• No results found

Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/49505 holds various files of this Leiden University dissertation

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/49505 holds various files of this Leiden University dissertation"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

The handle http://hdl.handle.net/1887/49505 holds various files of this Leiden University dissertation

Author: Wolthekker, Dirk

Title: Alleen omdat ik een Van Hall ben : Gijs van Hall 1904-1977

Issue Date: 2017-06-06

(2)

hoofdstuk 7

Lobbyist en manager

Gelijktijdig met de zoektocht naar een nieuwe burgemeester voor de hoofdstad werd ook in Den Haag naar een nieuwe eerste burger gezocht. Daar was chu-burgemeester Frans Schokking in de zomer van 1956 opgestapt, nadat twee journalisten van het Haagsch Dag- blad de zogenoemde ‘zaak Pino’ hadden opgerakeld, een kwestie die draaide om de deportatie in de oorlog van de Joodse familie Pino en de mogelijke rol van Schokking daarbij.1Kort daarop diende in Am- sterdam D’Ailly zijn ontslag in.

De zoektocht begon toen het derde kabinet-Drees demissionair was en werd afgerond met een benoeming door het nieuwe (vierde) kabinet-Drees, een coalitie van PvdA, kvp, arp en chu. Als vice - minister-president trad daarin op de kvp’er Struycken, als minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Be- drijfsorganisatie verantwoordelijk voor burgemeestersbenoemin- gen. Vraag was natuurlijk wat de politieke signatuur moest zijn van beide nieuw te benoemen burgemeesters. Rotterdam was sinds 1952 in handen van de PvdA. De partij leek er veel aan gelegen de hoofdstad te behouden, te meer daar men aan de partijloze D’Ailly niets had gehad, althans niet als boegbeeld en uithangbord van de PvdA in de hoofdstad. Maar Rotterdam reeds hebben en ook nog Amsterdam claimen leek iets te veel gevraagd van de belangrijkste coalitiepartner in het kabinet, de kvp, die geen enkele van de drie grote steden in handen had. De oplossing werd gevonden door kvp-coryfee Hans Kolfschoten, tot dan toe zeer succesvol burge- meester van Eindhoven, naar de residentie te halen en ergo het bur- gemeesterschap van Den Haag weg te halen bij de chu.

Het is een aannemelijke analyse. In de notulen van de minister-

(3)

raad van december 1956 is niets terug te vinden over de benoeming van Van Hall. Toch is er buiten de oªciële ministerraad wel degelijk over gesproken, zo blijkt uit de aantekeningen van secretaris Hans Middelburg, die tijdens de ministerraad van 24 december 1956 infor- meel de voorkeuren noteerde van de diverse aanwezige ministers.

Verantwoordelijk minister Struycken vond Van Hall weliswaar een

‘in zichzelf gekeerde man’, maar wel een die met Amsterdam ‘ver- trouwd’ was. Ook al vond hij statisticus Philip Idenburg ‘een organi- satietalent’, toch gaf hij de voorkeur aan Van Hall. Minister Jozef Luns (kvp) vond Van Hall ‘energiek’, minister Ko Suurhoff (PvdA) zei ‘een schaap met zes poten’ te zoeken, waar volgens hem Van Hall aan vol- deed. Minister Jelle Zijlstra (arp) zei Van Hall ‘onvoldoende te ken- nen, maar ik prefereer hem’. Het leek al met al een hamerstuk te zijn.

Een stemming kwam er dan ook niet aan te pas. Van Hall werd zon- der stemming benoemd.2

Anderhalve week later, tijdens de eerste ministerraad in het nieu- we jaar, kwam de benoeming van de Haagse burgemeester oªcieel aan de orde. Daarover bestond te weinig eensgezindheid en men ging dus over tot een stemming. Daarbij stemde de meerderheid van de aanwezige leden van het kabinet voor kvp’er Kolfschoten, zodat deze voor benoeming werd voorgedragen aan de koningin.3

In januari 1957 werd in de pers gesuggereerd dat er een uitruil van burgemeesters had plaatsgevonden toen er Kamervragen werden gesteld aan minister Struycken omtrent de benoeming van Kolf- schoten. Kamerlid Johan Scheps (PvdA) vroeg de minister naar zijn beweegreden van deze benoeming:

Toetsen wij nu de benoeming van mr. Kolfschoten tot burgemeester van ’s-Gravenhage aan de tot nu toe gevolgde regels, dan kunnen wij maar bezwaarlijk de redelijke kracht der argumentatie [...] ontdekken. [...] kerkelijk-godsdienstig telt alleen reeds de Hervormde Kerk [...] meer leden dan de Kerk, waartoe burgemeester Kolfschoten behoort. Partijpolitiek gezien, blijven de cijfers van de kvp [...] ver onder die van bijvoorbeeld de PvdA.4

(4)

Ook het vooraanstaande Kamerlid en fractievoorzitter van de sgp Pieter Zandt vroeg zich verongelijkt af hoe het mogelijk was dat een katholieke burgemeester was benoemd in een overigens protestant- se stad als Den Haag, een benoeming die ‘onder de protestanten ter- dege verontwaardiging en verontrusting gewekt en volstrekt geen instemming gevonden heeft’. Zandt was bovendien des te veront- waardigder omdat ook antirevolutionaire ministers tijdens ‘een ge- heime beslissing van het kabinet’ hun stem aan Kolfschoten zouden hebben gegeven. Zandt: ‘Het was toch wel wenselijk [...] dat ons volk er kennis van krijgt, hoe in dezen de vork in de steel zit. [...] Met be- hulp van antirevolutionairen en christelijk-historischen wordt ons land, gezien de burgemeestersbenoemingen in de grote steden, hoe langer hoe meer aan rood en rooms overgeleverd.’5Met de rooms- rode coalitie die het land intussen al jaren regeerde geen grote ver- rassing.

Minister Struycken antwoordde dat bij de benoeming van een burgemeester in een grote stad ‘niet primair mag worden gelet op de politieke richting’ van de te benoemen kandidaat. Hier kwam vol- gens de minister bij dat het ‘van groot belang’ was op de vacante post

‘een bekwaam bestuurder’ te brengen, die leiding wist te geven aan de gecompliceerde vraagstukken van een grote stad.6Kennelijk was dat Kolfschoten.

Dat de bestuurskwaliteit van de te benoemen burgemeesters voorop zou moeten staan leek logisch en was voor een niet-confes - sionele partij als de PvdA ook steeds het uitgangpunt van beleid geweest, althans oªcieel. In de praktijk, maar zonder het hardop te zeggen, was partijpolitiek eerder usance. Kamerlid Jan Maenen (kvp) leek zulks ook te vermoeden: ‘In Amsterdam werd iemand tot burgemeester benoemd, die een knappe bankier is. Maar of hij dáár- om, óf omdat hij tot de PvdA behoort een bekwaam magistraat is, mogen wij hopen, maar zullen wij ten slotte moeten afwachten.’ Hij voegde er met vooruitziende blik aan toe: ‘De geachte afgevaardigde de heer Oud heeft het zo voortreffelijk gezegd, dat de regering in Am- sterdam meer risico heeft genomen dan in Den Haag.’7Hoe waar zou dat blijken.

(5)

De bij sommige politici levende twijfels over de bestuurlijke kwali- teit van Gijs van Hall en het risico dat met zijn aanstelling werd geno- men, leefde bij Gijs van Hall zelf ook: hij was al twintig jaar bankier en werkzaam in het bedrijfsleven. Met het besturen van een stad, laat staan de hoofdstad, had hij geen enkele ervaring. Van een speciaal trainingsinstituut waar burgemeesters ‘voor of na hun benoeming’

een speciale opleiding konden volgen ‘in lokaal bestuur’, zoals later werd bepleit, was geen sprake.8Van Hall had in dat opzicht een flinke achterstand ten opzicht van Kolfschoten of bijvoorbeeld de Rotter- damse burgemeester Van Walsum, die beiden bij hun benoeming ruime politieke ervaring hadden.9

‘Een argument dat steeds naar voren kwam, was dat als ik zou wei- geren, de kans groot was, dat een niet-Amsterdammer benoemd zou worden. Voor dit argument was ik wel gevoelig,’ herinnerde Van Hall zich later.10Ook de financiële positie van de UvA, die als gemeentelij- ke universiteit geen geld van het Rijk kreeg maar steeds afhankelijk was van subsidies van een armlastige gemeente, speelde een rol in zijn afweging om op het aanbod van commissaris van de Koningin Max Prinsen in te gaan. Van Hall: ‘Ik hoopte als burgemeester en pre- sident-curator van de universiteit ertoe te kunnen bijdragen dat aan de discriminatie van de gemeentelijke universiteit, vergeleken bij al- le andere instellingen voor hoger onderwijs, een einde zou worden gemaakt.’11Er moest echter een gesprek met het burgemeestersecht- paar Van Walsum-Quispel van Rotterdam aan te pas komen om hem definitief over de streep te trekken. ‘Ik was me steeds meer gaan reali- seren [dat Van Walsum] een heel goede burgemeester was en ik dacht dat ik het beste bij hem kon aankloppen om te horen hoe je zoiets moet doen.’ In een laatste gesprek met de commissaris van de Konin- gin stelde Van Hall nog twee voorwaarden: hij wilde niet zijn intrek hoeven nemen in de ambtswoning en hij wilde niet het ambtskos- tuum, ‘het apenpakje’, hoeven dragen. De commissaris ging ak- koord.12

Gijs en Emma van Hall-Nijhoff kozen samen voor het burgemees- terschap, bijna als duobaan avant la lettre. ‘De voornaamste reden was voor ons wel dat wij, Amsterdammers in merg en been, voor de- ze stad zouden kunnen werken.’13Van Hall was echter net tot lid ge- kozen van de Eerste Kamer en vroeg zich daarom wel af of het verant-

