• No results found

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2 · dbnl"

Copied!
1031
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2

bron

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2. H.A.M. Roelants, Schiedam 1900

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hui002190001_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

V

I N H O U D .

De met een * geteekende stukken zijn geïllustreerd ROMANS, NOVELLEN.

Bladz.

1, 9, 17, 29, 33, 41, 49, 57, 66, 73, 81, 89, 101, 110

Melati van Java. Colibri

6, 15 A. de Morèl. Hereenigd

22, 26 Ellen Forest. Gertrude

54, 63 Nina. Op het strand van Le Portel

62 B. Triphook Hayward. Om moeders wil

70 Thérèse van Arendsberg. Het heilige

moeten

86, 94, 98 Ellen Forest. Het kerkhof in Vinje

113, 121, 129, 137, 145, 153, 161 Th.A. Quanjer. Maasdorp

134 B. Triphook Hayward. De schuwe Tine

143, 149, 159 Nina. Kismet

169, 177, 187, 193, 201 J. Herderscheê. Op de Meuthe

174 B. Triphook Haijward. In zee begraven

191, 197 M. de Vries. Bij de familie Protest.

199 Suze Salomons. Slapeloos

207 Ellen Forest. Uren aan zee

230 Luitenant G.W. Fris. Haar geheim

233, 241, 249, 257 F.J. Dun. Het diamanten stel

240 Thérèse van Arendsberg. Zijn examen

247, 254 Wijnanda Namstrofd. Eerzucht

266, 274, 281, 289 Vergeven

271, 279 M. de Vries Kennismaking

288 Tho. Rijkdom

297, 305, 313, 321, 329 Th.A. Quanjer. Mooi Maartje

303 Isabelle Kaijser. Zijn laatste wil

309, 319 Ed. Thorn Prikker. Een

spookgeschiedenis

337, 345, 353, 361, 369, 377

M. de Vries. Het merkteeken

(3)

350, 358, 365, 373, 381 Rudolf Lindau. Zwijgen

385, 393, 401 Th.A. Quanjer. Hoe Jaqueline Jaepie

werd

390 Thérèse van Arendsberg. Overwonnen

396 M. de Vries. Een ongelukkig tijdstip

400 Hoe ik de rijke baronesse van Weelen tot Weeland werd

406 Zoo'n oude tante

BIOGRAPHIËN.

Bladz.

12

*Paul Krüger

16 Segantini

25 Catharina Beersmans

48

*Leoncavallo

56

*Generaal Cronjé

88

*Alma Tadema

97

*Dr. L.A.J. Burgersdijk, door P. v.

Groningen

105 Luitenant-Generaal K. van der Heijden

120

*Generaal Joubert

144

*Mevrouw Pauwels - van Biene

160

*De Koning van Spanje en zijn zusters 167 Paul Heijse

192

*Dr. Leijds

272

*William Booth

320

*Mevrouw Draga Maschim

343

*De Shah van Perzië

379

*Gustav Adolf Heinze

407 Prins Hohenlohe

PLAATS- EN REISBESCHRIJVINGEN.

Bladz.

4

*In en om Middachten, door G.S. de Clercq

36

*Een Historisch Eiland

44

*De Oranje-Vrijstaat

(4)

VI

68

*Een reis naar Spitsbergen

76

*Het land der Zwarte Bergen

92, 99

*Schiedam

132

*Een nieuw villa-park te Haarlem, door G.S. de Clercq

148

*Een Hollandsche Kolonie in Engeland

180, 188

*A. v.d. Laan. De restauratie der kerk te Ter Aa en eenige historische

herinneringen

183 J.M. Ente van Gils. St. Helena

196

*Oud-Parijs

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE ARTIKELEN OVER KUNST, VAN GESCHIED-, NATUURKUNDIGEN EN ANDEREN AARD.

Bladz.

16

*De gepantserde trein der Engelschen

20, 27

*A.J. Morks. Het hoofdcursusgebouw te Kampen

8, 24, 32, 64, 80, 96, 104, 152, 168, 200, 208, 216

*Zuid-Afrikaansche kiekjes

37, 166, 238, 294 Toen en Nu

52

*De ontwikkeling van het moderne oorlogsschip

61

*Rembrandt en iets van zijn werk

106, 119 Nervositeit

107, 116, 124

*W. Knottnerus. De diaconessenhuizen in Nederland

140

*P.J. Wichers. Een blijgeëindigd treurspel 155

*J. Woltman. De catacomben van Palermo

156 Het proza van muziek

164

*Nederlanders en Engelschen

172

*La Fronde. Het eerste dagblad voor vrouwen door vrouwen

175

*Het Mausergeweer

204 De maan op één meter afstand op de

Parijsche Wereldtentoonstelling

(5)

209, 217, 225 A.J. Servaas van Rooyen. Margaretha van

Oostenrijk

211, 219, 228, 236, 244, 252, 260

*Wouter Cool Jr. Een en ander over Rotterdam en zijn havenwerken

268, 276, 284

*J.M. Ente van Gils. Het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord

292, 300

*G. Maathuis. Gezondheidskoloniën

296

*Het nieuwe observatorium op den sneeuwkop

308

*Suse Salomons. Het vegetarisch restaurant-hotel ‘Pomona’

316, 323

*Thérèse Hoven. Parijsche sprokkelingen

326, 334 J.M. Ente van Gils. De

visschersvlootschouw

332, 340

*C. Nobel. Het tegenwoordige standpunt der luchtscheepvaart

348, 356

*Melati van Java. Oberammergau en zijn Passiespel

351 Een en ander uit Perzië

364, 372

*Pompeï in den tegenwoordigen tijd

379

*Een schoonheids-fabriek

387

*De beroemdste bibliotheken der wereld 396

*De hertog van de Abruzzen

399 De zijdespin van Madagascar

403

*Tiflis

VERSCHEIDENHEDEN.

Bladz.

39 Een Wonderlijk reiziger

48 Tommy Atkins als oorlogscorrespondent

112 Oorlogscorrespondenten

119 Beroemde Athleten die Kruger bevechten

127, 135 De Engelsche soldaat

136 Gewonden in den oorlog

152 De schipbreukelingen van Terschelling

229 Paul Kruger als Sportsman

389 De Wereldtaal

395

In een opiumroes

(6)

BIJSCHRIFTEN.

Bladz.

39 In een Amsterdamsche Melkinrichting

71 Een merkwaardige Illustratie

136 Een trouwpartij in de Zuid-Afrikaansche Republiek

165 Een nieuwe brandspuit

224 Het huwelijk der Prinses van Waldeck

256 Domenico Trentacoste

280

*Gevederde Acrobaten

312

*De fiets in dienst der New-Yorker Politie

328

*Het nieuwe Italiaansche Koningspaar 352

*Een Kafferhuwelijk

360

Hebt ge me lief?

(7)

VII

K u n s t p l a t e n .

Bladz.

9 Een voetbalwedstrijd

16 Giovanni Segantini (Door hem zelven)

18 Het theeuurtje

25 Catharina Beersmans. Naar een fotografie

33 Van de Markt

40 In een Amsterdamsche Melkinrichting.

Naar C.H. Küchler

41 Kinderen aan het Strand

49 Meisjesportret. Naar een pastel van A.

Perrot

57 De kruisiging. Email Eplaque, door

Nardo Penicaud

65 Een jaarwisseling

72 Een merkwaardige Illustratie

73 Een aardige Passage. Naar madame

Consuelo Fould

82 Jezus in den Tempel. Door F. de Herrera

84-85 Op roof uit. Naar Jos Brandt

89 Wintergenoegens. Naar een fotografie

105 Luitenant-Generaal K. van der Heijden

113 Windmolen. Naar een teekening van

Maurice Detmold

129 Heerlijk winterweer. Naar een fotografie

136 Een Trouwpartij in de Zuid-Afrikaansche Republiek

137 Menscheneters van een der

Zuidzee-Eilanden

141 Brandweer te New-York. Naar E. Limmer

145 Reverie

153 In het vroege voorjaar

161 Automobiel-brandspuit te Parijs

170 Stadsgezicht te Gent

177

Aprilavond

(8)

186 Karton voor een altaarstuk, door G.

Wooliscroft Rhead

193 Christus aan het kruis

201 Arabische meisjes

205 Zondagmorgen. Naar L. von Löfftz

209 De Deensche koninklijke familie

224 Graaf Alexander van Erbach-Schoenberg en Prinses Elisabeth van

Waldeck-Pyrmont

225 Erfprins Friedrich zu Wied met vrouw en kind

232 Hollandsch landschap. Naar Gabriël

233 Kinderkopje. Naar een pastel van A.

Perrot

241 De dorpsschoenmaker. Naar C.T. Insted

249 Een ossenwagen. Naar R.M.G. Coventry

256 Domenico Trentacoste

257 Een receptiezaal in het Koninklijk Paleis te Soestdijk

264 Reisplannen. Naar Max. Volkhart

265 Een kattenfamilie

273 Een in den vorm van een schip kunstig gevormde boom in China

281 Kerkgang in Holland

289 De Grensbrug tusschen Frankrijk en Italië bij Mentone

298 Haringschuiten. Naar H.W. Mesdag

304 Groote Waschdag. Naar eene fotografie

305 Een jeugdig dierenliefhebster. Naar eene fotografie

328 Het nieuwe Italiaansche koningspaar

329 Een dier van gewicht. Naar Richard

Stredel

337 Spelende kinderen

345 Een aardig vijftal

352 Een kafferhuwelijk. Naar een fotografie

353 De genadestoot. Naar Cogche

360

‘Hebt ge me lief’. Naar Edmund Blume

(9)

361 Goede kameraden. Naar een fotografie

368 Eene doublette. Naar een teekening van E. Sellmer

369 Jong gewend, oud gedaan. Naar D. Piltz

376 Samen in zee. Naar een fotografie

384 Buiten. Naar een fotografie

385 Een lekker hapje. Naar Carl Zewh

393 Een belangrijke vondst. Naar J. Eisela

400

In het duin

(10)

1

[De Huisvriend 1900]

Colibri

door Melati van Java.

