• No results found

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A · dbnl"

Copied!
811
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer

‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

editie W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars

bron

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A (eds. W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars).

Uitgeverij Quarto, Assen 1992

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tro001fams01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / W.N.M. Hüsken / B.A.M. Ramakers / F.A.M. Schaars

(2)

Voorwoord

Rond het jaar 1600 werd een begin gemaakt met het afschrijven van een grote collectie rederijkersspelen, die toebehoort aan de Broederschap van de aloude Rhetorijkkamer te Haarlem, bekend onder de zinspreukTrou Moet Blijcken, vroeger

‘de Pellicanisten’ genoemd. In veertien, qua omvang en formaat variërende banden werden in het totaal honderdzevenenveertig toneelteksten te boek gesteld: de omvangrijkste verzameling rederijkersspelen in de Nederlanden. C.G.N. de Vooys gaf beschrijvingen van de inhoud van de meeste spelen.1De collectie werd

bibliografisch ontsloten door W.M.H. Hummelen in zijnRepertorium van het rederijkersdrama. Voor nadere informatie over de materiële eigenschappen van de handschriften verwijzen we kortheidshalve dan ook naar deze laatste publikatie.2 Van de gehele verzameling vanTrou Moet Blijcken zijn elf banden bewaard gebleven.

De boeken H, K en L zijn vermist, de laatste twee pas sinds het midden van de vorige eeuw. Niet meer dan een dertigtal spelen is uitgegeven, twee daarvan bovendien slechts fragmentarisch. De relatieve willekeur waarmee dit gebeurde, blijkt uit het feit dat sommige spelen tweemaal of vaker werden uitgegeven, terwijl aan andere geen enkele aandacht werd besteed. Het tot op heden gepubliceerde materiaal vanTrou Moet Blijcken kan er derhalve geenszins aanspraak op maken een representatief beeld te verschaffen van het werk van de Haarlemse rederijkers, laat staan van de rederijkerij in zijn algemeenheid. Met de hierbij gepresenteerde uitgave vanBoek A hopen wij daarin een eerste aanzet tot verandering te brengen.

Dat daarbij noodgedwongen uiterste soberheid moet worden betracht, ligt voor de hand. Het zou immers een klein leger aan specialisten vergen, dat zich jarenlang met de teksten zou moeten bezighouden, om een volledig geannoteerde en van toelichtingen voorziene uitgave tot stand te brengen. Men herinnere zich hoe lang de voltooiing van de editie van Bredero's werken op zich heeft laten wachten.

De onderhavige uitgave ligt in het verlengde van het streven een geautomatiseerd bestand aan te leggen van alle spelen in de bedoelde collectie. Het gaat hier om een initiatief van een drietal neerlandici met een grote belangstelling voor de taal- en letterkunde van de zestiende eeuw, in het bijzonder de (toneel)literatuur van de rederijkers. De werkzaamheden voor het project verrichten zij in hun vrije tijd en de bekostiging ervan is van geen enkele officiële geldstroom afhankelijk. De gedrukte uitgave heeft tot doel een ruim publiek kennis te laten maken met de teksten van de verzameling. De editeurs hopen met het samenbrengen van een facsimile en een transcriptie van de spelen twee categorieën lezers van dienst te zijn: de gespecialiseerde vakbeoefenaar, maar naast deze ook de geïnteresseerde student.

De individuele gebruiker bepaalt zelf of hij het meest gebaat is bij de facsimile, bijvoorbeeld als uitgangspunt voor eigen tekstkritische arbeid, of dat hij het meest geholpen is met een moderne transcriptie, die de hoogste drempel voor een nadere kennismaking met de spelen, het zestiende-eeuwse schrift, heeft geslecht. Sommige lezers zouden wellicht de voorkeur hebben gegeven aan eentekstkritische editie van deze collectie, maar de vervaardiging hiervan is te zeer tijdrovend. Bovendien kan men zich afvragen, zoals H. Pleij3onlangs nog

1 C.G.N. de Vooys, ‘Rederijkersspelen in het archief van “Trou moet blijcken”’, in:TNTL 45 (1926), blz. 265-286 46 (1927), blz. 161-201 en 49 (1930), blz. 1-25.

2 W.M.H. Hummelen,Repertorium van het rederijkersdrama, 1500-ca. 1620. Assen 1968, blz.

58-105.

3 Herman Pleij,Nederlandse Literatuur van de Late Middeleeuwen. Utrecht 1990, blz. 12.

(3)

8

deed, of jarenlange arbeid aan minitieus geannoteerde en van tekstkritisch

commentaar voorziene edities opwegen tegen de relatief geringe oogst die daarmee binnengehaald wordt. De editeurs oordelen dat een editie in de boven beschreven opzet voldoende aan de bestaande belangstelling voor de collectieTrou Moet Blijcken tegemoet komt en dat ze die belangstelling wellicht zal vergroten. In plaats van lang te moeten wachten op uitgaven van incidentele teksten, lijkt het ons gewenst eindelijk te kunnen beschikken over de moeilijk toegankelijke bronnen. Om die reden is gekozen voor een facsimile-uitgave, vergezeld van transcripties. Aangezien de gebruiker met behulp van de facsimiles de bron zelf kan raadplegen, hebben wij ons in de transcripties onthouden van diplomatisch commentaar. Vandaar ook het woordbronnenuitgave als benaming van de soort in de ondertitel van deze publikatie.

We geven de in de handschriften aangetroffen formuleringen precies weer zoals ze door het oog waargenomen worden, dus inclusief alle verschrijvingen. Voor een volledige verantwoording van onze werkwijze in dit opzicht verwijzen we naar de navolgende ‘Uitgangspunten voor de facsimile en de transcriptie van de boeken vanTrou Moet Blijcken’. We zijn ons ervan bewust dat men van mening kan verschillen over een aantal van de door ons gepresenteerde transcripties. Ten aanzien daarvan merken we op, dat in alle gevallen is uitgegaan van het gemiddelde schriftbeeld binnen het afschrift van dezelfde afschrijver.

Drie van de tien inBoek A opgenomen toneelspelen werden eerder uitgegeven.

F.A. Stoett verzorgde in 1932 een editie van ‘De Katmaecker’ (fol. 134v-144r) in Drie kluchten uit de zestiende eeuw (Zutphen 1932). ‘De Hel vant Brouwersgilde’

(fol. 1r-7v) verscheen in B.H. Erné'sTwee zestiende-eeuwse spelen van de hel (Groningen 1934). C. Kruyskamp tekende in zijnDichten en spelen van Jan van den Berghe ('s-Gravenhage 1950) tenslotte voor een uitgave van het spel van ‘De Wellustige Mensch’ (fol. 85v-106r). Een editie van ‘Abrahams Offerhande’ (fol.

49v-65r) is in voorbereiding door G.R.W. Dibbets en W.M.H. Hummelen. Van een door hen vervaardigd computerbestand van die tekst hebben wij dankbaar gebruik gemaakt.

