, op 30 Juli 1935 in den Volksraad afgelegd, overweegt de Regeering de artikelen 1601 t/m 1603 oud zoodanig te herzien, dat een betere regeling der opzegging zal worden ver-kregen. De Regeering geeft hieraan de voorkeur boven een wijziging van artikel 1603x B.W. door de vervanging van het criterium van „Europeanenarbeid" door een loongrens, op het vaststellen waarvan wederom door verschillende leden van den Volksraad was aangedrongen.

78

welke tevoren alleen door Europeanen werden bekleed). De R a a d . v a n Justitie kwam mede in verband met de verdere werkzaamheden t o t een andere conclusie (9 December 1932). In een tweede geval oordeelden de rechters in twee instanties uit eigen wetenschap" dat de betrokken arbeid niet en wèl behoorde tot normalen Ëuropeanenarbeid, terwijl de een van meening was dat de hoogte van salaris er niet toe deed en de ander dat dit wel degelijk een factor van beteekenis was (Residentierechter Batavia, 13 September 1932, Raad van Justitie ibidem 10 Februari 1933). Als verdere voorbeelden kunnen worden genoemd gevallen, waarin niet als Ëuropeanenarbeid werd beschouwd het werk van : een scheeps-kranie, een assistent-boomklerk, een boommandoer, een typist, een vertooper, een teekenaar; daarentegen wèl dat van een tokobediende, voor W1ens bezigheden eenige ontwikkeling noodig was en die een Europeesche dame had vervangen.

IX. DE PROCEDURE.

In Nederland werd destijds, tegelijk met de invoering van de wet op het arbeidscontract, de procedure bij geschillen over deze materie belang-rijk vereenvoudigd.

Voor Nederlandsch-Indië heeft deze vereenvoudiging reeds vroeger plaatsgehad, en wel voor het proces voor den residentierechter in het algemeen. Slechts enkele aanvullingen bleken nog noodig.

Hier worde een zeer beknopt overzicht gegeven van de wijze, waarop een vordering uit arbeidscontract in rechten wordt behandeld.

Wat is een vordering be- In de eerste plaats bestaat de vraag, die wel trekkelijk tot een arbeids- t o t verschil van meening aanleiding geeft, overeenkomst? wanneer een vordering moet worden

be-schouwd als een vordering, betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst.

Natuurlijk is in de meeste gevallen twijfel niet mogelijk : een vorde-ring tot achterstallige loonuitkeevorde-ring, tot nietigverklavorde-ring van een beding, d a t door de wet op het arbeidscontract is verboden, tot schadevergoeding wegens onrechtmatig verbreken der dienstbetrekking, tot afgifte van een getuigschrift, leveren weinig moeilijkheden op.

Maar n a a r m a t e het verband met de arbeidsverhouding niet zoo voor de hand liggend is, wordt de zaak minder eenvoudig te beslissen.

Een vordering t o t onruiming van een dienstwoning na beëindigen der ar-beidsovereenkomst, is volgens den Hoogen Raad wèl een vordering, betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst; niet als een vordering uit arbeidsovereenkomst werd bij enkele Nederlandsche vonnissen beschouwd een vordering t o t schade-vergoeding wegens het geven van onjuiste inlichtingen buiten het getuigschrift om, na het einde der dienstbetrekking.

De vraag of er sprake was van een arbeidsovereenkomst tusschen partijen, werd meerdere malen aan het oordeel van den Indischen rechter onderworpen.

Zoo besliste het Hooggerechtshof op 21 Maart 1929, dat een vordering terzake eener lastgeving, welke een gevolg of uitwerking was van een arbeidsover-eenkomst t o t die arbeidsoverarbeidsover-eenkomst betrekkelijk was. Een vordering t o t

restitutie van voorschot op loon werd door den Raad van Justitie te Batavia (4 Augustus 1933) als betrekkelijk t o t een arbeidsovereenkomst geacht, als strekkende om de wederpartij tot naleving harer uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te noodzaken. Daarentegen besliste de Residen -tierechter te Soerabaja (20 Januari 1934) dat geen arbeidsovereenkomst bestond tusschen een administratiekantoor, dat ondernemingen beheert, en een employé van een dergelijke onderneming, ook al had het administratiekantoor de be-voegdheid dien employé aan te stellen, zijn voorwaarden te regelen en hem naar elders over te plaatsen ; beslissend werd geacht, dat de arbeidsovereen-komst was aangegaan met den eigenaar der onderneming, al geschiedde zulks namens dien eigenaar door het administratiekantoor. De vordering t o t vergoe-ding van schade tengevolge van het niet tot stand komen van een arbeidsover-eenkomst, oordeelde de Raad van Justitie te Batavia niet betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst (13 November 1931).