(6)

woord was het Kamerlidmaatschap met het burgemeesterschap te combineren. Een advocaat raadde hem aan het lidmaatschap toch – in het belang van Amsterdam – door te zetten. ‘Het Amsterdamse wapen in de gevel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ge- tuigt van de grote rol die onze stad voorheen in ’s lands politiek heeft gevoerd. In de tegenwoordige tijd echter is de invloed van Amster- dam op de regering enorm getaand. Indien de stem van de burge- meester van Amsterdam in de Eerste Kamer kan worden gehoord, kan dit voor ons van eminent belang zijn.’14

En zo werd Van Hall bij Koninklijk Besluit van 31 december 1956 per 1 februari 1957 benoemd tot burgemeester van Amsterdam voor een maandwedde van 3080 gulden plus een maandelijkse ambts - toelage van 400 gulden.15Er was een einde gekomen aan zijn ban- kierscarrière: hij was voortaan ambtenaar in gemeentelijke dienst en diende zijn ontslag in bij Labouchere. De bank was, gezien de eer- dere commotie omtrent zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer na- mens de PvdA, ongetwijfeld opgelucht dat Van Hall vertrok. De bank zou nog vele jaren bestaan, maar uiteindelijk roemloos ten onder gaan.16

Burgemeestersechtpaar in de media

Gijs van Halls benoeming tot burgemeester werd over het algemeen positief ontvangen. Hij was de juiste man op de juiste plaats, was de teneur van de persstemmen, zowel in linkse als in liberale en confes- sionele hoek. Naast de hem toegedichte bestuurskwaliteiten, had hij een glansrol in het verzet gespeeld en was er met zijn benoeming sprake van een historische continuïteit. Precies om die redenen was hij benoemd tot burgemeester, meenden krantencommentatoren.

Zo constateerde De Tijd dat Van Hall ‘een telg [was] uit een oud Am- sterdams patriciërsgeslacht, dat reeds vele vooraanstaande figuren in stad en landsbestuur heeft opgeleverd. In de late achttiende eeuw was reeds een Maurits van Hall hoofdschout van Amsterdam. De be- kende financier van Willem ii, Floris Adriaan van Hall, behoort ook tot zijn voorgeslacht. [Deze] was een broer van zijn overgrootvader, evenals de vroegere wethouder van Amsterdam, mr. J. N. van Hall.’17

(7)

De Telegraaf noemde hem ‘een sympathieke patriciër en kapitalist onder de aegide van de Partij van de Arbeid’. Het ochtendblad voeg- de eraan toe ‘veel vertrouwen’ te hebben in de nieuwe burgemeester.

‘Vóór alles, omdat hij gedurende de bezetting, getoond heeft een man te zijn, een man van nationale gezindheid.’18Met betrekking tot het functieprofiel leek er continuïteit in gang gezet: na de bankier D’Ailly was er opnieuw een bankier benoemd tot eerste man van de stad. ‘Dit zou kunnen wijzen op een tien jaar geleden ingezet beleid,’

meende de Volkskrant.19

Het Algemeen Handelsblad noemde hem ‘een man van eruditie en van de praktijk’, wat zou inspireren ‘tot vertrouwen’. De krant voegde eraan toe dat ‘gezien de functies die hij heeft bekleed, het mag wor- den uitgesloten dat hij de starre opvattingen van het staatssocialisme huldigt’.20Deze angst was vermoedelijk gestimuleerd door het plan- socialisme van PvdA-fractievoorzitter in de Eerste Kamer Hein Vos en econoom Jan Tinbergen, dat belangrijke industrieën wilde natio- naliseren. Daar was Van Hall inderdaad geen voorstander van. Het Parool schreef: ‘Hij heeft voldoende gezonde eerzucht om er iets van te maken. Dat lijkt ons al heel wat.’ De krant vermoedde bovendien

‘volstrekte bereidheid – zonder verloochening van zijn beginsel – boven de partijen te staan’.21Het protestants-christelijke Trouw ty- peerde Van Hall als een burgemeester die ‘vóór alles een zakenman is’ en voegde daaraan toe dat hij ‘een helder verstand paart aan een diplomatieke begaafdheid’.22

Ook de politiek en de wetenschap waren verheugd, de wetenschap- pelijke wereld niet in de laatste plaats omdat Gijs – die reeds in het curatorium van de UvA zitting had – als burgemeester automatisch president-curator van de universiteit zou worden. Hij zou daardoor wellicht iets kunnen doen aan de dreigende financiële teloorgang van de UvA, die als gemeentelijke universiteit afhankelijk was van de financiële ruimte binnen de gemeentebegroting. ‘Onze universiteit dreigde op verschillende punten in de vernieling te gaan,’ herinnerde Van Hall zich later.23

Met die opvatting kon de UvA wel uit de voeten. ‘Aan de universi- teit zijn wij natuurlijk blij dat een stem, die in het College van Cura- toren fris en energiek klonk, nu ook president-curator gaat worden.

(8)

Ik ben blij over de benoeming van een geestverwant.’ U ‘werd in brede kring van het begin af aan als de aangewezen man voor deze functie beschouwd,’ schreef hoogleraar politieke wetenschappen en PvdA-prominent Jan Barents.24Ook historicus Loe de Jong uitte zijn vertrouwen in de nieuwe burgemeester: ‘U heeft met uw broer Wal- raven voor hetere vuren gestaan.’25

Uit de politiek kwamen lovende reacties van onder anderen het prominente Eerste Kamerlid Paul Kapteyn (PvdA). Ook hij wist ze- ker dat Van Hall dit burgemeesterschap toekwam vanwege zijn held- haftig optreden in de oorlog. ‘Het recht op het burgemeesterschap van dit Amsterdam heb je je in de bezetting verworven.’26Oorlogs- premier en inmiddels minister van Staat Gerbrandy schreef: ‘Ik ge- loof dat het licht beter kan dan met uw voorganger. Als gij niet in het openbaar aanstoot geeft en ons verlost van dat misselijke glimlachje [van D’Ailly27] zijn wij al een heel eind opgeschoten.’28Het vooraan- staande PvdA-Kamerlid Frans Goedhart, in de oorlog uitgever van het (toen) illegale blad Het Parool, schreef: ‘Het aardige in deze be- noeming vind ik dat het ambtelijke, zwaarwichtige en plechtstatige Haagje het eens een keer heeft klaargespeeld om iemand tot een hoge post te benoemen die spontaan en impulsief is en die een beetje uit de gebruikelijke toon der stijve plechtstatigheid valt.’29Een opvallen- de mening, omdat Van Hall nu juist wel plechtstatig zou opereren.

Van Halls voorganger Arnold d’Ailly reageerde nuchter: ‘Hij zal het wel klaarspelen.’30Op veel fronten leek er een breed draagvlak te be- staan voor Gijs van Halls burgemeesterschap.

Opvallend was het optreden van Gijs en Emma van Hall in de media.

Zij leken zich in de omgang met de pers helemaal op hun gemak te voelen. Gijs als slagvaardig en modern bestuurder en manager die zijn hand niet omdraaide voor een persconferentie meer of minder.

Emma die er vervolgens nog een schepje bovenop deed met inter- views in kranten en tijdschriften. De nieuwe burgemeestersvrouw was een kordate vrouw, die tijdens haar verlovingsjaren immers al aan haar geliefde had laten weten het fantastisch te vinden ‘als jij later minister werd, of zooiets tenminste’.31Die ambitie was uitgekomen, eerst doordat hij senator was geworden, nu ook nog burgemeester van de hoofdstad.

(9)

Waren eerdere burgemeestersvrouwen vooral een representatief aanhangsel van hun mannen geweest en actief tijdens recepties en in de liefdadigheid, Emma voelde niets voor een louter representatieve rol op de achtergrond. Voor de oorlog had zij als radiocauseur de macht van het gesproken woord en als recensente de macht van het geschreven woord leren kennen en zij zat in de programmaraad van de Wereldomroep. Ze toonde zich in haar nieuwe rol direct bewust van de macht van de media door eigenstandig en in afwezigheid van haar man de pers in huis te halen voor een kennismakingsgesprek met haar. De Telegraaf-verslaggever noteerde:

De fotograaf ontvouwt voorzichtig zijn camera en mevrouw Van Hall kijkt een ogenblik even ontsteld. ‘Tja, daar zal ik voortaan wel aan moeten geloven,’ zegt ze dan met een berustende glimlach. Ze glipt de kamer uit, blijft nauwelijks een minuut weg en komt dan terug in een modieuze zwarte japon met breed witte kraag.32

Elegant uitgedost stak de nieuwe burgemeestersvrouw daarna van wal over een kwestie waarvan ze wist dat die tot rumoer zou kunnen leiden in de gemeenteraad: de verhuizing naar de ambtswoning aan de Herengracht 502.33 Het burgemeestersechtpaar D’Ailly had in 1946 ook geweigerd naar de Herengracht te verhuizen – ze vonden het te duur – maar Arnold en Anna d’Ailly hadden uiteindelijk aan het kortste eind getrokken en moesten verhuizen. Emma van Hall was dat niet van plan. Ze bleef liever in haar modieuze nieuwbouw- flat in de Beethovenstraat, liet ze de verslaggever weten:

Pas drie maanden geleden hebben we deze nieuwe woning betrokken. U begrijpt dus, veel zin om nu al weer te gaan verhuizen heb ik nu niet bepaald. We zijn op het ogenblik net goed en wel gewend aan dit nieuwe huis.34