Voor publikatie vanBoek A verkregen we toestemming van de eigenaresse van het handschrift: de SociëteitTrou Moet Blijcken te Haarlem. Zonder haar vriendelijke medewerking was deze uitgave onmogelijk geweest. Wij hopen dat dankzij deze editie de culturele waarde van dit unieke erfgoed uit de vroege zeventiende eeuw in ruimere kring erkenning zal vinden dan tot op heden het geval is geweest. De Stichting LOC heeft door middel van een subsidie het afdrukken van het fotografisch materiaal voor haar rekening genomen, terwijl de negatieven van de foto's ter beschikking werden gesteld door Prof. Dr W.M.H. Hummelen. De leden van de Adviesraad danken wij voor raadgevingen op het punt van de door ons gehanteerde transcriptieregels, Michiel Hagendoorn voor ondermeer zijn werkzaamheden in verband met de transcriptie vanProetus Abantus. Tot slot hebben de Vakgroepen Nederlands van de Katholieke Leergangen te Tilburg, van de Katholieke Universiteit te Nijmegen en het Department of Germanic Studies van The University of

Melbourne, ondermeer door toestemming te verlenen voor gebruikmaking van diverse binnen hun muren bestaande diensten, de publikatie van dit boek bespoedigd.

Dr W.N.M. Hüsken Drs B.A.M. Ramakers

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(4)

Nijmegen, 15 december 1991

(5)

9

Uitgangspunten voor de facsimile en de transcriptie van de boeken vanTrou Moet Blijcken

De facsimile laat in alle gevallen goed verzorgde en heldere laat zestiende-, vroeg zeventiende-eeuwse handschriften zien. De transcriptie geeft voor de eerste maal alle teksten uit de collectie van Trou Moet Blijcken weer, en dit op eenzelfde tekstkritisch niveau.

Het is van groot belang vooraf rekenschap te geven van de verhouding tussen facsimile en transcriptie onderling en van de verhouding van elk tot de handschriften, met name met het oog op de regels voor de transcriptie. Een facsimile maakt een strikt-diplomatische transcriptie overbodig. Zelfs een typografisch-diplomatische editie kan, waar het doel is de tekst zo zuiver mogelijk te reproduceren, een fotografische weergave inonmiddellijkheid niet verbeteren. Behalve dan dat de transcriptie van het handschrift zichtbaar kan maken datgene wat op de foto onzichtbaar is geworden: een vaag letterteken, rijmstreep, (Duitse) komma of punt.

Het wezen van de transcriptie: het omzetten van de grafische tekens van de bron in moderne grafische tekens, brengt met zich mee dat rekening moet worden gehouden met de tekenfunctie van de verschillende letters in het moderne systeem.

Zonder de weg van de kritische editie geheel te willen aflopen - deze zou immers voeren naar hettoevoegen van tekens op basis van taalkundige interpretatie (interpunctie) en het oefenen vanspellingkritiek (hertaling) - menen de editeurs dat een aantal normaliseringen, met het oog op de regels van het moderne tekensysteem en de intentie de tekst toegankelijker te maken voor een groter publiek, gewenst is.

Aangezien voor onze weergave van de spelen vanTrou Moet Blijcken gebruik wordt gemaakt van het moderne tekensysteem, is een aantal standaardisaties of

normaliseringen gewenst, die samenhangen met de incompatibiliteit van het moderne met het zestiende-eeuwse tekensysteem. Die standaardisaties zijn dan de uitkomst van een viertal aanvullingen op het principe van de diplomatische transcriptie. Ons uitgangspunt is in wezen niet verschillend van het diplomatisch principe: weergeven wat met het blote oog wordt waargenomen. We hebben Hellinga's grondbeginsel van het ‘l'oeil qui lit’4in acht genomen voor zover het een technisch aspect betreft (welke tekens staan er precies?) en een verstandelijk aspect (hoe interpreteer ik deze tekens?). Ten aanzien van Hellinga's opvattingen maken wij twee

kanttekeningen die niet onbelangrijk zijn voor de concrete transcriptiewerkzaamheden.

De eerste betreft de periode waarin de tekst tot stand is gekomen. Hellinga spreekt in zijn artikel uitdrukkelijk over teksten uit de Middeleeuwen. De handschriften in de collectieTrou Moet Blijcken stammen uit het begin van de zeventiende eeuw. Dit is van belang omdat ons tot op heden weliswaar geen Nederlandstalige geschriften bekend zijn uit de Middeleeuwen die de orthografie als centraal thema hebben, maar omdat we wel beschikken over dergelijke teksten uit de periode vanaf 1550.

Die geschriften kunnen ons helpen een beeld te vormen van het zestiende-eeuwse orthografische gedachtengoed. De tweede kanttekening betreft Hellinga'smoderne formulering van het transcriptieproces. Daaruit blijkt dat er onvoldoende aandacht is besteed aan de in de Middeleeuwen bestaande orthografische theorie. Dat we

4 W.Gs. Hellinga, ‘Principes linguistiques d'édition de textes’. In:Lingua 3 (1952-1953), blz.

295-308.

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(6)

5 W.J.H. Caron,Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici. Groningen-Batavia 1947, blz. 10.

(7)

10

binnen het ruime begripletter die reeds in de geschriften van Priscianus voorkomt.6 De begrippenfigura en signa die Hellinga op blz. 303 hanteert, zijn gebaseerd op een indeling volgens een (door Hellinga semiologico-linguistisch genoemde) twintigste-eeuwse werkwijze. Ze zijn dus uitdrukkelijk niet gerelateerd aan de traditionele filologische kenmerken van het begrip letter, namelijknomen, figura en potestas, die al sinds de Klassieke Oudheid bekend zijn uit de Griekse en Latijnse (school)spraakkunsten.7Omdat de filoloog op grond van deze driedeling een historisch correcte interpretatie kan geven aan de gebruikte lettertekens in een tekst uit vroeger tijd, lichten we deze begrippen hier in het kort toe.

Dat de driedelingnomen, figura en potestas in de zestiende eeuw bekend was, blijkt ondermeer uit § 7.1.5 van Dibbets' commentaar op deTwe-spraack vande Nederduitsche letterkunst:

‘Op de vraag wat een kind dat naar school gaat eerst moet leren, antwoordt de maester in Lambrecht 1550: A4r: “De kennesse, ende oprechte námijnghe van den letteren des a b c, de welcke men schuldich es uut te spréken op eanen voais of sillebe” uitgangspunt is hier het letterteken (figura), waaraan een naam (nomen) wordt verbonden op p.