Eerste gedeelte. I.

‘Groote gunst, wat zijn ze daar boven weer aan den gang! Niet genoeg dat de ouwe krast zoodra hij maar even over den vloer is, nu laat hij die kwaje meid van hem ook nog strijken. 't Is niet uit

BLOEMFONTEIN.MARKTPLEIN MET STADHUIS. (Zie blz. 8.)

te houden; als de huisbaas hun niet opzegt, dan trekken wij er van door!’

't Was de flodderige juffrouw van één hoog, die tegen haar dienstmeisje op den overloop 't hart lucht gaf, over die van twee hoog.

‘Ja, als je van dat muziekvolk boven je hoofd krijgt dan ben je goed af!’ kreeg ze tot echo. ‘Zijn ze er al lang?’

Het dagmeisje was er twee dagen.

‘Neen, zij zijn er voor een maand ingetrokken. 't Is anders een nette boel, de vrouw is kraakzindelijk en dan hebben zij drie meisjes, die zien er keurig uit, maar de eene speelt mij waarachtig ook op de viool. Verbeeld je, wie heeft dat nu ooit gezien: een meisje op de viool?’

‘Ja, dat heb ik nooit op de viool hooren spelen!’ riep de jongeheer binnen uit de kamer, een geestigheid, die Ant een onbedaarlijke lachbui kostte, waarop de juffrouw haar aanried maar voort te maken en te zorgen dat de aschbak naar beneden kwam.

‘Duurt dat zoo den godganschelijken dag?’ vroeg de jongeheer, die voor een dag of wat over was - hij leerde voor beeldhouwer in België en had onlangs een extra-prijs gewonnen, die hem in staat zou stellen zijn studiën hoogerop voort te zetten.

‘Neen, Goddank niet! De ouwe heeft zijn lessen buitenshuis, en dat kind helpt in het huishouden. 't Is alleen maar vóór het ontbijt en tusschen koffietijd en dan 's avonds, dan schijnt die zwarte meid te studeeren.’

‘Een zwarte meid?’

‘Ja, de anderen zien er heel fatsoenlijk uit, blond als vlas en netjes 't haar

opgestoken of in vlechten, maar deze ziet er uit als een Zigeunerin, altijd met

(11)

verwaaide krullen in 't gezicht en bruine wangen en dan iets opzichtigs om den hals.

Ik geloof nooit dat het hun kind is.’

‘Hoe heeten ze?’

‘Dirksma, geloof ik. Hoor, daar bromt mevrouw - want zij laat zich waarlijk mevrouw noemen, de vrouw van zoo'n muziekfrik - zij heeft haar op de tanden hoor!

en zij schijnt dat vreemde kind ook niet uit te kunnen staan. 't Is altijd maar hakken op haar als zij thuis is. Ik geloof ook dat zij niets voor 't huishouden deugt.’

‘Hé.’

De jonge man, die in de kleine kamer erg op zijn gemak over twee stoelen hing - een canapé hield moeder er niet op na, of liever, deze stond op de voorkamer, die met de alkoof verhuurd was aan een kantoorheer. De jonge man richtte zich op en luisterde.

‘Dat is geen gekras - zoo'n streek.’

Zijn oogen schitterden, zijn jong gezicht stond in verrukking, hij luisterde niet naar moeder, die maar voortratelde; alleen toen het te erg werd riep hij haar toe:

‘Stil!’

't Was een tarantelle, die over de viool trilde en danste; vlug, elegant, meesleepend, betooverend, nu eens lachend, dan weer spottend, om dan even te klagen of te peinzen en het dan weer uit te schateren van levenslust en genot, in een geestig staccato. ‘Dat is een temperament, meer nog een ziel. Ik moet dat meisje zien,’ riep Max, toen de viool even zweeg.

‘Nou, maak zoo'n drukte niet, er is niemendal aan te zien,’ zei juffrouw Wirthmuller, die van zoo'n plotseling opkomende geestdrift niets hebben moest.

‘Wat zeg je, Ant, de groenteboer? Ja ik kom, wat heppie zoo al?’

(12)

2

De boodschap van den groenteboer was door een dubbele schel ook op twee hoog aangeland, en werd door mevrouw Dirksma op haar manier aangenomen.

‘Veerke! Veerke!’ riep zij met een echt Friesch accent ‘ga jij eens even naar beneden en zien wat de snijboonen kosten. Ik ben al drie keer de trappen afgeweest en Taakje is om een boodschap.’

Juist was de viool in de achterkamer weer begonnen met een lied van Grieg, toen de schelle stem van de moeder tusschenbeide kwam.

‘Ga maar even,’ zei de vader, die voor de piano zat, ‘'t is ook erg vermoeiend voor moeder.’

De zwarte meid, zooals de juffrouw van één hoog haar noemde, legde de viool neer, streek met de hand door de wilde haren, die echter door zoo'n met enkel primitieve kleuren bekende juffrouw voor zwart konden uitgemaakt worden. Ze waren goudbruin; als de zon er doorheen scheen, dan stonden zij een en al in vuur;

in de schaduw schenen zij eenvoudig op de grens tusschen donkerblond en lichtbruin;

haar gelaatskleur was mat, niet ongezond, maar om haar lippen en onder de oogen las men toch duidelijk dat zij niet vrij was van de algemeene jongemeisjeskwaal, bloedarmoede.

Zij drukte even de handen in den rug terwijl zij in de keuken het boodschapmandje haalde; zij had een poos gestaan, en zoolang zij speelde wist zij van geen vermoeienis, maar nu voelde zij weer de onaangename, verlammende pijn.

‘Heb je weer pijn? Dat is altijd als je voor mij wat moet doen,’ pruttelde haar moeder, een flinke, vrij gezette vrouw, helder gekleed in een eenvoudige katoenen morgenjapon - met gezonde kleur, breede handen en krachtige armen, die alles durfden aanpakken.

‘Ik kan er niet voor,’ antwoordde Vera. ‘Hoeveel snijboonen moet ik nemen?’

‘Dat weet je toch wel. Liefst honderdvijftig, maar als zij 15 centen kosten de honderd, neem er dan maar 125. - Nou ja, je hoeft zoo'n gezicht niet te zetten, elke cent is er eentje en als ik er niet op paste, zaten jelui al lang ergens in de Jordaan met al je gefiedel.’

‘Van vaders gefiedel moet het toch komen,’ zeide het kind halfluid.

‘Maak voort meid en praat niet tegen!’

Beneden had men dit praatje juist kunnen opvangen.

‘Is zij dat?’ vroeg Max, toen het meisje langzaam de trap afging, wat haar moeder haar weer deed toeschreeuwen:

‘Verslijt je beenen toch niet met dat kruipen over de trap.’

Max zette zijn hoed op, verruilde zijn pantoffels met zijn schoenen, vloog de trap af, en kwam bijna tegelijk met haar voor de deur staan. Hij groette en zij zag hem even aan. Zij had mooie viooltjesoogen met een lichtje er in, dat trilde op maat als de tarantelle van daareven, en zij merkte dat hij er goed en eenvoudig uitzag, maar met een hooge welving van het voorhoofd, dat al het gewone en banale aan zijn verschijning ontnam.

Zij groette terug en keerde zich dadelijk weer naar den groenteboer, die 12½ cent

voor de honderd boonen vroeg; zij nam er dus maar 150, moeder had maar van 15

centen gesproken; zij moest nu naar zijn tellen kijken en zij deed het ook, maar

ondertusschen speelde zij in den geest haar tarantelle over en dacht er aan hoe

vervelend het was dat er snijboonen op de wereld waren, en dat nu spoedig weer de

(13)

inmaaktijd moest komen en dan werd de hoop snijboonen zoo hoog, zoo hoog, en aan het snijden kwam geen einde en in geen dagen kon zij de viool ter hand nemen.

Wat moest dat toch een leven zijn waarin men alles kon doen en laten wat men op 't oogenblik 't liefste deed. Hoe zou men toch moeten doen om zoo'n leven te kunnen leiden?

Aan den overkant zag zij een juffrouw in een brutaal roode blouse, met een opzichtig wit gezicht, het haar nog in krulpennen, die door het raam keek en bij den vruchtenjood naar de druiven informeerde. Moeder had aan de meisjes gezegd, dat zij niet naar dat mensch mochten kijken, omdat zij niet fatsoenlijk was; maar waar zouden de meisjes anders naar kijken als zij in 't voorkamertje aan het raam zaten, met een hoop kousen en ander kapot goed vóór zich om te stoppen? Er werd daar altijd allerlei ingedragen van den banketbakker en mooie bloemstukken van den bloemist, en de naaister kwam er bijna alle weken passen of kostumes brengen. Als zij op straat liep, dan scheen zij niet opvallend maar door en door chic, en door de ramen zag men mooie meubels, heel iets anders dan op de andere bovenhuizen.