Dit eerste, tamelijk gedecideerde mediaoptreden als burgemeesters- vrouw zou exemplarisch zijn voor haar verdere omgang met de me- dia, die in de daarop volgende jaren steeds zeer graag belet bij haar vroegen en kregen en waarbij zij steeds haar ongezouten mening opdiste over wat zij vond van haar man, diens werk, de regering en

(10)

de culturele voorhoede van dat moment. Of zij daar verstandig aan deed is de vraag, het was in elk geval tot dan toe niet gebruikelijk. Na haar weigerachtige uitspraken over hun noodzakelijk geachte ver- trek naar de Herengracht was de ambtswoning het hele jaar 1957 een geregeld terugkerend thema in de media. Ook Gijs had geen zin naar de ambtswoning te vertrekken en ook hij liet niet na daarvan de media op de hoogte te stellen:

De ambtswoning is een zeer representatief en mooi gebouw, maar of het geschikt is voor een gezellige en practische bewoning is weer een heel andere vraag. Ik heb zelf mijn jeugd doorgebracht in een Amsterdams grachtenhuis, maar met een gezin van tien kinderen is dit heel wat anders. Mijn vrouw en ik zouden ons wel wat eenzaam voelen in dit grote huis.35

Het waren begrijpelijke argumenten, al speelde ongetwijfeld ook een rol dat de ambtswoning aan de Herengracht weinig waarborgen bood voor een ongestoord privéleven: de locatie was bij iedereen be- kend en zijn voorganger was geregeld bij nacht en ontij uit bed ge- beld door klagende Amsterdammers die de burgemeester persoon- lijk aan de deur verzochten – er was ’s nachts geen portier – om een woning of om financiële steun. Op momenten dat dit opportuun werd geacht, zouden de Van Halls overigens volop gebruikmaken van de ambtswoning voor grote feesten en partijen, ook in de privé- sfeer. Maar voor dagelijks gebruik vonden zij dat de privéwoning aan de Beethovenstraat hun privacy beter kon garanderen.

De ‘huizenaffaire’ hield de media het hele jaar 1957 bezig en ook cabaretier-buurman Wim Kan uit Kudelstaart pakte de zaak op in een parodiërend lied. Toen was het genoeg. Op verwijtende toon schreef Gijs: ‘U kunt mij zoveel op de hak nemen als u wilt, maar het

“huizenprobleem” heeft ons vanaf het begin achtervolgd.’36 Daar hadden ze zelf ook wel enigszins om gevraagd, maar om niet in een burenruzie verzeild te raken besloot Kan zijn conference aan te pas- sen. ‘Er blijft mij slechts één ding over: het schrappen van het liedje.

En dat doe ik met ingang van hedenavond.’37Uit zijn dagboeken blijkt overigens dat de cabaretier niet al te veel sympathie koesterde voor Van Hall. Kan: ‘Sprak op de weg ongeveer vijftien minuten met

(11)

Amsterdams burgemeester Van Hall. Weet niet of ik dit nu een uniek figuur vind. Sloeg voortdurend de muggen weg en zeurde over een schommelstoel in Texas met een negerbediende en gestampt ijs met een bepaalde drank.’38

Op vrijdag 1 februari 1957 werd Gijs van Hall geïnstalleerd als burge- meester van de hoofdstad en kreeg hij in de raadszaal de ambtsketen omgehangen door wethouder en waarnemend burgemeester Ab de Roos. De nestor van de raad, de bijna zeventigjarige Joodse arts Ben Sajet (PvdA), hield een persoonlijke toespraak. Ook hij refereerde aan Van Halls moedige verzetsverleden. ‘Gij zijt een man met moed en fantasie; hiervan legt de plaats, door u in de illegaliteit ingeno- men, getuigenis af.’39

In de raadszaal waren rond de tweehonderd genodigden aan - wezig, onder wie de intussen ver in de tachtig zijnde Aat en Nel van Hall-Boissevain, voor wie de benoeming van hun zoon tot eerste burger van de stad ongetwijfeld een van de hoogtepunten in hun leven was. Na de financiële verliezen en het persoonlijke verlies van twee kinderen – Nel zou er tijdens haar leven nog twee verliezen – leek dit burgemeesterschap veel goed te maken. Het cadeau voor Gijs was er in elk geval naar: ‘Het groote evenement eischt van mijn kant een bijdrage. Ik heb daarom besloten je een geschenk te geven in de vorm van de twee mooie portretten van mijn overgrootvader en -moeder. Die hangen beter in de Amsterdamse burgemeesterskamer dan in onze zitkamer,’ schreef Aat aan zijn zoon.40

Voor het eerst was de installatie van Amsterdams burgemeester een klein media-evenement: naast een radiomicrofoon waren er film- en (nieuw!) televisiecamera’s opgesteld in de raadszaal, die

‘werd beschenen door felle lampen’.41De televisie was een fijn medi- um, meende Gijs, dus misschien was het wel goed dat die televisie- mannen er waren om de installatie luister bij te zetten. ‘Mijn vrouw en ik hebben in New York eens meegedaan aan een televisiepro- gramma. Eigenlijk een veel prettiger medium dan krant of radio, want terwijl die je woorden op papier of band bewaren, zijn ze bij de tv zó, phffft... verdwenen.’42Daar zou hij enige jaren later heel anders over denken.

In zijn maidenspeech tot de gemeenteraad gaf Van Hall aan zich te

(12)

realiseren dat hij als effectenbankier nog veel te leren had in en van een politieke en ambtelijke organisatie:

Ik zal mij daarom grondig in allerlei problemen dienen in te werken en ik vrees dat daardoor, althans aanvankelijk, de representatie van de stad naar buiten [...] misschien wat in de verdrukking zal kunnen geraken.43

Hier refereerde Gijs overduidelijk aan zijn voorganger D’Ailly, die zich gedurende zijn hele burgemeesterschap, naast vele buitenland- se representatiereizen wel wat erg veel gelegen had laten liggen aan gezelligheid en vertier in en met het meer volksere deel van de Am- sterdammers in wijken als de Jordaan en de Pijp. D’Ailly’s ‘onnavolg- bare bonhomie’ was legendarisch: ‘Ik vrees dat als men dit ook van mij verwacht, ik wel bijzonder zal tekort schieten,’ meende Van Hall.

Tijdens zijn rede schetste hij ‘de Amsterdammer’ en dus ook zich- zelf:

Een Amsterdammer toch, is een zeer onafhankelijk mens, een individualist. Een Amsterdammer neemt niet gauw iets van een ander aan, hij accepteert het gezag als zodanig heel moeilijk, hij is uiteindelijk steeds zijn eigen gezag.44

Hij trad met die typering in de voetsporen van de Amsterdamse so - cialist Henri Polak, die twintig jaar eerder ‘het volkskarakter’ van de Amsterdammer had beschreven en concludeerde dat ‘De Amster- dammer’ aan de Gouden Eeuw ‘het gevoel van superioriteit’ boven alle overige landgenoten had overgehouden. ‘Er is voor hem slechts één stad: Amsterdam. Alle overige steden en dorpen zijn negorijen.

Den Amsterdammer bezielt nog altijd het oude bewustzijn burger te zijn van een machtige stad. Hij voelt zich onafhankelijk, vrijgevoch- ten.’45

Het waren woorden die in de jaren die voor hem lagen ook van toepassing zouden blijken op Gijs van Hall. Maar op het moment van zijn installatie als burgemeester was er vooral blijdschap en ont- roering, zo schreef Nel van Hall haar zoon enige dagen later. Een toe-

(13)

spraak ‘zuiver, oprecht en zeer emouvant. Ik was geweldig trots op je.’46

En zo was het burgemeesterschap van Gijs van Hall begonnen. Voor een bankier leek het een spannend en uitdagend burgemeesterschap te worden, voor het grote publiek spraken zijn ambities misschien wat minder tot de verbeelding: hij zou zich vooral gaan bemoeien met geldzaken, had hij al direct na zijn benoeming laten weten. ‘Alles draait om het geld op ’t moment. Het is een beetje ongelukkig mo- ment om burgemeester te worden, want als bankier weet ik beter dan wie ook hoe slecht de financiële omstandigheden momenteel zijn.’47

De apolitieke citymanager

Met de opkomst van de sdap eind negentiende eeuw werd de ge- meenteraad, veel meer dan daarvoor, een gremium van politieke te- genstellingen. De uitbreiding van het kiesrecht en de uiteindelijke invoering van het algemeen kiesrecht en van het kiesstelsel van even- redige vertegenwoordiging, versterkten deze tendens verder. Dit deed zich overal in Nederland voor, maar in een lastige stad als Am- sterdam was de politisering van het stadsbestuur pregnant zicht- baar: tussen 1903 en 1915 steeg het aantal sdap-zetels in de gemeen- teraad van één naar vijftien. In dezelfde periode kelderden de liberale fracties in totaal van zevenentwintig naar eenentwintig zetels. Bij de daarop volgende verkiezingen in 1919 – na invoering van het alge- meen kiesrecht – deden drie linkse partijen mee, die met elkaar twintig zetels haalden. De liberale fracties haalden gezamenlijk nog elf zetels.48

In een gepolitiseerde raad moest de in beginsel boven de partijen staande burgemeester zijn weg zien te vinden. Dat was op dat mo- ment de progressief-liberale ingenieur Jan Willem Tellegen, voor wie het niet per se gemakkelijk was orde te houden. ‘De vergaderingen eindigden geregeld in geschreeuw over en weer, waarop de voorzit- ter, tot wanhoop gedreven, besloot de beraadslagingen te schorsen.’49 Bij zijn benoeming in 1915 was hij vijftien jaar directeur van de ge-

(14)

meentelijke Dienst Bouw en Woningtoezicht geweest en hij was de drijvende kracht achter de uitvoering van de nieuwe Woningwet. Bij zijn aantreden als burgemeester was hij specialist op het terrein van de volkshuisvesting, waarvoor sdap-wethouder Floor Wibaut op dat moment verantwoordelijk was.

