• No results found

3.1 Methode van het veldwerk

Het onderzoek is uitgevoerd conform de Minimumnormen en de Bijzondere Voorschriften horende bij de opgravingvergunning (2017/061).

Het archeologisch opgravingsvlak is onder begeleiding van een team archeologen machinaal aangelegd door een graafmachine op rupsbanden met tandeloze bak en een breedte van 1,8m. Het vlak is aangelegd op de top van de weinig verweerde natuurlijke bodem. De aanleg van het archeologisch vlak gebeurde laagsgewijs zodat sporen die op een hoger niveau zichtbaar zijn, herkend kunnen worden. Alhoewel het onderzoek plaatsvond in de binnenstad, ging het om een opgraving van grondsporen. De methode die werd gehanteerd is gelijkaardig als voor een landelijke opgraving.

De grondwatertafel bevond zich op ongeveer dezelfde hoogte als het aangelegde vlak. Dit gaf enige problemen bij de registratie tijdens het verloop van de opgraving (zie figuur 15). Na de aanleg van het opgravingsvlak zijn alle sporen ingekrast, genummerd en is het vlak gefotografeerd. Door de intense vegetatie binnen het projectgebied was er heel wat ‘ruis’ aanwezig wat de leesbaarheid van het vlak bemoeilijkte. Waar nodig werd het vlak opnieuw opgeschaafd. In de meeste gevallen ging het om vage gebioturbeerde sporen. De sporen zijn oplopend genummerd en beschreven op soort, vorm, kleur, samenstelling en spoorvulling. Van alle sporen is een detailfoto genomen. De sporen zijn ingemeten met behulp van een GPS (Global Positioning System). Indien natuurlijke bodemsporen en recente verstoringen waargenomen zijn zonder enige archeologische betekenis of vondstmateriaal zijn deze gegroepeerd onder één spoornummer (S998 = natuurlijke bodemsporen / S999 = recente verstoringen). Tijdens het inmeten zijn de hoogtes genomen van het archeologisch vlak met een gemiddelde onderlinge afstand van 5m. Vondsten werden op de aangetroffen plaats ingemeten.

Alle antropogene sporen zijn gecoupeerd, met uitzondering van de recente verstoringen. Van de natuurlijke sporen is een selectie gecoupeerd om de natuurlijke aard te bevestigen. Enkel de diepste sporen werden machinaal gecoupeerd (de greppels/grachten en de grote kuilen/windvallen). Na het couperen zijn de sporen gefotografeerd, ingetekend (schaal 1:20), gecontroleerd en eventueel opnieuw geïnterpreteerd. Na het documenteren is de resterende vulling van de sporen leeggehaald om vondstmateriaal te verzamelen. De vondsten werden per spoor, vulling en materiaalsoort verzameld. De vondsten die niet konden toegewezen worden aan een bodemspoor werden als losse vondst ingemeten op de plaats waar ze aangetroffen werden. Uit een aantal sporen (die gerelateerd zijn tot een structuur of die een gunstige bewaringsconditie hadden) werden houtskoolstalen, pollenstalen en botanische stalen genomen.

Vermits er tijdens het archeologische vooronderzoek reeds 5 bodemkundige profielen werden uitgezet binnen het kader van het fysisch-geografisch onderzoek, en deze onder leiding van Prof. Em.

M. De Dapper zijn beschreven, werd er tijdens de opgraving 1 bodemprofiel geadministreerd van 1meter breed.

figuur 15: Zicht op het aangelegd vlak. Aan de noordwestelijke rand van de put is de wilg zichtbaar. Deze zone werd gevrijwaard.

3.2 Methode van verwerking opgravingsresultaten

De archeologische data van het proefsleuvenonderzoek zijn volledig toegevoegd en verwerkt in een database in Odile die aan dit project gekoppeld is. Het kaartmateriaal werd verwerkt in een GIS-omgeving (Qgis). De verschillende plannen zijn opgenomen in bijlage 1.