Waarom mochten zij en haar zusjes daar niet naar kijken, en waarom was zij niet fatsoenlijk; omdat zij zoo'n aangenaam leven had? Zou dit jongmensch van beneden alles kunnen doen wat hij wou?

Veronica's gedachten, als die eens los waren, leken een hoop losgelaten vogels;

die fladderden en fladderden altijd maar door en zij waren moeilijk weer in de kooi te krijgen.

Zoo nam zij automatisch het geld van den groenteboer aan, liet eenige snijboonen vallen, ging de helderwit geboende trap langzaam op, bleef op den overloop van één hoog even staan om tot adem te komen en liep toen iets vlugger haar eigen trap op.

‘Zij zeggen wel, vlugge moeders hebben luie dochters, maar hierboven is 't wel zoo,’ zei juffrouw Wirthmuller tot zichzelf, want Ant was nog niet terug van beneden;

‘ik zou 't haar van boven niet nadoen, twee hoog en geen meissie en ook niet meer van de jongste, want zij heeft bepaald Abraham reeds gezien.’

‘Kom je eindelijk?’ zoo werd Veronica door haar moeder begroet. ‘Hoeveel heb je er genomen?’

‘Honderd vijftig.’

‘Dus dan heb je een dubbeltje teruggekregen?’

‘Neen, ze kosten 12½ cent, dus dat is, dat is, 19 cent.’

En zij legde 6 centen neer.

‘Heb je van mijn leven. Heb ik je niet gezegd als zij een dubbeltje kosten, dan mocht je er honderd vijftig nemen, anders maar honderd vijf en twintig.’

‘Neen, u zei als zij 15 cent kosten.’

‘Zoo moet je een kind om een boodschap sturen. Dat begrijp je toch wel zelf. En had je ze nu maar voor 18 cent gekregen, ik wed dat je niet eens afgedongen hebt?’

‘Och dat pingelen!’

‘Nu zie je maar hoe rijk je wordt zonder pingelen, als je de lui maar alles geeft waar ze om vragen.’

‘Heeft u nog wat te doen, Moeke?’

‘Neen, Goddank niet! Ik hoor Taakje al, die heeft van koopen meer idee in d'r pink, als jij in je heele lijf.’

Zij schoof weg in de achterkamer; 't smalle gezichtje een beetje hooger gekleurd

van het trappen loopen en door de ergernis van Moeke's gegrom. Voor de piano zat

haar vader, de muziekmeester en vioolspeler, Tom Dirksma, in zijn hemdsmouwen,

een mager, klein mannetje met een ìn-wit, goed besneden gezicht, waarin zorg en

(14)

kommer echter onbarmhartig hadden gekorven. Zijn dochter had een duidelijken familietrek met hem. Hij zat in een muziekblad verdiept.

‘Vadertje, zullen wij weer beginnen?’

‘Kind! 't Is de moeite niet waard. Ik moet weg.’

‘Vader,’ en 't meisje hield hem aan, ‘waarom maakt u er geen werk van, mij geregeld naar de muziekschool te zenden - zoo gaat het toch niet; al waren wij met zeven meisjes dan had Moeke nog werk voor ieder, en als ik eens les kan geven of op concerten speel, is het toch veel voordeeliger voor 't huishouden dan als ik den heelen dag trap op, trap af klim, kousen stop en boodschappen loop. Dat kunnen Taakje en Jetske ook.’

‘Ja, maar Moeke zegt dat zij je niet missen kan.’

‘Maar u is toch de baas!’

‘Ja, dat ben ik - dat ben ik - maar je moeder, zie je, die staat er voor en zij doet

alles zelf.’

(15)

3

‘Als ik geld er bij verdien dan kan moeder er een meid voor nemen en hoeft niet zelf zoo te werken en ons van de muziek af te houden.’

Hij zag haar aan en 't viel hem op hoe moe en mat haar uitzicht was.

‘Ben je niet wel?’

Zij glimlachte treurig.

‘Ik ben nooit ziek en nooit wel! Als ik een trap opklim dan ben ik doodaf, maar als ik een morgen gestudeerd heb, dan voel ik me zoo heel anders.’

De vader zag haar hulpeloos aan.

‘Ja, als het goed was moest je naar het conservatoire. Ik heb je geleerd wat ik kon en nu...’

‘Veerke, kom je de snijboonen snijden. Ik kan het niet wachten.’

‘Daar heb je 't weer,’ en zij legde de viool, die zij zoo juist had opgenomen, neer.

‘Studeer nu maar, al wil je nog zoo graag. 't Geeft niets als ik er niet heelemaal uit ben.’

‘Ja, maar dan zit Moeke ook zonder hulp. Jetske naar den knipcursus en Taakje telkens voor boodschappen uit en voor het zware werk. Ik wou dat ik er wat op vinden kon.’

En terwijl hij onrustig zijn fluweelen kapje over de grijze haren verschoof, zat Vera reeds in het keukentje met de mand snijboonen op den schoot en sneed ijverig voort, bezield door de gedachte:

‘Had ik er maar 25 minder genomen, dan was ik gauwer klaar geweest en kon mijn viool eerder opnemen!’

Moeke kwam eens kijken.

‘Mijn hemel! Is me dat snijden? Kijk nou eens aan! De heele stukken hangen er bij. 't Is schande! Alles wat een meisje past, dat kan je niet; alleen dingen goed voor mannen, als fiedelen op de viool, dat kan ze. Was 't nu maar een piano! Dat is ten minste meisjesmode, maar viool!’

De oudste dochter kwam boven, Taakje, een bleek, blond, sproeterig kind, houterig en stijf.

‘Goddank dat je terug bent, Taak,’ zei Moeke, haar met welgevallen aanziende;

‘snijd jij verder die snijboonen, want zij maakt er niets van, We krijgen anders hooi te eten. Daar heeft ze mij nu ook waarlijk 150 boonen gekocht en ze kosten liefst 12½ cent. Dan hadden wij er toch ook met 125 toegekund.’

Vera wierp de mand met boonen, gesneden en ongesneden, op de keukentafel en het gezicht in den boezelaar verbergend, begon zij luid te snikken.

‘Ondeugende meid,’ riep moeder verontwaardigd, ‘moet je nu nog gaan grienen als een klein kind! Wat heb ik je gedaan? Ben je van beter komaf dan je moeder en zusters, dat je met luieren door 't leven komen wilt!’

En hardhandig greep zij 't meisje bij de schouders, duwde haar de keuken uit en gaf haar nog een klinkenden klap om de ooren. Moeke geneerde zich niet dit opvoedingsmiddel toe te passen bij haar kinderen. 't Was dus niets bijzonders, Taakje draaide er zich niet eens voor om.

‘Dat kind lijkt wel gek. Alleen te huilen om die snijboonen!’ zeide zij in zichzelf lachend.

Vera ging naar het voorste kabinetje, een slaapkamer die zij met haar beide zusjes

deelde. Zij kon maar niet tot bedaren komen; 't was hier alles zoo vervelend; zoo

vervelend, zoo - zoo - zij zocht naar een woord, zoo naar beneden trekkend.

(16)

Die duw en die klap van haar moeder konden haar weinig schelen; 't was het gezeur, het gejaag, het gevit van Moeke, het telkens tusschenbeide komen als zij zich met hart en ziel aan haar kunst overgaf.

Hoe zij haar best ook deed, zij was er niet bij, en kon er niet bij zijn, bij al dat kleine huishoudelijke gedoe, en zij wist ook, met een beetje goeden wil zouden Moeke met Taakje alles in het kleine huishouden makkelijk af kunnen redderen. Het was niet om uit te houden, dat eeuwige rustelooze plagen, dat werkaanhalen zonder noodzakelijkheid - en dan ook nog zekere kwaadaardige pret om Vera, die zoo weinig haar dochter scheen, altijd te contrarieeren.

Vader zag het, maar ach! wat had vader te zeggen? Hij pijnigde zich om voor het huishoudgeld te zorgen met zijn lessen en zijn avonden in een orkest, maar verder ging alles buiten hem om.

Zij droogde haar tranen af en trachtte diep adem te halen, maar zij stikte haast, zij kon geen lucht krijgen. Zij voelde zich nog lang niet uitgeschreid en begon weer opnieuw, toen haar moeder riep:

‘Er wordt gescheld! Taakje is met de snijboonen bezig.

Ga kijken wie er is.’

‘Och moeder,’ en Vera kwam met haar behuild gezicht naar buiten, ‘ik zie er zoo uit!’

‘En wiens schuld is dit? Als je gaat dreinen en drenzen, marsch! naar beneden!’

Vera veegde zich het gezicht af en liep snel naar beneden met diep gebogen hoofd;

het was de aardappelboer, die met een mand aardappelen kwam aandragen. Vera mocht die naar boven sjouwen; zij bezweek onder den last en moest telkens onder het trappenklimmen rusten.

‘Mag ik u helpen?’ vroeg een stem achter haar.

‘O, neem u mij niet kwalijk,’ stotterde zij.

Het was Max Wirthmuller; hij nam de mand in zijn stevige armen op en droeg haar de eerste en toen de tweede trap op; zij kwam hem langzaam na. Een vroolijk lachje was op haar rood behuild gezichtje doorgebroken, en toen hij de mand boven op het portaal had neergezet en zich omkeerde, zag hij de sporen der oude tranen met het nieuwe lachje.

