• No results found

Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/49505 holds various files of this Leiden University dissertation

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/49505 holds various files of this Leiden University dissertation"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

The handle http://hdl.handle.net/1887/49505 holds various files of this Leiden University dissertation

Author: Wolthekker, Dirk

Title: Alleen omdat ik een Van Hall ben : Gijs van Hall 1904-1977

Issue Date: 2017-06-06

(2)

hoofdstuk 8

Polders, Portugezen en provo’s

Het jaar 1960 was hoopvol afgesloten met de verzelfstandiging van de UvA en een gemeentebegroting die voortaan gevrijwaard was van universitaire salarissen en investeringen. Er waren meer voorteke- nen voor een voorspoedig gemeentelijk leven. Allereerst was er de opkomst van het toerisme. Was 1960 al een topjaar geweest, de jaren erna zouden nog veel beter worden, was de verwachting: in het na- bije buitenland was de vijfdaagse werkweek ingevoerd, wat het vreemdelingenverkeer en toerisme zeker zou doen groeien, te meer daar ook de verbouwing en uitbreiding van Schiphol ter hand waren genomen en het nieuwe congres- en tentoonstellingsgebouw rai zo goed als klaar was. Luxe en middenklassehotels waren in aanbouw om toeristen en congresgangers op te vangen. De industriële pro- ductie van de stad bedroeg vijf miljard gulden, waarvan 750 miljoen voor de export. Het Havengebouw was gereed gekomen en het re- cordaantal van meer dan 7500 schepen deed de haven aan terwijl het einde van de groei nog niet in zicht was: nieuwe scheepvaartlijnen naar Noord-Amerika waren in ontwikkeling en er was een graan- overslag in aanbouw.1

In Rotterdam zag men de havenambities van de hoofdstad met le- de ogen aan. De traditionele culturele rivaliteit tussen beide steden kreeg een bestuurlijke pendant. De Rotterdamse burgemeester en partijgenoot Gerard van Walsum, die Van Hall in een persoonlijk tête-à-tête nog zo vriendelijk had aangemoedigd het burgemeester- schap te accepteren, had zich verkeken op de ambities van zijn Am- sterdamse ambtgenoot. Zo stoorde men zich in de Maasstad mate- loos aan de korting op zeehavengelden die Amsterdam toepaste om extra schepen aan te trekken. Aan de Amstel daarentegen stoorde

(3)

men zich flink aan de Rotterdamse lobby in Den Haag om te voorko- men dat ook andere dan de Rotterdamse haven toegankelijk zouden worden gemaakt voor de grote zeescheepvaart. Rotterdamse haven- baronnen liepen volgens Van Hall de deur plat bij diverse ministeries

‘niet alleen om Rotterdamse belangen te bepleiten, maar tevens om regeringshulp te vragen bij het frustreren van Amsterdamse initia- tieven. [...]ik moet dit toch signaleren als een aanval op de belangen van Amsterdam,’ beklaagde Van Hall zich bij Van Walsum.2In zijn nieuwjaarstoespraak van 1961 had Van Hall gesproken van ‘vooraan- staande Rotterdammers’ die zich ‘op onaangename wijze’ mengden in de ontwikkelingen in Amsterdam. ‘Men moet zich in Rotterdam maar eens bewust worden dat Amsterdam niets voelt voor de pla - tonische uitwisseling van vriendelijkheden zolang men daar in de praktijk voortgaat zich in Amsterdamse gelegenheden te mengen,’

aldus Van Hall.3Een dergelijke toon in een gewichtige toespraak kon de media natuurlijk niet ontgaan. De Telegraaf sprak dan ook schert- send, maar met een serieuze ondertoon, van ‘een merkbare verkoe- ling in de buitenlandse betrekkingen met Rotterdam’.4

Van Halls toespraak zou het hele jaar 1961 de persoonlijke relatie tussen Van Hall en zijn Rotterdamse ambtgenoot beïnvloeden, waar- bij de beschuldigingen van bemoeienis met de lokale politiek over en weer vlogen. Op het persoonlijke vlak was de relatie tussen de twee overigens niet slecht, maar Van Hall was nu eenmaal een vecht- jas die zich liet gelden. De Amsterdamse haven zou uiteindelijk de concurrentie met Rotterdam verliezen: daarvoor lag de haven te ver van zee en de aanleg van een ‘voorhaven’ bleek te duur. Uitdieping van de waterweg naar zee bleek door de aangelegde en nog aan te leg- gen tunnels onmogelijk.5

Een veel groter probleem dan de betrekkingen met de Maasstad was de woningnood, een probleem dat de stad sinds mensenheugenis had geteisterd maar dat door de oorlog nog verergerd was. In de westelijke tuinsteden was en werd gebouwd, maar de woningnood was nog lang niet gelenigd. De stad telde in 1960 nog 17.000 gezinnen zonder woning (lees: gezinnen die inwoonden bij anderen) en er waren nog ruim 25.000 krotwoningen van minder dan twintig vier- kante meter, zonder wc en met plafonds lager dan twee meter hoog.

(4)

‘Hierbij komt nog dat zowel in de oude als in de nieuwe tuinsteden alle behoorlijke voorzieningen voor recreatie ontbreken omdat de gehele bouw nu al praktisch vijftien jaar gericht is op huizen, huizen en nog eens huizen,’ schreef Gijs aan zijn nicht Renée Boissevain.6 Om eindelijk eens iets te doen aan de structurele woningnood zou de stad aangrenzende gemeenten moeten inlijven, meende Van Hall.

Op die manier zou de stad uitgroeien tot een echte hoofdstedelijke agglomeratie. Dergelijke plannen waren door zijn voorgangers ook al eens bedacht en soms gerealiseerd. Waarom zou een dergelijk re- cept niet kunnen worden herhaald?7Van Halls oog was op de Bijl- mermeerpolder gevallen.

Een lastig wetsvoorstel

Met de bijnaam ‘plannenstad’ en de treurige reputatie in binnen- en buitenland als stad waar nooit iets gebeurde, waar alles steeds bij plannen bleef en als stad die met haar rug naar de toekomst stond, was het eind 1961 opeens gedaan, constateerde Van Hall in december van dat jaar. Tegen verslaggevers van De Telegraaf zei hij vlak voor Kerstmis: ‘De dingen die in Amsterdam gebeuren, worden uitgedra- gen en plotseling verdwijnen de scheve lachjes bij het horen van de naam “Amsterdam” – thans bijvoorbeeld de enige Nederlandse stad met een eigen “ambassade” in New York.’8

Of Van Halls nicht Sonja van Hall, chief hostess van de Amsterdam- se vvv en door Elseviers Weekblad uitgeroepen tot ‘Neerlands beste gastvrouw’,9bij het mooie pr-praatje betrokken was, is niet bekend, maar een pr-praatje was het natuurlijk wel. Liever gezegd: het was vooral een pr-praatje, want talrijke plannen waren nog steeds niet gerealiseerd en zicht op snelle realisatie was er evenmin. Immers: de tunnels waren er nog niet, er werd al jaren gepraat over een nieuw stadhuis evenals over een nieuw operagebouw en de stad raakte steeds meer verstopt door auto’s en trams. Er waren wel eens plan- nen voor een metro geweest, maar die hadden de tekentafel nog niet bereikt. Toen de tunnelbouw enige jaren later eindeloze vertraging bleek op te lopen verzuchtte Elseviers Weekblad dan ook: ‘De gemeen- te Amsterdam wordt, vrezen wij, niet goed bestuurd.’10

(5)

Toch werden er ook concrete plannen bedacht voor de toekomst, in het bijzonder ter leniging van de woningnood. Het lag voor de hand een oplossing te zoeken in agglomeratieverband, om de een- voudige reden dat de regio als geheel meer woningzoekenden kon opvangen dan de gemeente alleen. Met andere woorden: naast de gemeente Amsterdam dienden ook aangrenzende gemeenten – en vooral de gemeenten Amstelveen, Diemen, Ouder-Amstel en Wees- perkarspel – bij de oplossing van de woningnood betrokken te wor- den, want binnen de gemeente Amsterdam zou naar verwachting halverwege de jaren zestig geen bouwgrond meer beschikbaar zijn.

En dat terwijl de gemeentelijke Dienst Stadsontwikkeling had bere- kend dat er extra woonruimte voor 100.000 inwoners nodig was.

Bouwen bij de buren leek dus het parool. Gesproken werd over wo- ningbouw in de zogenoemde ‘zuidoost lob’, een poldergebied ten zuidoosten van de stad, bestaande uit drie polders: de Bijlmermeer- polder, de Oost-Bijlmerpolder en de polder Gein & Gaasp.