De stoet aan collega-ingenieurs die sinds het aantreden van Telle- gen het stadsbestuur had versterkt, leidde tot een bestuurscultuur waar naast politieke bestuurders ook plaats zou moeten zijn voor apolitieke professionele bestuurders. Vooruitstrevende ingenieurs

‘wilden in essentie de invloed van partijpolitiek en politieke ideolo- gie terugdringen ten gunste van een apolitiek bestuur’.50Ingenieur Arie Keppler, directeur van de Amsterdamse gemeentelijke Woning- dienst en zwager van Wibaut, was een hartstochtelijk pleitbezorger van deze opvatting: ‘De groote stad, de groote onderneming, moet geadministreerd, beheerd worden, door bekwame, zaakkundige lei- ding. Een bekwame zaakkundige leiding, zal zelden verkregen wor- den door politiek gedobbel. Die leiding moet, afgescheiden van poli- tieke eigenschappen, benoemd worden. De beste onder de besten moet gevonden en aangezocht worden.’51

Kepplers idee over het apolitieke bestuur van de (grote) stad stond niet op zichzelf: bestuurswetenschapper Gerrit van Poelje voorzag het van een wetenschappelijke onderbouwing. Van Poelje meende dat de bestuursorganisatie ‘storingvrij’ moest kunnen functioneren,

‘met een minimale wrijving, eenvoudig en overzichtelijk, gebaseerd op duurzaamheid en betrouwbaarheid’.52Het bedrijfsleven strekte daarbij tot voorbeeld:

De eisch van een zo zuinig, dat is van een zoo doelmatig mogelijk beheer van den openbaren dienst, leidde onmiddellijk tot het inzicht, dat de inrichting van dien dienst [...] behoorde te worden herzien aan de hand van hetgeen studie en ervaring, niet in de laatste plaats bij de groote particuliere ondernemingen, [...]

hebben geleerd.53

Van Poelje nam in zijn opvattingen over gemeentebestuur nadruk- kelijk afstand van de legistische, de wet als uitgangspunt nemende, bestuurspraktijk, die sinds de negentiende eeuw steeds de basis van

(15)

het openbaar bestuur was geweest. Hij pleitte voor een veel rekkelij- ker omgang met wet- en regelgeving, waarbij eªciency en effectivi- teit de boventoon voerden. ‘Van Poelje legde minder de nadruk op het geschreven recht en nam juist de praktische werking van het ge- meentebestuur als uitgangspunt.’54Hij had zich in zijn opvattingen laten inspireren door het Amerikaanse systeem van gemeentelijke citymanagers: met een specifiek beleidsterrein belaste benoemde directeuren zonder politiek mandaat, maar met specialistische ken- nis op een bepaald beleidsterrein die ressorteerden onder een geko- zen burgemeester.

In Amerika had Van Hall het systeem met apolitieke, benoemde city- managers in werking gezien naast de gekozen mayor. Van Hall be- schouwde zichzelf en zijn collega’s in feite ook als citymanagers met kennis op specifieke beleidsterreinen. ‘Ik vind dat onze burgemees- ters echte professionals zijn, echte city-managers.’ Als citymanager beschouwde hij zichzelf wel, als professional niet, want daarvoor mankeerde hem de ervaring, meende hij. ‘Zelf ben ik amateur. Ik heb, voor ik in Amsterdam werd benoemd, nooit iets met de ge- meenteadministratie te maken gehad.’55 Hij beschouwde zichzelf eerder als ‘adviseur in algemene dienst’ en niet als iemand ‘die de la- kens moet gaan uitdelen’.56De problemen die hij als adviseur in en van de grote stad tegenkwam waren in zijn naïeve visie vergelijkbaar met de problemen die in het bedrijfsleven optraden, meende hij:

Ik zit als commissaris in een scheepswerf, in een touwfabriek, in een fabriek van snijmachines en weegapparaten. Het zou toch wel gek zijn als de problemen bij de gemeentebedrijven niet enigszins vergelijkbaar zouden zijn met die welke ik dáár heb ontmoet.57

Van Halls visie op het stadsbestuur en zijn praktijk van handelen la- gen in het verlengde van de opvattingen van Keppler en Van Poelje en hadden raakvlakken met het citymanagerachtige besturen van de grote stad: competentie boven politieke gezindte, ruim baan voor het bedrijfsleven, een streven naar doelmatigheid en eªciency en enigszins rekkelijke rechtsopvattingen, al stelde Van Hall zich soms juist zeer precies op, zo zou later blijken. Rekkelijk toen hij zich niet

(16)

aan allerlei regels wilde overgeven bij de ontruiming van woningen in verband met een watersnoodramp in Amsterdam-Noord. Tegen- over de dienstdoende minister had hij toen verklaard dat besluit on- middellijk te hebben moeten nemen, ‘en ik heb nog genoeg illegaal gevoel uit de oorlog overgehouden, om mij dan niet eerst in allerlei formaliteiten te verdiepen’.58Precies en zeer formeel-juridisch was hij later juist toen het erop aankwam enige verruiming van de de- monstatievrijheid te geven of verantwoording aan de gemeenteraad af te leggen inzake zijn eigen politiebeleid, waartoe hij formeel inder- daad niet verplicht was.

Eigenlijk mocht het burgemeesterschap niet draaien om (demo- cratische) politiek, want de politiek belemmerde nogal eens de be- stuurskracht en dáár moest het burgemeesterschap om draaien, meende Van Hall. In de gemeenteraad zei hij het later zo: ‘We moeten een keus maken: een goede democratie of een grote bestuurskracht.

En persoonlijk zie ik niet hoe die twee te verenigen zijn. Eªciency van stadsbestuur eist eigenlijk centralisatie, zoals dat het geval is bij een vennootschap.’ De raadsleden hadden er opmerkelijk weinig commentaar op gehad, maar een onthutste verslaggever wijdde er ogenblikkelijk een artikel aan.59

Van Halls meer managementachtige visie op het burgemeester- schap was wellicht anders dan de visie van zijn voorgangers, toch was er ook ook enig verband met recente ontwikkelingen: na de oorlog was er geleidelijk een meer zakelijke bestuurscultuur ontstaan in Nederlandse gemeenten. Veel meer dan eerder het geval was geweest, leidden de invoering van de verzorgingsstaat en de uitvoering van grote infrastructurele en huisvestingsprojecten namelijk tot een specialistischer gemeentebestuur, waarbij in de praktijk steeds min- der werd bestuurd op basis van het collegialiteitsbeginsel en steeds meer op basis van het competentiebeginsel en een voortschrijdende departementalisering. ‘Hierdoor kreeg het College van b&w, zeker in de grotere gemeenten, steeds meer “kabinet-achtige” trekken.’ Als gevolg van nieuwe taken maakte ook het ambtelijk apparaat ‘eerst een geleidelijke en vervolgens een stormachtige groei door’, daar- naast de komst ‘van tal van gespecialiseerde, en professionele ambte- naren’.60Dat er steeds meer beleid en daarbij behorende (complexe) taken door gemeenten in medebewind werden uitgevoerd was ook

(17)

zichtbaar voor wie een blik wierp in de kas van het Gemeentefonds.61 Tussen 1950 en 1960 verviervoudigde het door het fonds beheerde bedrag van 350 miljoen gulden tot 1350 miljoen gulden en tot 1970 verder tot 4670 miljoen gulden.62

Dat de burgemeester in deze periode moest meebewegen, lijkt evident. De introductie van de verzorgingsstaat leidde er volgens bestuurskundige Antoine Kleijn toe dat burgemeesterstaken steeds omvangrijker, ingewikkelder en moeilijker te overzien waren. Het ambt vereiste daardoor steeds meer ‘in het bijzonder berekende, voorbereide en opgeleide krachten’.63Deze omslag in het denken over wie en wat een burgemeester is of behoort te zijn, manifesteerde zich rond dezelfde tijd dat Van Hall burgemeester werd. Die omslag ging overigens langs hem heen. Hij bestuurde gewoon zoals hem dat het beste dunkte: als zakenman.

Van Hall was van het begin af aan een zakenman in het openbaar bestuur: zo veel mogelijk bedrijven moesten naar de hoofdstad wor- den gelokt, al was het maar ‘door vestiging van de verkoopadminis - traties van nieuwe industrieën’. Kleine bedrij∆es, voortvloeiend uit

‘de gunstige spirit van veel Amsterdammers’, waren er bovendien wel genoeg in de hoofdstad. Het moest volgens Van Hall gaan om ‘specia- lisatie op dienstverlening aan elders in het land gevestigde bedrijven’.

Lees: de vestiging van hoofdkantoren werd sterk bevorderd.64Het bedrijfsleven kreeg ruim baan en de inrichting van het gemeentebe- stuur kon daaraan een voorbeeld nemen. Van Hall: ‘En wat moet een gemeente eigenlijk anders zijn dan een groot en goed georganiseerd bedrijf?’65

Tegen de achtergrond van een ongekende welvaartsexplosie zou- den tijdens zijn burgemeestersjaren grote infrastructurele projecten een aanvang nemen: weg- en woningbouw, hotels en congrescentra en het nieuwe Schiphol. Een aantal jaren na zijn aantreden merkte de auteur van het Stedelijk Jaarverslag dan ook op: ‘Mocht de bur - gemeester van Amsterdam ooit behoefte hebben aan een nieuw ambtskostuum, dan ware te overwegen hem een passende oliejas en bijpassende helm te verstrekken.’66

In deze context en met deze visie op het burgemeesterschap be- gon Gijs van Hall aan zijn burgemeesterschap. Emma liet zich daar- bij niet onbetuigd, al was zij eigenzinnig en ‘modern’ genoeg om ook

(18)

haar eigen bezigheden te hebben. Haar man was genereus genoeg om haar die bezigheden te gunnen.

