• No results found

Kortrijkstraat - Ommegangstraat Deinze

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Kortrijkstraat - Ommegangstraat Deinze"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RAAP België - Rapport 138

Kortrijkstraat - Ommegangstraat Deinze

Archeologische opgraving - Eindverslag Vergunningsnummer 2017/061

Eke 2019

(2)

Colofon

Opdrachtgever: NV Bouwkantoor Arnou Gentstraat 68 bus 1 9800 Deinze

Titel: Kortrijkstraat – Ommegangstraat te Deinze Archeologische opgraving – Eindverslag 2017/061

Status: Definitief Datum: 7/08/19

Auteur: Vanholme N., Ryckebusch L., J. De Mulder Kaartvervaardiging: Ryckebusch L.

Terreinwerk: Van Crombrugge H., Ryckebusch L., Kneuvels D., Vermeulen B., Vanholme N.

Vergunningsnummer: 2017/061 Raapproject: DEKO-02

Erkend archeoloog: RAAP België (OE/ERK/Archeoloog/2016/00154)

Bewaarplaats documentatie: RAAP België, Begoniastraat 13 9810 Eke

ISBN: D/2019/14.235/5

Bevoegd gezag: agentschap Onroerend Erfgoed (Stani.vandecatsye@vlaanderen.be)

RAAP België BVBA Begoniastraat 13 9810 Eke

telefoon: 09/311 56 20 - 0498/44 16 99 E-mail: raap@raap.be

© RAAP België bvba, 2019

RAAP België aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.

(3)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 2

Samenvatting ... 4

1 Beschrijvend gedeelte ... 5

1.1 Administratieve gegevens ... 5

1.2 Inleiding ... 6

1.3 Geografische en topografische situering ... 6

1.4 Archeologische Voorkennis ... 9

1.4.1 Proefsleuven onderzoek ... 9

1.4.2 Archeologisch onderzoek in de regio ... 10

1.5 Historische en Cartografische situering ... 12

2 Onderzoeksopdracht ... 19

2.1 Doelstelling ... 19

2.2 Vraagstelling ... 19

3 Methodologie ... 20

3.1 Methode van het veldwerk ... 20

3.2 Methode van verwerking opgravingsresultaten ... 21

3.3 Methodologie van de registratie van het aardewerk ... 22

3.4 Randvoorwaarden ... 22

4 Resultaten ... 25

4.1 Algemeen ... 25

4.2 Aardkundige opbouw ... 27

4.3 Sporen en structuren... 28

4.3.1 Greppels ... 28

4.3.2 Kuilen ... 37

4.3.3 Palissade PLS01... 46

4.3.4 Postmiddeleeuwse en recente sporen ... 50

4.3.5 Natuurlijke sporen ... 52

4.4 Aardewerk algemeen ... 53

4.5 Relatie met het proefsleuvenonderzoek ... 55

5 Datering en interpretatie van de archeologische site ... 59

5.1 Algemene interpretatie ... 59

5.2 Datering ... 62

(4)

5.3 Situering binnen het landschap ... 64

5.4 Volmiddeleeuwse sites in het huidige Deinze ... 65

6 Synthese ... 68

7 Beantwoording van de onderzoeksvragen ... 69

8 Bibliografie ... 70

9 Digitale bijlagen ... 72

(5)

Samenvatting

In opdracht van NV Bouwkantoor Arnou, heeft RAAP België in 2017 een archeologische opgraving uitgevoerd op een perceel gelegen tussen de Kortrijkstraat en de Ommegangstraat te Deinze, meer bepaald in de deelgemeente Petegem-aan-de-Leie. Op het perceel zouden immers drie bouwblokken worden gerealiseerd die een verstoring van de bodem en het mogelijk archeologisch bodemarchief veroorzaken. Uit vooronderzoek bleek dat op een klein deel van het perceel resten uit de middeleeuwen zijn bewaard waardoor dit gedeelte van het perceel verder is onderzocht door middel van een opgraving.

Tijdens deze opgraving konden de middeleeuwse resten meer in detail worden bestudeerd. Het ging voornamelijk om resten van erfafbakeningen, namelijk grachten, greppels en een palissade. Deze laatste was opgetrokken uit op gelijkmatige afstand geplaatste palen langsheen een gracht. De verschillende grachten liepen over elkaar heen, wat wijst dat deze niet gelijktijdig in gebruik waren.

Op basis van het aardewerk uit de grachten kunnen deze worden gedateerd in de 10de tot 13de eeuw.

Tussen en over deze grachten werden ook twee diepe kuilen van ca. 1 m diep opgegraven. De functie ervan kan niet met zekerheid achterhaald worden. Mogelijk werden ze in eerste instantie uitgegraven voor het winnen van leem dat gebruikt werd voor onder meer de bouw van huizen. De kuilen waren geleidelijk aan opgevuld en bleken ook eenmaal opnieuw te zijn heruitgegraven. Het aardewerk uit deze kuilen dateert uit de overgang van de volle naar de late middeleeuwen (12de-13de eeuw). Deze kuilen bevatten verder lagen met een meer organische vulling die wijzen op fasen van onbruik. De studie van stuifmeelkorrels uit de onderste lagen leverde een goed beeld op van de vegetatie uit deze periode. Het ging om een vrij open gevarieerd landschap waar akkers, weiden en zowel open als meer gesloten bossen elkaar afwisselden. Dit landschap vormde het kader waarin het erf zich tijdens de middeleeuwen situeerde. Van de woning of schuren die tot het erf behoorden zijn geen resten gevonden. Enkel de grachten en palissade getuigen dus van bewoning in deze periode.

Historisch gezien wordt er binnen Petegem-aan-de-Leie een middeleeuwse bewoningskern op ‘de Knok’ verwacht. Dit is de naam voor de hoger gelegen locatie waar de huidige Kortrijkstraat kruist met de Tolpoortstraat. In het prille begin van de ontwikkeling van deze kern stonden de huizen nog niet zij aan zij langsheen de straat, maar ging het om een verzameling van kleine losse erven bestaande uit een woning in vakwerkbouw en eventueel een schuur, afgebakend met een eigen gracht. Verondersteld wordt dat het erf waartoe de sporen behoorden meer op de flank van de rug was gelegen. Er mag zodus worden vermoed dat de bewoning niet beperkt bleef tot de top van de rug, maar langsheen de wegen, en meer bepaald in de buurt van de dries aan de splitsing van de wegen richting Oudenaarde en Kruishoutem, eveneens verspreide erven waren gelegen.

Naast deze opgraving zijn er ook nog een reeks andere vindplaatsen in de omgeving gekend waar resten uit de volle middeleeuwen (10de-12de eeuw) zijn aangetroffen, al zijn deze niet dik gezaaid. Het gaat onder meer om een opgraving op en langsheen de Markt van Deinze. Daarnaast is uit historische bronnen geweten dat ook de Sint-Martinuskerk van Petegem als de OLV-kerk van Deinze reeds in de vroege middeleeuwen (5de-9de eeuw) aanwezig was. De gegevens uit deze kleinschalige opgravingen vormen dus een waardevolle bijdrage aan de geschiedenis van Petegem-aan-de-Leie en Deinze in het prille begin van hun bestaan.

(6)

1 Beschrijvend gedeelte

1.1 Administratieve gegevens

Projectnaam: Deinze – Kortrijkstraat (DEKO02)

Type onderzoek: Archeologische opgraving

Vergunningsnummer: 2017/061 en 2017/061(2)

Initiatiefnemer: NV Bouwkantoor Arnou

Opdrachtgever: NV Bouwkantoor Arnou

Uitvoerder: RAAP België, Steenweg Deinze 27, 9810 Nazareth

Vergunningshouder: Nele Vanholme

Naam plangebied: Kortrijkstraat - Ommegangstraat Adres: Kortrijkstraat - Ommegangstraat,

9800 Petegem-aan-de-Leie (Gemeente Deinze) Provincie Oost-Vlaanderen

Kadastrale gegevens: Deinze, afdeling 1, Sectie B, kadnrs. 461g, 456n, 450k2, 454e3

oppervlakte plangebied: 3.933,3m² oppervlakte onderzocht gebied: 505m²

Lambertcoördinaten projectgebied(X/Y): xMin: 91111.5 yMin: 185613.12 xMax: 91195.6 yMax: 185717.76

Uitvoeringstermijn terreinwerk: 27/03/2017 – 01/04/2017

Projectmedewerkers: Bram Vermeulen, Hannes Van Crombrugge, Louise Ruyckebusch

Bewaarplaats data en vondsten: Erkend Erfgoeddepot Ename

Wetenschappelijke begeleider: Luc Bauters (prov. Oost-Vlaanderen) Verantwoordelijk Onroerend Erfgoed: Stani Vandecatsye

Stani.vandecatsye@vlaanderen.be

Trefwoorden: volle middeleeuwen, waterkuilen, palissade, cultuurlandschap

(7)

1.2 Inleiding

In opdracht van NV Bouwkantoor Arnou voerde RAAP België bvba van 27 maart tot en met 1 april 2017 een archeologische vlakdekkende opgraving uit op het terrein tussen de Kortrijkstraat en de Ommegangstraat te Deinze (Petegem-aan-de-Leie). Het totale plangebied heeft een oppervlakte van ca. 4000m². De geplande werkzaamheden omvatten de aanleg van funderingen, een rioleringsstelsel, nutsleidingen, verhardingen en dergelijke meer. Omdat de werkzaamheden eventueel aanwezig archeologisch erfgoed kunnen aantasten, is door het agentschap Onroerend Erfgoed van de Vlaamse overheid een archeologische prospectie met ingreep in de bodem aanbevolen. Dit vooronderzoek werd door RAAP België bvba uitgevoerd in februari 2017 (zie paragraaf 1.4.1) en leverde genoeg indicaties op om het plangebied als archeologisch waardevol in te schatten. Op basis van de resultaten van het vooronderzoek werd een advieszone voor verder onderzoek afgebakend en is deze advieszone werd door het agentschap Onroerend Erfgoed goedgekeurd.