De genoemde polders lagen op dat moment binnen de gemeente Weesperkarspel, die volgens een wetsvoorstel uit 1958 zou moeten worden toegevoegd aan de gemeente Ouder-Amstel, waarna een nieuwe randgemeente Bijlmermeer zou worden gevormd.11De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken wees het voorstel af, want zij wenste toevoeging van Weesperkarspel aan Amsterdam of Diemen.12 Dit was de situatie die minister Toxopeus van Binnenlandse Zaken bij zijn aantreden in 1959 aantrof.

Over de voorgestelde gemeentelijk herindeling was nog geen beslis- sing genomen: de liberale minister voelde wel voor het voorstel van een dergelijke randgemeente, door daaraan ook delen van andere gemeenten toe te voegen. Voor toevoeging aan de gemeente Amster- dam voelde de minister niets. Grote steden werden, aldus Toxopeus, steeds meer werk- en winkelgebied en steeds minder woongebied;

de periferie zou in zijn optiek aantrekkelijker zijn als woongebied.

‘Amsterdam groeit op het ogenblik alleen wat betreft de oppervlakte, maar niet in inwonertal. Nu dit reeds nú het geval is, mogen wij toch aannemen [...] dat het een tendens is, die zal blijven bestaan.’ Waar- om die tendens dan niet faciliteren met eigen sterke randgemeenten die, het tweede argument van Toxopeus, bovendien de democratie

(6)

ten goede zouden komen. Bij annexatie van de polders zou Amster- dam een stad worden met een omvang van één miljoen inwoners. De afstand tussen bestuurders en burgers zou dan in de visie van de vvd-minister veel te groot worden. ‘[Die stad] wordt uiteindelijk bestuurd, niet meer door de gekozenen, maar meer door het ambte- narenkorps.’13

Het was een liberale opvatting waar de middenklasse iets aan zou hebben, maar de arbeiders in beroerde woningen in de Jordaan of de Pijp waren er niet mee geholpen, meende Van Hall. Hij koerste aan op verbetering van de volkshuisvesting en zag dan ook niets in het plan-Toxopeus. Hij liet dat de minister en diens ambtenaren duide- lijk weten ook: in het openbaar spuwde de burgemeester zijn gal over de Haagse hoge heren die hem en zijn Amsterdam de vooruitgang meenden te mogen ontzeggen. Van Halls nieuwjaarstoespraak op 10 januari 1962 was niet minder dan een felle aanklacht tegen de Haagse bestuurders en ambtenaren:

Men krijgt de indruk dat de huidige noden van de hoofdstad en a fortiori de voorspoedige ontwikkeling, deze heren op Binnen - landse Zaken niet alleen koud laten, maar dat zij ook [...] met zorg gezocht hebben naar een voor Amsterdam zo nadelig mogelijke oplossing. Het plan van de minister duidt op een mentaliteit die thuishoort in de achttiende eeuw met zijn mentaliteit om alles op z’n elfendertigst te doen.14

Ook zijn voorganger D’Ailly kon ‘heftig verstoord zijn wanneer Den Haag weer een spaak in het hoofdstedelijk wiel stak’,15maar Van Hall liet zijn opvattingen bovendien graag publiekelijk optekenen in wat later soundbites en oneliners zou worden genoemd. Tot ergernis van Haagse bewindslieden als Toxopeus. Deze had bovendien een heel andere mening over de woningbouwplannen in de regio Amster- dam dan Van Hall. Toxopeus verdedigde een plan waar de vvd elec- toraal gezien garen bij kon spinnen, in tegenstelling tot de PvdA:

de liberalen zagen graag een randgemeente ontstaan met (kapitaal- krachtige) forensen, de PvdA zag juist electoraal voordeel bij an- nexatie en bebouwing voor de sociaal zwakkeren. Toxopeus had vol- gens Van Hall in zijn achterhoofd dat er in die randgemeente voor

(7)

70 procent woningen ‘voor meer welgestelden’ zouden worden ge- bouwd en slechts 30 procent ‘goedkopere woningen’. ‘Die nieuwe gemeente zou ongetwijfeld een tweede Amstelveen worden.’ En dat was precies waar Amsterdam geen behoefte aan had, meende Van Hall. In de hoofdstad zou het percentage ‘juist andersom’ moeten liggen.16Oppositiepartij PvdA zag dan ook helemaal niets in het vvd-plan van de sterke randgemeente, maar wenste in de lijn van Van Hall een sterke agglomeratie binnen de gemeente Amsterdam.

Van Hall had zich geen betere vertolker van de Amsterdamse be- langen kunnen wensen dan Kamerlid en partijgenoot Johan Scheps.

In de Kamer nam Scheps het uitgebreid op voor Van Halls annexatie- opvatting. In een gloedvol betoog haalde Scheps er de hele rode en zelfs liberale geschiedenis van Amsterdam bij, om de minister over te halen diens plan van de sterke randgemeente te laten varen:

Hoeveel prachtfiguren telt liberaal Amsterdam in het verleden niet? Niet alleen prachtfiguren, neen liberale prachtfiguren. Wie kan de emancipatie van de vrouw los denken van het stuk strijd, dat Amsterdam voerde? Wie kan de betere opvattingen inzake bouw van woningen los zien van Amsterdamse stuwkracht?

Wibaut. Het gaat hier en thans om een stad, die nieuwe wegen moet zoeken [...]. Amsterdam heeft een apparaat. Amsterdam heeft personeel. Amsterdam heeft de groei van de Amsterdamse agglomeratie als een feit te aanvaarden en ook willen aanvaarden.

Amsterdam staat klaar om zijn taak te vervullen.17

De conclusie van Scheps was dat het wetsvoorstel zoals de minister het voor ogen had er niet mocht komen en hij diende een motie in.18 Daarin werd de minister in overweging gegeven het wetsvoorstel te wijzigen ten gunste van annexatie van het gebied door Amsterdam.19 De motie werd met 67 tegen 64 stemmen aangenomen.20De minister legde de motie echter naast zich neer, met Van Halls eerder genoem- de woedende nieuwjaarstoespraak tot gevolg. In de Haagsche Post vergeleek hij Toxopeus later met een provinciaalse kleuter:

De heer Toxopeus bijt zich te veel vast op de omstandigheden die hij het best kent, namelijk op die van Breda [waar deze zijn jeugd

(8)

doorbracht]. Overal haalt hij Breda bij. Dat schijnt een goed bestuurde, prettige gemeente te zijn en ik heb de indruk dat hij de grote steden in units wil opsplitsen die ongeveer de afmeting van Breda hebben, maar dan krijg je precies wat ik u schetste over Brussel, dat uit een heleboel Breda’s bestaat.21

Van Hall vreesde dat ‘zijn’ Bijlmermeer aan de neus van ‘zijn’ Amster- dam voorbij zou gaan en zich daardoor niet verder zou kunnen ont- plooien, zo liet hij in april 1962 tijdens een persconferentie weten.

‘Wanneer Amsterdam de Bijlmermeer niet krijgt toegewezen en niet kan bebouwen, dan gaat de hoofdstad van ons land een van de zwartste perioden uit zijn geschiedenis tegemoet.’22Hij werd vier- kant gesteund door het Amsterdamse bedrijfsleven. knsm-direc- teur jonkheer Van Lennep, persoonlijk met Van Hall bevriend: ‘De minister is het slachtoffer van een filosofie geworden.’ Kamer van Koophandel-voorzitter Delprat, ook bevriend met Van Hall, zag de annexatie van de Bijlmermeer ‘als van de uiterste urgentie en groot- ste prioriteit’.23

Maar er waren ook andere geluiden. Het conservatieve Elseviers Weekblad meende dat plaatselijk chauvinisme van Van Hall de grondslag was van de wens tot annexatie. ‘Het lokaal-patriottisme schijnt ons land niet te willen verlaten. Het is een erfenis van de Re- publiek. Men tracht steeds weer stedelijke belangen te laten prevale- ren boven landelijke.’24

Om toch zijn zin te krijgen in de Kamer bedacht Van Hall opnieuw een ludieke actie, vergelijkbaar met de twee jaar eerder gehouden succesvolle U draait nul 20-actie voor de IJ-tunnel. Dit keer werd er een brief in boekvorm met de titel Om de toekomst van 100.000 Am- sterdammers gestuurd naar de leden van de Tweede Kamer, ten einde hen ervan te overtuigen dat annexatie door Amsterdam de enig juiste oplossing was en dat er daarnaast voor de hoofdstad een over- koepelend agglomeratiebestuur moest komen.

Kamerleden ontleenden er wellicht voortschrijdend inzicht aan, want in het wetsvoorstel van Toxopeus werden diverse wijzigingen aangebracht, die alle wezen in de richting van annexatie bij Amster- dam. Op 27 oktober 1964 kwam een geamendeerd wetsvoorstel op-

(9)

nieuw in stemming in de Tweede Kamer. Bij telling der stemmen bleek het geamendeerde wetsvoorstel met 74 tegen 67 stemmen aan- genomen.25De Bijlmer kwam toch bij Amsterdam. Toxopeus was diep teleurgesteld, zo zei hij in een reactie. ‘Als we zo doorgaan zitten we over een aantal jaren weer in dezelfde situatie en moeten we be- slissen of het Gooi ook bij Amsterdam moet worden getrokken,’ ver- klaarde hij zuur.26

Van Hall, die de stemming had bijgewoond, was de lachende der- de.27Hij had nooit wat gezien in zo’n relatief kleine randgemeente.