A8v wordt vervolgens gesproken over de “rechte uutsprake ende pronunciacië van den vocálen”, over depotestas dus. Het duidelijkst wordt het drieledige onderscheid gemaakt in De Heuiter 1581:31, waar op één pagina niets anders wordt vermeld dan: “Alle letteren van wat Tale die mogen zijn, voor d'eerste inzien toukomen drij zaken:Gedaente, Name endeKraht. Laet ons elx int bizonder doorzien, om beter te begripen datter uitspruit”.’8

Dibbets toont overtuigend aan dat de opvattingen van Priscianus in de grammatica's van diverse zestiende-eeuwse volkstalen werden opgenomen. Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw kennen we in de Nederlandstalige grammaticale traditie geschriften die zich onder andere met de orthografische probleemstelling bezig houden. Het betreft dan veelal bescheiden werkjes, bedoeld voor onderwijsgevenden, leerlingen en vreemdelingen. In dergelijke geschriften worden ondermeer regels voor een correcte spelling geformuleerd.9Voor de transcriptie van met name de tekens u en v bestond in de zestiende- en zeventiende eeuwse Nederlandstalige grammaticale geschriften een levendige belangstelling. Dat blijkt bijvoorbeeld uit deNederduitse Orthographie (1581) van Pontus de Heuiter10, waar de lettersu. Va.

Wa. op blz. 54-55 worden beschreven:

‘Deze drij letteren hebbe ic verscheide namen gegeven om haer

verscheiden natuirlicken kraht van joinx gewennen / verstaen en begripen.

Deerste (die altoos vocael blijft) alleen u. nommende / daerom in dbegin der woorden dus u. of aldus V. maer in tmiddel of einde der woorden /

6 Vgl. ook deTwe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584) ingeleid, geïnterpreteerd, van kommentaar voorzien en uitgegeven door G.R.W. Dibbets. Assen/Maastricht 1985, blz.

364.

7 Frans A.M. Schaars,De Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711):

Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandstalige spraakkunst. Wijhe 1988, blz. 79.

8 Dibbets,Twe-spraack, blz. 364.

9 Harm Klifman,Studies op het gebied van de vroegnieuwnederlandse triviumtraditie (ca.

1550-ca. 1650). Dordrecht-Cinnaminson 1983, blz. 86 e.v..

10 Vgl. G.R.W. Dibbets,Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter (1581): Een inleiding.

Assen 1968, blz. 106-107 en Pontus de Heuiter,Nederduitse Orthographie uitgegeven, ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets. Groningen 1972, blz. 41-42.

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(8)

niet waer die zelve komt dan aldus v. om haerder met u. onderscheit beter te kennen / dwelc nimant vreemt zal vinden / angezien Priscianus schrijft dat al voor zijn tijt v. consonant bij veel Latinen, d'Aeölische nameVau.

vourde / niet konende d'omgekeerde F. van Keizer Claudius gevonden / tvelt behouden daer ic meer inde letter f. af schrive.’

(9)

11

Dibbets11merkt hierover op: ‘Het tekenV ter aanduiding van de vocaal u mag dus alleen worden gebruikt wanneer het het eerste teken is van een nieuwe zin, een uitlating die we beter kunnen uitbreiden:V kan als hoofdletter U vervangen.’

De overwegingen met betrekking tot het spanningsveld tussen letterklank en letterteken bij de interpretatie van letter, die in gang gezet werden door het werk van Caron, zijn sindsdien voor de bestudering van met name de vroegste

(Nederlandse) grammatici het adagium gebleven.12Het is precies deze houding die ons ervan weerhoudt de eind zestiende-, begin zeventiende-eeuwse teksten van Trou Moet Blijcken te confronteren met twintigste-eeuwse opvattingen over de tweeledige relatiefigura-signa van Hellinga, waar ons Nederlandstalige

zestiende-eeuwse teksten al expliciet attenderen op de drieledige verhoudingnomen, figura en potestas.

We kunnen nu onze aanvullingen formuleren op het uitgangspunt van de

diplomatische transcriptie, wanneer we in de handschriften vanTrou Moet Blijcken tekens tegenkomen die niet probleemloos door het moderne tekensysteem vervangen kunnen worden.

A. Stel: het moderne tekensysteem verschilt van het zestiende-eeuwse tekensysteem ten aanzien van defigura; ten aanzien van de potestas is er evenwel geen onduidelijkheid. Een foneem dat men op meer dan één wijze in het handschrift weergegeven ziet, wordt dan vervangen door één teken in de transcriptie. Zo worden de lange s en korte s weergegeven met moderne, korte s; de twee vormen van de g met moderne g. Hier laten we ons dus leiden door de overweging dat depotestas van beide figurae niet verschillend is.

Men neme er nota van dat dit natuurlijk niet impliceert dat dit principe gevolgd moet worden in gevallen als x voor ks, gh voor g, ck en c voor k en in andere vergelijkbare situaties. De in deze gevallen bedoeldepotestas van de letter kan ook in ons modern tekensysteem probleemloos door defigura zoals de zestiende-eeuwse afschrijver die heeft gekozen, uitgedrukt worden.

B. Stel: het moderne tekensysteem verschilt van het zestiende-eeuwse tekensysteem ten aanzien van depotestas; ten aanzien van de figura is er evenwel geen onduidelijkheid. Indien dus de vorm van het zestiende-eeuwse teken (figura) verschilt van het moderne, terwijl niet aan te nemen valt dat de afschrijver de traditioneel gebruikelijkepotestas aan die figura gekoppeld heeft, dan wordt het teken in de transcriptie naar het moderne woordbeeld

gestandaardiseerd volgens depotestas. De figura J kan zowel staan voor de potestas van de letter I als voor die van de letter J, de figura i voor de potestas van zowel de letters i als j. In deze gevallen laten wij ons leiden door de gedachte dat er geen twijfel over depotestas van deze tekens bestaat: wij transcriberen volgens de huidige conventies.Jck wordt dus Ick, jck wordt ick, Iesus wordt Jesus, ionck wordt jonck.

C. In het verlengde van aanvulling B ligt de situatie dat noch letterteken noch woordbeeld aanleiding lijken te geven om een anderefigura dan die van het handschrift te kiezen. Het is nu echter de woordbetekenis die ons attendeert op het feit dat de reeksfigurae semantisch gezien leeg is. In die gevallen is het opnieuw depotestas die ons op de juiste figura wijst. Overeenkomstig dit principe wordtleuen getranscribeerd met leven, vuijt met uuijt, en wt met uut.

11 Dibbets,Nederduitse Orthographie, blz. 107.

12 Schaars,Nederduitsche Spraekkunst, blz. 80.

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(10)

Extra aandacht verdient in dit opzicht nogmaals defigura u en de potestas van de letter i. Indien boven de u het haaltje of halve cirkeltje vergeten is, zou in plaats van u een n gelezen moeten worden. We hebben besloten in dergelijke gevallen toch een u weer te geven: dusnens wordt neus. De potestas van het teken attendeert ons dan op een anderefigura dan die van de letter n. Indien het puntje boven de i vergeten is of boven het verkeerde ‘pootje’ terecht is gekomen, wordt het puntje alsnog toegevoegd c.q. op de juiste plaats gezet.

Comnck of Conmck worden dus Coninck. De bedoelde potestas van de geschrevenlittera kan immers achterhaald worden.