‘Ik zal, zoolang ik hier ben, alle boodschappen aan de deur voor u doen,’ zeide hij, ‘maar dan moet u vioolspelen, als van morgen.’

‘Als moeder het maar niet hoort;’ weer een lachje: ‘ik dank u zoo...’

‘Ja, maar u moet - u moet uw tranen bewaren voor uw spel, en uw lachjes - o, die kan u niet te veel hebben - voor uw gezicht.’

Hij gaf haar de hand en zij drukte die dankbaar en eenvoudig als van een kameraad.

Boven was het natuurlijk weer:

‘Wel, wel, houdt de jongejuffrouw er een knechtje op na? Je zoudt zeggen, zij kan geen mand opdragen en moet er nog hulp voor hebben. Die kale Wirthmullers kijken ons anders niet aan. Als zij hun voorkamer niet verhuurd hadden, woonden zij ook niet één hoog, en toch hebben zij een verbeelding. Ik begrijp niet wat dien jongen bezielt, zoo voor je kruier te spelen.’

‘Laatst liet hij me de geheele trap opsjouwen met het vuilnisvat, 't was hem nog te veel te groeten,’ pruttelde Taakje.

‘Ja, je moet er barones voor zijn, om door de heeren bediend te worden,’ zei de moeder weer.

Vera had haar viool opgenomen en was er nu spoedig heel ‘in’. De ontmoeting

op de trap had haar bepaald opgeknapt.

(17)

(Wordt vervolgd.)

(18)

4

Om en in middachten door G.S. de Clercq.

Met illustratiën.

Als bronzen kerkpijlers schieten ze op, de honderdjarige woudreuzen van de Middachterlaan. En hoog in de lucht vlechten zij hun kroontakken tot een eindeloos kruisgewelf van groen.

Hoeden af! Hier staat ge in Gods woning, in zijn tempel van ongekorven hout.

Voelt ge niets in u rijzen, opwaarts langs die gladde stammen naar omhoog?

Dat onuitsprekelijke gevoel hadden onze voorvaderen, de oude Germanen, ook en toen men tempels ging bouwen van steen poogden de bouwmeesters in hun pilaren dat hemelstrevende karakter te leggen, dat ons in de hooge beukenlanen der bosschen zoo treft. Zij deden dit door den druk der gewelven over te brengen op de uitwendig aangebrachte schraagpijlers en schoorbogen, waardoor de kerkpijler in plaats van drager zielenheffer werd.

Is het niet heerlijk rusten hier 's zomers, als ge t'huiskomt van een wandeling over de zonnige, droge hei; in deze laan waar het felle licht getemperd wordt door groene jalouzieën van levend beukeblad en de warme atmosfeer door eene frischheid, die er nog is nagebleven uit den dauwrijken,

KASTEEL MIDDACHTEN.ZUIDGEVEL EN PARK. DE IJSEL BIJ DE STEEG.

vochtigen nacht? De beukestammen kunnen zulke opwekkende zomerlandschappen

omlijsten: gouden roggeakkers waarboven de warme lucht trilt; roomkleurige

boekweitvelden waarover bijen zwermen en vlinders kleurschitteren. Ge mist er nu

de gele postwagens van weleer met den goedgehumeurden postiljon, die zoo lustig

de trompet kon steken aan tollen en pleisterplaatsen, en ge vindt de stoomtram, die

't zelfde werk vlugger en beter doet, een slechte vergoeding voor het oog. En daarin

hebt ge gelijk, want zoo'n tram is een banaal, leelijk ding. Bederven kan zij de laan

echter niet, eer verhoogt zij nog het effect, want de wegzinkende nietigheid van de

tram, die tusschen de lage huisjes van De Steeg toch heel wat vertoont, is een bewijs

te meer voor de majestueuze grootheid van onze beukenlaan. En dan... de postwagen

(19)

is verdwenen; maar nu brengen de snelle fietsers onder de statige gewelven

lichtglimpjes en kleur en beweeglijkheid, en soms als toekomstmuziek teuftteuft er een motorwagen voorbij, welks berijder blij is op dezen breeden, gladden, rechten weg eens even te kunnen uitkijken naar de mooie natuur waardoor hij voortstuift.

De wandelaar laat hem voorbijvliegen zonder ijverzucht. Er zijn hier aangename verrassingen bewaard voor wie den breeden weg afslaat en ronddoolt langs zijpaden.

Tusschen de boomen, aan het einde eener zijlaan, doemt het kasteel van Middachten op, een zwaar, massief gebouw, zelfbewust en machtig, achter zijn grachten, waarover een steenen brug toegang geeft tot een voorplein omringd door de stallingen en nevengebouwen en overhuifd door wijdvertakte linden.

Vroeger kostte het den vreemdeling niet veel moeite tot

(20)

5

OPRIJLAAN NAAR HET KASTEEL MIDDACHTEN.

het kasteel toegelaten te worden, maar tegenwoordig is dat anders; onbescheidenheden van allerlei aard hebben een beslist verbod uitgelokt. Wanneer zullen de menschen toch eens begrijpen dat de beleefdheid van eigenaars om parken of huizen ter bezichtiging te stellen de tegenbeleefdheid eischt van met groote bescheidenheid van dit voorrecht gebruik te maken? De botheid van ons publiek is op dit punt weergaloos.

Op het buitengoed Mariendaal tusschen Arnhem en Oosterbeek staan tal van gemakkelijke banken; in beleefde termen wordt verzocht in banken en boomen geen namen te snijden, en toch vindt men vlak onder dat verzoek de versch gesneden harten en voorletters van individuen, die uit de mooie natuur als eenige inspiratie de domme begeerte putten om hun onbeduidende initialen in het hout te kerven. Waarlijk men moet er zich over verwonderen dat er nog zooveel voor den wandelaar openstaat, waar den eigenaars zoo vaak reden gegeven wordt in arren moede de hekken voorgoed te sluiten.

Eenige jaren geleden had ik het voorrecht eens een kijkje te nemen in het oude kasteel. Mijn indruk van toen kan ik hier met te meer gerustheid weergeven, daar er, naar ik vernam, weinig veranderd is in die jaren.

Gewoonlijk munten paleizen en kasteelen niet uit door gezelligheid. Men verwacht er pracht en weelde, maar zelden dat ‘ik-en-weet-niet-wat’ dat, afgescheiden van grondstof en stijl, iets zeer persoonlijks geeft aan een woning. De meeste paleizen doen dan ook denken aan die kostbare hotels, waar de eene hooge gast den andere opvolgt, zonder iets anders achter te laten dan een naam in het vreemde lingenboek.

Geheel anders Middachten. Eén blik in de ruime, rijk gestoffeerde hall geworpen, doet u dit reeds vermoeden, en een wandeling door de zalen, die rondom die hall gelegen zijn, en allen een heerlijk uitzicht bieden op het park, overtuigen u geheel en al.

Men vindt er natuurlijk de zaken, die in geen kasteel kunnen of mogen ontbreken:

parketvloeren en zware gordijnen, rijk gebeeldhouwde meubelen en tallooze

geschilderde portretten van familieleden, koperen en kristallen luchters en kostbaar

(21)

aardewerk; maar men vindt er ook gezellige hoekjes met divans en lage stoeltjes;

hoekjes die tot een intiem gesprek als uitnoodigen; schrijftafels met boeken, een openstaande vleugelpiano met muziekbladen en verder overal ces riens charmants, waardoor de vrouw van smaak zich verraadt, 't zij ze woont in een nederig huisje of in een paleis haar zijden kleed doet ruischen over de parketvloeren. Maar bovenal werd mijn oog aangenaam getroffen door den overvloed van bloemen. In vazen en schotels, op tafels en consoles, waar de blik zich wendt, mengen de frissche kleuren der levende bloemen zich met de wondere tinten der oude voorwerpen en stoffen.

Ge voelt het: hier heeft eene persoonlijkheid haar stempel gedrukt op hare omgeving, en menige karaktertrek der bewoonster zou hier uit kleur en lijn en schikking van voorwerpen zijn op te maken.

Die hooge vrouwe, de oude gravinne Bentinck, is echter niet meer. Kort geleden werd zij opgeroepen. Haar begrafenis was een evenement in onze hooge, adellijke wereld, want de gravin was een geboren gravin van Waldeck en dus een oud-tante onzer Koningin.

Thans wordt het kasteel door een zoon en dochter der gravin bewoond.

Het gebouw werd door een Amsterdamsch bouwkundige, Jacob Vennecool, in 1697 ontworpen en kunstenaars uit alle landen hebben aan den bouw en versiering hun krachten verleend.

Godard van Reede, par droit de conquète - hij vocht met onzen prins Willem den Derde in Ierland - graaf van Athlone en baron van Aughrim, was de stichter. Prachtig vooral is het trappenhuis, dat gedekt wordt door een rijk gestukadoorden koepel. De trap zelve, die naar een rond-

KASTEEL MIDDACHTEN. -DE STEEG.

(22)

6

gaande galerij voert, toegang gevende tot een reeks van slaapvertrekken, bevat meesterlijk snijwerk en is een van de smaakvolste versieringen van het kasteel.

Onwillekeurig bevolkte ik de trap met al de hooge personages, die mij van de wanden hadden aangestaard en waarvan velen hier in den loop der twee eeuwen de gast zijn geweest. Want de Bentinck's en de Reede's kwamen steeds met de aanzienlijksten van hun tijd in aanraking.