Die was toch zeker niet toegerust om de problemen van de grote stad op te lossen, had hij daags voor de stemming in de Kamer aan chu- burgemeester Dirk Kastelein van Weesperkarspel laten weten: ‘Wat kunnen wij verwachten van een college zoals dat van Weesperkar- spel, dat zo eens te hooi en te gras bijeen komt?’28

Een klein half jaar na de stemming over het amendement-Scheps kwam de intussen demissionaire Toxopeus – het kabinet-Marijnen was gevallen – dan eindelijk met het herziene wetsvoorstel 5146. Dat kon de toets der Kamerkritiek en van de gemeenteraad van Amster- dam weliswaar doorstaan, maar planologisch gezien was de wet een wangedrocht: de Bijlmermeer werd tot 1978 toegevoegd aan de ge- meente Amsterdam en zou daarna overgaan naar de gemeente Die- men. ‘Daar konden wij wel mee akkoord gaan,’ meende Van Hall.

‘Ons motief was daarbij dat de afscheiding dergelijke problemen met zich zou meebrengen, dat die toch wel niet zou doorgaan.’29Dat bleek een goede inschatting: de Bijlmermeer zou inderdaad altijd bij Amsterdam blijven.

Op 13 december 1966 ging de eerste paal voor de nieuwe buiten- wijk de grond in. Niet zomaar een buitenwijk, maar een ‘functionele stad’, gebouwd onder leiding van architect Siegfried Nassuth. Wo- nen, werken en recreatie waren er strikt van elkaar gescheiden vol- gens de modernistische architectuurbeweging van het Congrès In - ternational d’Architecture Moderne (ciam). De fine fleur van de bouwwereld had zich verzameld op de winderige en winterkoude zandvlakte, waar Gijs van Hall victorie kraaide. De stemming kon niet beter. ‘Ik heb in mijn leven veel eerste palen geslagen,’ sprak Van Hall. ‘Maar nog nooit heb ik groter voldoening gevoeld dan deze keer.’30

(10)

Opnieuw een beloning

Electoraal leek 1962 gunstig uit te pakken. Een klein jaar voordat Van Halls eerste ambtstermijn van zes jaar zou aflopen, boekte de PvdA een klinkende verkiezingszege bij de gemeenteraadsverkiezingen van 28 mei: een winst van 5 procentpunt ten opzichte van de raads- verkiezingen van 1958. Voortaan had de partij zeventien zetels in de vijfenveertig leden tellende gemeenteraad. Ook de pacifisten van de psp wonnen twee zetels en kwamen op vier. De vvd ging flink ach- teruit en verloor vier zetels.31

Vreemd was de zege van de PvdA niet, want de vooruitgang die in gang was gezet, was naast het lobbyistenwerk van Van Hall zeker ook te danken aan het politieke handwerk van PvdA-wethouders als Goos van ’t Hull, Ab de Roos en Rob van den Bergh: aan de tunnels werd gebouwd, de gemeentelijke universiteit was verzelfstandigd, de relatie met Rotterdam was hersteld en weldra zou ook de groot- scheepse verbouwing van Schiphol een aanvang nemen.

Nu de stad goed op weg was, leek het tijd voor een wisseling van de wacht bij de wethouders: een nieuwe generatie zou het stokje over- nemen van de naoorlogse PvdA-mastodonten. Die verlieten het to- neel en werden afgelost door nieuwelingen als Joop den Uyl (PvdA), Peter John Koets (PvdA) en Thomas Elsenburg (kvp), stuk voor stuk sterke mannen die de vernieuwing een stap verder moesten brengen, bijgestaan door nieuwe raadsleden als Wim Polak en Ed van Thijn, beiden ook van de PvdA.

Vooral Den Uyl, die als wethouder verantwoordelijk was voor publieke werken, economische zaken, haven en handel, liet zich gel- den als een gedreven en ambitieus bestuurder, die er zoveel plezier in had, dat hij aan het einde van zijn loopbaan nog ‘de stille ambitie’

had burgemeester van de hoofdstad te worden. Zijn portefeuille was dermate uitgebreid dat de wethouder – ‘naast de daadkrachtige Van Hall’ – als ‘veruit de machtigste man in de stad’ werd beschouwd.

Hun relatie werd getypeerd als ‘kil’, vooral omdat Van Hall, anders dan Den Uyl, ‘niet erg van debatteren hield’.32

In hetzelfde jaar 1962 vierde Van Hall zijn eerste lustrum als burge- meester. Dit lustrum viel niet samen met het aflopen van zijn benoe- mingsperiode – dat stond pas gepland voor februari 1963 – maar

(11)

het was toch voldoende aanleiding voor enige beschouwende com- mentaren in de kranten. Beleidsmatig voerde hij een succesvolle koers, was de teneur, maar aan zijn presentatie en publiek optreden had het de afgelopen jaren nogal gemankeerd. ‘Van Hall heeft de re- putatie op bijna lijzige toon de vlijmendste dingen te kunnen zeggen zodra “ze” aan “zijn” Amsterdam komen,’ schreef Het Vrije Volk.33De nrc schreef: ‘Hij heeft met grote verbetenheid voor zijn stad ge- werkt. Hij heeft wel de naam gekregen een vechter te zijn. Voor zover daarmee wordt bedoeld dat hij de strijd zoekt is dat onjuist. Maar wanneer men daarmee bedoelt dat hij halsstarrig vasthoudt aan wat hij eenmaal als goed heeft onderkend, is het juist.’ Die houding zat ook in zijn vergaderstijl, meende de krant. ‘De raadsvergaderingen onder zijn leiding laten niet de minste ruimte tot speelsheid, zij zijn zakelijk, strak en kort.’34Na vijf jaar Van Hall doemde het beeld op dat de hoofdstad werd geleid door een kundige, maar koppige burge- meester, die bovendien weinig feeling had met de omgangsvormen op het stadhuis.

De gemeenteraadsvergadering van woensdag 23 januari 1963 had twee ongebruikelijke onderwerpen op de agenda staan als gevolg waarvan een middag- en avondzitting nodig bleken. De middagzit- ting was gewijd aan de gevolgen van de barre winter: vrieskou en pakken sneeuw belemmerden de aanvoer van levensmiddelen, een tekort aan huisbrandkolen werd gevreesd, plotselinge prijsstijgin- gen van dagverse producten en een stadsreiniging die met zware sneeuwruimproblemen werd geconfronteerd.

Een aantal andere onderwerpen was naar de avondzitting ver- schoven, waaronder de positie van Van Hall. Diens eerste ambtster- mijn zou een week later verlopen en onbekend was, of hij zou wor- den herbenoemd. Ook Van Hall zelf zei in het duister te tasten. Hij had bij Toxopeus weliswaar aangegeven bereid te zijn een tweede ambtstermijn te willen aanvaarden, maar daarover verder niets meer vernomen. Commissaris van de Koningin Max Prinsen had in november 1962 aan de minister geadviseerd tot herbenoeming over te gaan ‘wegens de voortreffelijke wijze’ waarop Van Hall zijn taak tot dan toe had vervuld, maar Van Hall was niet op de hoogte gesteld van dit advies.35

(12)

In de ministerraad was wel over de herbenoeming gesproken, maar een beslissing liet tot ver na de jaarwisseling op zich wachten.

Tijdens de avondzitting bleek cpn-raadslid Seegers hierover zeer ontstemd. Hier was sprake van ‘een affront van de gemeenteraad’. Hij stelde voor ‘een ernstig woord van protest’ te laten horen in Den Haag. Van Hall zelf vreesde dat het ‘formeel mogelijk’ was dat zijn functie een week later gewoon zou worden beëindigd. Hij nam het zekere voor het onzekere en dankte reeds bij voorbaat de raad ‘voor de goede samenwerking’, al vond hij het een buitengewoon vreemde zaak zo kort voor het einde van zijn ambtstermijn niet te weten of zijn burgemeesterschap zou worden gecontinueerd. ‘Het zou toch onjuist zijn [...] dat ik een week voordat mijn ambtsperiode eindigt, nog niet weet of ik de volgende week wellicht ambteloos burger zal zijn. Als het blijft vriezen zou ik wellicht sneeuw kunnen gaan rui- men.’36

Op 25 januari kwam de herbenoeming van Gijs van Hall dan einde- lijk in de ministerraad aan de orde en in orde. Minister Toxopeus excuseerde zich dat de herbenoeming pas zo laat rond was gekomen en vroeg begrip. ‘Tekenstukken als de onderhavige worden geduren- de een maand verzameld ten einde deze dan tegelijk aan de koningin ter tekening voor te leggen. In het onderhavige geval was er ver - traging doordat een van de commissarissen der Koningin met in - zending van de stukken had gewacht.’ Het voorgenomen sneeuw - ruimen door Van Hall vonden verschillende ministers een weinig gelukkige humoristisch bedoelde uitlating. ‘Met deze opmerking is Mr. Van Hall te ver gegaan.’37Na alles wat Van Hall eerder al publieke- lijk had gezegd over ambtenaren, ministers en politici leken de irri- taties over zijn gedrag op te lopen, maar kennelijk had dit geen con- sequenties gehad voor zijn herbenoeming.