Bevoegd is de residentie- Tot kennisneming in eersten aanleg van alle rechter der woonplaats van vorderingen, betrekkelijk een gedaagde ; Rechterlijke Or- komst, of tot een collectieve arbeidsovereen-ganisatie art. 116g ; Rechts- komst, zijn de residentierechters bevoegd vordering art. 926. verklaard, onverschillig over welke waarde

die vorderingen loopen en ongeacht den landaard van partijen. *)

Deze bevoegdheid van den residentierechter is reeds bij Koninklijk Besluit van 1922 S. No. 702 vastgesteld ; nieuw is echter thans de ver-melding der collectieve arbeidsovereenkomst.

De competente rechter is die van de woonplaats van gedaagde (de wederpartij) ; een werkgever, die buiten J a v a en Madoera is gevestigd, wordt geacht woonplaats te hebben gekozen ten kantore of ten huize van zijn op die eilanden gevestigden vertegenwoordiger, voor zoover niet een andere geldige woonplaatskeuze is gedaan.

Omtrent de reden van de invoeging en de beteekenis van art. 2a Rechterlijke Organisatie worde verwezen naar hoofdstuk I I .

De procedure voor den residentierechter is in haren opzet weinig omslachtig en weinig kostbaar. De behandeling geschiedt mondeling ter terechtzitting, m a a r partijen mogen van onderteekende schrifturen gebruik maken (Rv. art. 945). De belangrijke arbeidsprocessen plegen alle op deze wijze schriftelijk te worden gevoerd.

"Verzoekschrift, geen dag- Een dagvaarding, zooals bij processen voor de vaarding ; Rv. artt. 925, Raden van Justitie vereischt, is niet noodig : 925a. hij, die een vordering wenscht in t e stellen

*) In het verslag van de Commissie-HARTHOORN betreffende de vereenvoudiging van de rechtspleging in burgerlijke zaken is voorgesteld art. 116g R.O. in dien zin te wijzigen, dat vorderingen loopende over een bepaalde waarde het bedrag van twee duizend gulden te boven gaande in eerste instantie zullen worden voorgebracht bij de Raden van Justitie. (Tijdschrift 139 blz. 708).

80

of diens gemachtigde, dient een onderteekend verzoekschrift in bij den bevoegden residentierechter ; kan de eischer niet schrijven, dan kan hij zijn vordering mondeling bij den residentierechter voordragen (de gemach-tigde van eischer heeft deze laatste bevoegdheid niet).

De residentierechter is bevoegd, zoowel den eischer als diens gemach-tigde bij het indienen der vordering raad te geven en hulp te bieden.

Het stellen van een procureur (den advocaat, die in rechtszaken voor den Raad moet worden aangewezen om voor de parti) op te treden) is niet noodig. H e t procedeeren zonder gemachtigde komt bij de belangrijke arbeidszaken practisch niet voor.

Inhoud verzoekschrift ; Rv. Het verzoekschrift bij het instellen van een artt. 927, 928. vordering uit arbeidsovereenkomst moet

in-houden :

Ie. de namen en woonplaatsen van den eischer en van den gedaagde, als-mede, indien het verzoek door een gemachtigde wordt gedaan, van

dien gemachtigde ;

2e. een aanduiding van het onderwerp der vordering en datgene wat wordt gevorderd. *)

De akte van volmacht moet bij het verzoekschrift, indien dit laatste door een gemachtigde is onderteekend, worden overgelegd.