Men verwarre dit niet met het herstellen van evidente schrijffouten: indien in geval van de spelling van woorden met bijvoorbeeld daarin een combinatie van de letters m, i en n een pootje te veel of te weinig is geschreven, worden de lettercombinaties natuurlijk gegeven zoals ze in het handschrift werden aangetroffen. Als er geschreven isComimck staat er in de transcriptie eveneens Comimck. De intentie van de afschrijver ten aanzien van de littera heeft voorrang op de intentie ten aanzien van het woord.

D. Het komt regelmatig voor dat de ‘uppercase’ en ‘lowercase’ van een letter dooreen worden gebruikt bij de opening van een woord, zoals inConinck en coninck. Onduidelijk is dan of de auteur in deze gevallen de hoofdletter C als kleine letter bedoeld heeft. Ook al zouden wij een kleine letter c spellen, toch wordt in de transcriptie de ‘uppercase’ C gebruikt, omdat het lezend oog hier immers in eerste instantie een hoofdletter herkent. Alleen in die gevallen waarbij de ‘uppercase’ van een letter in het midden van een woord wordt gebruikt, is het hoofdlettergebruik genormaliseerd naar modern gebruik. Het betreft uitsluitend de letter L die in de handschriften vanTrou Moet Blijcken aanmerkelijk meer ‘puntgrootheden’ kent dan onze moderne twee

mogelijkheden: hoofdletter of kleine letter. Omdat het gebruik van hoofdletters midden in een woord binnen de orthografische traditie alleen bekend is bij het talschrift13achten wij geen reconstructie van overwegingen mogelijk die aannemelijk moeten maken dat defigura van deze letter een hoofdletter moet zijn. Ons leek de conclusie onontkoombaar dat in die gevallen de hoofdletter als kleine letter is bedoeld. Defigura is dan die van de ‘lowercase’. We schrijven derhalve bijvoorbeeld nietgeLal maar gelal.

In de praktijk komen de transcriptieregels op het volgende neer:

1. De grondregel is dat getranscribeerd wordt, wat met het blote oog wordt waargenomen. Op dit principe zijn de volgende aanvullingen gemaakt:

a) De spelling van ondermeer de allografemen u/v, i/j, uu/w, y/ij, korte s/lange s, wordt genormaliseerd. Ook de spelling van de

hoofdletters I, J, V en U wordt genormaliseerd naar het moderne woordbeeld op grond van depotestas van de gebruikte letter.

b) Indien boven de u, zoals inbailjuw, het haaltje vergeten is, wordt toch u weergegeven in de transcriptie; als boven de i het puntje vergeten is wordt dat toch in de transcriptie opgenomen.

2. Het hoofdlettergebruik in de tekst wordt onveranderd overgenomen in de transcriptie, tenzij de hoofdletter niet aan het begin van een woord is geplaatst.

13 Schaars,Nederduitsche Spraekkunst, blz. 124-125.

(11)

13

3. Delittera cursiva, een door vrijwel alle afschrijvers in deze collectie gebruikte schriftsoort, is in romein weergegeven. Het humanistische schrift, dat voor titels, clauskoppen e.d. wordt aangewend, is cursief afgedrukt.

4. De in de handschriften schaars aanwezige interpunctie is zo precies mogelijk overgenomen.

5. Rijmstrepen (dubbele) en enkele strepen, te interpreteren als dubbele en enkele komma's, zijn in de transcriptie gehandhaafd.

6. Aaneenschrijvingen die in de moderne opvatting semantisch onjuist zijn, zijn in de transcriptie gehandhaafd. Alleen evidente verschrijvingen zoals

beschreven onder aanvulling C zijn verbeterd. In geval van doorhalingen, verbeteringen en toevoegingen tussen de regels van letters en woorden, wordt de o.i. definitief bedoelde versie overgenomen in de transcriptie.

7. Clauskoppen worden ongeacht hun plaats in de handschriften op een afzonderlijke regel gecentreerd weergegeven. Verkortingen in clauskoppen worden aangevuld, en door middel van onderstreping verantwoord, op basis van de schrijfwijze zoals die is aangetroffen in een lijst van optredende personages of op basis van eerste voorkomen.

8. Alle in de handschriften aanwezige versnummeringen, alsmede de foliëring, worden in de transcriptie opgenomen. In de rechtermarge hebben we een eigen regelnummering toegevoegd. Links hebben we tussen vierkante haken een folionummering toegevoegd, ook in het geval het handschrift reeds een dergelijke aanduiding bevat. We hebben echter afgezien van een eigen paginering. In de ‘Inhoudsopgave’ wordt dan ook verwezen naar de folionummers van de handschriften.

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(12)

Spelen van Sinnen

(13)

15

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(14)

[Boek A]

[De hel vant brouwersgilde]

+[1r]foli / .1.

+Een spel van sinnen van de hel van t brouwers gilde genaempt met seven parsonages

1 - lucifer /

2 - deerste duvel / 3 - 2 duvel / 4 - 3 duvel / 5 - 4 duvel / 6 - 5 duvel / 7 - den secretaris /

lucifer compt eerst uijt

Waer sijdij nu ghij verdoemde honden

met duijsternisse gebonden / ghij helsche stieren 15 waer blijftdij ghij satanas oorsprong van sonden

die de sielen cont deurwonden // in allen quartieren ghij wilde bohemath met u verdoemde dieren die als grijpende gieren / plach te gapen en ghij Leviathan met u vreden manieren

20 belzebuck met u officieren // die daer vooert mijn wapen manimom met alle u gierrighe knapen

ist nu tijt te slapen // Asmodius ghij duvel quaet deur wien die luxurieusen pleghen vreucht te rapen en dan braeckt ghijse den hals tot onser baet 25 waer legdij belijal alder duvelen advocaet

ghij die pleecht te gheven raet // dit verdoemde zaet compt eert valt te laet // datmen u moet verbranden charon voerman der hellen daer mijn betrou op staet briareus die de cracht hebt van hondert handen 30 ghij felle Larna altijt grimmende als den faijlgande

chimera met drie hooffden altoos vierspouwelijck corborus den baffenden hont vermaert in veel landen met u drie kinnebackens wreet en grouwelijck ghij dienen altsaemen hoe sijdij nu dus flouwelijck 35 compt met veel duijssent Legioenen haestelijck voort

ghij serpent met seven hooffden int fatsoen seer nouwelijck compt mee ter baen off ick werde gestoort

deerste duvel

O aldermogenste prince tot onser confoort 40 keijser over dat werreltse rijck altemael

koningh van die kinderen des hooch moets en discoort uuijt tgroote babilonissche rijck int spetiael

(15)

17

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(16)
(17)

19

+[1v]

+

de twede duvel

Een dominateur ende voorsts zijdij princepael der verstroijde overheijt die inde lucht regeert een prince die daer dominatie heeft so ick verhael in de kindeken des ongelooffs seer hooch geeert de derde duvel

Prince der duijsternisse diens rijck vermeert hartoghe van Invidia subbia meden

avaritia in ebrietas met datter consequeert groote executoor des hoochsten hier beneden de vierde duvel