De vertraging rond Van Halls herbenoeming en vooral het excuus daaromheen waren opmerkelijk. Allereerst was het eigenlijk al op- merkelijk dat Van Hall zelf herbenoemd wilde worden. Natuurlijk, hij had een reeks flinke successen geboekt en bovendien was het bur- gemeesterschap van de hoofdstad eervol en prestigieus. Maar aan de andere kant: het burgemeestersmetier lag hem in een aantal belang- rijke opzichten helemaal niet: van een gemeentelijke en ambtelijke

(13)

organisatie moest hij weinig hebben, van politiezaken evenmin. Een politicus was hij niet en politiek interesseerde hem weinig, al was hij als doorbraaksocialist wel lid geworden van de PvdA, maar dat was vooral een erfenis van de oorlog. Behalve frequente contacten met de burgemeesters van de twee andere grote steden verkeerde hij weinig in burgemeesterskringen; binnen het Nederlands Genootschap van Burgemeesters althans was Van Hall geen prominente figuur.38

De kwestie was natuurlijk: wat was het alternatief? Terug naar de bankwereld, zoals zijn partijloze voorganger D’Ailly had gedaan? Die weg was voor Van Hall afgesneden door zijn lidmaatschap van de PvdA, waar bij Labouchere ook al heibel om was geweest. Rentenie- ren? Daarvoor was hij eigenlijk nog te jong en het familiekapitaal bo- vendien niet meer toereikend. Een burgemeesterspost in een kleine- re, minder complexe gemeente accepteren? Ook daar zou hij hoofd van de politie zijn en bovendien had hij bij zijn aantreden immers gezegd als Amsterdammer juist iets voor Amsterdam te willen bete- kenen.

Er was, met andere woorden, weinig andere keus dan doorgaan met het prestigieuze burgemeesterschap. Vermoedelijk zag de com- missaris van de Koningin, partijgenoot Max Prinsen, dat ook en droeg Van Hall voor herbenoeming voor. Van Hall zou dan boven- dien precies tot aan zijn pensioen in 1969 burgemeester zijn. Dat was wel zo chic. Dat Van Hall niets wist van een op handen zijnde her - benoeming lijkt twijfelachtig. Daarover zal vrijwel zeker informeel zijn gesproken met Prinsen, bijvoorbeeld in de wandelgangen van de UvA, waar zowel Prinsen als Van Hall aan verbonden was als lid (Prinsen) en president (Van Hall) van het college van curatoren. En had Van Hall de UvA niet gered uit de greep van de gemeenteraad?

De gemeenteraad die altijd andere prioriteiten had dan de UvA en zich met elke hoogleraarsbenoeming had bemoeid. Had Van Hall zich niet stevig ingezet voor de verzelfstandiging van de universiteit?

Moest daar niet wat tegenover staan? Opnieuw leek een heldenrol van Van Hall hem gunstig in de kaart te kunnen spelen, nu via de UvA.

Belangrijke hobbel die nog genomen moest worden was Toxo- peus, die als minister de herbenoeming immers moest bekrachti- gen, maar een ronduit slechte verstandhouding met Van Hall had.

(14)

De heren hadden een flinke aanvaring in de Bijlmermeerkwestie ge- had en tot ergernis van Toxopeus zou Van Hall hem ook nog eens hebben gevraagd hem [Van Hall] ‘baron’ te maken. ‘Zo was-ie. Zo was ie, Van Hall. Die man een socialist? Een regent, dat was ’t,’ vertel- de Toxopeus achteraf. Voor deze aantijging is overigens geen bewijs.39 Dat de herbenoeming zo lang op zich liet wachten, was vermoede- lijk een eenmansactie van de nijdige Toxopeus, die ongetwijfeld wil- de nadenken of er alternatieven waren voor de in zijn ogen lastige re- gent Van Hall, maar een tegenkandidaat was er niet. Van Hall zomaar bestempelen als slechte burgemeester was misschien de opvatting van Toxopeus, maar kon onmogelijk de opvatting van het hele kabi- net zijn. Daar waren de verdiensten van Van Hall nu eenmaal te groot voor geweest. Daarnaast leverde de PvdA – evenals zes jaar daarvoor – belangrijke wethouders en was de grootste partij in de gemeente- raad. En last but not least: een man die in de oorlog zoveel voor het land had betekend een herbenoeming onthouden? Toxopeus had het ongetwijfeld graag gewild, te meer daar de vvd geen van de drie grote steden in handen had. Maar een vvd-burgemeester voordra- gen in een stad waar de vvd een kleine partij was en bij de gemeente- raadsverkiezingen net vier zetels had verloren, leek een brug te ver.

Oªcieel ging het niet om een partijpolitieke herbenoeming, maar op de achtergrond waren de politieke partijen altijd bij de voor- dracht en (her)benoeming van burgemeesters betrokken. De PvdA had met de voordracht door partijgenoot en UvA-collega Prinsen de sleutel in handen. Van Hall werd opnieuw beloond. Bij Koninklijk Besluit van 25 januari 1963 werd Van Hall per 1 februari van dat jaar herbenoemd als burgemeester van Amsterdam voor een maand- wedde van 4780 gulden.40

Bij de eerste zitting van de gemeenteraad na zijn herbenoeming memoreerde kvp-wethouder van financiën en locoburgemeester Frans van Wijck nog maar eens hoe blij de gemeente mocht zijn met zo’n burgemeester: ‘Dankzij uw deskundigheid, uw relaties en uw Amerikaanse ondervindingen, hebben wij de Amerikaanse lening in veilige haven gebracht, een aangelegenheid die de Staten-Generaal niet onberoerd liet.’ De internationale handelsblik van Van Hall waardeerde Van Wijck hogelijk: ‘Gij zijt steeds vol zorg geweest om

(15)

Amsterdam in Europa en overzee de plaats te geven die het toekomt.’

De burgemeester repliceerde te hopen de komende tijd ‘met volle kracht te mogen arbeiden aan de belangen van de stad’.41

De tweede ambtstermijn van Gijs van Hall zou in termen van be- stuurlijke voortvarendheid echter het tegenovergestelde zijn van zijn succesvol verlopen eerste termijn. Ook de relatie met Den Haag zou verder verzuren. In de zomer van 1963 zou duidelijk worden dat het gezag in de hoofdstad niet met één stem sprak, dat verantwoor- delijkheden verschillend werden geïnterpreteerd en dat er een ver- schil van inzicht bestond over hoe en wanneer de autoriteiten bij onrust zouden optreden en hoe daarover diende te worden gecom- municeerd.42

Cruciaal hierbij was het door Van Hall gevoerde beleid ten aanzien van demonstraties, al dan niet met gebruikmaking van leuzen en spandoeken. Voor het houden van een demonstratie moest een ge- meentelijke vergunning worden aangevraagd, een kwestie die door velen als onrechtvaardig werd ervaren en in strijd met de Grondwet, te meer daar Van Hall geregeld een betoging verbood op grond van gevreesde verstoring van de openbare orde. Omdat het vragen van een demonstratievergunning werd beschouwd als onrechtvaardig en in strijd met de Grondwet, vroegen demonstranten niet per se een vergunning aan. In hun ogen was in veel gevallen bovendien geen sprake van een demonstratie, maar van een min of meer toevallige samenkomst.

In het Olympisch Stadion vond in juli 1963 een militaire tap - toe van de Navo plaats, die uit de hand liep. Aan de taptoe deed het muziekkorps mee van de Republikeinse Nationale Garde van het dictatoriale Portugal, een van de lidstaten van de Navo. Het Atlan- tisch bondgenootschap – inclusief de Nederlandse regering – acht- te deelname van een muziekkorps uit een dictatoriaal bestuurd land kennelijk opportuun. Er was in die jaren steeds meer kritiek op de ontwikkeling van atoomwapens, en antiamerikanisme en antikolo- nialisme waren geliefde stokpaardjes van het linkse deel van de Ka- mer, niet in de laatste plaats van de pacifistische psp, die principieel stelling nam tegen elk militair ingrijpen en militair vertoon, waar- onder een taptoe. Het psp-Kamerlid Hans Bruggeman vroeg de mi- nister van Buitenlandse Zaken Luns dan ook de taptoe te verbieden,

(16)

te meer daar Nederland een vn-resolutie had gesteund tegen het mi- litaire optreden van Portugal in Angola, een Portugese kolonie. En dan wel de deelname van een Portugese legerband aan de taptoe steunen? Het was weinig consequent, meende Bruggeman.43De re- gering, die de relatie met de Navo niet op het spel wenste te zetten, gaf echter toch groen licht voor de taptoe.