Het veldteam bestond uit Nele Vanholme (projectleider), Hannes Van Crombrugge (archeoloog), Louise Ryckebusch (archeoloog), David Kneuvels (archeoloog) en Floris Philipsen (aardkundige). De geografisch opmetingen zijn uitgevoerd door Hannes Van Crombrugge en Louise Ryckebusch. De graafwerken werden uitgevoerd door De Pourcq R. bvba (Deinze, Oost-Vlaanderen).

Dit rapport verwerkt de opgravingsresultaten en het natuurwetenschappelijk onderzoek van de archeologische opgraving te Deinze ‘Kortrijkstraat-Ommegangstraat’. De basisuitwerking bestaat uit het beschrijven van de archeologische sporen, structuren en vondsten per categorie en richt zich op het vaststellen van specifieke structuren of het onderscheiden van een bepaalde functionaliteit van individuele sporen. De resultaten worden vergeleken met de archeologische resultaten van onderzoek in de nabije omgeving en worden in een breder landschappelijk kader geplaats.

1.3 Geografische en topografische situering

Het plangebied is gesitueerd ten zuiden van de Kortrijkstraat en ten noorden van de Ommegangstraat in het centrum van de gemeente Deinze (Oost-Vlaanderen). Fysisch-geografisch gezien ligt het perceel op de overgang van de vallei van de Leie met de hogere gelegen flanken. De bodem wordt gekenmerkt door een natte lemige fijne zandgrond. Er is geen groot hoogteverschil aanwezig op het terrein. Tot voor kort stonden er bomen en een grote loods op het terrein (zie figuur 3). De loods is reeds afgebroken en de bomen zijn (grotendeels) verwijderd.

Topografisch gezien blijkt deze locatie deel uit te maken van een klein rugje binnen de Leievallei. Dit kan duidelijk worden herkend in het Digitaal Terreinmodel (raster 1m).

(8)

figuur 1: Topografische kaart met situering van het plangebied (bron: Geopunt) (schaal 1:50.000)

figuur 2: Aanduiding van het plangebied en de zone die vlakdekkend werd opgegraven op het kadasterplan (bron:

Geopunt) (schaal 1:2500)

(9)

figuur 3: Aanduiding van het plangebied en de zone die vlakdekkend werd opgegraven op een luchtfoto van 2016. (bron:

www.geopunt.be)

figuur 4 Projectie van de opgegraven zone op het digitaal terreinmodel (raster 1m) (bron: agiv.be)

(10)

1.4 Archeologische Voorkennis

1.4.1 Proefsleuven onderzoek

Voorafgaand aan de archeologische opgraving vond een vooronderzoek door middel van proefsleuven plaats (2017/017). Het archeologische vooronderzoek met ingreep in de bodem werd uitgevoerd door RAAP België in februari 2017. Het totale plangebied heeft een oppervlakte van 3933,3m² en is verkend door middel van 4 sleuven, waarmee 11,5% van het totale terrein gedekt is (figuur 5).

Tijdens het vooronderzoek is de aanwezigheid van archeologisch betekenisvolle sporen vastgesteld.

In het noordwestelijke deel waren een reeks grondsporen bewaard waaronder enkele paalkuilen, een grote (mogelijke) waterkuil en een reeks grachten en greppels. Het weinige aardewerk dat in de sporen werd aangetroffen, en de aard van de vulling, deden vermoeden dat het middeleeuwse sporen betrof. Na het vooronderzoek werd duidelijk dat twee zones interessante archeologische informatie bevatten. Enerzijds de oudere (vermoedelijk middeleeuwse) sporen en anderzijds verschillende bakstenen structuren. In functie van de wetenschappelijk waarde binnen de kern Petegem-aan-de-Leie werd enkel de zone met de oude sporen afgebakend voor verder onderzoek.

Het gaat om een zone van ca. 600m² rondom een sporencluster.

figuur 5 Allesporenplan van het onderzoekdoor middel van sleuven met hierop de afbakening (in het groen) van de advieszone in functie van een archeologische opgraving.

(11)

1.4.2 Archeologisch onderzoek in de regio

De Centraal Archeologische Inventaris (CAI) geeft een overzicht van bouwkundige relicten, archeologische gebeurtenissen en vindplaatsen, en vondstmeldingen. In tegenstelling tot het centrum van Deinze, waar reeds een aantal archeologische onderzoeken plaatsvonden, is er weinig kennis over archeologische gegevens van Petegem-aan-de-Leie. Zeker wat de pre-stedelijke en vroegstedelijke kern betreft is de informatie zeer schaars.1

In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich enkele gekende sites die relevant zijn bij dit onderzoek: de Parochiekerk Sint-Martinus en Sint-Antonius Abt (CAI ID 970601), Tolpoortstraat I (CAI ID 971616), Landweg (CAI ID 163343) en Sint-Hubertstraat (CAI ID 207258 en CAI ID 156989).

figuur 6: GRB-basiskaart met aanduiding van de relevante sites van de CAI-inventaris rond het plangebied (bron: AGIV, https://cai.onroerenderfgoed.be) (schaal 1:10 000).

1.4.2.1 De parochiekerk Sint-Antonius Abt (CAI ID 970601)

De parochiekerk ligt op ca. 220m ten westen van het projectgebied en bestond reeds in 1147. Dit bouwkundig relict werd doorheen de tijd meermaals verbouwd. De grootste bouwwerken werden in 1830 gerealiseerd met het slopen van het schip en het vermoedelijke slopen van het koor. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de toren van de kerk opgeblazen en de kerk zwaar beschadigd. De restauratie van de kerk gebeurde in de 2e helft van de 20e eeuw.

1 AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED 2017: Historische stadskern van Deinze , Inventaris Onroerend Erfgoed [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/140018(geraadpleegd op 13 februari 2017).

(12)

1.4.2.2 Archeologische opgraving in de Tolpoortstraat I (CAI ID 971616)

Eind 1978 is aan de Tolpoortstraat in Deinze een archeologische opgraving uitgevoerd. Het terrein is ca. 150m ten noorden van het projectgebied gelegen. Tijdens dit onderzoek zijn resten van de middeleeuwse overwelfde stadsgracht opgegraven. De onderkant is gemetseld op eiken balken die rusten op een houten palenfundering.

1.4.2.3 Archeologisch vooronderzoek in de Landweg (CAI ID 163343)

In 2012 is aan de Landweg in Petegem-aan-de-Leie een archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem uitgevoerd door Studiebureau Archeologie. Het terrein is ca. 150m ten zuiden van het projectgebied gelegen. Er werden hier in totaal 25 grondsporen aangetroffen waaronder enkele kuilen en paalkuilen, greppels en een gracht en spitsporen. De exacte datering van deze sporen kon niet achterhaald worden maar ze werden door de betrokken onderzoekers als vermoedelijk postmiddeleeuws of recent beschouwd.2

1.4.2.4 Archeologisch vooronderzoek en opgraving in de Sint-Hubertstraat I (CAI ID 207258 en CAI ID 156989)

In 2011 en 2012 zijn 2 archeologische projecten uitgevoerd aan de Sint-Huberstraat in Petegem-aan- de-Leie. Deze zones liggen op zo’n 500m van het projectgebied.