Wij bieden helschen seluijt vol verdoemder onvreden en dat ghij moecht prospereren tot elckx bederven tot vermering ons rijckx nader helschen seden en datter veel sielen deeuwigen doot moeten sterven de vijfste duvel

Wij u ondersaten om helsche baet te verwerven sijn geneijcht uwe ons natuer vroech ende spade u bosen wil te volbrenghen om vreucht te beerven op dat wij mogen blijven in u verdoemde genade 65 wadt belieffd u .o. prince

lucifer

Maer dat ghij slaet gaede

opter hellen schaede // hoe soud ick bedecken elck plecht te weesen loos ende vals van raede 70 maer nu leght ghij en vijst ghelijck der gecken

.i. duvel

Meester ick coom deur hoochduijtslant trecken daer ick in veel plecken // en steden was gelogeren ick hoope daer noch een bloedighen crijch te verwecken 75 die hem tot sulcken endt sal strecken als ghij moecht begeeren

tusschen die de nieuwe religie Leeren

en die catholijcken vol eeren // is een spel begonnen daer deur sal ons rijck noch seer vermeeren

datter veel duijssent sielen sullen werden gewonnen .2. duvel

O machtigen coninck ghij hadt mij gesonnen

in vranckrijck om daer tvier van twedracht tonsteecken daer heb ick wadt gerockent ten is noch niet gesponnen tis daer al van twedracht int gelooff datmen daer spreecken 85 daer van daen quam ick op die frontueren gestreecken

daer beijde die coninghen laegen met al haer macht daer thoonde ick mijn cueren tes wel gebleecken int trackteeren des paijs dach ende nacht

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(18)

+[2r]foli .2.

+Maer die man hier boven thoonden doen sijn cracht onder die colloquenten aldaer minst metten meest dus most ick daer ruijmen deur die eendracht dit was voor ons duijvels een groote tempeest de .3. duvel.

En ick in Lijfflant in pruijssen ende moscovien geweest daer heb ick so onbedeest tsamen getist

hoe dat de Lijfflanders die daer waeren onbevreest vanden ruijsschen overvallen met grooter List 100 en in demarcken heb ick gemaeckt grooten twist

omt coninckrijck want elck int regement wil weesen maer sij worden gesplist

dat noch profiteeren sal voor ons grotelijck int endt de .4. duvel

105 Ick was van u in palestina en Judeen gesendt en int tlant daer ontrent // onder den bischop gelegen van hebron twelck ons wel is bekent

daer heb ick groote kennis aenden coningh gecregen

want die houwen nu veel meer hoeren dan sij voortijts plegen 110 elck is daer genegen // benefficien te verpachten

in prones proosteijen sij deen dandere dregen tis daer al te huer off te coop wie soude dit verachten de .5. duvel.

O ongenadighe vorst vander duvelen geslachten 115 ick heb geweest en perssen meden en in chaldeen

in assierien babilonien wilt hier op achten daer sijnt al ongelovigen heijdens groot en cleen maer hier ist vol christenen in allen steen so hem tvolck ghemeen // hier nu vermeten lucifer.

Ghij mijnos helsche secritaris wilter u toe reen en haelt voort u register twelck wij quaetclap heeten wiltse daer in teijckenen op dat wijse weeten die hem gelovige christenen alhier nu beroemen den secretaris

Dat sal ick nu doen ende niet vergeten dus om wel te schrijven so wiltse mij noemen lucifer

Borra hoort hoe sullen sij noch vanden duijvel droomen 130 dees onvruchtbaere bomen // thelsche vier naeckende

+100

+al ist dat sijt met schijn en schoon woorden bebloomen datse godt kenne / haer leven est messaeckende siet hoe is elck thans in giericheijt waeckende in oncuijsscheijt blaeckende // in hovaerdicheijt rellen 135 al is elck een / devotich weesen maeckende

het is al raeckende // met beijde voeten ter hellen

(19)

21

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(20)
(21)

23

+[2v]

+Wien soude al die boossheijt connen vertellen

140 die dees christenen useren elck is wreet als een eegele waer in gaense hem nu beter dan turcken aenstellen besiet heur ordinantie en christelijcke regele

waer is de lieffde twelck is der christen zegele dongelovighe een spiegele // waer isse gebleven 145 heur deuchden smelt als een gewreven tegele

waer is het ootmoedich en sachtmoedich leven Jae sij voeren den christen naem tis veel bedreven siet hoe sij hem aencleven // tsij heeren off knechten hoe is die overvloedicheijt nu bij hem verheven 150 die groote discoort het kijven het vechten

sij verdrucken malcander met pleijten met rechten met sweeren en versweeren in allen steden Jae liegen en bedriegen niet als den slechten alle pomperije gaet hem bij heur verbreden 155 waer aen so blijcken haer christelijcke zeeden

daer alle recht en reden // bij haer werdt versmaet Justitie en waerheijt leijt nu beneden

met voeten vertreden geacht als slijck opter straet die niet bekent en is mach wel sien hoe dattet nu gaet 160 met elcken staet // hoe ijegelijck sweert // nu

deur gierricheijt die wortel van allen quaet

gewassen uuijt mijnen zaet men siet hoe dattet tiert // nu pieter vaert uuijt visschen sijmon gegiert // nu

dus wertet bestiert / nu van onder tot boven 165 het rabadt is ontstelt men siet wel waert miert // nu

datmen bosen versiert / nu in allen hoven

Noteert eerst dees canonicken met heur groote proven men derff mij niet loven // men sient voor ooghen sij hebben cappelrijen en pastorijen siet hoe sij sloven 170 twelck sij verteeren met heur hoeren dits ongelogen

waer gaensij heur relegie toch aen betoghen die hen niet en voegen // dan alle wellust torboren abten domproosten comendeurs die hem selffs verhogen dese sullen al duijvels kermisse hooren

175 Dees officiaelen fiscaelen deeckens en provisoren die welcken met heur ooren // nae den clinkaert hellen waer deur sij den armen heur recht versmoren

want hij chrijcht dickmaels tbeste recht die meest mach tellen hoe simulaet sij hem tegen doverspeelders stellen

180 en dingen costmensen met alsulck gebroet daer sij Jaergelt afnemen dese fraije gesellen

dan sijn sij dooff en blint maer ghij weet datment hier niet en doet compter dan een boer off een schamel simpel bloet

die hem uuijt rechter onnoselheijt ijet heeft ontgaen 185 dan seijt fiscus ick sumiteer die saecke als ghij nu oock

aen dees twee goe heeren die de saeck verstaen

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(22)

+[3r]folij / 3.