De zaak liep uit de hand doordat antimilitaristische en socialis - tische jongeren en sympathisanten – verenigd in het Comité 29 november 1962 – zowel buiten als in het stadion een protestdemon- stratie organiseerden.44Politie en burgemeester waren van de aange- kondigde demonstratie per brief op de hoogte gesteld, maar een ver- gunning was niet aangevraagd. Van Hall had bij hoofdcommissaris Van der Molen aangedrongen op een soepel optreden van de politie zolang de openbare orde niet ernstig zou worden verstoord. Maar dat gebeurde in de ogen van de politie wel.

Op het eerste gezicht leek de ordeverstoring mee te vallen: voor de ingang van het stadion stonden betogers met anti-Portugese sand- wichborden, binnen waren demonstranten over een afrastering ge- klommen en naar het middenveld opgetrokken om daar het optre- den van de Portugese militaire kapel te verstoren. De politie greep in.

De Amsterdamse oªcier van justitie Jan Hartsuiker herinnerde zich later: ‘De politie verwijderde met harde – soms met te harde – hand de demonstranten uit het stadion.’45

Een aantal demonstranten en politieagenten liep letsel op, waar- door de zaak in de pers breed werd uitgemeten, waarbij achttien pre- dikanten onder leiding van de bekende pacifistische predikant Krijn Strijd extra olie op het vuur gooiden door in een brief aan Van Hall hun beklag te doen over het politieoptreden en een afschrift daarvan aan de pers te zenden:

Wanneer door hen, die oªcieel belast zijn met de handhaving van de orde, het recht wordt geschonden – in plaats van proces- verbaal en arrestatie werd lijfstraf gesteld – en mensen die geen geweld gebruiken worden mishandeld, dan wordt het volk gewend aan een klimaat van leven dat niets meer met democratie en nog veel minder met het Christendom te maken heeft.46

(17)

In een antwoord aan de protesterende predikanten liet Van Hall weten dat het bewust niet aanvragen van een demonstratievergun- ning nu eenmaal politieoptreden uitlokte en dit uitlokken evenmin thuishoorde ‘in een democratische samenleving’.47

Uiteraard hadden de demonstranten zelf ook een opvatting over het politieoptreden. ‘De politie heeft bij haar optreden tegen de de- monstranten de Nederlandse wetten en ook de Grondwet geschon- den. Zij heeft eigen rechter gespeeld en lijfstraffen toegepast.’48Er kwam een door de rijksrecherche uitgevoerd onderzoek op basis waarvan Van Hall in december 1963 in een gemeenteraadsvergade- ring verklaarde dat het optreden van de politie toch heus ‘gerecht- vaardigd was, behoudens enige excessen’. Van Hall: ‘Vooral lettend op een bepaald onderdeel van de actie, de bestorming door veertig tot vijftig demonstranten van een twaalftal politiemensen, heb ik beslo- ten geen der betrokken politiefunctionarissen verwijt te maken.’ De demonstranten werd zodoende de Zwarte Piet toegespeeld. Hun viel volgens Van Hall ‘hoogst ontoelaatbare opzet en een verwerpelijk gedrag’ te verwijten.49

Minister Toxopeus van Binnenlandse Zaken werd in de Tweede Kamer aan de tand gevoeld over de kwestie door – opnieuw – de psp. Maar ditmaal zat de minister op dezelfde lijn als Van Hall: in ge- val van verstoring van de openbare orde ‘en van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan’, moest de politie zo nodig met krachtige hand optreden. ‘De politie zou daarbij, als andere middelen niet baatten, gebruik moeten maken van de voor dit doel tot haar uitrusting be- horende hulpmiddelen, waartoe ook de wapenstok behoort.’ Het

‘politieoptreden tegen de demonstranten was, gelet op de gedragin- gen van dezen, gerechtvaardigd’.50

Het probleem was vooral een volslagen gebrek aan overleg en coör- dinatie tussen burgemeester, politie en oªcier van justitie, overleg dat later het zogenoemde ‘driehoeksoverleg’ is genoemd.51Hartsui- ker herinnerde zich later: ‘Er is geen enkel contact geweest over deze zaak tussen de oªcier van justitie en de burgemeester. Geen overleg vooraf, maar ook niet daarna.’ De rijksrecherche maakte na afloop een vuistdik rapport over de kwestie, een rapport dat ‘geen punt van beraad’ werd tussen de driehoek, meende Hartsuiker achteraf. Een

(18)

vreemde zaak, vond hij. ‘Het zou toch zinvol zijn geweest het politie- optreden achteraf te analyseren.’ Dat zou aan de driehoek de kans hebben geboden ‘tezamen een zo goed mogelijk beleid uit te stippe- len bij het bestrijden van de vele ongeregeldheden die nog zouden volgen’.52

Deze conclusie trok de burgemeester niet, integendeel. In een ver- klaring aan de gemeenteraad liet hij weten dat er wat hem betreft niet zo veel mis was gegaan. Het ging immers om jeugdigen die ‘aan anarchisme grenzende daden’ hadden gepleegd, ‘het type demon- strant dat er uitsluitend op uit is om optreden van de politie te force- ren’. Daar moest nu eenmaal tegen worden opgetreden. Bovendien was het politieapparaat ‘niet ingesteld’ op dergelijke acties omdat er daarvoor ‘veel te weinig politiepersoneel’ was. En de beschikbaar- heid van agenten bepaalde nu eenmaal ‘of met zachte of harde hand’

moest worden opgetreden tegen demonstranten.53

Wat ‘het publiek’ van het politieoptreden vond bleek uit een on- derzoek van het Nipo. Kort na de taptoerellen werd aan mannelijke gezinshoofden en alleenstaanden gevraagd wat ze in het algemeen vonden van de politie, ‘die optreedt tegen samenscholingen, orde- verstoringen, verboden demonstraties en betogingen’. Bijna 60 pro- cent van de ondervraagden vond dat optreden eigenlijk ‘wel juist’.54 Over hoe Van Hall de rellen persoonlijk had ervaren liet hij zich in het openbaar niet uit. Wel werd hem een jaar later gevraagd naar zijn

‘onaangenaamste ervaring’ in zijn burgemeesterschap tot dan toe:

‘De rel bij de Navo-taptoe in het stadion. Daar heb ik nachten van wakker gelegen.’55

De jeugd aan zet: Provo

De eerste naoorlogse generatie liet intussen van zich horen op een manier die men nog niet eerder had gezien: een mengsel van op - standig en uitdagend gedrag, bravoure en balorigheid. In 1952 was het rapport Maatschappelijke verwildering der jeugd van de pedago- gen M.J. Langeveld en N. Perquin verschenen. Daarin werd nog ver- wezen naar de oorlog als oorzaak van de verwildering der jeugd.

Maar de verwachting dat het met hen vanzelf wel goed zou komen

(19)

naarmate de oorlog langer geleden was, kwam niet uit.

In het centrum van Amsterdam manifesteerde zich een nieuw soort jongeren: de zogenoemde ‘dijkers’, die zich ophielden op en rond de Haarlemmer- en Nieuwendijk en de ‘pleiners’ die het Leidse- plein en – in mindere mate – het Rembrandtplein tot hun terrein rekenden. Met hun vetkuiven en in leren jacks scheurden de dijkers door de stad op een Kreidler of Berini, in hun mondhoek een Lucky Strike. Types die niet vies waren van een relletje of een vechtpartijtje onder elkaar of met de politie en ongevoelig voor sociale controle via buurthuis of club, maar zeker geen zware criminelen. Zij waren

‘in wezen’ traditioneel levende arbeiderskinderen, die moderne con- sumptiepatronen overnamen. ‘Ze protesteerden niet zozeer ergens tegen, maar lieten vooral merken nog even lak te hebben aan de ver- plichtingen van de volwassenheid.’56De jongeren werden aangeduid met de alomvattende term ‘nozem’.57Slecht waren die nozems hele- maal niet, meende cineast Jan Vrijman in zijn drieluik over de ‘lan- terfantende’ nozems. Het waren enigszins losgeslagen jongeren, op zoek naar ‘het volle leven’, zoals Vrijman schreef:

Het vraagstuk van de nozems, van de ongrijpbare jeugd, is eerder een vraagstuk van cultuur en religie, dan een sociaal vraagstuk. Het gaat de nozems niet om een goed loon, om een prettige arbeid, om bestaanszekerheid – het gaat ze om het volle pond: een volstrekte levensvervulling, iets wat iedere zenuw en hartvezel raakt, een wezenlijke levensfunctie – of zeg maar domweg geluk.58