Nogmaals: Emma

Vanochtend ben je dus begonnen aan ‘Brieven in groot formaat door de heer G. van Hall aan zijn a.s. vrouw’. Die worden later namelijk allemaal uitgegeven (als je een beroemde man bent geworden) en dan zeggen de mensen: hoe is het toch mogelijk, dat zóó’n man zóó aardig kon schrijven aan zóó’n vrouw.

Aldus Emma van Hall – toen nog Nijhoff – in een brief aan haar Leidse fiancé die haar als student schriftelijk klaarstoomde voor het huwelijk dat een jaar later zou plaatsvinden.67De relativerende toon jegens haarzelf was ongetwijfeld schertsend bedoeld, maar er school ook enige waarheid in de brief: Emma was een standsbewuste vrouw, die hoopte dat haar man een bekende, in hoog aanzien staan- de verschijning zou worden. Door zijn verzetsactiviteiten zou hem een zekere beroemdheid niet ontgaan, maar dat was een constructie achteraf. Maar Emma hoopte en verwachtte blijkbaar al voor haar huwelijk dat haar man een hoge functie in het openbaar bestuur zou krijgen. Haar Gijs moest zich inzetten voor de res publica en in de voetsporen treden van de negentiende-eeuwse minister Van Hall of een van de andere Van Halls die zich hadden ingezet voor de publieke zaak. Wat haar betreft was het burgemeesterschap van haar man nog maar een opstapje naar de hoogste functie van het land, waarvan de eerste trede overigens al genomen was met het lidmaatschap van de Eerste Kamer.

Dat haar man er de persoon helemaal niet naar was voor een door de televisie steeds openbaardere en zichtbare publieke functie, reali- seerde Emma zich pas toen hij die functie eenmaal had. ‘Hij is geen politicus en ook geen ambtenaar. Hij loopt niet in de rails van de ambtenaar en werkt niet aan zijn imago, zoals de politicus – en dus is het altijd mis.’68Een voorzitterschap van de Eerste Kamer – waar- van nog even sprake was geweest – vond ze helemaal niet bij hem passen. ‘En dat voor zo’n onreële baan, die hem alleen uiterlijk ligt,

(19)

helemaal niet innerlijk, want hij is geen echte goede parlementariër of politicus. Zijn specialty is finance.’69Ondertussen was hij wel parle- mentariër en was hij wel politicus. Zo ‘onreëel’ was dit dus niet.

De eerzuchtige, extraverte Emma van Hall trad graag naar buiten, hield lezingen of gaf een prikkelend interview aan de krant. Zij was rap van de tongriem gesneden en voelde zich geëmancipeerd genoeg om er een eigen agenda en eigen opvattingen op na te houden.

Kunst, cultuur, politiek en geschiedenis waren de zaken die haar als kandidaat-historica – ze was door haar huwelijk niet aan het doc - toraalexamen begonnen – interesseerden. De zaken waarover zij praatte of schreef, hadden dan ook veelal een historische invalshoek.

Zo ook de historische grafologie, een bezigheid waarvoor ze ge - regeld de handschriftenverzameling van de universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam raadpleegde. Ze las en schreef veel over dit onderwerp, gaf lezingen en was lid van de Nederlandse vereniging voor grafologie en schriftpsychologie.70 Het leek een klein onderwerp: het analyseren van de handschriften van histori- sche politieke figuren, maar de kennelijke kwaliteit ervan deed histo- ricus Pieter Geyl toch besluiten een aantal van door haar geanaly- seerde handschriften voor te dragen voor plaatsing in Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. Zulks geschiedde.71Haar bekend- heid als first lady van Amsterdam speelde daarbij vermoedelijk een rol, want eigenaardig was het natuurlijk wel dat een toonaangevend wetenschappelijk tijdschrift een artikel opnam over een pseudowe- tenschappelijke discipline als de grafologie, al stond de handschrift- kunde in die tijd in veel hoger aanzien dan tegenwoordig.72

Onder de gezaghebbende historici plaatste Emma zich met haar grafologische publicaties niet, maar een bekend grafoloog werd ze wel. Er kwam een boekpublicatie uit voort bij uitgeverij Querido. Ui- teraard had ze in het boek Tien politici. Hun handschrift – hun hande- lingen ook het handschrift van Floris Adriaan van Hall – de minister – geanalyseerd. ‘Wat hem tot de politiek bracht, was niet de behoefte om anderen te overtuigen en te leiden, het was een “zakendoen” op een zo breed mogelijke basis.’73Ze schreef het niet, maar de goede le- zer kon het gemakkelijk denken: haar Gijs was net zo iemand. Het boek werd door diverse kranten en weekbladen gunstig gerecen- seerd, behalve door Vrij Nederland, dat er überhaupt geen recensie

(20)

aan wijdde. Het weekblad, dat geregeld kritisch over Gijs schreef en volgens Emma en Gijs een bevooroordeelde en vrijpostige toon en stijl hanteerde, ontving op haar verzoek geen recensie-exemplaar van de uitgever. ‘Hierbij de lijst van bladen waarheen wij Tien politici ter recensie willen sturen,’ schreef uitgever Tine van Buul aan Emma.

‘Wij zullen, zoals afgesproken, geen exemplaar naar vn sturen.’74 Overigens maakte Emma als grafoloog ook karakteranalyses van aankomende gemeenteraadsleden, zoals die van raadslid en partij- genoot Ed van Thijn, in later jaren burgemeester. Van Thijn kon vol- gens Emma vanwege zijn ‘zwevende’ handschrift nooit een goed bestuurder worden.75 Ook verrichtte ze grafologische hand-en- spandiensten voor de wetenschap. Zo verzorgde ze op uitnodiging van historicus Jacques Presser aan de UvA een college ‘over de brief als historiebron, meer specifiek de grafologische aspecten daarvan’.76 Daarnaast leverde ze een grafologische bijdrage aan het promotie- onderzoek van historicus Wim Rijxman naar de negentiende-eeuw- se bankier Abraham Wertheim. Diens handschrift, zo concludeerde Emma, ‘was bewegelijk, helder, scherp en toch beheerst, zijn geest blijft spiritueel en toch critisch. Alle pathos ontbreekt.’77

Representatief en charitatief werk ten behoeve van haar man en van de gemeente waarvan hij aan het hoofd staat, behoorde van oudsher tot het ‘beleidsterrein’ van de burgemeestersvrouw. Zoals Kolfscho- ten schreef: ‘Haar min of meer charitatieve instelling maakt haar al spoedig tot presidente van allerlei min of meer charitatieve instellin- gen of twistzieke kongsi’s.’78Emma vormde daarop geen uitzonde- ring. Zij was in de eerste plaats burgemeestersvrouw, een rol die zij met verve speelde. Daarbij verwachtte zij bovendien dat ook de echt- genotes van de wethouders paraat stonden bij oªciële bezoeken en ontvangsten aan de gemeente. ‘En dan moest je er zijn,’ wist toenma- lig wethoudersvrouw Jo Polak zich later te herinneren. ‘Ik heb daar ontzettend veel van geleerd.’79Het geleerde kon ze enige jaren later zelf in praktijk brengen toen haar man, Wim Polak, burgemeester van de hoofdstad werd.

Het netwerken was Emma op het lijf geschreven: zij nodigde vertegenwoordigers van allerhande organisaties gezamenlijk in de ambtswoning uit in de hoop dat elke organisatie daarmee zijn voor-

(21)

deel kon doen. ‘Men weet vaak heel weinig van elkaars werk en loopt soms langs elkaar heen.’ Wat de concrete gevolgen van dergelijke bij- eenkomsten waren, wist zij ook niet precies, ‘maar ik ben blij een stoot in de goede richting te hebben kunnen geven’. Burgemeesters- vrouw zijn was voor haar ‘je privéleven achterstellen bij het publiek belang’. Maar zij wilde wel iets ‘doen’, de societykant van haar taak vond zij niet de aangenaamste. ‘Eigenlijk zijn wij allebei thuiszitters.

Mijn man houdt niet eens van diners. Wij eten bij oªciële gelegen- heden heel weinig. Zodra ik thuis kom hol ik naar de keuken en neem een boterham met koek.’80Al te oªcieel hield zij niet van, ook niet in haar kledingkeuze. ‘Lange jurken vind ik verschrikkelijk, ik ben dol op mantelpakken.’81

Tijdens het burgemeesterschap van haar man was Emma van Hall erevoorzitter, erepresidente of beschermvrouw van talloze vereni- gingen. Daarbij lagen de gezondheids- en de zuigelingenzorg haar na aan het hart.82Dit had ongetwijfeld te maken met de persoonlijke geschiedenis van haar en Gijs: miskramen, een dochter met een open rug en een meisjestweeling, van wie een na een week stierf en de ander ernstig doofstom was. Om die laatste reden was Emma jaren bestuurslid van een school voor gehoorgehandicapte kinderen. Het verdriet om hun kinderen bepaalde hun leven, al is moeilijk exact aan te geven hoe. Gijs liet zich er nooit over uit en Emma toonde in haar dagboeken slechts summier haar emoties over al dit verdriet.