+tfeijt is seer groot ghij hebt te veel misdaen 190 men soude u nae recht met den ban schoffieren

daer staet den schamelen en is gans verraen want die arbiters deelen mede tsijn nu die manieren

dan seijt de een / habet multas vacas wilt hem doch wat vieren ille non est dativi casus tamen dives sijt verbeden

195 accipe totum weest hem toch wat goedertieren dan gaense hem bestieren // tsijn nu de seeden maer sij en doent niet die hier te lant regieren want sij woonen al verde in persen off meden daerom suldij dees pijnijghen deur al haer leden 200 Pastoren vijsicureijten dees ontrouwe haerders

dees siel bewaerders die de schapen sijn bevolen tsijn nu gheen huerlingen maer schadt vergaerders want sij geven gelt toe wadt baettet verswegen tis slechs om die profijten maer dit geschiet in polen 205 ghij siet wel datse hier geen pastorijen verpachten

sij hebbender som drie // vier al is dat de schapen dolen werdense van den wolff gestolen // sij grijpen nae die vachten oock en suldij dese biechtvaers niet verachten

die nae de penninghen wachten // en nae groote bespreecken 210 die quade stercken en haer boosheijt versachten

teijckent oock deese predicanten die dwalingen preecken en dees clapachtige memorije papen met meerder gebreeck die om haer baet als wouwen inden kerck gaen gaepen om cappelrijen te crijgen dit sijn de treecken

215 en oock deese wellustige outaer paepen met dees clooster luijden diet al in raepen

datse mogen schraepen // dees monnicken en begijnnen dees nonnen die gaern lecker eeten ende lang slaepen die en sijn nergent nae so heijlich als sij schijnnen 220 clop susters die van ijpocrijtschap verdwijnen

pijlaer bijters matsleepsters die hem selffs behaegen diemen met haer aensicht wel sielen soude pijnen dees suldij al voeren inde helsche vlaegen dees coorsangers die alle daegen

225 loopen en Jaegen // uuijt en in de taverne die besieckt sijn met sint amfraes plaegen

so datse dick int slick leggen dees bachuijs dienaeren gelijck oft eendeel ontijdige verckens waeren

lollen als kaeters maer als hem wert geschoncken / ijet 230 loopen sij nae den kerck anders loopen sijder niet gaeren

en beginnen godt daer te singen een droncken Liet

voochdijen van kercken weesen en armen diemen proncken // siet getijmeesters gasthuijs en siecke meesters wilt me schrijven

(23)

25

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(24)
(25)

27

+[3v]

+Dees cloestenaers en wert daer op gestoncken / niet

+200

+die dagelijck spelen met ronde schijven

Teijckent mede wadt spel dees groote meesters bedrijven als stathouders ruwaerden presidenten sofforeijnnen 240 die uuijt den blauwen sack hem selffs gerijven

raetsheeren ampmannen drossaeten casteleijnen provoosten meijers hopmannen cappiteijnen die excijsen tollen ende imposten opsetten

tot belastinge der gemeenten groot met den cleijnen 245 en dit onder dexel van noot ende schijnende wetten

voort u hovelinghen banroetsen dees groote caddetten wilt op dees smal eelingen letten die int lant seer veel // sijn en hem int hoochsten verheffen dees gierige fretten Jae sij willen nu die overheijt vant tlant geheel // sijn.

250 want daer en mach nu geen voochdij officie off casteel // sijn.

daer sijn een hoop beroijde eelinge teegen.

al sijn sij van keijenburch alse slechs van geboort eel // sijn sij moeten regieren wat baettet versweegen

waer sijn haer edele wercken doch ingelegen

255 int pomposich plegen // dobbelen drincken een hoer // Jaegen hebben sij haer Leenen daer eerst op vercregen

dat sij sullen / bondt / fluweel / sijde / dammast op schoer / draegen wat baet doense / dan dat sij den armen boer plaegen

daer sij souden alst noot is met den lantsheer int velt // sijn 260 waer sij willen heur Lijff niet in sulck roemoer // waegen

salment tlant beschermen so moetet met der boeren gelt // sijn.

Voort schouten bailliuwen die vanden conimck gestelt // sijn welcken nu als gieren donnoselen verduwen

en voor beschermers der goeden nu willen getelt // sijn 265 wie in huer handen compt die mach wel gruwen

princepael donnoselen wertet meest verguwen

wije hier geen schult toe en heeft die en trecxt hem niet aen al souden sij wadt versieren oft oude wrocken vernuwen

+hij

+heeft haest schult die wadt mach verliesen wij sient plaen 270 maer heeft ijemant een dootslach off capitael feijt gedaen

daer connen dees wel voor remissen off pardoen voor impetreren om dit / doen sij / so en laetense sulcks deurt tlant gaen

want sij moeten selffs tadvijs geven dats pracktiseren hier mede sij heur halve pacht wel conquesteren 275 sij verbien tapprenderen / heur dienaers den quaeden

die cost en moeijt is schier so groot van dees texcusteren als tgunt dat dit hem in rekening mach comen te staeden wadt behoeven sij met dees moeijt dan te sijn belaeden tis veel mackelijcker een boer deur sijn buijdel te rijen.

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(26)

+[4r]foli / .4.

+Wie straft / nu knevelen straetschenden off sulcke misdaeden dus compt datmen geen weegen mogen reijsen off lijen maer dit beurt eeven wel meest al in turkijen

285 off in moscovien // daermen sulckx nu doet

Raetsheeren leenmannen die ons dickmaels verblijen dees sal ick om haer abelheijt stellen inden helschen gloet diet vonnisse wijsen uuijt een gierich hart verwoet

sij wijsen en geven raet en daet met sijn aencleven 290 compter dan een boerman een schamelen bloet

die uuijt een vrij gemoet een vadt botters mach geven en vraecht mijn heer raet die seijt daer is veel bedreven tgaet boven schreven // tlijff is gants verbeurt

deese saecke moet aen mijn en noch een leenman sijn gebleven 295 off ghij wert als een misdader swaerlijck geconteilieert

dofficier hout hem sterck al waer hij gesteurt onder des staen sijt saemen hier wel op Let

dus clooten sij op twee baenen ist quaelijck gekuert ende raecken altsaemen in des duijvels net

300 burgemeesters reeckenmeesters des hooren inde wet die de burgers soude voorstaen wie soude laecken deur wien tgemeen welvaren dick wert verplet

want sij soecken int regieren meest heur eijgen saecken elck wil sijn sin volgen siet hoe dat sijt maecken

305 dus blijfftet tgemeen welvaeren dickmaels verloren ende die nering werdt verdurven wadt baet dat kaecken hoe houwen sij dan den eet die sij hebben gesworen schepenen wethouders als tuijghen vercoren

om elck ernstelijck te doen recht en Justitie 310 bijsonder weduwen en weesen also wij hooren

die en doen nu nau ijemant expeditie

hoe haer somma neefgen spelen wee haerder malitie daer van hebben sij te lantwaert groote gebreecken maer hier is van dies met alle geen subspitie

315 ten waer dat anders ijet merckelijck waer gebleecken sij sijn hier te actijff wie soudt versteecken

want sij vergaeren alle daechs als sijt niet en laeten Teeijckent oock mede aenhoort mijn spreecken dees pompoese calumnieuse advocaeten 320 die tvolck tgelt uuijt den buijdel ontpraeten

een ijegelijck connen raeden nae haeren sinnen seggende sal icker in dienen so en wilttet niet Laeten ghij en compt int recht want ghij moetet winnen

sij en Laeten niemant ongetroost van buijten off van binnen 325 so connen sij menigen burger ende boer // raen

also Lang sij tgelt hebben twelck sij beminnen

dan Laeten sij hem naeloopen en sien hem overschoer // aen

(27)