Het was een fraaie antropologische reportage van Vrijman die daar- mee een bijzonder inkijkje gaf in de levens van de nozems. Maar aan de conservatieve kant van het politieke spectrum, lees: de bestuurlij- ke elite, was men minder enthousiast over wat wel ‘stedelijke landlo- perij’ werd genoemd. Politierechter Lucas de Blécourt bijvoorbeeld kon hen echt niet anders zien dan als criminele elementen. ‘Uit straf- rechtelijk oogpunt beschouwd, zou ik ze in drie hoofdgroepen wil- len verdelen: de geweldnozem, de gapnozem en de sexnozem.’59

(20)

De tegenhangers van de dijkers verzamelden zich vooral rond het Leidseplein en werden derhalve pleiners genoemd. Verzamelpunten waren veelal café Eijlders en café Reynders. De pleiners waren – of dachten te zijn – artistiek, literair, intellectueel, vernieuwingsge- zind, vaak in het zwart gekleed, de jongens met smalle stropdasjes en op bordeelsluipers, zich voortbewegend op een Puch of Tomos met hoog stuur. Dat ze zich juist rond het Leidseplein verzamelden, was begrijpelijk: het Barlaeus Gymnasium en het Montessori Lyceum – beide populair in artistiek-intellectuele kringen – lagen op steen- worp afstand. Op de pleiners rustte ‘een cultureel imperatief van in- tellectualiteit’.60

De pleiners waren a≈omstig uit de burgerij en voelden zich aan- getrokken tot de hoofdstedelijke bohème: de culturele avant-garde, progressieve vrijdenkers en lieden die experimenteerden met een nieuwe levensstijl, waarbij bewustzijnsverruiming en het gebruik van verdovende middelen tot de mogelijkheden behoorden. Plei- ners keerden zich tegen de beklemmende Nederlandse traagheid en kleinburgerlijke eentonigheid van spruitjes of zure haring, zoals be- schreven door Gerard Reve in De Avonden, het ‘winterverhaal’ over het leven van Frits Egters. De pleiners leefden het leven bij voorkeur op de manier zoals hun voorbeeldhelden, de literaire bohemien Si- mon Vinkenoog en schrijver-dichter Remco Campert: eindeloos ge- nietend. In zekere zin ook ‘het volle pond’. Immers: Het leven is vur- rukkulluk, zoals de titel luidt van een novelle van Campert, waarin hij het leven beschrijft van de vrienden Mees en Boelie en hun vriendin Panda. Daarin diende de creatieve klasse zich aan: er werd Marie-Jo- hanna dan wel Mah-Rioe-Wan-A gerookt en Tsjoe-win-k’um ge- kauwd, de vrije liefde vierde hoogtij en er werd doelloos en zorgeloos door het leven geslenterd. ‘Als mijn broer en ik straks het geld van onze ouders erven, dan willen we rijke alcoholisten aan de Rivièra worden. Of in Bretanje of zo. We doen de hele dag niets en praten al- leen maar over vroeger.’61

Beide nozemgroepen hadden geen politieke pretenties, maar ver- tolkten wel een zeker ongenoegen met de bestaande samenleving.

‘Wie, uit welke leeftijdsgroep dan ook, geneigd was de schijnbaar dommelende samenleving van dat moment niet meer voor zoete koek te slikken, zag aan het eind van de jaren vijftig een mogelijkheid

(21)

iets met dat onbehagen te doen’.62Dit apolitieke onbehagen leidde het politieke onbehagen uit de jaren zestig in, uitmondend in Provo, de beweging waarvan Van Hall tijdens zijn burgemeesterschap zo- veel last zou hebben.

De aantrekkingskracht van Provo op een deel van de culturele en maatschappelijke voorhoede van Amsterdam was het gevolg van een combinatie van uiteenlopende factoren. Dat jongeren steeds na- drukkelijker van zich lieten horen en steeds dominanter aanwezig waren, was vooral een gevolg van de naoorlogse geboortegolf die er- toe had geleid dat het middelbaar en hoger onderwijs vanaf halver- wege de jaren vijftig explodeerden. In het Amsterdamse middelbaar en hoger onderwijs verdubbelde het aantal scholieren, later gevolgd door een bijna verdrievoudiging van het aantal studenten. De mas- sale verjeugdiging van de stadscultuur vormde ‘de basis voor het jongerenactivisme in Amsterdam’, wat weer tot gevolg had dat ook het onderwijs zelf ‘in toenemende mate actieterrein werd’. Naast kwantitatieve aspecten had de toename van het jongerenactivisme ook een kwalitatieve kant: Amsterdam was van alle universiteitsste- den de stad met het grootste aantal studenten uit de lagere en poli- tiek linkse milieus.63De groeiende welvaart en vrije tijd, de sterke groei van de televisiecultuur, de moeizaam op gang komende ver- werking van de Tweede Wereldoorlog, de dekolonisatie in grote de- len van de wereld en de dominante rol van Amerika daarbij, en de dreigende inzet van atoomwapens bij mondiale conflicten: het droeg – naast de grote stijging in de onderwijsparticipatie – alle- maal bij aan de politisering van de jongerencultuur en de opkomst van Provo.

Twee mannen, twintigers, stonden in de eerste helft van de jaren zestig aan de basis van Provo: de student en vredesactivist Roel van Duijn, a≈omstig uit een welgesteld, kunstzinnig en theosofisch ge- zin uit Den Haag, en de Zaandamse vormgever Rob Stolk, zoon van een fabrieksarbeider. Van Duijn en Stolk waren naar Amsterdam ge- trokken en daar geïnteresseerd geraakt in de negentiende-eeuwse ideologie van het anarchisme.64

Ter plekke konden de mannen aansluiting vinden bij antirook- magiër Robert Jasper Grootveld, die wekelijkse ‘happenings’ orga -

(22)

niseerde: ongedefinieerde, ongestructureerde en derhalve onvoor- spelbare bijeenkomsten, aanvankelijk op het Leidseplein, later rond het Spui. Elke zaterdagavond toverde hij het plein om tot magisch antirookcentrum als protest tegen de aan tabak verslaafde consu- ment en tegen het consumentisme in het algemeen.65Hij hield ter plekke een happening rond Het Lieverdje. Dit bronzen beeldje van een Amsterdamse straatjongen met een goed hart was gesponsord door sigarettenfabrikant Hunter en nota bene onthuld door Emma van Hall.66Grootveld werd daar overigens na aanvang van de hap - pening steevast door de politie verwijderd, naar het politiebureau gebracht en weer vrijgelaten. Hij keerde vervolgens terug naar het Spui om de voorstelling te hervatten. De autoriteiten namen het nauwelijks serieus. Oªcier van justitie Henri van Renesse bestem- pelde hem later als ‘een duidelijk gestoorde jongeman’, een man die voor de Leidseplein-voyeurs de rol van ‘de dorpsgek’ vervulde.67

Anders dan de nozems – die vooral tegendraads gedrag tentoon- spreidden – waren de provo’s gericht op verandering van de samen- leving. Provo bestond niet uit kwajongens die incidenteel het gezag provoceerden, maar was gericht op een structurele verandering van de samenleving die moest worden bereikt door een voortdurende ludieke provocatie van het bevoegd gezag. Terugblikkend zei Van Duijn later: ‘Wij waren voorstander van een lieve revolutie. We wil- den geen bloed vergieten, maar wel de wereld veranderen. Ik zag Pro- vo als een duizendkoppig monster dat de wereld zou veranderen, maar tegelijkertijd had ik een verborgen ideaal: dat we een harmoni- sche vriendenclub konden zijn.’68Dat er zo weinig vrouwen bij be- trokken waren heeft hier vermoedelijk mee te maken: aan de basis van Provo stonden jongensvriendschappen.