De Kale-Leie Archeologische dienst (KLAD) voerde in 2011 een vooronderzoek uit in het noorden van de Sint-Hubertstraat (CAI ID 207258). Tijdens dit onderzoek kwamen een middeleeuws erf aan het licht dat in de 10de-11de eeuw werd gedateerd, een waterput en een aantal greppels.3

Het vooronderzoek en de daaropvolgende opgraving uit 2012 bevindt zich net ten zuiden van bovengenoemd onderzoek (CAI ID 156989). De onderzoeken werden uitgevoerd door All Archeo bvba4. Op deze locatie zijn een aantal elementen vastgesteld van een erf uit de IJzertijd, met een noordwest-zuidoost georiënteerd gebouw uit de eerste helft van de 1e eeuw v.C., een waterkuil en een achttal spiekers. Verder werd een ondiep bewaard, rechthoekig brandrestengraf aangetroffen uit de IJzertijd of de Romeinse periode. Aan de volle middeleeuwen zijn twee noordwest-zuidoost georiënteerde gebouwen met een drieschepige, bootvormige plattegrond toegewezen en een aantal gerelateerde greppelsystemen en spiekers.

2 ROOMS, 2012.

3 VANHEE, 2012

4 BRUGGEMAN &REYNS, 2012.

(13)

1.5 Historische en Cartografische situering

Het huidig Deinze is gegroeid uit twee bewoningskernen: Deinze op de linkeroever van de Leie, en Petegem-aan-de-Leie op de rechteroever.

De eerste vermeldingen van Petegem komen voor in 1137, 1177 en 1187 als Pethengem, een Germaans -gem toponiem, wat verwijst naar een nederzetting die ontstaan is tussen de 6e en 10e eeuw. Vermoed wordt dat de nederzetting ontstond tussen ca. 550 en 700.5 Petegem was voor een groot deel grafelijk bezit en als leen geschonken aan de abdij van Drongen. Het grondgebied bestond uit twee delen: Petegem-Binnen en Petegem-Buiten. De Sint-Martinuskerk in het westelijk deel van Petegem-Binnen dateert vermoedelijk uit de 9e eeuw.6

In 1469 werd Petegem-Binnen door Karel de Stoute bij Deinze gevoegd, Petegem-Buiten bleef zelfstandig bestaan. Vermoedelijk waren er in oorsprong 3 kernen7:

- een eerste kern nabij de kerk, op de splitsing van de Kortrijkstraat en de Machelenstraat - een kern op het kruispunt van de Kortrijkstraat en de huidige Tolpoortstraat, de zogenaamde

‘Knok’. Het is hier dat de weg van Kortrijk naar Gent vroeger afsloeg op de Leie over te steken en via de linkeroever zijn tracé te vervolgen. De verbindingswegen naar Oudenaarde en Gavere zijn even ten zuiden hiervan ook samengekomen en komen op dit kruipunt toe.

- een derde kern lag nabij de dries waar de wegen naar Gavere en Oudenaarde samenkomen.8 Deze kern ligt evenwel in Petegem-Buiten.

Het plangebied is gelegen langsheen de baan die de kern aan de kerk en deze op de Knok verbond.

Net als vele andere steden, werd in de 16de eeuw ‘groot Deinze’ voorzien van een gebastionneerde omwalling die schijnbaar beide stadsdelen omvatte. Deze verving de vroegere stadsomwalling rondom de oude kern van Deinze. Deze zogenaamde Vauban versterking is afgebeeld op enkele oude 17de-eeuwse kaarten (zie figuur 7). De vraag wordt echter gesteld of de vesting zoals weergegeven weldegelijk volledig is gerealiseerd!9 Als je het in relatie ziet tot andere kaarten is deze versterking nooit uitgevoerd en is Petegem-binnen nooit van een versterking voorzien geworden10.

Op de 17de-eeuwse kaart van Goubet zijn langsheen de Kortrijkstraat tal van huizen gelegen. Ten zuiden ervan bevinden zich achtererven. Het geheel wordt afgesloten door een weg langsheen de (vermoedelijk nooit uitgevoerde) vestingmuur. Deze weg is de huidige Ommegangstraat. De benaming kent niet zijn herkomst uit de religieuze sfeer (cfr. Processie of stoet) maar moet begrepen worden als omleidende straat, van de kleine dries (aan de kerk) naar de grote dries ten westen van de Knok.

5 VERHULST, 1995, 118.

6 GOEMINNE &VANHEE, 2000, 19.

7 GOEMINNE &VANHEE, 2000, 10.

8 AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED 2017: Petegem-aan-de-Leie, Inventaris Onroerend

Erfgoed [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/121374 (geraadpleegd op 13 februari 2017).

9 AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED 2017: Historische stadskern van Deinze , Inventaris Onroerend Erfgoed [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/140018(geraadpleegd op 13 februari 2017).

10 Mondelinge mededeling Luc Bauters.

(14)

figuur 7: Deinze, 1694. Plan van de versterking, gemaakt door Goubet (www.caresius.be). In het oranje kader wordt de ligging van het projectgebied gesitueerd. Het noorden ligt rechts. 1. Projectgebied; 2. Martinuskerk; 3. De Knok; 4. Kleine Dries.

Een figuratief plan van 1786 (opmaakt door J. Van Maldegem) toont hoe een groot deel van de vesting is verdwenen, of zoals is aangehaald, misschien nooit werd gerealiseerd (zie figuur 8).

Petegem-Binnen bestaat nog steeds uit twee grote assen waarlangs huizen zijn gelegen. In het westen is de Sint-Martinuskerk afgebeeld. Het is niet mogelijk om het plangebied exact te situeren.

Algemeen bevinden er zich achtererven. De opdeling van één van de achtererven in 4 perceeltjes (zie figuur 9) wijst mogelijk op het gebruik als moes- of siertuin. Naast de moestuin ligt een boomgaard.

1 2

3

4

(15)

figuur 8: Deinze, 1786. Plan opgemaakt door J. Van Maldegem. (www.cartesius.be). Het plangebied is in een oranje kader aangeduid.

(16)

figuur 9: Deinze, 1786. Detail van het plan opgemaakt door J. Van Maldegem. (www.cartesius.be). De situering van het projectgebied is in een oranje kader aangeduid. Het wordt ingevuld als achtererven, een moestuin en mogelijk valt ook een deel van de boomgaard binnen het huidige projectgebied.

Het verschil met de eerder opgestelde Ferrariskaart (1771-1777) (zie figuur 10) is opvallend. In tegenstelling tot de kaart van Van Maldegem, waar de huizen allemaal parallel met de straat liggen, blijken op de militaire kaart van Ferraris de huizen zich ook in de diepte van de percelen uit te strekken.

Deze intensere bewoning wordt ook weergegeven op een zeer gedetailleerde kadasterplan van de eerste helft van de 19de eeuw (de atlas der buurtwegen, 1841) (zie figuur 11) waarbij heel wat méér gebouwen zijn afgebeeld dan door Van Maldegem op het einde van de 18e eeuw. Deze laats vermelde figuratieve kaart van Deinze lijkt dan ook geen exacte weergave van de werkelijkheid te zijn, maar waar het de gebouwen aangaat slechts een impressie te geven van de stad.

Het plangebied kan vrij correct op de atlas der buurtwegen worden geprojecteerd. Hieruit blijkt dat slechts enkele gebouwen die op de achtererven aanwezig zijn binnen de grenzen van het project liggen. De rest is open ruimte. Doorheen het plangebied lopen ook enkele perceelgrenzen. Deze bestonden mogelijk uit een eenvoudige gracht of een tuinmuur. De spoorweg en het station zijn reeds aangelegd (aangelegd in 183911). De kaart van Vandermaelen (1846-1854) (zie figuur 12) is

11 GOEMINNE &VANHEE, 2000, 45.

(17)

minder gedetailleerd en kan niet helemaal correct worden gegeorefereerd. Een deel van het plangebied is echter aangeduid als ‘grasland’.

figuur 10: Gegeorefereerd Ferrarisplan (1771-1777) met aanduiding van het plangebied (www.geopunt.be)

figuur 11: Atlas der buurtwegen (1841) met aanduiding van het plangebied (www.geopunt.be)

(18)

figuur 12: Topografische kaart van Vandermaelen (1846-1854) (www.geopunt.be)

figuur 13: Gereduceerd kadasterplan (1845-1855) (Dépôt de la Guerre). De zwarte pijl wijst naar de locatie van het projectgebied. Dit omvat voornamelijk het groene perceel en het ‘lege’ perceel ten westen ervan.

(inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/140018)

Een ander 19de-eeuws plan dat kan vermeld worden is een gereduceerd kadasterplan uit 1845-1855 (figuur 13). Hierop staat het plangebied enerzijds in het groen ingekleurd met stippen. Het betreft

(19)

een boomgaard. Anderzijds gaat het om een ‘leeg’ perceel, dat als open achtererf kan worden geïnterpreteerd.

Op de 19de-eeuwse kaarten is te zien dat het huidige perceel gelegen aan de Kortrijkstraat niet reikt tot aan de straat. Deze belangrijke verkeersas werd namelijk in 1965 verbreed. De volledige zuidelijke gevelwand werd gesloopt. Deze huizen langsheen de rooilijn dateren zodus alle uit de 20de eeuw.12

Door een projectie van de Poppkaart (1845-1871) op het huidig kadasterplan kan deze drastische aanpassing duidelijk worden weergegeven. Daarnaast kan de situatie van het plangebied in het midden van de 19de eeuw goed worden ingeschat: binnen het plangebied stonden slechts enkele achterliggende bijgebouwen (gearceerde blokken op figuur 14), de rest vormt een binnentuin.