29

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(28)
(29)

31

330

+[4v]

+Ghij en moecht schier nau eens over haer vloer // gaen die hant moet inde tasse ende den buijdel moet open ander seggen sij laet den vraecken boer staen hij sal noch wel drie oft vier Jaer achter an lopen

dees proccureurs en taelluijden daer de duijvels op nopen 335 heur lichticheijt en ontrouwheijt is elck openbaer

die de partijen Jaer en dach achter aen laeten lopen sonder naer haer saecken eens te sien ick segs u claer als die boer dan compt seijt dan sijt ghij daer

Jan dirrickz ick moet u wellecom heeten

340 ick heb terstont u saecke in mijn handt gehadt Jae ick voowaer

+300

+u proces staet schoon hoort mijn vermeten brengt slechs gelt ten dient niet vergeten Jae al is sack en stucken altemael te soecken sulcks datmense onder hondert sacken niet en weten 345 te vinden / noch in hoornnen ofte hoecken

deese deurwaerders daer die boeren nu op vloecken die sullen noch duijvels aersgadt veegen

wiens schelmerij niet te schrijven is in hondert boecken men hoortse te hangen aen boomen in allen wegen 350 notarisschen secretarissen ter plichticheijt genegen

griffiers tresoriers pensonarissen wilt mee in schrijven roedragers bos dragers penlickers tracteert mee te degen tollenaers excijs pachters die mee wonder bedrijven rentemeesters dijckgraven die hem selffs connen gerijven 355 mergengelt en thiendepenninckgaerders wilt niet versuijmen

die menighen prachel vinnen tot haerder verstijven en deurt innemen en uuijtgeven besmetten haer duijmen sij en schietender niet in dit sijn die costuijmmen

alle diensten sijn smerich elck wil genieten

360 tgemeen Lant draecht die cost dit mach wel ruijmen so dat de groote poelen inde cleijnen vlieten sarganten dieffleijders ofte hoemense hieten dan van tquade aes Leven ick seght u goet ront

heijmelijcke wroegers diemen behoort te hangen aen sprieten 365 nachtschouten voert mee in der hellen gront

en deese gierige wracken met giericheijt deurwont die sal ick noch met dat helsche laff // laven en niet en dencken dan om haer eijghen mont sslachtende den rijcken man die noijt en gaff // gaven 370 hoe sal ick dees christenen noch int helsche graff // graeven

die opten naem die sij draegen alleen betrouwen // nu en arger dan turcken daegelijcks haer draff // draeven al draegen sij tevangelium in de mouwen // nu

wie sou mijn dit ghemeen volck connen onthouwen // nu 375 haer iij ijdel woorden en wercken mach mijn verblijen

ten is niet dan opt tsant daer elck op gaet bouwen // nu.

tsij mans off vrouwen // nu sij sijn vol pertijen deen seg ick gaet benijen // en bestrijen.

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(30)

+[5r]foli. .5.

+tis al vol herezijen dus set die hel wijt open soeckt onder tgemeen volck mee sonder vermijen ghij sulter bedroch in vinden ontallick bij hoopen Als coren copers die dick haer eijgen coorn op coopen 385 al en wilt nu niet noopen // dat doet godts seegen

men sietse wel in steen en dorpen rijen en loopen en coopent op eert compt off gewassen is te deghen sij maecken een buijdel wie isser tegen

het sijn doude plegen // alsomen wel sien 390 wat baet dat den armen ten swaersten weegen

sij gauderender tsomplecken off diet sou verbien

wie darff nu spreecken voort profijt vande schamele Lien en mogen dees dieven nu niet wel vollen haer sacken backers copen die semel bij Lasten alsomen wel sien 395 die sij met omgans coorn int broet gaen backen

brouwers die vijff schellings bier geven voor veertich placken daer sij tvolck me verlacken // met macht sijn // blijcken haer bierslijters onderwoeckeren hoordij wel ghij quacken so siensij dan vast ende en mogen niet wijcken

400 so geeft hij hem tbier so dier als hij wil dit sijn // pracktijcken hoe sal ickse noch pijnen in dat helsche vier // wel

alser dan comen dees arme borstel

die vercoopense enckel biers borstel voor borstel vant dubbelt bier // wel biertappers weten nu mee van tbrouwen die maenier // wel

405 wadt zij mee sonder bostel ofte petgallich dick brouwen // nu en schrijven met een dubbelt crijt / sij doent oock hier // wel voor men dubbel school en achter bordeel houwen // nu

hoe die calis vaerders rekening doen / machmen aenschouwen // nu die met ander Luij gelt uuijt vaeren en laetent thaer thuijs blijven 410 parsmeesters en sijn niet wel te betrouwen // nu

die met den porsen gelt haer eijgen coopmanschap verstijven trapenierders die de aerde wol / conden onder die fijnen wol wrijven waer deur sij beclijven // dat sij niet int verhaeren // vaeren

die welcken heur wevers om te weven dick bekijven

415 som willen uuijt een laecken twee off drie pont gaeren // spaeren ick wilse om heur fraije dieverij bij mijn dienaeren // paeren want sij sijn valsch ende Loos in haer hanteringe

het sijn nu aerdiger dieven dant int voorleen Jaeren // waeren ten hiet even wel niet langer so maer practiseringe

420 molenaers sijn mee diefachtich in haer neringe die bij ander luijden coorn haer verckens meesten heur coorn eijerkens gelden wel dit is studeringe en sij hebben veeltijts die vetste paerden en beesten deese laeckencoopers sijn mee als subtijle geesten 425 die ongecrompen laecken voor gecrompen slijten

en setten raemen binnens / huijs daer sij tlaecken op Leesten tbrengt hem proffijt an al ist dat sijder darmen mee beschijten soude ick die linnelaecken coopers al haer gebreecken verwijten ken sout in drie daegen niet connen vertellen

430 sij verderven die neeringe wie machet spijten haer bedroch voordert seer tproffijt der hellen.