De vriendenclub rond Van Duijn vormde volgens hemzelf de klas- se van het ‘provotariaat’, waarin ‘het opstandige potentieel van no- zems en damrakkertjes’ zou worden gekoppeld aan ‘de meer intel- lektuele jongeren’ om gezamenlijk ‘het gezag, de staat, het privébezit, de almachtige big business, het militarisme, de Bom [te] provo - ceren’, te beginnen in Magies Sentrum Amsterdam.69 Van Duijns provotariaat was een klasse van jongeren die haar buik vol had van welvaart, voorspoed en carrièrezucht en ‘bezield [was] van een sub- versieve mentaliteit ten aanzien van de gevestigde orde’.70

(23)

De provocaties van Provo moesten vooral ludiek zijn of misschien zelfs wel carnavalesk, waarbij het voortdurende spel met de verbeel- ding – imaazje – centraal stond. Historicus Johan Huizinga stelde al vast dat spel en verbeelding een noodzakelijk onderdeel zijn van de cultuur, vanwege het structurerende karakter dat het spel biedt aan de zoekende mens. ‘Het spel schept orde. Het is orde. Het verwezen- lijkt in de onvolmaakte wereld en het verwarde leven een tijdelijke, beperkte volmaaktheid.’71Bij Provo leek het eender te gaan: een te- gencultuur ‘waar het spel overheerste’, in tegenstelling tot tegencul- turen in Berlijn, Parijs of New York waar speelse elementen werden vervlochten ‘met een revolutionaire politiek’. Van zo’n revolutionai- re politiek kon in Amsterdam alleen al daarom geen sprake zijn om- dat de Nederlandse samenleving door de eeuwen heen steeds gericht was geweest op ‘inclusiveness van minderheidsopvattingen in het be- staande systeem en niet op uitsluiting’.72

Ook werd Provo wel beschouwd als variant op het toen dominan- te studentenleven in de studentensociëteiten. ‘De provo’s leken enigszins op een soort linkse tegenhanger van de studentencorpora en hun escapades.’ En hoe rebels was Provo nu werkelijk in een land – en al helemaal in Amsterdam – waar het uitdagen van het gezag en het uitlachen van gezagsdragers van oudsher een liefhebberij van iedereen was geweest en altijd al als stijlelement van de jeugd was beschouwd en geaccepteerd. ‘Hollandse straatjongens staan afge- beeld op oude etsen en tegeltjes. Ze horen bij de wereld die Breughel en Jan Steen hebben geschilderd. Agentje pesten, de politieagent een scheldwoord toeroepen en dan weglopen, is een oud spelletje dat menig agent in zijn kinderjaren zelf misschien wel eens gespeeld heeft.’73

Provo leek in eerste instantie een generatieconflict te vertegen- woordigen: in toon, stijl, voorkomen en uiterlijk distantieerde men zich overduidelijk van die van de ouders. Maar ouders vertoonden juist een opmerkelijke coulance jegens hun rebellerende kroost.

‘Volwassenen verlieten geregeld de bekende wegen om zich aan te passen aan de jongeren.’ Bovendien bestond er in Nederland ‘al eeu- wenlang’ een zekere toegeeflijkheid van ouders jegens het gedrag van hun kinderen.74Jeugdsociologen kwamen tot de conclusie dat Provo als verschijnsel van alle tijden en alle culturen was en dat het met een

(24)

generatiewisseling of -conflict niet zo veel te maken had. Het verschil zat vooral in een niet eerder vertoonde uitvergroting van maat- schappelijke verschijnselen via de toen nieuwe massamedia.75‘Cen- traal in het repertoire stond de omgang met beeldvorming in media en publieke opinie.’76

Provo vrolijkte en schrikte stad en straat op door zich openlijk af te zetten tegen het kleinburgerlijke ‘klootjesvolk’, het regenteske esta- blishment en iedereen die geen kaas had gegeten van democratie, zorg voor het milieu en/of de jeugdcultuur in het algemeen. Elite, establishment en gegoede burgerij waren nauwelijks opgewassen te- gen de Provo-jongeren, die bij voortduring het gezag tartten met onaangekondigde optochten, verboden demonstraties en ludieke acties als het witte fietsenplan voor gratis te gebruiken fietsen en het witte kippenplan om agenten om te scholen tot maatschappelijk werkers.

Het gezag kreeg er weinig vat op. De politie realiseerde zich wel dat het niet om criminelen ging, maar hoe deze jonge mensen dan wel te typeren, laat staan te hanteren waren, dat was een lastige opgave, ver- klaarde politie later. ‘De algemene indruk is dat het over het alge- meen heel prettige jongens zijn om mee te spreken, maar dat men er niet achter komt wat zij willen: wat zij aan het begin van het gesprek beweren, spreken zij aan het eind weer tegen. Men kan zich afvragen of zij eigenlijk zelf wel precies weten wat zij willen.’77

Regenten onder vuur

Het laatste gevecht tegen de deftigheid is waarschijnlijk in de jaren zestig van deze eeuw geleverd. Pas toen werd een definitief einde gemaakt aan het standsonderscheid dat de basis ervan had gevormd.78

Stijl en stand van de gegoede kringen kwamen halverwege de jaren zestig heftig ter discussie te staan. Dat ook Gijs van Hall het moeilijk zou krijgen met provo’s in de stad en in de raadszaal, stond van tevo- ren vast. Zijn weinig flexibele bestuursstijl en gebrek aan werkelijke

(25)

belangstelling voor democratische ontwikkelingen, daarnaast het idee dat hij en niemand anders nu eenmaal de baas van de stad was en het naïeve idee dat de stad functioneerde als een bedrijf waarvan hij de manager was, moesten in deze turbulente tijd wel haast leiden tot problemen. Dat hij dergelijke opvattingen huldigde, was wellicht ook het gevolg van de negentiende-eeuwse familiecultuur waarin hij was opgegroeid, maar dat kon nauwelijks gelden als excuus. In de voorbije eeuwen waren de stedelijke regenten weliswaar vaker mik- punt van spot en kritiek geweest, maar wat Gijs van Hall overkwam, was meer dan een incident en amper te vergelijken met de volksop- standen waarmee zijn voorgangers te maken hadden gehad.79

In de zomer van 1965 bracht Harry Mulisch een pamflet uit, waar- in hij schreef dat Van Halls regentenmentaliteit – door de schrijver

‘een paternalistische verstoktheid’ genoemd – zo spoedig mogelijk zou worden gesloopt. Mulisch sprak van ‘een karwei dat is aangeno- men en piekfijn zal worden opgeleverd’. Zijn pamflet liet niets aan duidelijkheid te wensen over, maar leek de kritiek op Van Hall ook te relativeren: het ging niet om hem, maar om iedere bestuurder, baas en bovenbaas. ‘Vrijwel iedere Nederlander die een leidende positie bereikt, vertoont onmiddellijk de regentenmentaliteit – en dan moet men inderdaad veronderstellen dat hij haar [de leidende posi- tie] uitsluitend bereikte, omdat hij die mentaliteit al vertoonde.’80

Over het algemeen stelde de elite zich gematigd op tegenover Provo en tegenover de jeugdcultuur in het algemeen. Sommigen binnen het establishment waren zelfs nieuwsgierig naar wat Provo precies voor ogen had. Zo schreef Vera van Hall aan haar zus Dea: ‘Goed dat je je wat bent gaan verdiepen in Provo. Laatst las ik dat ook nu, velen toch nog geboeid zijn door de opzet van de wilde plannen, zoals wit- te fietsenplan enz. Er zit tóch iets verrassend in, ondanks veel wat je afwijst, vind ik.’81

Hoe nieuwsgierig sommigen ook waren en hoe ludiek sommigen onder hen Provo misschien ook vonden, de elite kon ook verlies vre- zen in termen van macht, aanzien en invloed. Een al te positieve ont- vangst van Provo was dus niet te verwachten. Maar louter negatief was men ook niet. Van ‘pure vijandschap’ jegens Provo verwachtte de elite volgens Kennedy weinig heil. ‘Onverzettelijk reactionair gedrag

(26)

was geen optie voor de meeste Nederlandse elites.’ Een dergelijke conservatieve instelling was ‘noch een aantrekkelijke, noch een le- vensvatbare reactie’ in deze moderne tijd.82

Was Van Hall geen burgemeester geweest, dan had hij zich ver- moedelijk schouderophalend achter deze opvatting geschaard, maar in zijn functie als hoofd der stad en derhalve verantwoordelijk voor de openbare orde, moest hij zich op een of andere wijze verhou- den tot Provo. Hij zag er weinig heil in, vooral omdat Provo in zijn ogen niet met concrete en financieel haalbare voorstellen kwam om de problemen en uitdagingen van zijn ‘bedrijf ’ op te lossen:

Ze [de Provo’s] hebben zich nooit constructief opgesteld. De Provo’s hadden nooit opbouwende ideeën, ze praatten nooit over woningnood, ze riepen alleen maar ‘Johnson moordenaar’.

Als de politie dan ingreep, hingen ze de martelaar uit.83

Van Halls tijdgenoot en Rotterdamse collega Van Walsum had ook niet veel fiducie in Provo, al moet gezegd worden dat Rotterdam wei- nig last had van Provo. Terugblikkend zei Van Walsum: ‘Het lukt Ne- derlanders niet zo goed zich te laten gelden. De verhoudingen zijn er hier niet naar om dit alles op dezelfde wijze acuut te maken als in an- dere landen. De zaak krijgt hier gauw iets geforceerds. Jawel, Provo was internationaal misschien een voorloper, maar die beweging was speels genoeg om je er in uit te kunnen leven. Ik taxeer de situatie hier niet erg rijp voor revolutie, omdat wij nu eenmaal zo’n geduldig en praterig en overleggerig volk zijn.’84

Twee maanden nadat Harry Mulisch had aangekondigd dat de op- heªng van de paternalistische verstoktheid aanstaande was, gaf Van Hall opnieuw een staaltje van bestuurlijke verstoktheid ten beste door provo’s in de gemeenteraad te kenschetsen als ‘jonge mensen die het interessant vinden om eens wat herrie te maken’. De media schonken volgens hem zo veel aandacht aan die herrie dat ‘de jon- gens en meisjes’ de indruk kregen ‘dat zij belangrijk zijn’. Voor de op- lossing van de herrie greep Van Hall terug naar de antieke oudheid.