De sporen werden indien mogelijk geclusterd per structuur. In onderstaande tekst zullen de sporen per structuur worden beschreven. Het was immers niet mogelijk om een duidelijke chronologie in het sporenensemble te herkennen. Pas op het einde wordt op basis van alle gegevens daar een poging toe ondernomen.

De vondsten werden gewassen en na het drogen verpakt. Ze werden bij de verwerking per structuur bestudeerd en beschreven. Enkele relevante fragmenten werden getekend of gefotografeerd ter illustratie van de beschrijving. De studie gebeurde door J. De Mulder.

Voor de beschrijving van het aardewerk kon worden gerekend op de kennis van Dr. K. De Groote (agentschap Onroerend Erfgoed).

Er werd een keuze gemaakt in de stalen voor verdere analyse. De waardering en analyse gebeurde door het bedrijf ADC-archeoProjecten. Het rapport van de analyse is integraal als bijlage 6 toegevoegd.

3.3 Methodologie van de registratie van het aardewerk

Voor de inventarisatie van het aardewerk is gebruik gemaakt van een Acces databank als in Excel.

Voor een meer gedetailleerde determinatie van het aardewerk is een determinatietabel in Excel gebruikt die volgende elementen bevat:

- opgravingszone/site, vondstnummer, artefactnummer, werkput, vlak, spoornummer, vondstnummer, details (opgravingsvlak en laag)

- aard van het materiaal: aardewerk, bouwkeramiek, glas, metaal,..

- kwantificatie van het aardewerk: schervenaantal, MAI (minimum aantal individuen)

- fragment: de specifieke bewaarde onderdelen van de aardewerkvorm (wand, rand, bodem, oor,…)

- aardewerkgroep en aardewerksoort

- herkomst: lokaal, regionaal of import aardewerk

- vormsoort: benaming van de met het fragment corresponderende aardewerkvorm - verschraling: verschraling van het baksel

- afwerking/glazuur: lood-zout-tinglazuur, strooiglazuur-glazuurpap

- versiering 1-2 en versieringsdetails: toegepaste decoratiemethodes: glazuur, vingerindrukken, beschildering, groeflijnversiering, alsook de positie van de besproken decoratie op de aardewerkvorm berekening van het minimum aantal individuen (MAI).

De identificatie van de verschillende aardewerkvormen is voornamelijk gebeurd op basis van de werken ‘Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen’ van dr. K. De Groote13. Voor meer referentiemateriaal is ook gekeken naar de pottenbakkerssites te Oedelem14 en Pamele15, de sites Zomergem-Bauwerwaan16, Oostwinkel-Diepenbeek17, Merelbeke-Caritas18 en Aalst-Grote Markt19.

3.4 Randvoorwaarden

Binnen het projectgebied is de zone waar een grote wilg staat gevrijwaard. Dit gebeurde in samenspraak met de betrokken partijen. Deze zou in functie van het bouwproject niet onmiddellijk

worden verwijderd. Daarom werd een buffer rondom deze boom gelegd, waarbij een zone van 2m rondom van de stam werd gevrijwaard Het oppervlak werd deels gecompenseerd door een kleine uitbreiding in het noordoosten.

Door de hoge grondwaterstand kwam er na het afgraven water op de het vlak te staan. Dit bemoeilijkte de vooruitgang het onderzoek enigszins. Het grondwater kon echter worden afgeleid naar het iets lager gelegen deel tegen de zuidwestwand. Daar bevonden zich nauwelijks antropogene sporen. Ook de droge weersomstandigheden in de dagen erop zorgden voor het uitdrogen van het vlak. Het onderzoek werd hier verder niet door gehinderd.

figuur 16: GRB-basiskaart met aanduiding van het projectgebied, de aangelegde werkput, de zone die gevrijwaard werd (groen) en de uitbreiding (blauw) (bron: AGIV) (schaal 1:700)

figuur 17 Zicht op het waterrijke vlak bij aanvang van dag 2. De diepere delen zijn gevuld met grondwater.

In document Kortrijkstraat - Ommegangstraat Deinze (pagina 21-26)