Om het wonen op Middachten ten volle te apprecieeren moet men historisch gevoel hebben; de moderne eischen van comfort komen in zoo'n oud gebouw natuurlijk niet volkomen tot hun recht. Wie meer gesteld is op centrale verwarming, waterleiding met badgelegenheden en electrische verlichting dan op geheimzinnige hoekjes, waarin de schimmen van een voorgeslacht huizen, zal de bewoners van Middachten niet benijden. Evenmin wie bang is voor malaria, want huis en park liggen beide, naar ouderwetschen trant: ‘met graften omgraven’.

Voor den wandelaar, die om het kasteel heenwandelt, vormen die grachten echter een groote bekoring. Ik denk hier voornamelijk aan een punt aan de zuidzijde, waar de buitenste gracht zich verbreedt tot een vijver, dien ik op een eersten zomerdag van dit jaar gevat zag liggen in een krans van paarse rhododendrums en goudgele irissen. Van geheel Middachten was dit wellicht het schoonste plekje. Het oude kasteel met zijn verweerde kleuren lag daar zoo sprookjesachtig tusschen dien zinbedwelmenden opbloei van nieuw, jong leven, dat afstraalde en afgeurde van de goudenregens en meidoorns, van de kastanjes en seringen, en achter ons opschitterde uit de goudgestippelde weiden, omzoomd door het grijze geschemer van de wilgen en popels van den IJsel.

Dat is een zwak beeld van wat het oog zag. Wie beschrijft de onzichtbare

genietingen van alle zintuigen op zoo'n eersten, warmen, zondoorgloeiden zomerdag buiten, van al die wonderzoete geuren die in de lucht zweven en zich mengen, van al die wondervolle geluiden der in liefdegloed ontstoken vogels of van die zachte streeling van de nauwelijks bewegende lucht....

Wie over dit bevoorrecht hoekje van Gelderland schrijft, is met het kasteel en de laan van Middachten nog verre van uitgepraat. Er is hier groote verscheidenheid van natuurgenot; De Steeg is het uitgangspunt voor een aantal wandelingen en rijtoeren, die bij groot verschil van omgeving in één opzicht overeenstemmen, n.l. van alle in hun soort volmaakt te zijn.

Of zaagt ge ooit zulke heerlijke boomen als in het park van Rhederoord? Van meer boomen dan waarvan ge de namen kent, vindt ge hier prachtexemplaren. Boomen, wier groeiwijze door geen neuswijze tuinmansjongen besnoeid werd, en nu deze verstandige zorgeloosheid beloonen door al hun schoonheid van tak en blad voor u uit te spreiden. Hier beseft men wat er aan onze boomen gewoonlijk misdaan wordt.

Elke jongen, die pootig genoeg is om bijl of hakmes te hanteeren, meent het snoeien te verstaan; ‘snoeien is geen kunst,’ zeggen ze en zoo maken ze van mooie boomen bezemstelen.

En wat dunkt u van die met dennen en sparren begroeide heuvels achter het park,

van dien aromatischen geur daar en dat frisch groene zomerkleed, dat de kleine

myrtillus er bezig is te spreiden? Opgetogen volgt ge de slingerpaden naar omhoog,

tot ge op de hei staat en u tusschen bremstruiken en kattendoorns een weg baant naar

dat blinkende gulle spoor, dat tusschen twee heideheuvels verdwijnt en u schijnt mee

(23)

te lokken naar het geheimzinnige onbekende. Volgt die lokstem maar eens. Kiest daartoe een zonnigen dag, als de wind uit het noorden witte wolken als groote zeilschepen drijven doet door het blauw en zware slagschaduwen over de ericavelden beneden als sloepen hen volgen. Dan is het op zijn mooist in de hei, dan is het er ook frisch en is de atmosfeer helder voor de uitzichten. En huurt dan in De Steeg een hutselkarretje, zoo'n klein tweewielig wagentje met een sterken Gelderschen hit er voor, dien ge zelf besturen moogt en waarmeê ge langs de zandsporen van hei en bosschen diep kunt doordringen tot in het hart der Veluwe, waar alle teekenen van menschen en beschaving ophouden en ge u eens een oogenblik kunt inleven in de natuur zooals zij was en is en wezen zal. En zoo ge kunt, neemt dan ‘de liefste’ mee - anders zoudt ge u licht wat eenzaam voelen op die eindelooze hei. En bloeit de erica, plukt u dan een kar vol van die liefelijke paarse bloemen... dan valt de liefste zacht, als zij bij het wilde afrennen van de heuvels in het hotsende hutselkarretje eens mocht afglijden van het gladde bankje....

Verrassend zijn de uitzichten die ge van de hooge heitoppen genieten zult. En voor wie tegen het gehutsel over ongebaande wegen mocht opzien, wijs ik op een nog al te weinig bekenden rijweg, die de verrukkelijkste vergezichten opent over het lage land van den IJsel, mijlenver in het rond, tot waar de bergen van Kleef en de heuvels van Elten en Monferland met een blauwen rand den horizon afsluiten. Die rijweg begint in de oprijlaan van het buitengoed Heuven en leidt dwars door dat schoone goed naar de hooge hei er achter, om over den Zypenberg naar Beekhuizen af te dalen.

Ook Monferland is een bezoek ten volle waard en voor fietsers gemakkelijk uit De Steeg te bereiken. Men moet zich dan bij het witte veerhuis over den IJsel laten zetten om den grintweg naar Bingerden te kunnen volgen.

Dat witte veerhuis is een mijner lievelingspunten. Hoe dikwijls gingen wij daarheen op mooie, stille avonden, om te zien hoe de laatste zonnestralen de hooge populieren en grijsblauwe wilgen vergulden... als de koeien aan den overkant aan de rivier kwamen drinken, de melksters den dijk afkwamen en het geknars van den ketting der veerboot, die de hooiwagens van den overkant overgierde, het eenige geluid was dat de stilte van dit heilige, gouden avonduur verbrak.

Hereenigd.

Oorspronkelijke schets naar het leven door A. de Morèl.

Met een klein, trillend beweginkje werd één der gordijnen der bedstede weggeschoven en kwam er door de opening een smal, uitgemagerd gezichtje kijken van een vrouw van omstreeks vijftigjarigen leeftijd. De gordijnen geheel openmakend en toen met inspanning van alle krachten zich in zittende houding oprichtend, keek ze, als met groote moeite, het hoofd even buiten de bedsteê-deuren houdend, het kamertje rond.

Het was knapjes, maar uiterst eenvoudig gemeubeld. Een ouderwetsche tafel met

drie stoelen vóór het ééne raam, een kokosmat op den grond, en tegenover de bedsteê

een latafel, donkerrood geverfd, waarop een oude familiebijbel lag, in kalfsleer

gebonden, aan beide zijden geflankeerd door papieren bloemen onder glas, en

daarboven een mansportret en een verbleekte photografie, een groep voorstellend,

man, vrouw en vier kinderen. En naast de bedstede op nog geen meter afstand, een

lage, even uitgebouwde, houten schoorsteenmantel, waarop eenige pullen van blauw

glas met roode bloemen beschilderd, en daaronder een strijkkacheltje.

(24)

Een kleine opening in een der slecht sluitende luiken liet een waterachtig zonnetje

doorschemeren. Het mooie zomerweer van Juli en Augustus was verdwenen, en had

in de laatste dagen van September plaats gemaakt voor een natte kou, die overal

doordrong, en vooral in de huizen der armen, onvoldoende als zij gebouwd zijn,

dubbel gevoelig was.

(25)

7

Vrouw Smits, zoo was de naam van de bewoonster der kamer, had zich weder in het kussen laten terugvallen. Die vroeg invallende koude voorspelde haar niet veel goeds, voor den langen, langen komenden winter.

En na zoo een minuut of vijf heel stil gelegen te hebben, lichtte zij nog even het zieke, zwakke hoofd op, om te zien naar een hoek der kamer, die werd ingenomen door een klein ijzeren ledikant, waarop een meisje van ongeveer veertienjarigen leeftijd rustig te slapen lag. Het kleine wekkerklokje op een stoel naast haar bedsteê wees zeven uur, en het hoofd een weinig vooruitbuigend in de richting van het ledikantje, riep ze met zwakke stem: ‘Marie! Marie! het is zeven uur, kind!’ En Marie ontwaakt uit haar door niets onderbroken gezonden slaap en lacht haar moeder vriendelijk toe. Haar kleine kinderbeenen één voor één buiten bed stekend, wipt zij met een sprongetje op den vloer; zich even uitrekkend en den slaap uit de oogen wrijvend begint ze zich langzaam aan te kleeden, wascht zich onder de pomp in de kleine keuken, kamt het roodbruine haar voor den spiegel boven den schoorsteen uit, en verschijnt na tien minuten, heel zacht op de teenen loopend, voor het bed harer moeder in een stijf gestreken blauw katoentje gekleed en met een strooien hoed met bruin lint op het dikke, lang in den nek neerhangende haar. Voor zij echter van moeder afscheid neemt, even de kamer in orde gebracht, het kleine kacheltje aangemaakt en gezorgd voor een kopje dampende koffie, dat zij de zieke op bed brengt. Na moeder goed toegedekt en haar hartelijk tot afscheid gekust te hebben, gaat zij zacht loopend, geen geruisch makend, door de kamer, de deur behoedzaam achter zich sluitend, de trap af, de straat op naar de fabriek. De kleine beenen met vlugge stapjes snel voortbewegend, loopt zij door de straten om toch vooral te zorgen, dien eersten morgen dat ze aan het werk zal gaan, niet te laat te komen.

