• No results found

Auteur: Eline Schakelaar - S2568039 Begeleider: dr. M.E. Meijer Drees Rijksuniversiteit Groningen 28-6-2015 De literaire verwerking van de Amsterdamse schouwburgbrand 1772

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Auteur: Eline Schakelaar - S2568039 Begeleider: dr. M.E. Meijer Drees Rijksuniversiteit Groningen 28-6-2015 De literaire verwerking van de Amsterdamse schouwburgbrand 1772"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Auteur: Eline Schakelaar - S2568039 Begeleider: dr. M.E. Meijer Drees

Rijksuniversiteit Groningen 28-6-2015

De literaire verwerking van de

Amsterdamse schouwburgbrand

1772

(2)

2

De literaire verwerking van de

Amsterdamse schouwburgbrand

1772

Masterscriptie Neerlandistiek

Naam: Eline Schakelaar

Studentnummer: S2568039

Begeleider: dr. M.E. Meijer Drees

Datum: 28 juni 2015

Plaats: Rijksuniversiteit Groningen

(3)

3

Voorwoord

In deze scriptie heb ik onderzocht op welke manier de Amsterdamse schouwburgbrand van 1772 is verwerkt in een tweetal gedichten die kort na de ramp zijn verschenen. Het gaat hierbij om Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het akelige treurtoneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg1 van J.C. Mohr en het gedicht Zedenzang aan de Menschenliefde2 van Elizabeth Wolff. Ik heb willen onderzoeken hoe beide auteurs al direct na de gebeurtenis de ramp inkleuren, welke interpretaties zij aan de ramp geven en hoe zij aan die interpretaties komen. Daarnaast wilde ik nagaan in welke mate de beide teksten op elkaar reageren en hoe de twee teksten onderdeel zijn van de reactiecultuur in 1772, het jaar van de ramp.

Het eerste hoofdstuk is de inleiding op mijn onderzoek. Hierin geef ik mijn motivering voor de onderwerpskeuze en de stand van het onderzoek naar de Amsterdamse schouwburgbrand en de literaire verwerkingen daarvan. Ook de theoretische verantwoording en inbedding, verantwoording van de bronnenselectie en de methode van onderzoek komen in dit hoofdstuk aan de orde.

Het tweede hoofdstuk bevat, naast de analyse van het gedicht van J.C. Mohr, een paragraaf over de reactiecultuur die na de brand ontstond. Daarnaast zal ik ook ingaan op de discussie over het toneel die gaande was ten tijde van de brand, omdat deze mogelijk beide auteurs heeft beïnvloed tijdens het schrijven van de gedichten. De analyse van het gedicht van Elizabeth Wolff komt aan bod in het derde hoofdstuk. In het vierde hoofdstuk vindt u tot slot mijn conclusie en verschillende suggesties voor verder onderzoek.

1

Mohr, J.C. (1772), Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het akelige treurtoneel, door de godlijke

gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg, Amsterdam: Harmanus Keyzer. Te

raadplegen via:

https://books.google.nl/books?id=Z05aAAAAcAAJ&pg=PA1&dq=ontzaglyke+doch+nuttige+beschouwing&hl=e n&sa=X&ei=YlN1Vd- 0NLPQ7Aa94ILgCg&redir_esc=y#v=onepage&q=ontzaglyke%20doch%20nuttige%20 beschouwing&f=false.

2

Wolff, E. (1772), Zedenzang aan de Menschenliefde, Hoorn: T. Tjallingius. Te raadplegen via:

(4)

4

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 3

1. Inleiding ... 5

1.1 Motivering onderwerpskeuze en relevantie ... 5

1.2 Stand van het onderzoek naar de Amsterdamse schouwburgbrand en de literaire verwerkingen van deze ramp ... 6

1.2.1 De Amsterdamse schouwburg ... 6

1.2.2 De brand ... 7

1.2.3 Reacties op de brand ... 8

1.3 Theoretische verantwoording en inbedding - Memory Studies ... 9

1.3.1 Memory: introductie ... 9

1.3.2 Het proces van herinneren: Erll, Frijhoff ... 10

1.3.3 Sociale kaders en inkleuring: Halbwachs... 11

1.4 Hoofdvraag ... 12

1.5 Verantwoording bronnenselectie ... 13

1.6 Methode van onderzoek ... 13

2. Analyse J.C. Mohr - Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het akelige treurtoneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg - 1772 ... 15