Tot voor kort bestond de bebouwing binnen het plangebied uit een villa uit de eerste helft van de 20de eeuw en een loods uit de tweede helft van die eeuw. Deze werd vlak voor de aanvang van het archeologisch vooronderzoek gesloopt.

figuur 14: Huidig kadasterplan met daarop de projectie van de Poppkaart. De rooilijn van de Kortrijkstraat is duidelijk gewijzigd. (www.geopunt.be en www.cartesius.be)

12AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED 2017: Kortrijkstraat, Inventaris Onroerend

Erfgoed [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/106806 (geraadpleegd op 14 februari 2017).

(20)

2 Onderzoeksopdracht

De geplande werkzaamheden omvatten de aanleg van funderingen, een rioleringsstelsel, nutsleidingen, verhardingen en dergelijke meer. Deze werkzaamheden zullen een negatieve impact hebben op het bestaande bodemarchief. Om inzicht te verwerven in de aanwezige archeologische sporen, de aard en de bewaringstoestand ervan, werd door het agentschap Onroerend Erfgoed een archeologisch opgraving geadviseerd (volgend op het positieve advies van het archeologische vooronderzoek).

2.1 Doelstelling

De archeologische opgraving heeft tot doel het materiaal van de site veilig te stellen en de gegevens te documenteren om informatie te behouden in het belang van de kennisvorming over het verleden.

De opgraafzone werd afgebakend op basis van de aanwezige grondsporen. Het weinige aardewerk dat in de sporen werd aangetroffen, en de aard van de vulling, deden vermoeden dat het middeleeuwse sporen betrof. Aangezien verder onderzoek van deze sporen informatie kan verschaffen over de middeleeuwse kern van Petegem-aan-de-Leie werd de zone afgebakend voor verder onderzoek. Over de oudste ontwikkeling binnen de kern Petegem-aan-de-Leie is immers zeer weinig geweten.

2.2 Vraagstelling

De onderzoeksvragen, geformuleerd door het agentschap Onroerend Erfgoed, die op zijn minst beantwoord moeten worden door het onderzoek zijn:

- wat is de aard van de verschillende sporen?

- Uit welke periode dateren deze?

- Welke vondsten zijn er aangetroffen?

- Behoren de verschillende sporen tot eenzelfde fase? Of gaat het om een meerperiode-site?

- Wat is de mogelijke functie van de grote kuil S7 uit het vooronderzoek?

- Hoe kan de site gekaderd worden binnen de vroegstedelijke kern en ontwikkeling van Petegem-aan-de-Leie?

(21)

3 Methodologie

3.1 Methode van het veldwerk

Het onderzoek is uitgevoerd conform de Minimumnormen en de Bijzondere Voorschriften horende bij de opgravingvergunning (2017/061).

Het archeologisch opgravingsvlak is onder begeleiding van een team archeologen machinaal aangelegd door een graafmachine op rupsbanden met tandeloze bak en een breedte van 1,8m. Het vlak is aangelegd op de top van de weinig verweerde natuurlijke bodem. De aanleg van het archeologisch vlak gebeurde laagsgewijs zodat sporen die op een hoger niveau zichtbaar zijn, herkend kunnen worden. Alhoewel het onderzoek plaatsvond in de binnenstad, ging het om een opgraving van grondsporen. De methode die werd gehanteerd is gelijkaardig als voor een landelijke opgraving.

De grondwatertafel bevond zich op ongeveer dezelfde hoogte als het aangelegde vlak. Dit gaf enige problemen bij de registratie tijdens het verloop van de opgraving (zie figuur 15). Na de aanleg van het opgravingsvlak zijn alle sporen ingekrast, genummerd en is het vlak gefotografeerd. Door de intense vegetatie binnen het projectgebied was er heel wat ‘ruis’ aanwezig wat de leesbaarheid van het vlak bemoeilijkte. Waar nodig werd het vlak opnieuw opgeschaafd. In de meeste gevallen ging het om vage gebioturbeerde sporen. De sporen zijn oplopend genummerd en beschreven op soort, vorm, kleur, samenstelling en spoorvulling. Van alle sporen is een detailfoto genomen. De sporen zijn ingemeten met behulp van een GPS (Global Positioning System). Indien natuurlijke bodemsporen en recente verstoringen waargenomen zijn zonder enige archeologische betekenis of vondstmateriaal zijn deze gegroepeerd onder één spoornummer (S998 = natuurlijke bodemsporen / S999 = recente verstoringen). Tijdens het inmeten zijn de hoogtes genomen van het archeologisch vlak met een gemiddelde onderlinge afstand van 5m. Vondsten werden op de aangetroffen plaats ingemeten.

Alle antropogene sporen zijn gecoupeerd, met uitzondering van de recente verstoringen. Van de natuurlijke sporen is een selectie gecoupeerd om de natuurlijke aard te bevestigen. Enkel de diepste sporen werden machinaal gecoupeerd (de greppels/grachten en de grote kuilen/windvallen). Na het couperen zijn de sporen gefotografeerd, ingetekend (schaal 1:20), gecontroleerd en eventueel opnieuw geïnterpreteerd. Na het documenteren is de resterende vulling van de sporen leeggehaald om vondstmateriaal te verzamelen. De vondsten werden per spoor, vulling en materiaalsoort verzameld. De vondsten die niet konden toegewezen worden aan een bodemspoor werden als losse vondst ingemeten op de plaats waar ze aangetroffen werden. Uit een aantal sporen (die gerelateerd zijn tot een structuur of die een gunstige bewaringsconditie hadden) werden houtskoolstalen, pollenstalen en botanische stalen genomen.

Vermits er tijdens het archeologische vooronderzoek reeds 5 bodemkundige profielen werden uitgezet binnen het kader van het fysisch-geografisch onderzoek, en deze onder leiding van Prof. Em.

M. De Dapper zijn beschreven, werd er tijdens de opgraving 1 bodemprofiel geadministreerd van 1meter breed.

(22)

figuur 15: Zicht op het aangelegd vlak. Aan de noordwestelijke rand van de put is de wilg zichtbaar. Deze zone werd gevrijwaard.

3.2 Methode van verwerking opgravingsresultaten

De archeologische data van het proefsleuvenonderzoek zijn volledig toegevoegd en verwerkt in een database in Odile die aan dit project gekoppeld is. Het kaartmateriaal werd verwerkt in een GIS- omgeving (Qgis). De verschillende plannen zijn opgenomen in bijlage 1.

De sporen werden indien mogelijk geclusterd per structuur. In onderstaande tekst zullen de sporen per structuur worden beschreven. Het was immers niet mogelijk om een duidelijke chronologie in het sporenensemble te herkennen. Pas op het einde wordt op basis van alle gegevens daar een poging toe ondernomen.

De vondsten werden gewassen en na het drogen verpakt. Ze werden bij de verwerking per structuur bestudeerd en beschreven. Enkele relevante fragmenten werden getekend of gefotografeerd ter illustratie van de beschrijving. De studie gebeurde door J. De Mulder.

Voor de beschrijving van het aardewerk kon worden gerekend op de kennis van Dr. K. De Groote (agentschap Onroerend Erfgoed).

Er werd een keuze gemaakt in de stalen voor verdere analyse. De waardering en analyse gebeurde door het bedrijf ADC-archeoProjecten. Het rapport van de analyse is integraal als bijlage 6 toegevoegd.

(23)

3.3 Methodologie van de registratie van het aardewerk

Voor de inventarisatie van het aardewerk is gebruik gemaakt van een Acces databank als in Excel.

Voor een meer gedetailleerde determinatie van het aardewerk is een determinatietabel in Excel gebruikt die volgende elementen bevat:

- opgravingszone/site, vondstnummer, artefactnummer, werkput, vlak, spoornummer, vondstnummer, details (opgravingsvlak en laag)

- aard van het materiaal: aardewerk, bouwkeramiek, glas, metaal,..

- kwantificatie van het aardewerk: schervenaantal, MAI (minimum aantal individuen)

- fragment: de specifieke bewaarde onderdelen van de aardewerkvorm (wand, rand, bodem, oor,…)

- aardewerkgroep en aardewerksoort

- herkomst: lokaal, regionaal of import aardewerk

- vormsoort: benaming van de met het fragment corresponderende aardewerkvorm - verschraling: verschraling van het baksel

- afwerking/glazuur: lood-zout-tinglazuur, strooiglazuur-glazuurpap

- versiering 1-2 en versieringsdetails: toegepaste decoratiemethodes: glazuur, vingerindrukken, beschildering, groeflijnversiering, alsook de positie van de besproken decoratie op de aardewerkvorm

- versiering details - gebruikssporen - datering

- secundaire kenmerken en opmerkingen - overige informatie (foto, tekening)

Voor de kwantificatie van het aardewerk is gebruik gemaakt van een scherventelling en een berekening van het minimum aantal individuen (MAI).