Het is heel stil in het kamertje. De zon, die door de thans geheel geopende luiken naar binnen valt, geeft er eenige vroolijkheid aan en is het of de meubels niet meer zóó oud, de geheele omgeving er niet zóó armoedig uitziet als in het halfdonker van daareven.

Vrouw Smits ligt heel stil met de oogleden gesloten en de armen over de borst gevouwen. Zij slaapt echter niet, want zoo nu en dan wordt de knokige, beenige hand over het voorhoofd gestreken als om treurige gedachten te verdrijven. Voor haar geest verschijnen beelden uit het verleden, vroolijke en treurige gebeurtenissen uit haar kort huwelijksleven, en uit de lange jaren van armoede en ontbering van haar weduwe-zijn.

Zij ziet in gedachten haar man vóór zich, den knappen drukkersgezel, die waar het er op aankwam om vlug en goed te werken zijns gelijke niet vond, die hoog stond aangeschreven bij zijn patroon en die door zijn makkers geacht werd om zijn degelijk werkman-zijn. De van uiterlijk knappe man, met roodbruine krulharen en verstandige, ernstige gelaatsuitdrukking, die haar geregeld iederen Zaterdag, met een glimlach van zelfvoldoening op de lippen, het hooge weekloon thuisbracht, waardoor zij in staat gesteld waren, in hun eenvoudigen werkmansstand een onbezorgd leven te leiden, de toekomst blijde tegemoet te zien. En zij zelf, een ordelievende knappe vrouw, altijd proper, het kleine huishouden met veel overleg besturend, en onder haars gelijken van stand ‘een dame’, altijd met zorg, schoon hoogst eenvoudig gekleed.

Zoo was het eerste jaar van hun huwelijk. Beiden huiselijk van aard, hij geen

uitgaander, die het bijzijn van zijn vrouw verre verkoos boven het koffiehuisleven

(26)

van velen zijner kennissen, en zij, alles doende om hun klein huisje zoo gezellig mogelijk te maken en het leven voor beiden zoo aantrekkelijk te doen zijn, als het zijn kon. Toen werd hun eersteling geboren, een baas van een jongen, de ijverzucht opwekkend der buurvrouwen die niet het voorrecht hadden zoo'n flinken wereldburger de hunne te mogen noemen, en daarna in een tijdsverloop van tien jaren de drie anderen, allen meisjes, waarvan Marie de jongste was.

Dat waren jaren van geluk. Smits steeds de flinke, knappe werkman, en zij, met al de zorg eener goede moeder de kinderen opvoedende, de moeilijkheden daaraan verbonden, licht achtend.

Het was echter voorbeschikt, dat dit huiselijk geluk niet van langen duur zou zijn.

Op een middag, nu ruim dertien jaar geleden, toen de kleine Marie ruim één jaar oud was, kwam haar man thuis, klagende over een hevige pijn in den rug, tusschen de schouderbladen en op de borst, gepaard gaande met een drogen, hollen hoest, zich ziek gevoelend, koortsig, het werk, dat hem anders zoo vlug afging, slechts met moeite kunnend verrichten. Zij, als verstandige, liefhebbende vrouw, wist hem moed in te spreken, zeggende dat het was ten gevolge van een gevatte koude, en dat alles wel spoedig over en beter zou zijn.

Maar het was niet spoedig beter. De pijnen in borst en rug werden steeds erger, en het hoesten nam toe, en toen na een paar weken haar man verklaarde dat het hem niet mogelijk was naar zijn werk te gaan, toen werd de dokter geroepen, die een hevige longaandoening constateerde, ontstaan door gevatte koude, maar aanmerkelijk verergerd door allerlei omstandigheden.

Smits stierf spoedig en zij bleef geheel onverzorgd met de vier kinderen achter.

Zij herinnert zich den dag nog goed, toen al die in het zwart gekleede mannen kwamen, allen medearbeiders van haar man, die den doode kwamen halen om dien aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. En ze hoorde nog de woorden van bemoediging, van troost, door den patroon, die de plechtigheid had bijgewoond, na de begrafenis tot haar gesproken, en bleef hem altijd dankbaar voor den flinken steun, dien zij tot een halfjaar ná den dood van haar man had ontvangen.

Toen brak de moeilijke tijd voor haar aan. Door uit werken te gaan en de kinderen voor die enkele dagen aan de goede zorgen van een buurvrouw toe te vertrouwen, trachtte zij in de behoeften van haar en haar kinderen te voorzien. De medelijdende dames waar zij werkzaam was, zorgden dat ook 's avonds bij haar heengaan om de kinderen gedacht werd, en zoo kon zij, de eindjes aan elkaar bindend, van week tot week, van dag tot dag voortscharrelend, in de kleine behoeften van haar gezin voorzien.

Haar oudste, haar jongen, koos het vak van zijn vader, en was, toen hij twintig jaar oud was, reeds een volleerd werkman. Haar beide dochters gingen op twaalfjarigen leeftijd naar de fabriek en brachten ook wat in, om de zorgen van moeder te verzachten.

De moeilijkheden waren nu grootendeels overwonnen, en had de familie weer iets van de verloren welvaart teruggevonden, maar ook dit was van korten duur. De beide dochters gingen, nauw de kinderschoenen ontwassen, ‘den breeden weg’ op, geen weerstand kunnende bieden aan de verlokkingen en verleidingen haar geboden, oneer brengend over de overblijvende moeder, zuster en broeder.

En de jongen, haar hoop voor de toekomst, stierf op drie-en-twintigjarigen leeftijd, door eigen wil, door zelfmoord.

Al die ellende doorleefde ze weder. Als spookbeelden stonden te voor haar, al die

verschrikkelijke gebeurtenissen, elkaâr snel opvolgend.

(27)

Nu bleef haar niets meer over dan de kleine Marie, die ook heden was geleverd aan, wat zij beschouwde erger dan een ‘demon’, aan ‘de fabriek’.

Zou ook zij ondergaan, evenals haar zusters vóór haar? zorg, kommer en verdriet brengend over het hoofd der arme zieke moeder, en zelve gedoemd zijnde, een leven van verachting en oneer voort te slepen....

Zij ligt nu heel stil, vrouw Smits, met de oogen half open, kijkend naar de

zonnestraaltjes die door de reten der gor-

(28)

8

dijnen naar binnen vallen en als het ware spelend hoogtij vieren met de duizenden stofdeeltjes die in de kamer ronddansen.

Zij denkt nu ook aan haar zelf, aan haar ziekte, die ook

PRESIDENT KRUGER'S ACHTERKLEINZOON FRITZ ELOF, vier jaar oud. (De kleine luitenant.)

evenals bij haar man begonnen is met een zware verkoudheid en pijnen in rug en borst, maar zij gevoelde het, zij wist het bij intuïtie, dat dezelfde ziekte die haar man ten grave sleepte, ook haar deel was geworden, en met kleine hoofdbeweginkjes, om als het ware in te stemmen met de beschikking die haar Groote Schepper met haar genomen had, sliep ze in, de eerste rustige slaap, die sinds uren haar oogen had beroerd.

Het kleine wekkerklokje naast haar bed had reeds lang het tiende morgenuur aangewezen, toen vrouw Smits door een kort, haastig klopje op de deur wakker schrikt. Op haar ‘binnen’ treedt een geheel in het zwart gekleede, nog jonge vrouw het vertrekje binnen. Zij moest van ruim dertigjarigen leeftijd zijn, niet mooi, maar met een sympathiek, goed gevormd gelaat, met heel hoog, mooi voorhoofd, waaronder een paar blauwe, vrijmoedig rondkijkende oogen, en op het hoofd glanzend zwart haar, dat op streng puriteinsche wijze strak naar achteren is gekamd. De type van een knappe, hoogst elegante vrouw, die door haar rouwkleeding blijk geeft van kortelings een groot verlies te hebben geleden.

Met snellen, zeer veerkrachtigen stap, doorloopt zij de kleine ruimte tusschen deur

en bedsteê, en vraagt vrouw Smits, terwijl zij haar zeer vriendschappelijk de hand

toesteekt, ‘hoe het haar vandaag gaat’, of ‘ze voldoende voor haar en de kleine Marie

heeft’, of ‘ze nog bouillon wilde hebben’ en ‘dat ze haar weer een fleschje wijn zou

laten brengen’. Innig bewogen hoort vrouw Smits haar aan. Zij weet wel dat ze

(29)

voortkomen uit het goede hart der ‘juffer’, het jonge meisje dat in de laatste jaren zoo onnoemelijk veel leed gehad heeft, en die tracht, om door aan minder

bevoorrechten haar steun en liefde te geven, haar eigen ellende te vergeten. Zij had het zoo goed leeren kennen, dat karaktervolle vrouwengelaat, met eenigszins scherp geteekende trekken om neus en mond, en die mooie zwarte haren, opblinkend in staalblauwe kleur in den kouden schijn van het najaarszonnetje. En ze had haar liefgekregen, de welopgevoede jonge vrouw, die in het lot van de armen zulk een groote belangstelling toonde.