Na een miskraam op de dag voor Kerstmis 1933 beleefde ze ‘een mise- rabele tijd’.83Maar vijf weken nadien zette ze er al ‘een streep achter’, al werd ze steeds met het verlies geconfronteerd doordat ‘al onze ken- nissen baby’s verwachten’.84Over het verdriet rond het verlies van een van de tweelingmeisjes schreef ze niets, noch over haar emoties rond hun twee in leven gebleven, maar gehandicapte dochters.

De gezinssituatie van Gijs en Emma en hun twee meisjes Marleen en Deanna, was precair. Dat er alleen meisjes waren geboren en geen zoons, werd in een traditionele regentenfamilie sowieso al ervaren als een groot gemis: het betekende dat Gijs de familienaam niet zou doorgeven aan een volgende generatie. Dat zijn drie broers wel zoons hadden en het geslacht Van Hall konden voortzetten, kon het gemis van een eigen zoon niet goedmaken.85Gijs en Emma waren een groot deel van hun leven helpers en zorgverleners aan hun eigen

(22)

kinderen. Naast medische aspecten waren hieraan ook praktische aspecten verbonden: eerst was er tijdens de oorlogsjaren het thuis- onderwijs geweest aan de doofstomme Deanna, na de oorlog wilden Gijs en Emma hun doofstomme dochter coûtequecoûte met ‘ge - wone’ kinderen laten opgroeien: met veel kunst- en vliegwerk en eindeloze bijlessen ging zij naar het ‘gewone’ Montessori Lyceum.

Een gezin waarin niets vanzelfsprekend was, ziekte en tegenslag steeds op de loer lagen en stil verdriet onbespreekbaar was, leidde tot een gezin van strijdbare mensen, herinnerde hun oudste dochter zich later.86

Al sinds de Larense oorlogsjaren was Emma, zoals zoveel vrouwen van stand en aanzien, betrokken bij het Korps Vrouwelijke Vrijwilli- gers (kvv), dat de Gelderse vluchtelingen had opgevangen, van wie ook een aantal bij Emma en Gijs. Na de oorlog ging het kvv op in de landelijke Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (uvv), een organisatie met afdelingen in vele steden, opgericht door Jane de Iongh, een his- torica en publiciste van enige betekenis voor de emancipatiebewe- ging.87

Aanvankelijk was de uvv gericht op het lenigen van de eerste naoorlogse nood: inzamelingsacties van geld en goederen, assisten- tie in ziekenhuizen, puinruimen en schoonmaken. Maar allengs ontwikkelde de unie zich tot ‘een nationaal vrouwenleger’ van be- langeloos werkende vrijwilligers op sociaal-charitatief, educatief en maatschappelijk terrein, met als doel op basis van nationale saam- horigheid een bijdrage te leveren aan de vrede. Het uvv-mes moest bovendien aan twee kanten snijden: de samenleving werd in prakti- sche zin geholpen, maar de vrijwilligsters zouden door hun inzet ook ‘tot democratisch staatsburger’ worden opgevoed, een niet on- belangrijke doelstelling na de oorlog, nu men eenmaal wist waartoe dictatuur en tirannie hadden geleid.88

In tegenstelling tot veel andere maatschappelijke organisaties voerde de uvv een ‘neutrale’, niet aan zuilen gebonden koers. De Unie belichaamde in zekere zin de direct na de oorlog populaire doorbraakgedachte. Dat prinses-maatschappelijk werkster-konin- gin en fervent antihokjesgeestdenker Juliana van Oranje-Nassau erepresidente werd, was dus niet meer dan logisch. Dat de latere mi-

(23)

nister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk Marga Klom- pé ook bij de zaak betrokken werd, leek misschien niet logisch – zij was verzuild katholiek en lid van de kvp – maar haar aandacht voor maatschappelijke vraagstukken en vrouwenemancipatie maakte haar lidmaatschap toch niet zo vreemd: Klompé was jarenlang vi- cepresidente van de uvv. Ook de vooruitstrevende sociologe Hilda Verwey-Jonker behoorde tot de prominente uvv’sters. Emma voel- de zich evident thuis bij de uvv en dat vrijwilligerswerk zinvol kon zijn, had zij tijdens de crisisjaren in New York persoonlijk geconsta- teerd.89Direct na de oorlog zat zij in het landelijk hoofdbestuur van de uvv.90

Met het imago van de uvv was het overigens niet altijd even goed gesteld. De buitenwacht beschouwde de vrijwilligsters nogal eens als

‘deftige dames met gouden armbanden’. Dit beeld kon ‘niet ontkend worden’, al spraken uvv’sters dit zelf natuurlijk tegen.91Het door de uvv niet-gewenste imago werd door Emma onbedoeld toch beves- tigd, want hoe goed zij het ook meende, zij was natuurlijk toch de deftige dame van goede rang en stand die vanuit Amsterdam-Zuid iets voor een ander over had. De gemiddelde uvv-vrijwilligster stond tot ver in de jaren zeventig bekend als ‘een oudere, bemoei- zuchtige dame, die in haar overvloed aan vrije tijd “goed wil doen”’.92

Lange tijd bestierde Emma de (hoofd)redactie van Raad en Daad, het maandblad van de uvv. Op de redactie stond zij bekend ‘als ras- uvv-ster’ en als ‘het scherpzinnige en dynamische element’. Toen haar man werd benoemd tot burgemeester legde ze haar lidmaat- schap van de redactie neer. Immers: ze had een nieuwe functie gekre- gen ‘als complement van haar man’.93Prompt werd ze benoemd tot ereredacteur.

In die hoedanigheid schreef ze geregeld beschouwingen over de tijdgeest. Daaruit komt een beeld naar voren van een vrouw die pru- dent meedeed met de nieuwe tijd, die volgens haar lang zo erg niet was als haar generatiegenoten soms meenden. Zij leek te willen ver- zoenen. ‘Iedere tijd en iedere periode heeft zijn noden en problemen die men niet kan oplossen door terug te grijpen op een vroegere periode. Bovendien, heeft niet iedere oudere generatie gejammerd over haar brutale, slecht opgevoede, wilde jeugd van tegenwoor-

(24)

dig?’94Over de oorlog, geweld en de Duitsers schreef zij in mei 1961 verzoenend:

In zekeren zin is het makkelijk om onze oosterburen in hun geheel te blijven gelijkschakelen met de slechtsten onder hen en daardoor op hen allen te blijven schelden. Maar het is, lijkt me, toch niet de aangewezen weg. Wie Thomas Mann en Heinrich Böll, de schrijvers van na de oorlog, gelezen heeft, weet wat deze Duitsers geleden hebben. Chaos, tweespalt en haat innerlijk te aanvaarden en toch met moed en hoop verder te leven – het lijkt een onmogelijke opgave, maar toch, voortdurend en over de hele wereld wordt die volbracht.95

Afwijzend stond zij tegenover de tweede feministische golf onder aanvoering van Joke Smit, die in haar geruchtmakende artikel ‘Het onbehagen bij de vrouw’ radicale gelijkstelling van man en vrouw eiste en de vrouw in de eerste plaats als mens zag en daarna als vrouw.

Het ging Emma – én de uvv – veel te ver. ‘De uvv’sters en de femi- nisten van het tweede uur spraken een verschillende taal, zij verston- den elkaar niet.’96Over ‘de vrouw’ schreef Emma:

Zij zoeken en vinden (bijna altijd) in hun opgave, in het werk dat zij voor anderen doen, voor mannen en vrouwen, kinderen en ouderen, iets dat hen met het leven verzoent, zowel met de wereld in het algemeen, als met hun eigen leven.97

Daarmee was wel gezegd hoe Emma in het leven stond en wat de boodschap was van het uvv, al werden daar onder invloed van een nieuwe tijd uiteindelijk ook mannen in opgenomen.98

Emma was een vrouw van haar tijd. Geboren in 1905, kinderen in de jaren dertig, de crisis en de oorlog overleefd en vanaf de jaren vijftig kleine mogelijkheden om aspecten van het door het huwelijk afge- broken ‘eigen’ leven en studie weer op te pakken. Het gold ook voor haarzelf, immers: ook zij had haar studie afgebroken toen zij in het huwelijk trad. Van betaald werk was geen sprake, daaraan was geen behoefte en daartoe bestond geen noodzaak. Emma was een liefheb-

(25)

ster van mantelpakken, maar een mantelpakfeministe was zij in de verste verte niet.99Zij wilde laten zien – en dat ook zelf uitdragen – dat (getrouwde) vrouwen naast hun man, ook hun eigen activiteiten konden of misschien wel moesten ontplooien. In dat opzicht was zij een burgemeestersvrouw ‘nieuwe stijl’. Daaraan zij toegevoegd dat zij met haar Nijhoff-achtergrond en netwerk steeds gemakkelijk toe- gang had tot de gevestigde media en organisaties, die veelal niet op

‘Geachte mevrouw Van Hall-toon’ met haar spraken, maar op ‘beste Emmie-toon’.

Twee onervaren mannen

De wittebroodsweken van Gijs van Halls burgemeesterschap waren direct lastig voor de voormalig bankier: hij had geen idee van poli - tieke besluitvormingsprocessen en politiek debat in het openbaar en had bovendien niet eerder gewerkt in een ambtelijke organisatie.