(31)

33

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(32)
(33)

35

+[5v]

+Comens die slimste onder ende tbesten boven stellen 435 die connen goe soffraen van witte ouwe rijs // maecken

die sij daer onder mengen dees valsche gesellen

sij sullen met haer vals wegen in des duijvels prijs // raecken wie sou dimpost maenders ende pachters van decxsijs // laecken wiens boossheijt te groot is hier te seggen // nu

440 dees sullen eeuwich thelsche affgrijss / smaecken

dus en mach ick Ju Luijden haer booscheijt niet te vollen vuijtleggen // nu weerdeijns al ist drooch weer sij houwent in dreggen // nu

om haer gemachk al gaetet die gemeente tegen brootwegers crijgen thuijs leckere weggen // nu 445

+400/

+om deur die vinger te sien wadt baetet verswegen bierpeijlders croongeltjaegers die Jichte dregen waer deur sij niet te degen // die maet werderen schoenmaeckers die mettet Leer valscheijt plegen vleijshouwers die schapen vleijsch vercoopen voor weren 450 noch comen dees vleijshouwers aerdich practiseeren

waerom ickse moet eeren / als die voor mijn vercoren // sijn die de francijnmaeckers vercopen daer veel op verteeren die vellen vande calveren eer die gebooren // sijn

daer somtijts drie off vier gulden off te vooren // sijn 455 dees can dees practesijns wel in mijn net // mijnen

en oock dees ossenweijers die in practijcken doctooren // sijn

die connen met draijen vant hooft maecken dat de ossen vet // schijnen tis dan al vet datmen tast dees sullen te met // quijnen

timmerluij metselaers connen wel bij den dach // wercken 460 maer alst hoopwerck is connen sijt bet // pijnen

sij besorgen elck na sijn gelt somen mach // mercken schrijnwerckers hoe seer sij snercken

tconnen tvolck wel met lichtwerck en quaet hout bestieren in dachuer futselen sij als geleerde clercken

465 dus voertse inden affgront ghij helsche dieren

dees scheepmaeckers weeten van brootdronckenschap hij sij wellen / tieren sij loopen en sweeren // tgaet boven schreven

den teerstock int vuijhout sij niet en vieren

al wert den schipper bedorven wadt Leijt daer an bedreven 470 medecijns churguijns met al dier aencleven

versuijmen menijch mensch haer leven // en haer gesonde leen daer hem geen schelling aff en compt moet men hem een croon geven sij hebben meest bachuijs verheven // in allen steen

dese smits die welcke dat quaet ijser smeen 475 en vercopent voor nieuw ick en wilt niet heelen

dese Leijdeckers groot ende cleen.

die opt dack int sonneken dick leggen en speelen

maer hoe sijt riet en cleij reeckenen mach mij niet vervelen daerom sullen sij noch duijvels eersgadt lecken

480 cuijpers en hebben oock groote wije keelen dat doet die brouwers haer bier niet veel strecken wollewevers die haer met dieverij bevlecken

stoeldraijers sackendraegers die den tulpot beminnen

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(34)

+[6r]foli..6..

+Houtsaegers sijn eendeel lichte vogels tallen plecken sij verdrincken som so veel als sij winnen

wielmaeckers bloockemaeckers diemen niet so trouw en vinnen al gingen sijt haer in voorleden Jaeren beroemen

490 houtcoopers slocken de scheepmaeckers binnen so dat som vande scheepmaeckers tuijtkercken coemen ghij en sout mij niet veel groote schippers noemen

off ick seg dat sijt steelen al waert dat sij hier algelijck // waeren sij hebben die matschudding tot haerder vroemen

495 so datse heur reders bijster en hem selffs rijck // vaeren wisselaers financiers banckiers dit tgoet met practijck // gaeren goutsmeen tinnegieters die valschelijck assaijen

dees suldij tsaemen tottet eeuwich versijck // spaeren placsalvers die meest niet dan leugenen craijen

500 coperslaegers die voor nieuw cooper tvolck met out paijen dese Larijcatten die so mennighen onnutten clap // clappen brousters wrinxsters dees wijste gaijen

wijntappers die tvolck dick uuijt eenen verkeerden tap // tappen

hopcoopers connen die brouwers wel mede met een sotscap // cappen 505 met heur valsche hop dus sullen sij noch in mijn kaecken // blaecken

slepers meters die mennich onnutten snap // snappen tsluijt somtijts so veel ofter een deel quaecken // spraecken

snijers die voor hem selffs hoosen / van anderluij laecken // maecken dies ickse met ander dieven wel verhoogen // mach

510 tcompt hen selffs thuijs dus connen sij wel aent tlaecken // raecken noch en steelen sijt niet meer / dan in haer oogen // mach

heeckelsters kempsters somen wel betogen // mach sijn quae clappeijen die gaern over een tant wercken

sij weeten van elcks een dat daer om ickse wel voogen // mach 515 en kennen niet eens op haer eijgen schant // mercken

met schilders glaesmaeckers beeltsnijers ist mee vant vercken die met heur fantasijen tvolck stellen die vuijcken

velledelers die so veel van haer hant snercken

drincken so droncken dat sij hem die vellen laeten ontduijcken 520 keurmeesters connen nu list gebruijcken

die aent tkoeijen vleijsch ruijcken / oft een tuchtich beest is

dan steecken sij met die hant / indeen sij / off int dun / van de buijcken

daer sij aen sien off de koe calff draecht daer die vleijshouwer off bevreest // is maer hoe sijt vuijl oft schouwen schoon dat dunck mij dat meest // is /

525 om theijlighe laff dit sal seer tot onser baet // baeten

dus machmen wel seggen dat haer dingen niet waerdigh een veest // is / als niemant bekeurende dan die sij met eenen grooten haet // haeten appelcoopsters sullen haer dieverij veels te laet // laeten

diet volck met meeten en weegen connen neerstelijck bedriegen 530 al wegen sij valschelijck sij connen wel eenen praet // praeten

om een duijtwers waers sullen sij wel thien leugenen liegen apteeckers cruijeniers connen tvolck met beuselingen // wiegen die tvolck leugenen en leuren vercopen dat van straet vergaert // is hoe sal met sielen ter hellen vliegen /

(35)

37

Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 1: Boek A

(36)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij deze bedragen zouden nog dienen te worden opgesteld de onbetaalde mil- joenenrekeningen van o.a. de Koninklij- ke Ned. De bedragen daar- van zijn niet

En Constance, nu deze dagen toch al als een geluk van voldaanheid rustig door hare ziel vloeiden, was ook ontvankelijk voor de teederheid van dat oogenblik, toen Henri met zijn

H.J.A.M. Schaepman, Menschen en boeken: verspreide opstellen.. Op eenmaal rees daar in 't midden van dien chaos een zoon uit dien chaos geboren op. Hij was meer dan een zoon van

Gans herten, ick bedacht mijn ter quader maeten 3). Ick sal nochtans die comanschap niet laeten, Alsou ick daerom eeten ongebrande asschen 4). Maer goeluij, ick moet mij wadt

1855 op dat hij in barmherticheden seer rijck een trou overste priester soude sijn voor godt om ons godt te versoennene want sonder spodt daer hij ingeleden heeft en oock becoort

O doot O doot ghij waert van mijn gepresen Quaemt ghij tot mijn en benaemt mijn het leven Jae tot swaert tot vier wilt ick mijn wel begeven Quam slechts die doot die mijn

560 En ick als een coninck door goodts mogende gracij moet maeken dat Die Leetges / mijn sijn subject om die te regieren sonder eenich similacij soo goodts ordonancij claerlick

50 maer den heer Die sijn schepsel niet en Laet verlooren Doet mijn Dagelicxs wassen doer sijn wonderlijcke treeken op Dat Die mensch niet en soude