En met een kort handgebaar noodigt zij haar uit naast haar te komen zitten, maar dan ook heel dichtbij, op een stoel naast de bedsteê. Ze wilde van morgen eens vertrouwelijk met ‘de juffer’ praten. Zij gevoelde het wel, vrouw Smits, dat zij niet lang meer te leven had. Zij vertelde van de gelukkige eerste jaren van haar huwelijk met Smits, van de groote welvaart die toen in het gezin geheerscht had en van den besten goeden man, die haar nu dertien jaren geleden ontnomen was. Met een door tranen bewogen stem vertelde zij van haar beide dochters, die reeds op jeugdigen leeftijd slecht waren geworden en die oneer over den fatsoenlijken naam der familie brachten. Zij sprak van haar lieven jongen, die op drie-en-twintigjarigen leeftijd een even knappe werkman in zijn vak geworden was als zijn vader, die door zijn patroon werd hooggeschat en door zijn kameraden geëerd. En toen kwam het ongeluk. De jongen had verkeering gekregen

WAPEN VAN TRANSVAAL.

met een net, fatsoenlijk meisje, een naaistertje, dat over dag bij de menschen uit verstellen ging en 's avonds na afgedane dagtaak, thuis, voor die en gene ook nog wat werkte. Het was een ‘beste goede deern’, zeide vrouw Smits, en de jongelui schenen het zeer goed samen te kunnen vinden, totdat op zekeren dag, door

kwaadsprekerij, door allerlei leelijke verhalen die zij over haar aanstaande gehoord had, eensklaps, op bruuske wijze, het engagement door het meisje werd afgebroken.

(Slot volgt.)

De Zuid-Afrikaansche oorlog. (Bij de platen op blz. 1 en 8.)

Wij hebben bij de platen, die in deze aflevering herinneren aan den oorlog, die onze stamverwanten in Zuid-Afrika voeren, al heel weinig te zeggen.

Op de eerste bladzijde vindt men een kijkje in Bloemfontein, de hoofdplaats van Oranje-Vrijstaat; als platen dezer bladzijde treft men een portret van het vierjarige

‘luitenantje’ Elof, achterkleinzoon van Paul Kruger, en eene reproductie van het

Transvaalsche wapen.

(30)

9

Colibri

door Melati van Java.

(Vervolg van blz. 3.) II.

De moeders van twee en drie hoog waren niets gerust over hun kinderen. Men hield geen conversatie met elkander; mevrouw Dirksma keek een beetje neer op juffrouw Wirthmuller, wier man een kruideniers-affaire had gehad en wier zoon op rekening van een oom studeerde voor iets als fijne stukadoor, zooals zij 't minachtend

omschreef, en die in zoo'n fatsoenlijke buurt als de G.H.-straat alleen kon wonen omdat zij haar voorkamer verhuurde en daarvan ook een meid bekostigde.

Juffrouw Wirthmuller

EEN VOETBAL-WEDSTRIJD.

daarentegen had het altijd over de koude drukte van dat muziekvolk; de dames zagen er op straat uit als pauwen, en ze hadden niet eens een meid en zelfs niet alle weken een werkster, en het was een beproeving altijd die vioolkrasserij boven het hoofd.

Mijnheer van vóór had reeds gedreigd met heengedreigd met heengaan als er aan dat spektakel geen einde kwam, maar dan moest zij den huisbaas eerst spreken.

Kwam men elkaar tegen op trap of overloop, dan werd er even gegroet, soms een woordje gezegd over het vuile weer, over het lastige van het aanschellen der

negotiemenschen, maar anders bleef men op een afstand; en nu plotseling kwam die wonderlijke sympathie tusschen Max en Vera daar op de trap groeien.

Waaruit ze bestond wisten de beide moeders niet recht, maar Max zat altijd te luisteren als Vera speelde, wat zij vooral 's avonds nogal deed. Wanneer zij uitscheidde, dan ging hij pas uit, want voor een jongmensch die in het buitenland studeerde en nu vacantie had, was er in de achterkamer van moeder, uitkijkende op een stuk braak terrein, met hier en daar huizengeraamten, hoopen zand, steen, kalk en spichtige boomen, niet veel aantrekkelijks.

Nu ja, luisteren kon geen kwaad, maar als zij er niet op lette, dan loerde hij werkelijk of zij niet naar beneden kwam, en dan wist hij het altijd zoo te maken dat hij iets te doen had tusschen zijn voorkamertje en de achterkamer, om haar tegen te komen. Spreken deden zij niet met elkander, 't was een groet, soms van haar een vriendelijk lachje, maar meer niet.

Moeder Dirksma viel 't alleen op dat Veerke nu meer haast had naar de schel te

loopen dan vroeger; toen liep zij als 't eenigszins kon liever eens dan twee keer de

trap af en liet Taakje of zelfs Moeke maar loopen, nu echter was zij in een wip

(31)

beneden en dikwijls keek de moeder over het hekje, luisterde scherp, maar geen klank van een woord kwam naar boven.

Max zag wel in dat tusschen de spied-oogen van de beide moeders geen nadere kennismaking mogelijk was. Aan een praatje op neutraal terrein viel niet te denken;

een visite boven maken zou zijn moeder met ergernis vervuld hebben; hij hoopte dus maar op een ontmoeting op straat, en vervuld door het idee van dien tref stond hij er mee op en liep er den geheelen dag mee rond.

Maar het scheen of zij niet uitging. Eindelijk op zekeren Septembermiddag kon men duidelijk boven hooren dat er sprake was van uitgaan voor Vera; moeke Dirksma hield er niet van haar zaken achter gesloten deuren te behandelen. 't Betrof een boodschap, iets wat verkeerd bezorgd was, een domheid van den vader, want aan het gepruttel kwam geen einde zonder eenige prikkeling door een woord van andere zijde.

Vera bood zich aan de boodschap te doen; het was een mooie herfstdag, de zon

scheen zoo guitig in de straat en op het bouwterrein. Zoodra Max het hoorde vloog

hij de trap af, liep de straat door en bleef toen staan, zoo dat hij het

(32)

10

gezicht had op de huisdeur; daar kwam zij er uit, een vlug slank figuurtje, met een schotsche blouse en een zwarten rok en een matrozenhoedje op het kroeshaar. Hij liet haar passeeren.

‘Juffrouw Dirksma!’

Zij zag hem even aan en lachte vriendelijk toen zij hem herkende; hij vond haar hier in de volle zon nog veel aardiger dan op den donkeren overloop met een mand aardappelen in de hand.

Ze was zoo heel iets anders dan de meisjes die hij kende; wat het was kon hij niet zeggen, maar 't lag in haar manier van het hoofd te dragen, van de handen te houden, van te loopen, van iemand aan te zien; zij was zoo eenvoudig gekleed en toch zoo geheel verschillend van de opgeschikte meisjes die bij moeder aan huis kwamen of op de dansles, en ook heel wat anders dan zijn medestudenten in haar dikwijls nonchalant, slordig optreden en vrije manieren.

‘Mag ik u iets vragen?’

‘Nu?’

‘Was dat niet Abendlied van Brahms wat u gisteravond speelde.’

‘Neen, 't was van Dvorak.’

‘O, van Dvorak!’

Hij liep een paar stappen met haar mede.

‘Van den zomer in 't Kurhaus van Scheveningen heb ik Dvorak gehoord, maar 't stond me niet duidelijk voor.’

‘In 't Kurhaus, is u daar geweest? O, dat had ik ook zoo graag gedaan, maar er is niets van gekomen.’

‘Is u nooit in Scheveningen geweest?’

‘Ja, 't vorige jaar, met den goedkoopen trein, maar van 't Kurhaus kwam natuurlijk niets. Dat kostte bijna evenveel als de heele reis en dit jaar zijn we verhuisd, dus toen kon 't ook niet.’

Zij hield een pakje in de hand en hep zonder parasol, als deed de zon haar goed.

‘Moet u de stad in?’

‘Even in de Leidschestraat.’

‘En gaat u dan naar huis?’

Zij schudde het hoofd van neen; alles in haar gezichtje tintelde en straalde van ondeugd.

‘U moet mij niet verklappen.’

‘Ik?...’

‘Ik was van plan heel hard te loopen en dan nog eventjes door het park naar huis te wandelen; bij den vijver op eer bank zitten, dat is zoo'n traktatie voor mij. Ik ben zoo dol op zon en op groen en op water. Ik zou altijd buiten willen zijn.’

‘Dan houd ik u niet langer op, juffrouw Dirksma, ik dank u voor de inlichting.’

Hij groette even en ging heen.

‘Wat doet hij raar,’ dacht Vera; ‘is 't hem werkelijk te doen om een praatje of - alleen om Brahms?’ Zij had in een wip haar boodschap gedaan en liep nu vlug het park in.

Alles wat zij zag en hoorde zette zich om in muziek; altijd zong het in haar hoofd

en speelde het in haar vingers; zij vroeg zich dikwijls af of 't ieder zoo ging, elk

schijntje van de zon op de bladeren, elk perkje bloemen, elk groepje kinderen, scheen

(33)

haar het onderdeel van een symphonie, die zij alleen hoorde en die zij gemakkelijk op de viool zou kunnen spelen.

Zoo kwam zij aan den eersten vijver bij het Paviljoen, maar daar was het zoo vol burgerjuffrouwen en kinderen en kinderwagens, telkens moest zij voor fietsen uit den weg gaan, en zij liep verder, eerst vlugger, toen langzamer. Die massa's groen, afstekend tegen de blauwe lucht, de gazons glooiend naar den vijver, gaven aan het punt een indruk van bosch.