Hij vergeleek de jeugd met de jeugd ‘in het Egypte van vóór de Chris- telijke jaartelling’, waar men ook al tot de conclusie zou zijn gekomen

(27)

‘dat een pak slaag de beste oplossing’ was. De publieke tribune, be- volkt door scanderende jongeren, was begrijpelijkerwijs te klein. De zaak werd er alleen maar erger op toen Van Hall dreigde de tribune te ontruimen wegens lokaalvredebreuk. Hij voegde eraan toe: ‘Dus als u het prettig vindt om dat te ondervinden [een ontruiming], dan moet u uw bek nog maar eens opendoen.’85Het getuigde van een on- acceptabel paternalisme, gebrek aan diplomatie en onbeheerste emotie, dat in schril contrast stond tot wat er bij zijn benoeming van hem was verwacht. Het voor politici en ambtenaren nogal eens ken- merkende communiceren ‘met meel in de mond’ om alle partijen tevreden te houden, was Gijs van Hall niet gegeven.

Het waren twee werelden in de raadszaal die elkaar niet begrepen.

Hij, Van Hall, autoritair? ‘Ik maak misschien op de mensen die in- druk wel eens. Kijk, wat de raad betreft probeerde ik de vergadering altijd zakelijk te houden om snel tot een beslissing te komen. Maar als er een raadslid met een hobby was, werd dat wel eens moeilijk en vonden ze dat je het erg streng deed. Nou, die indruk maakte ik dan en ik schijn mijn stem ook tegen te hebben omdat ik klaarblijkelijk een plechtige stem heb.’86Wat Van Hall plechtig noemde, kwam bij Provo als geaffecteerd en arrogant over.

Van het typisch Nederlandse buigzame regentendom was in het ‘ge- val Van Hall’ geen sprake. De teugels laten vieren en daardoor de touwtjes in handen houden, was een bestuursstijl die Gijs van Hall niet beheerste. Voor de nieuwe generatie was hij een relict van de ne- gentiende-eeuwse haute bourgeoisie, ver weg van het volk en weinig zelfreflexief. Van Hall had goed in de gaten dat Provo hem niet blief- de, maar waar Provo meende dat de hele regentenklasse zou moeten verdwijnen, projecteerde Van Hall de zaak juist steeds op zichzelf en meende hij dat Provo juist hem te grazen wilde nemen:

Om die kreet ‘regentenmentaliteit’ moet ik lachen. Dat zeiden ze al vanaf het begin. Ik kan er toch niets aan doen dat ik uit een familie kom, die de laatste tweehonderd jaar bestuursfuncties heeft gehad? Er zijn anderen die dezelfde ‘regentenmentaliteit’

hebben als ik, maar niet die a≈omst. Die mensen wordt het niet voor de voeten gegooid. Ik heb lang in het zakenleven gezeten. Ik

(28)

heb ervaring om een vergadering voor te zitten en er orde te houden. Doe je dat in de raad, dan zeggen ze: het is een regent.87

Emma dacht er net zo over. ‘Hier thuis lagen woorden als “regent”

en “telg” helemaal in de schertssfeer. Het woord “regent” kreeg een negatieve betekenis, maar die hebben ze er gewoon aan gegeven, het werd een scheldwoord in de pers. Maar je kunt er ook een zekere kwaliteit mee uitdrukken. Ook in Van Walsum, De Ranitz en Kolf- schoten trof men iets aan wat men tegenwoordig niet meer zo lust en wat daarvóór doodgewoon was.’88

Gijs van Hall voelde zich steeds persoonlijk aangevallen door de acties van Provo en meende dat andere regenten geen verwijten wer- den gemaakt en dat de zogenoemde regentenmentaliteit andere re- genten niet voor de voeten werd geworpen. Dat was een verkeerde inschatting, want het ging wel degelijk om de hele regentenklasse, maar Van Hall was daarvan nu eenmaal de zichtbare representant in de hoofdstad. Iemand bovendien, die zelf ook nogal van de provoca- tie hield. Andere regenten hielden zich ofwel schuil in de luwte van de openbaarheid, ofwel zij vertoonden zich niet in de hoofdstad en liepen daardoor veel minder risico kop van Jut te worden.

Dat het niet om Van Halls familieachtergrond ging, bleek ook uit het feit dat de familie Van Hall, behalve burgemeester Gijs, nauwe- lijks bekendheid genoot bij Provo. Zo was de verzetsgeschiedenis van Gijs en zijn broer Walraven vreemd genoeg onbekend bij Provo.

Voormalig ‘Provo-meisje’ Sara Stolk-Duijs verklaarde daarover re- centelijk nog: ‘Ik heb van één ding spijt. Dat we burgemeester Van Hall zo verkeerd beoordeeld hebben. Wij liepen met borden en schreven op muren: “Van Hall, ten val”. Later bleek dat hij en zijn broer zo goed waren geweest in de oorlog.’89Opvallend is dat Stolk- Duijs het heeft over ‘later bleek’; daarmee bedoelt zij dat het haar en veel van haar generatiegenoten onbekend was dat Gijs van Hall een verzetsheld was geweest. Ook de naoorlogse generatie – haar gene- ratie dus – kon echter op de hoogte zijn van de verzetsdaden van Gijs en Walraven van Hall. Maar die verschenen toch kennelijk niet op het netvlies van Provo.

(29)

Provo was in zijn verschijningsvorm een tamelijk Amsterdams ver- schijnsel, vooral omdat de voorwaarden voor succes juist in Amster- dam aanwezig waren: een regenteske burgemeester, een intellectuele voorhoede en de media. De betekenis van Provo reikte uiteindelijk wel verder: de beweging gaf ‘de stoot tot een democratiseringsbewe- ging in het hele land’.90Hoeveel aanhangers de beweging in Amster- dam precies had is niet bekend, maar geschat werd dat er vijfentwin- tig à dertig ‘kernprovo’s’ waren. Het totaal aantal is moeilijk in te schatten, het aantal sympathisanten wel: bij de gemeenteraadsver- kiezingen van 1966 vergaarde Provo 13.000 stemmen, goed voor één zetel in de gemeenteraad.91Aangenomen mag worden dat dit kiezers waren die wat betreft inhoud en/of vorm met Provo sympathiseer- den.

Om de democratie te dienen en niet de indruk te wekken aan het pluche te willen plakken, namen vier provo’s ieder een jaar een raadszetel in: Bernhard de Vries, Luud Schimmelpennink, Irène van de Weetering en Roel van Duijn bezetten ieder één jaar een zetel. Pro- vo zou slechts één zittingsperiode een kiezersmandaat hebben en had zich in de tussentijd zelf al ten grave gedragen: na twee jaar was het spel uit. Provo was te veel onderdeel geworden van de formele structuren. Schimmelpennink: ‘Provo is een image, een mentaliteit, een idee, maar iedereen dacht zo langzamerhand aan een organisatie met een eigen pers, blad, telefoon, postbus.’92

Provo’s opheªng sloot naadloos aan bij wat Huizinga al had ge- concludeerd over de homo ludens. ‘Het spel begint en het is op zeker ogenblik uit.’ Hij noemde dat ‘een positief kenmerk van het spel’, dat juist omdát het op zeker moment ‘uit’ is, een plaats kon krijgen in de geschiedenis. ‘Eens gespeeld, blijft het als een geestelijke schepping of schat in de herinnering achter.’93

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In Laren stond Gijs van Hall gewoon bekend als een burger die net zo met de consequenties van de bezetting werd ge- confronteerd als iedere andere dorpeling: gas, licht en

De bevrijding en de terugkeer naar Amsterdam konden echter niet verhoeden dat de oorlog nog een lange nasleep zou hebben voor Gijs: het steunfonds moest na de oorlog nog

[r]

Zijn goede vriend Daniël Delprat analyseerde achteraf niet voor niets dat Van Halls overgang van bankier naar burgemeester ‘een zware opgave’ was, te meer daar Van

Van Hall herinnerde zich later dat hij helemaal niet op de hoogte was gesteld van de manier waarop de politie die avond paraat was en had in zijn agenda – tamelijk naïef –

[r]

Hij eindigde met de woorden: ‘De betekenis van Van Hall voor onze stad, werd hier heel anders en beter gezien dan in Den Haag.’ 121 Het was een mil- de spijtbetuiging aan het

Voor zijn publieke rol had Van Hall dus wel degelijk aandacht, maar bij voorkeur voor de pr-kant daarvan, waarbij hij – vaak met Emma aan zijn zij – de