De identificatie van de verschillende aardewerkvormen is voornamelijk gebeurd op basis van de werken ‘Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen’ van dr. K. De Groote13. Voor meer referentiemateriaal is ook gekeken naar de pottenbakkerssites te Oedelem14 en Pamele15, de sites Zomergem-Bauwerwaan16, Oostwinkel-Diepenbeek17, Merelbeke-Caritas18 en Aalst-Grote Markt19.

3.4 Randvoorwaarden

Binnen het projectgebied is de zone waar een grote wilg staat gevrijwaard. Dit gebeurde in samenspraak met de betrokken partijen. Deze zou in functie van het bouwproject niet onmiddellijk

13 DE GROOTE,2008

14 DE GROOTE, 1993

15 DE CLERCQ ET AL., 2001

16 DE CLERCQ ET AL., 2000

17 DE GROOTE ET AL., 2007

18 DE GROOTE ET AL., 2008

19 DE GROOTE, 1993, pp. 374, 381

(24)

worden verwijderd. Daarom werd een buffer rondom deze boom gelegd, waarbij een zone van 2m rondom van de stam werd gevrijwaard Het oppervlak werd deels gecompenseerd door een kleine uitbreiding in het noordoosten.

Door de hoge grondwaterstand kwam er na het afgraven water op de het vlak te staan. Dit bemoeilijkte de vooruitgang het onderzoek enigszins. Het grondwater kon echter worden afgeleid naar het iets lager gelegen deel tegen de zuidwestwand. Daar bevonden zich nauwelijks antropogene sporen. Ook de droge weersomstandigheden in de dagen erop zorgden voor het uitdrogen van het vlak. Het onderzoek werd hier verder niet door gehinderd.

figuur 16: GRB-basiskaart met aanduiding van het projectgebied, de aangelegde werkput, de zone die gevrijwaard werd (groen) en de uitbreiding (blauw) (bron: AGIV) (schaal 1:700)

(25)

figuur 17 Zicht op het waterrijke vlak bij aanvang van dag 2. De diepere delen zijn gevuld met grondwater.

(26)

4 Resultaten

4.1 Algemeen

In totaal werd 505m² onderzocht. Het onderzoek gebeurde in één archeologisch vlak. Dit vlak werd aangelegd op ca. 7,7m TAW.

Tijdens de opgraving zijn 55 bodemsporen aangetroffen en geadministreerd. Dit aantal verminderd met de recente verstoringen en de natuurlijke bodemsporen, levert een totaal van 26 archeologisch relevante sporen op.

Tabel 1: Aantal bodemsporen die werden waargenomen tijdens de opgraving DEKA02.

Beschrijving Aantal Dierbegraving 1

Drenkkuil 4

Greppel 8

Paalkuil 13

figuur 18: Grondplan met aanduiding van de bodemsporen en de globale interpretatie (schaal 1:350)

(27)

Voorafgaand de beschrijving van de resultaten werden er structuren gemaakt. In de meeste gevallen bestaat een structuur steeds uit een combinatie van meerdere sporen (bv. een gebouw). Binnen deze opgraving zijn er een aantal structuren die slechts uit één spoornummer bestaan, meestal gaat het om greppels of grachten die in z’n geheel werden herkenden afgebakend. Op basis van de structuren kunnen vondsten die tot eenzelfde structuur behoren worden gebundeld en kunnen ze op basis van relatieve chronologie worden gedateerd (nl. ouder dan of jonger dan).

Tabel 2 Weergave van de structuurnummers, het type structuur en de spoornummers die tot de structuur behoren.

Afkorting Soort Spoornummer

GR01 Greppel 14

GR02 Greppel 2

GR03 Greppel 3

GR04 Greppel 27, 31, 35

GR05 Greppel 42

GR06 Greppel 46

PLS01 Palenrij 15/17/18-50/21/22/23/25-26/48/49

WK01 Waterkuil 32/43

WK02 Waterkuil 55

figuur 19: Grondplan met aanduiding van de structuren op het sporenplan (schaal 1:350)

(28)

4.2 Aardkundige opbouw

Een referentieprofiel werd in de zuidwestelijke hoek van de opgravingsput beschreven. Het gaat om een profiel in de westelijke putwand en is 130cm diep vanaf een maaiveldhoogte van c. 9,0m +TAW.

Bij aanvang van de graafwerkzaamheden was dit deel van het terrein overwoekerd met bomen en struiken. Dit heeft sterk afgedaan aan de leesbaarheid van het profiel in vergelijking met de profielen die aangelegd werden tijdens het proefsleuven onderzoek. Het referentieprofiel is onder te verdelen in drie eenheden. Van boven naar beneden genummerd 1 tot 3 (figuur 20).

figuur 20 Profiel 1, aangelegd tegen de westelijke zijde van de werkput.

Het bovenste deel van het profiel (eenheid 1) is opgebouwd uit opgebracht materiaal. De textuurklasse van het materiaal is zandig leem en het heeft een donker zwart grijze kleur, mede doordat er een matige hoeveelheid humeus materiaal is bijgemengd. Doorheen de gehele eenheid komen wortels van planten voor. In deze laag werden grote hoeveelheden (bij elkaar geconcentreerd) bouwpuin, grind en glas aangetroffen. Met name tussen 40 en 65cm diepte kwamen veel baksteenfragmenten voor.

Het opgebrachte materiaal ligt met een duidelijke (2-5cm) maar onregelmatige grens op de onderliggende laag. De bovenkant van deze overgang situeert zich op een diepte van 90cm. Dat deze overgang naar eenheid 2 zo onregelmatig is werd veroorzaakt door sterke bioturbatie, waarschijnlijk als gevolg van de groei van planten aan het huidige en/of het vroegere oppervlak. Het verstoorde originele materiaal van deze bodemlaag is duidelijk gerelateerd aan het materiaal van de tijdens het vooronderzoek geïdentificeerde begraven A-horizont (een Ab-horizont). Het gaat in beide gevallen om bruingrijs zandig leem dat fijn zand bevat. Ook in het proefsleuven onderzoek bleek deze horizont

(29)

gebioturbeerd te zijn. De onderste tien centimeter van deze eenheid bevond zich al onder de grondwaterspiegel.

Eenheid 3 is de laatste eenheid die kon worden onderscheiden in het bodemprofiel (de ondergrens werd niet bereikt). Het gaat om het moedermateriaal van de bodem, wat ook op enkele plekken door bioturbatie is aangetast tot op de bodem van het profiel. De overgang van eenheid 2 naar deze eenheid is hierdoor onregelmatig, maar wel duidelijk en start op 130cm onder het oppervlak.

Wortelresten zijn echter, net als in eenheid 2, niet meer waarneembaar aanwezig. Dat de grondwaterspiegel boven de bovengrens van deze eenheid werd waargenomen bleek een tijdelijke situatie, gezien de oxidatie-reductie (gley) verschijnselen die voorkwamen in deze laag. Deze vlekkerige verschijnselen ontstaan bij een schommelende grondwaterstand door het oplossen, transporteren en omzetten van ijzer. De kleur van deze Cg-horizont is geelgrijs en de textuur is eveneens fijn zandige leem.

Op de bodemkaart van Vlaanderen werd op de locatie van het huidige onderzoek nog niet eerder de bodem onderzocht vanwege het opgebrachte materiaal dat de oorspronkelijke bodem bedekt. Door de zware bioturbatie en de geringe profielontwikkeling onder het opgebrachte dek kan er geen verdere classificatie van de onderliggende bodem plaatsvinden. Het profiel als geheel is zeer accuraat te omschrijven met de code ON voor opgehoogde terreinen en de benaming technosol: een term die gebruikt wordt voor bodems die door technisch ingrijpen zijn ontstaan.

4.3 Sporen en structuren

Voor de beschrijving van de structuren wordt een verdeling op basis van de aard van de sporen gemaakt. Daarbij werden volgende groepen gemaakt:

- greppels en grachten - waterkuilen

- palissade

- natuurlijke sporen

4.3.1 Greppels

Er werden 6 greppels of greppelfragmenten waargenomen. Ze werden tijdens de verwerking genummerd van GR1 tem GR6. Dit zijn de structuurnummers. Voor slechts 1 greppel geldt dat er verschillende spoornummers aan de greppel werden toegewezen (namelijk GR 4). Deze greppel werd immers niet in zijn geheel herkend tijdens het veldwerk. In de mate van het mogelijke worden de greppels van oud naar jong besproken. Dit op basis van het aardewerk en de relatieve stratigrafie.