‘Als ik nu maar alleen kon zijn, heel alleen,’ dacht zij.

‘Wat heeft u gauw uw boodschap gedaan!’

Zij keek op, Max stond naast haar.

‘Ik wist wel dat u hier zou komen. 't Is zoo'n bijzonder mooi plekje,’ ging hij voort.

Zijn oogen zochten een bank, maar zij zeide haastig, nog vóór hij iets gevonden had:

‘Neen, niet zitten! 't Wordt al laat en Moeke zou mij vergeefs wachten als ik te lang wegbleef.’

‘Maar u moet toch in de lucht komen.’

‘Dat vindt Moeke onnoodig! Zij deed het ook niet in haar tijd.’

‘O, die ouderwetsche menschen. Mijn mama denkt precies zoo.’

‘Wij hebben zooveel meer behoeften, niet alleen voor ons lichaam, maar ook voor onzen geest.’

‘U ook?’ vroeg hij verrast.

‘Ach! ik zou zooveel gelukkiger zijn als ik wat minder had. Maar ik ben zoo vol verlangens, zoo vol illusiën. Ik vind het leven zoo heerlijk, zoo mooi en - ik moet kousen stoppen!’

‘Ja, om dat mooie te kunnen hebben, of ten minste te zien, zouden wij het er voor overhebben met kapotte kousen te loopen, maar dat begrijpen onze moeders niet.’

‘Maar toch kousen moeten heel zijn; alleen er zou zooveel tijd nog overschieten, zelfs al zijn ze gestopt, voor allerlei mooie dingen.’

‘'t Geld is er niet altijd.’

Zij haalde de schouders op.

‘Och, 't hangt er van af, waarvoor men 't overheeft.’

Zij liepen langzaam voort; hij vertelde van zijn studiën, hij ging werken voor den Prix de Rome, en als hij dien kreeg en hij mocht naar Italië, dan stond de wereld voor hem open, de zonnige, schitterende, groote wereld.

Haar oogen schitterden en zij sloeg de handen tegen elkander.

‘Ik zou er van duizelen, als ik er heen mocht!’

Een elegante victoria reed langs, geruischloos op de guttaperchabanden, koetsier en palfrenier zaten bewegingloos op den bok, de prachtige vossen in hun glinsterend tuig trippelden in een hoog gevoel van waardigheid en deden den lossen grond van het park even daveren. Een heer en dame zaten er in, beiden in het elegantste laatste toilet; haar rose kanten parasol opende zich als een reusachtige roos om haar gevoileerd, lelieblank gezichtje.

Max zag naar den goed gesoigneerden baard, de licht chamois-handschoenen en grijzen hoed van den heer, en plotseling viel 't hem in:

‘Als wij daar eens zoo reden in plaats van hier in 't stof uit den weg te moeten gaan.’ Toen doortrilde een groote vreugde zijn hart.

Dat was de moeite waard er voor te werken en naar te streven; zoo'n bestaan en

dan met haar, die nu naast hem hep en ook met oogen dorstend naar genot de victoria

nazag.

(34)

‘Ja, die hebben 't mooiste van het leven in alles; wij zien maar toe.’

‘Maar wij zijn jong, wij zijn sterk, wij hebben talent; zouden wij ook niet daar kunnen komen, waar zij reeds staan!’

Zij glimlachte ontkennend.

‘Neen, ik zie er geen kans op! Ik heb geen steun en geen eigen wil en ik ben maar een meisje. Als vader durfde, - maar och! als hij gedurfd had of kon durven, dan zou hij niet zoo'n arme tobber zijn.’

‘Wij hebben de toekomst - waarlijk u moet uw tijd niet verliezen met al dat huiswerk. Dat kan iedereen, maar zoo Dvorak spelen als u....!’

Zij lachte nu vroolijk.

‘Ik mag u niet in 't idee laten, 't was geen Dvorak en ook geen Brahms, het was een fantasietje van mijzelf, anders niets!’

‘Maar dat is nog knapper!’

‘Och, ik weet het niet! 't Zingt hier altijd in mijn hoofd, en als ik de viool in handen heb dan glijdt het mij vanzelf uit de vingers.’

‘Neen, niet uit uw vingers, uit uw ziel, diep uit uw ziel. Speelt u van avond weer?

Daar blijf ik voor thuis.’

‘Ik geloof dat wij zuurkool moeten inmaken,’ schertste

(35)

11

zij, en toen plotseling zich omkeerend voor een snellen blik op de kerkklok: ‘ik moet weg, tot ziens, mijnheer! Ik zal mijn best doen te studeeren en te werken voor de victoria.’

Max zag haar, zoo gracieus, zoo elastiek, zoo vlug; nu wist hij 't woord wat haar geheele optreden uitdrukte.

‘Distinctie!’

‘Ja, dat is zij, een dame, heel en al. Maar hoe komt zij in die omgeving? De vader een wouldbe-artist van den zooveelsten rang, de moeder een kurassier en de zusters huismuschjes. En zij - zij is een colibri.’

III.

Na dezen dag ontmoetten Max en Vera elkander dikwijls in 't Park; eerst ging het zonder afspraak, later ontstak men wel eens een lichtje onder het passeeren in de gang of op de trap, een enkel woordje was voldoende; dan wist Vera een boodschap te vinden; als er geen was, dan had zij altijd iets te doen voor vader, dien kon zij goed aan het verstand brengen dat zij noodzakelijk voor hem naar deze of gene moest, en al pruttelde moeder ook, Vera kwam er wel uit, als het haar beliefde.

Eerst had zij wel gewetensbezwaren uit te gaan, alleen om in het Park een paar vijvertjes om te wandelen met een jongmensch, maar later suste zij het geweten wel.

Zij had immers zoo weinig in haar leven; wat voor kwaad stak er in een vijvertje om te wandelen, al pratend met iemand die evenzoo dacht en voelde als zij!

Niemand kende haar hier; 't kon evengoed haar neef of broer zijn, dan stak er niets in. Taakje had ook een vriend; eigenlijk was zij stil geëngageerd met een

apothekers-bediende in Sneek. Moeder wist er niets van, maar daar hij nog in de familie was, lette niemand er op, als hij eens overkwam, dat hij de nichtjes vroeg mee te wandelen; dan liepen Jet en zij tezamen en die twee konden naar hartelust praten. Taakje correspondeerde ook met hem, maar al wisten de zusters er alles van, verklappen zouden zij niets.

Toch nam Vera haar zusters niet in haar geheimpje. Over een paar dagen, als Max weer naar de Academie moest, dan was het toch gedaan met die wandelingetjes en toevallige ontmoetingen; aan alles wat prettig was kwam een eind, alleen het vervelende, eentonige duurde altijd.

Maar als Vera nog een beetje wijzer was geweest, zou 't haar opgevallen zijn dat de vrijheid, die men haar in de laatste dagen liet, wat al te groot was. Zij bleef langer uit dan anders en Moeke vroeg niets; alle dagen wist zij een voorwendsel te vinden om uit te komen en Moeke liet haar grif begaan.

't Ware was dat Moeke reeds lang achterdocht had opgevat, maar zij wilde niets zeggen of doen vóór zij zekerheid had; instinctmatig voelde zij het dat de meisjes één lijn trokken, en dat, zoo zij Taakje of Jet uitzond om Veerke te spionneeren, deze toch haar zuster niet zouden verraden, maar wel waarschuwen.

Zij nam dus een groot besluit, en toen Vera 's middags vroeg of Moeke nog wat

te bestellen had, want zij moest snaren voor vader gaan koopen - de snaren sprongen

tegenwoordig opvallend veel - droeg mevrouw Dirksma haar op een ons koekjes

mede te brengen, liefst bij Jamin, want daar waren zij goedkooper.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2) G.J. tegen Byvancks naamgeving bezwaren geopperd, die men niet geheel behoeft te onderschrijven, om toch te erkennen, dat zij meer overweging verdienen dan hun tot nog toe ten

Regende het zóó hard, dat er geen denken aan was om op den dijk te spelen, of in den tuin (het was gelukkig een tuin, waaraan niet veel te bederven viel, want er wilde niets in

De gemeenschappelijke rouwe bracht de beide weenenden bij hetzelfde lijk niet tot elkander. Van Straaten vreesde het hartstochtelijke, vaak uitgelaten, immer geestige kind een

‘Het scheen in den aanvang zoo, Cecilia, maar laat mij je zeggen, dat jij nu op 't punt staat onbillijk te oordeelen. Vrouw Jonson kwam bij ons om raad vragen: zij kon de woning en

En nu werd het plotseling licht in Felix' geest; hij doorleefde alles, wat jaren geleden gebeurd was; hij meende zich weer verplaatst in de groene spelonk, en haar handen in de

De waaiers van twee en half stuiver, opgehangen om de kale muren te bedekken - de gehaakte kleedjes, waarmede zij de eenvoudige meubels bedekte om ze op te knappen en die u zoo

Anders een echte wildzang, maar dit verontrustte zijn moeder niet; iets anders was er wat haar met vreezen en beven vervulde, het was dan, als zij in de oogen van haar jongen iets

Het volk was op dat uur echter niet van een klasse om op de uitdrukking van een meisjesgezichtje te letten. Het kleine leger van straatreinigers, dat al zijn kracht besteedde om