Zijn goede vriend Daniël Delprat analyseerde achteraf niet voor niets dat Van Halls overgang van bankier naar burgemeester ‘een zware opgave’ was, te meer daar Van Hall ‘niet zeer robuust van ge- zondheid’ was,100 een constatering die Nico Donkersloot vooraf- gaand aan de benoeming van Van Hall ook al had gedaan.101

Gijs van Hall herinnerde zich later zelf ook hoe lastig hij het vond vanuit het betrekkelijk kleine bankkantoor aan de Tesselschade- straat, waar commercie en eªciëntie de toon bepaalden en waar werd gewerkt in de luwte van de openbaarheid, plotseling midden in een grote gemeentelijke organisatie met duizenden ambtenaren te- recht te zijn gekomen. Aan vergaderen en voorzitten was hij tijdens zijn bankjaren wel gewend geraakt, maar die ambtenaren met hun vastgeroeste gewoontes en politieke standpunten: het was heel iets anders dan werken in de discrete en apolitieke afzondering van een bankkantoor:

Ik had voordien alleen vergaderingen geleid waar alleen over zakelijke dingen werd gesproken. Dat is het verschil met een politiek college. In het begin werd ik wel eens ongeduldig en viel ik de mensen in de rede, maar ik merkte dat als ik dat deed

(26)

het in plaats van korter juist langer duurde. Zo heb ik wel moeten wennen aan vergaderingen waarin niet alleen zakelijke, maar ook politieke motieven aan de orde kwamen, terwijl ik nauwelijks een politicus ben.102

Vergaderstukken die pas de avond voor de vergadering van het colle- ge van burgemeester en wethouders door de gemeentesecretaris werden rondgedeeld omdat dit nu eenmaal ‘altijd zo was geweest en routine van de ambtenaren was geworden’. Het behoorde niet tot zijn stijl, liet de nieuwe burgemeester in de eerste maand na zijn aan- treden al direct weten. Van Hall herinnerde zich later de verbouwe- reerde gemeentesecretaris te verstaan te hebben gegeven dat het

‘hoog tijd’ was om deze gewoonte te veranderen ‘omdat ambtenaren ten dienste staan aan het college en niet omgekeerd’: de door ver- schillende ambtenaren samengestelde vergaderstukken werden voortaan eerder gedistribueerd.103

Het was de eerste kennismaking met de eªciënte en zakelijke be- stuursstijl die Van Hall nastreefde. Daar stond tegenover dat diplo- matie, een karaktereigenschap die Trouw hem bij zijn aanstelling had toegedicht, niet zijn sterkste punt bleek, althans niet als hij onder politici en gemeenteambtenaren verkeerde: gapen in de raadszaal en benen op de vergadertafel waren gedragingen waaraan menigeen zich stoorde. Of aan uitspraken als: ‘Het is makkelijker een dukdalf uit het IJ te trekken, dan een onbekwaam ambtenaar te ontslaan’, of:

‘Het merendeel van de zittende raadsleden is niet of nauwelijks bere- kend voor zijn taak.’104Het waren uitspraken waaruit al snel werd ge- concludeerd dat Van Hall tekortkomingen had in het sociale verkeer.

‘Allengs werd het medebestuurders duidelijk dat hij bepaalde sociale vaardigheden ontbeerde, omgangsvormen waaraan van oudsher in het Amsterdamse bestuur veel waarde werd gehecht.’105Het leek bo- vendien alsof Van Hall niet in de gaten had dat hij zich soms onbe- hoorlijk gedroeg. ‘Hij was stroef en moeilijk in de omgang, soms op het beledigende af. Ik heb altijd de indruk gehad dat hij dit niet meende. Ik had niet de indruk dat hij begreep dat hij zo grievend kon zijn. Echt persoonlijk contact heb ik, hoe ik dit ook probeerde, al die acht jaren nooit met hem kunnen krijgen,’ zei procureur-generaal Hendrik de Zaaijer later over hem.106

(27)

Het eerste probleem dat al snel – of liever gezegd: al op 4 februari, de eerste maandag na Van Halls aantreden – opdoemde, zou hem zijn hele burgemeesterschap achtervolgen: de verhouding met zijn hoofdcommissaris van politie Hindrik Jans van der Molen. Deze vriendelijke, maar nuchtere Groninger had met succes de oªciers- opleiding gevolgd aan de Koninklijke Militaire Academie en was halverwege de jaren vijftig bij Defensie opgeklommen tot luitenant- kolonel, toen burgemeester D’Ailly hem als politiebaas naar Amster- dam haalde, waar hij op 1 november 1956 werd geïnstalleerd. Erva- ring had Van der Molen niet, maar hij zou er het beste van maken, herinnerde hij zich later:

Toen ik benoemd werd [...], wist ik eigenlijk nog weinig van het werk dat ik zou moeten doen. Ik trof daar echter bij mijn komst een aantal zeer ervaren politiemensen aan die volkomen in het Amsterdamsche korps waren ingegroeid en op wie ik mij in die begintijd kon – en ook wel moest – laten drijven.107

Van der Molen zei bij zijn installatie te willen proberen ‘het perso- neelstekort op te heffen en de goede verhouding met de burgerij zo mogelijk te bevorderen’, maar liet ook doorschemeren de bezem door het korps te willen halen. ‘Wat de dienstindeling betreft: ik ont- ken het bestaan van heilige huisjes.’108De samenwerking tussen over- ste Van der Molen en D’Ailly zou geen lang leven beschoren zijn, want Van der Molen was nog niet begonnen, of D’Ailly vertrok. De onervaren hoofdcommissaris werd onverwacht geconfronteerd met een even onervaren burgemeester.

En dat terwijl het hoofdstedelijke politiekorps ‘geen al te beste re- putatie’ had: het was een twistzieke organisatie met een verscheurde organisatiecultuur die ‘zowel vrijgevochten als hiërarchisch’ was, met een slechte verhouding binnen de politieorganisatie zelf en tus- sen de politie en het stadhuis. En dat allemaal in een stad ‘met een ge- bruiksaanwijzing’, waar de bevolking traditiegetrouw ‘snel van zich afbeet als de politie haar te na kwam’.109Een stad waarover Van Hall tijdens zijn installatierede ook zelf had gezegd dat het gezag er ‘heel moeilijk’ wordt geaccepteerd, omdat de Amsterdammer uiteindelijk nu eenmaal ‘steeds zijn eigen gezag is’.110

(28)

In zo’n stad was tactisch optreden van het gezag altijd belangrijk geweest bij het voorkomen of oplossen van problemen. Maar of de nieuwe hoofdcommissaris die eigenschap bezat? Bij zijn aantreden had De Telegraaf de nieuwe korpschef ‘een man met vierkante schou- ders’ genoemd. ‘Wat deze Groninger doet, doet hij grondig, zijn woorden zijn direct en op de man af en laten geen ruimte voor twij- fel.’111Van der Molens wil zou wet zijn, leek de boodschap van de och- tendkrant. Een van zijn brigadiers zou later verklaren dat de gesloten cultuur binnen de politieorganisatie zelf een sfeer van verdachtma- kingen en wantrouwen had opgeroepen, wat het werk bij de politie niet tot een onverdeeld genoegen maakte. Zo waren schriftelijke ver- slagen van beoordelingsgesprekken niet in te zien voor betrokke - nen.112

Tussen Van Hall en Van der Molen bleek al snel ‘volkomen kortslui- ting’ te bestaan, wat zou leiden tot ‘een wisselvalig politiebeleid, dan weer te hard optreden, dan weer te zacht’.113Van der Molen:

Van Hall was heel afstandelijk. Hij zei ‘meneer’ tegen mij en ik

‘meneer’ tegen hem. Van Hall moest niets van de politie hebben.

In het eerste gesprek zei hij dat hij net als zijn voorganger D’Ailly elke maandag met mij wilde bijpraten, maar al bij de tweede keer liet hij weten dat dat niet meer hoefde. In de praktijk kwam het erop neer dat Van Hall en ik helemaal geen contact hadden.114

Het gebrek aan communicatie tussen de twee mannen zou structu- reel en onoplosbaar zijn, waardoor de hoofdcommissaris bijna let- terlijk een molensteen werd om de nek van Van Hall, die de politie- portefeuille het liefst aan zich voorbij had laten gaan en zich een ongeluk was geschrokken toen Van der Molen hem bij wijze van wel- komstgeschenk ‘een parade van de Karabijnbrigade’ liet afnemen.

‘Van Hall annuleerde in de volgende jaren zeker de helft van de weke- lijkse gesprekken met de korpschef.’115

Toch leek er – althans in de persoonlijke sfeer – niet zo veel aan de hand te zijn. Kabinetschef P. Hoogenboom zou later weliswaar ver- klaren dat Van der Molen ‘een moeilijke prater en een moeilijk com- municerende man’ was, maar de werkoverleggen hadden niettemin

(29)

iets gemoedelijks. De besprekingen tussen Van Hall en Van der Mo- len werden volgens Hoogenboom ‘nooit schriftelijk voorbereid’ en de sfeer was eerder ‘goedmoedig’ dan zakelijk, waarbij ook de voet- baluitslagen van de zondag ervoor werden besproken.116Van der Mo- len keek daar iets anders tegenaan. Die voelde zich feitelijk aan de kant gezet door het duo Van Hall-Hoogenboom. Die laatste was in- specteur van politie geweest en zag kans zich tegenover Van Hall met het politiebeleid te bemoeien, tot teleurstelling van Van der Molen.