4.3.1.1 Greppel GR6

De structuur GR6 bestaat uit het spoor 46. Het licht bruingrijze spoor was gemiddeld slechts 40cm breed. Op basis van twee coupes kon een bewaringsdiepte tussen de 12 en 16cm worden bepaald.

(30)

De greppel vormde een rechte hoek, waarbij beide zijden verder doorliepen onder de zuidoostelijke wand van de werkput. Over een lengte van 2m werd de greppel in de lengte gecoupeerd, om na te gaan of er geen paalsporen aanwezig waren. Dergelijke greppels kunnen immers ook worden gelinkt met woningen, waar ze als standgreppel functioneerden. Resten van palen zijn echter niet aangetroffen. Het lijkt er op dat het om een afbakening ging (van een erf), en deze greppel niet louter in functie van het afwatering van het terrein werd uitgegraven. De greppel wordt doorsneden door de sporen S2 en S42.

figuur 21 Greppel GR6 in het vlak (aangeduid in stippellijn). Centraal lopen de sporen S2 en S42. De scheiding tussen deze twee was zeer vaag.

Drie aardewerkfragmenten zijn gerecupereerd uit deze context. Het gaat om één randfragment van een kogelpot in gedraaid grijs aardewerk, met matig fijne zandverschraling en met een harde bakking. Randtypologisch gaat het om een zware, bovenaan afgeplatte rand met haaks uitstaande, afgeronde lip (

figuur 22). Voor de regio Oudenaarde is dit randtype veelvuldig aangetroffen in de periode 2de kwart 12de – 1ste kwart 13de eeuw.20

20 DEGROOTE, 2008, p. 199

(31)

figuur 22 Rand van een kogelpot in gedraaid grijs aardewerk, afkomstig uit de greppel S46

Verder zijn ook twee wandfragmenten handgevormd grijs aardewerk aangetroffen. Beide scherven hebben een fijn zandige verschraling en zijn hard gebakken. Op de buitenzijde van de handgevormde scherven zijn duidelijke roetsporen aanwezig, wat op een gebruik als kookpot wijst. Verder zijn ook drie parallelle rijen radstempelversiering aangetroffen op één van de fragmenten (figuur 23). Het gaat om een stempel van rechthoekjes met een indrukfrequentie van meer dan 8 stempels per 3 cm.

Beide scherven zijn afkomstig van het oudste volmiddeleeuwse individu dat op de site is aangetroffen. Ze kunnen gedateerd worden in de tweede helft van de 10de eeuw. Gelijkaardige voorbeelden zijn gekend van op de site Merelbeke-Caritas, waar ze in de tweede helft van de 10de eeuw of vroege 11de eeuw worden gedateerd.21

figuur 23 Wandfragment met radstempelversiering in handgevormd grijs aardewerk

4.3.1.2 Greppel GR2

Deze greppel/gracht met lichtgrijze vulling had een ZO-NW oriëntatie. Deze structuur loopt helling afwaarts en kan vermoedelijk met afwatering en/of landverdeling in verband worden gebracht.

Ondanks de slechte zichtbaarheid bleek de gracht GR2 de hierboven besproken greppel GR1 te oversnijden. In het zuidoosten leek greppel GR5 over GR2 te gaan. Door de sterke bioturbatie, de uitloging en de ondiepe bewaring was de onderlinge stratigrafie tussen de sporen S2 en S42 niet erg duidelijk. Daarnaast werd de greppel ook versneden door de greppel GR1 en kuil S34.

21 DE GROOTE ET AL., 2007

(32)

figuur 24 Zicht op de zone waar verschillende greppels elkaar oversnijden. Centraal bevindt zich GR2, bestaand uit S2.

Uit spoor S2 zijn 6 aardewerkfragmenten gerecupereerd. Een eerste fragment is een reducerend gebakken fragment handgevormd aardewerk dat waarschijnlijk in de Romeinse periode of ouder gesitueerd moet worden.

Het overige aardewerk is beduidend jonger. Het gaat om 5 fragmenten roodbakkend aardewerk. De drie wandscherven zijn intern voorzien van een voldekkende laag wat groenig kleurend loodglazuur, aangebracht door middel van een glazuurpap. Resten nog twee randfragmenten van respectievelijk een pan en teil. Ook hier is de binnenzijde van beide individuen behandeld met loodglazuur. De panrand bleek te gefragmenteerd, maar op basis van het vormtype van de teil kan een datering in het eerste t.e.m. het derde kwart van de 14de eeuw worden vooropgesteld (figuur 25). Het gaat om een eenvoudige, brede bandvormige rand met afgeronde top. Gelijkaardige randtypes zijn gekend uit de ovencontexten C en D van Pamele te Oudenaarde die ook in het tweede en derde kwart van de 14de eeuw gesitueerd worden.22

figuur 25 Rand van een teil uit greppel GR2 (vermoedelijk eerste tot derde kwart 14de eeuw).

22 DE GROOTE ET AL., 2008, p. 156 GR6 GR2

GR6 5GR

(33)

4.3.1.3 Greppel GR1

Deze structuur bestaat uit spoor S14. Het gaat om een vrij duidelijke grachtsegment dat over GR2 liep, evenals over spoor S15. De vulling is homogene donkergrijze, matig siltige zand. In coupe was de gracht ca. 24 cm diep. In het noordoosten werd deze langzaam ondieper. Vermoedelijk liep deze gracht gewoon in beide richtingen door, al kan dit niet worden aangetoond.

Parallel met deze structuur liep een palenrij die als palissade werd geïnterpreteerd. Het is mogelijk dat beide structuren in eenzelfde periode functioneerden (zie infra).

figuur 26 Coupe op de greppel GR1 (Spoor S14). In combinatie met spoor S15.

Alle 8 aardewerkfragmenten uit deze context zijn in gedraaid grijs aardewerk. Het aardewerk heeft een fijn zandig hard baksel. Enkele scherven met beroeting aan de buitenzijde zijn indicatief voor hun functie, waarschijnlijk als kookvorm in open vuur. Eén fragment van een worstoor, aangehecht op de hals en buik is duidelijk afkomstig van een wat buikige, bolle kan of kruik (figuur 27). Het gaat om een individu met een lage schouder dat chronologisch vermoedelijk in de 13de of 14de eeuw moet geplaatst worden.

(34)

figuur 27 Wandfragment met worstoor van een kan of kruik in gedraaid grijs aardewerk, afkomstig uit GR1.

4.3.1.4 Gracht GR5

Deze structuur werd op terrein geregistreerd als spoor S42. Deze greppel/gracht leek GR2 te oversnijden, al was de aflijning eerder vaag. Ook de relatie met GR4 kon noch in het vlak, noch in de coupes worden waargenomen. Met zekerheid is GR5 jonger dan GR6. De vulling was grijs en vertoonde plaatselijk iets meer donkere, meer humeuze vlekken.

In coupe bleek de gracht 30 tot 40 cm diep te zijn bewaard. De vulling was vrij heterogeen waarbij plaatselijk verzette natuurlijke bodem als dunne lagen zichtbaar waren.

Bij het machinaal uithalen van het spoor bleek de gracht ter hoogte van de waterkuil GR1 te verspringen. In vlak 1 was op deze locatie al een verbreding waargenomen. Wat de functie of betekenis kan zij geweest is niet duidelijk. Dit kan ook zijn gebeurt in functie van het opschuiven van de gracht bij het uitgraven, waarbij de oriëntatie licht diende te wijzigen.

(35)

figuur 28 Links: Zicht op GR5 in het vlak. Hierbij is centraal ook het verschil tussen de gereduceerde en geoxideerde bodem zichtbaar. Het gaat hier om een bodemkundige grens. De donkere vlek bovenaan op de foto is de put S55.

figuur 29 Rechts: Zicht op GR5 tijdens het verdiepen van het spoor. Het ‘verspringen’ van de gracht is duidelijk zichtbaar.

figuur 30 Coupe op gracht GR5.

Een totaal van 17 scherven is uit de context gerecupereerd, waarvan slechts één rand (vondstnrs. 27, 28, 46). Het betref een kogelpot met een wat rechthoekige doorsnede en met een geprononceerde ingesneden binnenlip (figuur 31).

Deze zijn kenmerkend voor de periode 2de kwart 12de eeuw – 1ste helft 13de eeuw23. Ook de overige fragmenten zijn hoogstwaarschijnlijk voornamelijk afkomstig van kogelpotten. Het gaat uitsluitend om gedraaid grijs aardewerk, met een hard baksel en een fijne tot middelgrove zandverschraling. Bij sommige individuen is nog een kleine organische fractie zichtbaar in het baksel. De klei blijkt niet altijd evengoed gekneed te zijn, wat resulteert in de aanwezigheid van kleiblokjes in het baksel die tot 3mm groot kunnen zijn.