Voldoet het verzoekschrift niet aan de hierbedoelde voorwaarden, dan wordt het aan den eischer in persoon of aan diens gemachtigde met mondelinge of schriftelijke opgave van reden ter verbetering of aanvulling teruggegeven of gezonden.

Ook dit is voor partijen een groot gemak ; het is bekend, tot hoeveel onaangenaamheden bij een proces voor den raad een niet aan de eischen voldoende dagvaarding kan opleveren.

Het verzoekschrift tot het instellen van een vordering terzake van een arbeidscontract is, in tegenstelling met hetgeen vroeger wel gemeend werd, onderworpen aan zegelrecht, indien de vordering de som of waarde van f 100,— te boven gaat, volgens uitspraak van het Hooggerechtshof van 14 J u n i 1928. (Zegelverordening 1921 art. 31 sub 27). Wel kan een verzoek tot een nemen van een beschikking betrekkelijk tot een arbeids-overeenkomst op ongezegeld papier worden ingediend ; deze beschikking is ook overigens vrij van alle kosten. (Rv. art. 888).

*) Dus : „een schadeloosstelling van f wegens onrechtmatig verleenen van ontslag op staanden voet", „wegens op verlaten der onderneming zonder inachtneming van den wettelijken opzegtermijn" ; een uitvoerige uiteenzetting is m het verzoekschrift niet noodig. Nimmer worde vergeten speciaal te vorderen ver-oordeeling van den gedaagde in de kosten van het geding.

Het geding ; Rv. artt. 929, Het verzoekschrift wordt door den griffier 930, 931, 944. geregistreerd ; de rechter stelt den datum voor de behandeling vast en doet partijen oproepen, teneinde te verschijnen, vergezeld van de getuigen *), die zij wenschen te doen hooren en met medebrenging van de bewijsstukken, waarvan zij zich willen bedienen.

De tegenpartij (verweerder) ontvangt dan tevens afschrift van de ingestelde vordering, met aanzegging, dat hij daarop, indien hij dit wenscht, vóór of op den dag der zitting schriftelijk kan antwoorden.

Indien een onmiddellijke beslissing wenschelijk en mogelijk is en ge-daagde vrijwillig tegelijk met den eischer bij het instellen der vordering is verschenen, kan de residentierechter zelfs dadelijk de zaak behandelen en beslissen.

Overigens moeten, behalve in spoedeischende gevallen, tusschen den dag van oproeping en den dag van zitting minstens drie dagen verloopeni waarbij de dag van oproeping en die der zitting niet medetellen.

Partijen kunnen of zelve verschijnen of bij gemachtigde, de rechter kan echter persoonlijke verschijning bevelen ; partijen kunnen zich. door een raadsman laten bijstaan.

Appèl ; Rv. artt. 978 en Van de uitspraak van den residentierechter volgende ; art. 990. staat beroep open op den raad van justitie ;

de termijn van beroep is dertig dagen, te rekenen van den dag der uitspraak, of, indien de appellant bij die uit-spraak niet tegenwoordig is geweest, van den dag waarop het vonnis hem s aangezegd. Men verklaart mondeling of schriftelijk aan den griffier van het residentiegerecht, dat men in appèl wenscht te gaan. Binnen den termijn voor het appèl vastgesteld kan de appellant, dan wel kunnen beide partijen, indien ieder hooger beroep heeft aangeteekend, een onder-teekende memorie bij den griffier van het residentiegerecht indienen.

Tenzij de raad bepaaldelijk aanleiding vindt om partijen te hooren, wordt de zaak op de stukken afgedaan.

Cassatie ; R.O. art. 170. Cassatie kan door partijen niet worden ge-vraagd ; slechts de Procureur-Generaal is daartoe bevoegd, z.g. ,,in het belang der wet", ter verkrijging dus van een principieele uitspraak ; een arrest van het Hof laat de beslissing van den lageren rechter in dit geval onaangetast ; voor partijen heeft dus de vernietiging van een vonnis ,,in het belang der wet", een zeldzame gebeurtenis overigens, geen materieele beteekenis.

*) Zie over de toelaatbaarheid van getuigenbewijs bij geschillen over arbeids-overeenkomsten, blz. 22, noot.

Bijlage A.