‘Nagenoeg alle zaken liepen via de kabinetschef. Als er besprekingen met de burgemeester waren, was de heer Hoogenboom daar altijd bij aanwezig.’ Volgens de hoofdcommissaris ging Hoogenboom daarbij

‘nogal eens slinks te werk’ en had deze hem ‘verschillende malen een poets gebakken’.117Ook hier leek Van Hall zich niet bewust te zijn van de consequenties van zijn gedrag. ‘Van Hall steunde zijn kabinets- chef door dik en dun, zonder te beseffen hoezeer hij de hoofdcom- missaris schoffeerde.’118

Toen in 1961 een tussenbalans werd opgemaakt van alles wat Van der Molen in de ogen van Van Hall op eigen houtje had ondernomen, zonder daarin de burgemeester te hebben gekend, was de lijst lang:

het afstoten van werkzaamheden door de kinderpolitie, de ophef- fing van tien politieposten, geen proces-verbaal meer bij lichtere verkeersongevallen, vele overplaatsingen van hoger personeel waar- door een desorganisatie was ontstaan, het steeds blijk geven van on- bekendheid met het optreden van politiepersoneel bij straatrelletjes, moeilijkheden met de pers bij jeugdrelletjes en last but not least een overmaat aan representatie.119Het mocht allemaal waar zijn, vraag bleef wel waarom Van Hall dit gedrag dan vier jaar lang had getole- reerd. Hier was sprake van mismanagement en/of verregaande des- interesse van Van Hall in politiezaken, tenzij het hier om detailzaken zou gaan, waar hij geen bemoeienis mee hoorde te hebben. ‘In het al- gemeen zullen slechts algemene beleidslijnen aan de burgemeester moeten worden voorgelegd,’ rapporteerde later een onderzoeks- commissie.120Maar kennelijk bestond er geen overeenstemming tus- sen Van Hall en Van der Molen over wat hoofd- en bijzaken waren.

Van Hall verklaarde later tegenover dezelfde commissie dat hij zich

‘vooral aanvankelijk, een leek op politiegebied’ voelde en de neiging had om zijn functie van hoofd van de politie ‘formeel’ op te vatten.121

(30)

Een tamelijk procedurele opvatting dus, die niet getuigde van be- stuurlijke creativiteit. Niet iemand die leek te passen in het lastige Amsterdam en daar ook nog moest samenwerken met een politie- commissaris, die al snel zo weinig genoegen schepte in zijn werk dat hij Den Haag verzocht hem voor te dragen voor de vacante burge- meesterspost van de Groningse plattelandsgemeente Vlagtwedde.122 De overplaatsing ging niet door.

De hoofdcommissaris was ook – in flagrante tegenstelling tot Van Hall – een man met een uitgesproken militaire en strijdbare opvat- ting over het politiewerk: hij trad hardhandig op bij demonstraties en relletjes van ‘onruststokers’, waarbij er op los werd getimmerd met wapenstok en gummiknuppel. Zelf verklaarde hij aan het eind van zijn leven:

Ik heb de onruststokers wel gelegenheid gegeven met me te praten. Maar die kerels wilden niet. Dat betekende voor mij: sla er dan maar op. Ik koos voor de militaire kant. Orde en regelmaat moest er zijn. Als je niet luisterde, moest je maar voelen.123

Ongeacht zijn verstandhouding met Van Hall, had Van der Molen het niet gemakkelijk in Amsterdam: de politieorganisatie was na de oorlog volkomen achterop geraakt door aanhoudende bezuinigin- gen die ‘vrijwel elke aanzet tot modernisering in de kiem hadden gesmoord’, waardoor het korps ‘in een isolement terecht was geko- men’.124Er was te weinig geld om goede mensen aan te trekken en de agenten die er waren, vertrokken vaak snel naar elders, waar de loon- toeslagen hoger waren en bovendien een woning te krijgen was. Er werd nog gepoogd pontons te realiseren om er noodwoningen voor agenten op te plaatsen, maar dat plan sneefde.125Van Hall verklaarde later: ‘Het grote probleem was het verschijnsel van een voortdurende a≈alving. Het bleek in de praktijk erg moeilijk iets tegen het grote personeelstekort te doen.’126

Den Haag werkte in de politiekwestie ook niet erg mee, meende Van Hall, die had verzocht om een nieuwe korpschef, maar van de verantwoordelijk minister nul op het rekest had gekregen. ‘In Den Haag zeiden ze na twee weken: we kunnen echt niemand vinden om

(31)

hem te vervangen.’127Van Hall meende achteraf dat het bovendien

‘moeilijk’ was Den Haag te doordringen van de noodzaak het Am- sterdamse politiekorps te versterken: in tien jaar tijd kreeg hij naar eigen zeggen te maken met vijf ministers van Binnenlandse Zaken, zeven ministers van Justitie en zes van Financiën. In die situatie wa- ren ministers sterk afhankelijk van de luimen en de eventuele onwil van hun ambtenaren.128Concluderend kunnen we zeggen dat de van oudsher belangrijkste taak van de burgemeester – het handhaven van de openbare orde – op het spel stond ten tijde van Van Halls bur- gemeesterschap: een verdeelde politietop, te weinig agenten die in de loop van de jaren zestig bovendien geconfronteerd werden met woe- lige tijden en politici in Den Haag die het lieten afweten.

De pontenmisère en een ‘doorbraak naar de Amerikaanse markt’

Velen zien de IJ-tunnel als een prestigekwestie, maar feitelijk is het een levenskwestie voor de ontwikkeling van onze stad.129

Gijs van Hall wilde de stad een stevige financieel-economische im- puls geven, bouwen aan het imago van zijn stad in binnen- en bui- tenland en de stad verlossen van enige bestuurlijke, infrastructurele, planologische en stedenbouwkundige knelpunten die een op de toe- komst gerichte stad in de weg zaten. Dit was niet alleen zijn wens, het paste in een bredere, naoorlogse gedachte van de PvdA, waarin de gemeente vooral een plantaak had. ‘De lokale bestuurders van socia- listischen huize hadden een groot vertrouwen in een plannende overheid, met name op het gebied van stedenbouw en volkshuisves- ting.’130

Om de infrastructurele en planologische problemen op te lossen, moest er uiteraard eerst geld komen, wat er eenvoudig niet was: de jaarlijkse donatie uit het Gemeentefonds was te laag en er moesten te veel voorzieningen van worden betaald, tot en met de gemeentelijke universiteit aan toe. Van Hall had dus in de eerste plaats geld nodig en had zich daar op de dag van zijn aantreden ook nadrukkelijk aan ge- committeerd. Hij bleef erop hameren dat gemeenten – en dus ook

(32)

Amsterdam – over te weinig financiële autonomie beschikten om een eigen en solide financieel beleid te kunnen voeren. Immers: be- lastingen werden geheven door de staat, lonen en salarissen werden bepaald door de staat. ‘Willen wij onze financiële autonomie terug- winnen, dan zullen wij eerst onze financiële vrijheid moeten her- winnen,’ oordeelde Van Hall.131Een kleine slag was wel te maken door eªciencyverbeteringen in het gemeentelijk apparaat, maar het gro- te gebaar om de noodzakelijke investeringen te kunnen doen moest van buiten komen: van de overheid, van private investeerders of des- noods uit het buitenland.

De al decennia slepende kwestie van de bereikbaarheid van de (bin- nen)stad, zou zo snel mogelijk moeten worden opgelost. Daartoe moest sowieso eerst een einde komen aan wat in de volksmond ‘de pontenmisère’ werd genoemd: al het verkeer moest gebruikmaken van te weinig en te kleine ponten over het IJ om de stad in noordelij- ke richting in of uit te komen. Daarbij ging het niet alleen om verkeer uit de noordelijke stadswijken, maar om heel Noord-Holland en zelfs Friesland. Wie uit die regio’s via een van de rijkswegen naar Am- sterdam reed kwam onherroepelijk tot stilstand in een kluwen van wachtende (vracht)auto’s, stads- en streekbussen, bakfietsen, wan- delwagens, voetgangers en fietsen. Het krioelde allemaal in en op de ponten.

Nu was het ‘oeververbindingsvraagstuk’ niet een nieuw probleem – het probleem was rond de eeuwwisseling al geconstateerd en zou een eeuw later nog steeds op de agenda staan – maar wel een steeds urgenter probleem door de toename van het verkeer en van de be- volking in het noordelijke stadsdeel. Iedereen die het IJ over moest, wist wat ‘de pontenmisère’ inhield: wachten op de pont en vervol- gens dringen voor een plaatsje op het bomvolle dek, al dan niet met medeneming van een vervoermiddel. Al in 1925 verwerkten de pon- ten jaarlijks 25 miljoen passagiers en dat aantal zou met een verdere bevolkingsgroei alleen maar toenemen.132

In de jaren twintig waren er plannen geweest voor een brug, waar- onder het plan voor een zogenoemde ‘dubbele draaibrug’, maar een dergelijke brug zou voor de scheepvaart ‘onoverkomelijke bezwaren’

hebben opgeleverd. Enige jaren later kwam – met het voortschrij-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In Laren stond Gijs van Hall gewoon bekend als een burger die net zo met de consequenties van de bezetting werd ge- confronteerd als iedere andere dorpeling: gas, licht en

De bevrijding en de terugkeer naar Amsterdam konden echter niet verhoeden dat de oorlog nog een lange nasleep zou hebben voor Gijs: het steunfonds moest na de oorlog nog

[r]

39 Dat de herbenoeming zo lang op zich liet wachten, was vermoede- lijk een eenmansactie van de nijdige Toxopeus, die ongetwijfeld wil- de nadenken of er alternatieven waren voor de

Van Hall herinnerde zich later dat hij helemaal niet op de hoogte was gesteld van de manier waarop de politie die avond paraat was en had in zijn agenda – tamelijk naïef –

[r]

Hij eindigde met de woorden: ‘De betekenis van Van Hall voor onze stad, werd hier heel anders en beter gezien dan in Den Haag.’ 121 Het was een mil- de spijtbetuiging aan het

Voor zijn publieke rol had Van Hall dus wel degelijk aandacht, maar bij voorkeur voor de pr-kant daarvan, waarbij hij – vaak met Emma aan zijn zij – de