23 DEGROOTE, 2008, p. 199 S55

(36)

Binnen dit aardewerkensemble vertoont een groot deel van de fragmenten gebruikssporen. Het gaat hoofdzakelijk om wandscherven met roetsporen aan de buitenzijde. Een fragment vertoont verhitting in de breuk. Daarnaast is ook een kalkaanslag aangetroffen op de binnenzijde van één wandfragment, wat een gebruik als waterreservoir doet vermoeden.

figuur 31 Kogelpotten uit S40 en S42 in gedraaid grijs aardewerk.

Naast aardewerk is er ook wat bot (vondstnrs. 26, 44, 54) aangetroffen. Het kent een zeer slechte bewaring, is zeer broos en sterk gefragmenteerd. Eén ervan is mogelijk een deel van een metapodaal24 van een groot zoogdier.

Uit de grachtvulling werden ook enkele brokken natuursteen gehaald. Het gaat om een rivierkei en vier brokken sterk verweerde Doornikse Kalksteen.

4.3.1.5 Greppel GR4

Deze structuur wordt gevormd door de sporen S27, S31, S35. Het ging om deeltjes van greppels die duidelijk in elkaars verlengde liggen, maar door andere sporen werden doorsneden of door hun ondiepe karakter zijn weggeraven bij de aanleg en het schaven van het vlak.

De greppel GR4 slingerde van het zuidwesten naar het noordoosten en werd vermoedelijk oversneden door waterkuilen WK1 en WK2. De relatie met GR5 was echter niet duidelijk. Spoor 40, dat mogelijk een latere vulling vormde op de depressie van waterkuil WK2, liep duidelijk wél overheen GR4.

De greppel had een lichtgrijze vulling. De maximale bewaarde diepte was ca. 24cm. Een onregelmatige uitgraving blijkt uit S27. Een lengtecoupe op het zogenaamde uiteinde van dit deel van de greppel wees op een bewaringsdiepte van niet meer dan enkele centimeters. Een dwarscoupe wat verder op de greppel toonde echter een uitgraving van bijna 20cm diep. Het blijft alsnog niet duidelijk of de waterkuil met spoornummers S32/S43 effectief de gracht doorsneed, of dat de gracht uitmondde in deze kuil. Dat er geen duidelijke oversnijding is, is zichtbaar figuur 35.

Slechts één wandfragment lokaal handgevormd en reducerend gebakken aardewerk is gerecupereerd uit dit spoor. Waarschijnlijk gaat het om een fragment Romeins aardewerk, maar het kan ook ouder zijn. Het is hierbij niet duidelijk of dit ook een datering voor de greppel kan zijn.

24 d.i. een middenhands- of voetbeen.

(37)

figuur 32. Links zicht op een deel van GR4, meer bepaald S27. Rechts een coupe op greppel S27.

4.3.1.6 Greppel GR3

Spoor S3 werd bij de registratie van vlak 1 benoemd als greppel omwille van zijn eerder langwerpige vorm. De vorm is echter ook vrij grillig. Ondanks 3 coupes bleef het spoor eerder twijfelachtig. Door sterke bioturbatie is er zowel in vlak als coupe geen scherpe aflijning. De interpretatie neigt daarom eerder naar een natuurlijk spoor, dan een effectieve greppel.

figuur 33 Links: coupe A op spoor 3. Een zeer vage en sterk gebioturbeerde greppel is zichtbaar

figuur 34 Rechts: coupe op spoor 3: Door intense bioturbatie kan er geen duidelijke greppel worden afgelijnd.

(38)

4.3.2 Kuilen

Twee grote kuilen, waarvan de vulling een middeleeuwse ouderdom deed vermoeden, tekenden zich af in het vlak. Een eerste (WK01) werd reeds herkend bij de aanleg van het vlak. Een tweede (wK02) bevond zich deels vermengd met de grachtvullingen van GR5. De kuil werd pas tijdens het couperen as dusdanig herkend. Omwille van hun diepte en de vulling worden ze als ‘waterkuil’ geïnterpreteerd.

Deze onderscheiden zich van diepere waterputten, waarbij steeds beschoeiing werd gehanteerd.

4.3.2.1 Waterkuil WK01 Beschrijving

In vlak waren twee vullingen zichtbaar. Ze werden benoemd met de spoornummers S31 en S43.

Spoor 32 bestond uit een donkere, vrij sterk humeus pakket. S43 daarentegen was bruingrijs zandlemig. Zoals hierboven reeds aangehaald, was er geen duidelijk onderscheid met greppel GR4.

De coupe op de oversnijding van beide sporen wijst vaag in de richting van een oudere greppel waarover de kuil werd aangelegd.

In coupe waren verschillende lagen zichtbaar (figuur 35). Een duidelijk en scherp onderscheid tussen de lagen was er echter niet. Ook de aflijning met de natuurlijke bodem was erg vaag. Dit werd wellicht veroorzaakt door intense waterwerking en uitloging van het spoor, evenals de aanwezigheid van herwerkte natuurlijke grond in de kuil.

De diepte van de kuil bevond zich op ca. 7m TAW. Dit is ca. 70 cm diep ten opzichte van het opgravingsvlak.

figuur 35 Coupe op de waterkuil WK01. In het vlak en coupe zijn de twee verschillende lagen zichtbaar (S31 en S43).

Rechtsachter de greppel GR4. Onderaan de kuil zijn inspoelbandjes aanwezig. Een deel van de kuil lijkt te zijn opgevuld met natuurlijke bodem, wat wijst op dichtwerping.

(39)

Er konden verschillende fases worden gekend:

- Ontwikkeling van dunne sliblaagjes op de bodem en de rand van de kuil (laag 5) - Inkalven en/of dichtwerpen van de kuil met natuurlijke bodem (lagen 3 en 4) - heruitgraven van de kuil, enigszins wat meer naar de zuidelijke richting - Geleidelijke vulling van de kuil (laag 2)

- Dichtwerping (laag 1)

- Ontstaan van een kleine depressie waarbij een humeuze vulling ontstond (laag 0).

figuur 36 Weergave van de verschillende lagen op de doorsnede van de kuil WK01. De rode rechthoeken is de locatie van pollenbaken.

Staalname

Er werden uit deze kuil pollenstalen genomen, evenals enkele grondstalen in functie van onderzoek naar en van macroresten .Tijdens de basisverwerking werd echter beslist om enkel in te zetten op de andere kuil, WK02. De stalen werden niet geselecteerd voor verder onderzoek.

figuur 37 Staalname voor pollenanalyse in kuil WK01.

(40)

Vondsten

In schervenaantallen bevatte deze context de grootste aardewerkconcentratie op de site. Zo werden er 29 scherven gerecupereerd, goed voor 14 individuen. Met uitzondering van één scherf vroegrood aardewerk, zijn de resterende fragmenten afkomstig van gedraaid grijs aardewerk.

Het gedraaid grijs aardewerk is voorzien van een hard, fijn zandig baksel waarin soms nog een kleine organische fractie aanwezig is. De kogelpot is duidelijk de dominante vormsoort met 11 individuen (figuur 38). Zonder uitzondering vertonen de kogelpotten sporen van intensief gebruikt. Zowel roetsporen op de buitenzijde van de individuen als slijtagesporen op de binnenzijde van rand en hals zijn meermaals aangetroffen.

Een chronologisch onderscheid tussen de verschillende opvullingslagen lijkt niet meteen mogelijk.

Zowel de vondsten uit de bovenste (S32) als onderste lagen (S43) zijn sterk gelijkaardig. In beide sporen zijn blokvormige, soms wat gefacetteerde randtypes aangetroffen, vaak ook met geprononceerde binnenlip. Gelijkaardige randtypes zijn aangetroffen in een kuil op de Grote Markt van Aalst, die in het midden of de 2de helft van de 13de eeuw gedateerd wordt.25 Naast de blokvormige randtypes komt ook een licht uitstaand, bovenaan afgeplat randtype voor, op een iets hogere hals en met een extern verlengde afgeronde lip en binnenlip.

Met betrekking tot de randdiameter, en vermoedelijk dus ook wat betreft de volume-inhoud van de kogelpotten, is enige variatie merkbaar. De kleinste randdiameters bedragen 12 cm, de grootste 20 cm.

Decoratieve elementen komen voor in de vorm van een reeks aansluitende vingertopindrukken die zijn aangebracht op de rand. Een versieringswijze die vooral sterk dominant is gedurende de 12de eeuw.

Eén wandfragment met radstempelversiering is mogelijk iets ouder. De stempel van rechthoekjes heeft een frequentie van meer dan 8 indrukken per 3cm. Het gaat echter wel al om een gedraaid fragment grijs aardewerk. Op basis van deze kenmerken lijkt dit fragment eerder in de tweede helft van de 11de eeuw thuis te horen.

Ook de gebruikssporen op het aardewerk uit de context zijn sterk gelijkvormig. Verschillende individuen vertonen sporen van intens gebruik. Zowel in de vorm van beroeting aan de buitenzijde als slijtagesporen op de binnenzijde van de rand en de dekselgeulen. Roetsporen aan de binnenzijde van de rand en hals bij één individu wijzen waarschijnlijk op secundair gebruik als vuurklok.

Enkele niet beroette individuen met een wat langer uitgewerkte randen doen een gebruik als voorraadpot vermoeden (figuur 39).

Algemeen levert het aardewerk een datering op tussen de tweede helft van de 12de eeuw en de eerste helft 13de eeuw. Het voorkomen van wat intrusief materiaal is in dergelijke kuilen niet vreemd te noemen.

25 DE GROOTE ET AL., 2008, p. 156

(41)

Naast de kogelpotvormen is ook nog een speelschijf aangetroffen. Het gaat om een bodemfragment gedraaid grijs aardewerk, dat secundair is bijgewerkt tot een speelschijf.

figuur 38 Kogelpotten uit S32 en S43 in gedraaid grijs aardewerk (tweede helft 12de – eerste helft 13de eeuw).

figuur 39 Links: Overzichtsfoto van de kogelpotten in gedraaid grijs aardewerk uit S32 en S43.

figuur 40 Rechts: Speelschijfje uit de waterkuil WK01.

Uit S43 werden ook enkele fragmenten dierlijk bot gerecupereerd. Het gaat om een tandfragment van een rund, en 3 niet determineerbare stukjes. Het valt op dat het beter is bewaard dan het bot uit

(42)

spoor 32. Het enige fragment dat hier werd gerecupereerd was erg broos en kon niet worden gedetermineerd. Het is in blok ‘gelicht’ en zo ook gedroogd om de samenhang te garanderen.

Als laatste komt ook een eivormige rivierkei uit S32. Hiervan is één kant onttopt. De schors van deze rolkei is sterk verweerd, wat typisch is voor dergelijke keien. Op het eerste gezicht zijn er geen overtuigende gebruikssporen zichtbaar.

Interpretatie

Deze wat breed uitwaaierende kuil lijkt tweefasig te zijn waarbij deze na enige periode opnieuw is uitgegraven. Het is hierbij niet duidelijk of een greppel uitgaf en dus voor watertoevoer zorgde tot deze kuil. Dit was zeker niet het geval indien het om drinkwater voor mensen zou gaan. Daarvoor wordt grondwater gebruikt. Een drinkpoel voor vee is een mogelijke hypothese. De vulling lijkt echter niet op deze van een poel want vertoonde daarvoor een te onregelmatige vulling. Ook resten van trampling werden niet waargenomen aan de randen. Al is de afwezigheid hiervan geen garantie dat deze niet als drinkpoel fungeerde. Een alternatieve interpretatie is dat het om leemwinning of artisanale kuil gaat waarvan de exacte functie niet is gekend. De vondsten in de vulling wijzen algemeen op een datering in de eerste helft 12de- tweede helft 13de eeuw. Daarbij is ook wat ouder materiaal aanwezig. Het gaat vermoedelijk om vergraven en intrusief materiaal dat tijdens de opvulfases van de kuil in de vulling terecht kwamen.

4.3.2.2 Waterkuil WK02 Beschrijving

WK02 ligt op net geen 4 meter verwijderd van WK01. Deze kuil werd opgemerkt bij de aanleg van de coupe op een ‘verbreding’ van de greppel GR5. De bovenste vulling van de waterkuil was niet te onderscheiden van de verkleuring van deze greppel. Bij het gelijkmatig verdiepen tijdens het couperen werd de waterkuil duidelijk zichtbaar. Bij de registratie werd aangenomen dat de kuil werkelijk oversneden werd, en dus ouder was dan de greppel. Tijdens de verwerking werd echter duidelijk dat de kuil doorheen GR5 werd gegraven. In vlak was deze oversnijding echter niet te zien.

In coupe werden de bovenste 2 lagen benoemd als lagen binnen de greppel GR5 (nl. 42/0 en 42/1).

Het gaat echter om lagen van de kuil WK02!

Ook hier is de kuil zeer breed waarbij de diameter ca. 2.5m meet. De bewaarde diepte van de waterkuil bedraagt 98cm. De bodem bevindt zich op 6,86m TAW.

(43)

figuur 41 Situatie van de sporencombinatie S42/S40 tijdens het machinaal couperen op het breedste deel. Aanduiding van de verschillende sporen in stippellijn.

figuur 42 Coupe op kuil WK02 (spoor S55), greppel S40 en greppel S27.

Op basis van de verschillende lagen kunnen fases worden onderscheiden:

- een eerste vulling ontstond door het inkalven en/of deels inwerpen vanuit de zuidelijke rand (gemengde vulling met onder meer natuurlijke bodem) (laag 55/4)

- Ontwikkeling van een dunne, sterk humeuze, kleiige laag (laag 55/3)

- Dichtslibben van de kuil, dunne inspoelingsbandjes zijn zichtbaar(lagen 55/2)

- Gebruiksfase, ontwikkeling van humeus pakket, vermengd met wat natuurlijke bodem. (laag 55/1)

- Dichtwerping met natuurlijke bodem (laag 55/0)

- Dichtwerping? mogelijk zelfde fase als laag 55/0, maar uitloging van bovenliggende humeuze laag (laag 42/4)

S 55

S 42

S 40 S 27

S 42

S 27 S 40

(44)

- ontstaan van kleine depressie, mogelijk door deels inklinken van de vullingen.

- geleidelijke opvulling van de depressie met sterk humeuze laag (laag 40/0)

figuur 43 Coupetekening op Waterkuil WK02, met aanduiding van de verschillende opvulfases en de locatie van de pollenstalen (M9 en M10).

Staalname en analyse

Er werd geopteerd voor een verdere analyse op de stalen van deze waterput. Op basis van het aardewerk kon deze in de volle middeleeuwen worden gedateerd. Uit deze periode zijn er nauwelijks gedetailleerde gegevens over hoe het landschap rond Petegem-aan-de-Leie eruit zag. Het voorgesteld onderzoek richtte zich voornamelijk naar kenniswinst omtrent dit landschap, evenals op de voedseleconomie.

De kuil bevat een sterk organische laag en verschillende licht kleiige lagen/lensjes. In beide wordt een optimale bewaring van organische resten verwacht. De vrij natte omgeving speelt daarbij ook een grote rol en bevorderde de conservatie van organische resten.

De natuurwetenschappelijke studie werd uitgevoerd door ADC ArcheoProjecten (bijlage 6). Er werden 3 stalen ingediend voor verder wetenschappelijk onderzoek waarvan één onderzoek van de macroresten uit een humeuze laag, en de analyse van pollen uit 2 opvullingslagen.

Botanisch onderzoek

De waardering en analyse van laag 55/3 (staal M12) heeft als doel om macroresten, zoals zaden, pitten, vezels, … te determineren. Er werd verondersteld dat deze sterk humeuze laag mest bevatte.

De resultaten kunnen een licht werpen op de voedseleconomie en het dieet van het vee (of mens?) in de middeleeuwen. Dit geeft onrechtstreeks paleo-ecologische informatie: een plant hangt immers vast aan een bepaalde omgeving.

Uit de resultaten bleken echter zeer weinig plantenresten aanwezig. Na deze eerste waardering werd er niet overgegaan tot een gedetailleerde analyse.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar let wel: voor het ontstaan van de (veel zwaardere) quarks moeten het elektron en positron dan voor het proces veel energie en impuls hebben.. Het veranderen van een quarkpaar

Omdat zij de superioriteit van de huidige de verhouding tussen liberalen maatschappijvorm erkennen en zijn grondtrekken intact willen laten, is ende, afzonderlijke perioden,

Beschrijving van de methode 2.1 Inleiding 2.2 Eisen, uitgangspunten en voorwaarden 2.2.1 Landschapselementen en groenblauwe dooradering 2.2.2 De effectiviteit van

De behandelingen waarbij de knollen zijn besmet met Burkholderia en vlak vóór het planten ontsmet in fungiciden (object 4) of fungiciden + 0,5% Jet 5 (object 6) hebben eveneens in

euv, pie1, pie2, sav2, vaa1, vaa2, vijc, vijl5 Het inmiddels berucht geworden veelkleurig Aziatisch lieveheersbeestje werd voor het eerst gemeld uit Nederland in 2004, met daar-

De witlofmineervlieg kwam in 2000 op het veld niet voor, daarentegen werd in 2001 een flinke aantasting vastgesteld, zowel op het veld als tijdens de vroege trek.. Met be-

De nieuwe vorm die we hier voorstellen behoort waar- schijnlijk ook tot het genus Discinisca, maar in tegenstel- ling tot Discinisca fallens heeft deze radiale ribben en is van

Als we deze grafiek vergelijken met onze eerste grafiek, dan kunnen we in dit grafiek niet een duidelijk boogje zien, waardoor we kunnen zeggen dat er meer deeltjes op aarde