2.1 Chronologie ... 15

2.2 Discussie over het toneel ... 18

2.3 Analyse gedicht J.C. Mohr ... 21

2.3.1 De subjectanalyse ... 21

2.3.2 Poëtische vorm van het gedicht ... 24

2.3.3 De close reading ... 25

2.3.4 Toe-eigening en inkleuring ... 43

3. Analyse E. Wolff-Bekker - Zedenzang aan de menschenliefde - 1772 ... 46

3.1 Subjectanalyse ... 46

3.2 Poëtische vorm van het gedicht ... 49

3.3 Close reading ... 50

3.4 Toe-eigening en inkleuring ... 62

4. Conclusie en suggestie voor verder onderzoek... 65

(5)

5

1. Inleiding

In dit hoofdstuk zal ik mijn onderwerpskeuze motiveren en de relevantie van mijn onderzoek bespreken. Daarnaast zal ik ingaan op de stand van onderzoek naar de Amsterdamse schouwburgbrand en de literaire verwerkingen van deze ramp. Onder het kopje theoretische verantwoording en inbedding ga ik in op het wetenschapsgebied Memory Studies. Dit alles zal leiden tot mijn probleemstelling. Als laatste verantwoord ik mijn bronnenselectie en bespreek ik de methode van onderzoek.

1.1 Motivering onderwerpskeuze en relevantie

In de cursus 'Verwerking van het verleden' stond de premoderne literatuur - van ca. 1300 tot 1800 - centraal als een medium van collectieve herinnering en dan voornamelijk de teksten over ingrijpende rampen als overstromingen, branden, aardbevingen en epidemieën. Hoe reageerden Nederlandse auteurs destijds op zulke ontwrichtende gebeurtenissen? Op welke manier droegen zij bij aan de collectieve verwerking ervan? En ontstond er direct na een ramp al iets als een collectieve reactiecultuur en hoe functioneerden literaire verwerkingen daar in?

Dit type vragen komt voort uit het kennisterrein van de Memory Studies, waar ik dus voor het eerst kennis mee gemaakt heb tijdens de cursus 'Verwerking van het verleden'. Een zeer interessant onderwerp, omdat herinneren niet iets vanzelfsprekends is. Waarom we ons bepaalde gebeurtenissen herinneren of juist vergeten hangt af van veel verschillende factoren. Welke impact heeft een bepaalde gebeurtenis gehad? Spelen de gevolgen van de gebeurtenis nu nog een rol in het hedendaagse leven? En hoe is de gebeurtenis eigenlijk tot ons gekomen? Voor het beantwoorden van deze laatste vraag is het interessant te kijken naar auteursperspectief. Welke richtingen werd hun reflectie op de ramp opgestuurd? Hoe heeft dat gegeven de auteur beïnvloed tijdens het schrijven van zijn tekst? En hoe werd de tekst in de samenleving ontvangen?

De literaire verwerking van rampen in het verleden heeft mijn interesse gewekt. Ik wil me daarom richten op de verwerking van een specifieke ramp: de Amsterdamse schouwburgbrand van 1772. Voor deze gebeurtenis heb ik gekozen, omdat het op het oog een 'kleine' ramp leek - zeker in vergelijking met bijvoorbeeld de aardbeving van Lissabon in 17553 of de grote brand van Londen in 16664 - maar desondanks de impact ervan toch groot blijkt te zijn geweest, zowel binnen als buiten de stadsgrenzen.

Over de brand zelf is al veel geschreven. Ik ga daar in de volgende paragraaf op in. Mijn onderzoek is relevant, omdat nog nauwelijks op microniveau is gekeken naar de literaire reacties die de brand heeft losgemaakt. Uit de vele gedichten die in 1772 verschenen, zal ik er twee aan zo'n onderzoek onderwerpen, om na te gaan hoe de ramp in

3 Buisman, J.W. (1992), Tussen vroomheid en verlichting. Een cultuurhistorisch en -sociologisch onderzoek naar

enkele aspecten van de Verlichting in Nederland (1755-1810), Zwolle: Waanders, Deel 1, p. 79-107.

4

Het Geheugen van Nederland: Nederland en Engeland - de band tussen twee naties. Een collectie van de British Library en de Koninklijke Bibliotheek, te raadplegen via:

(6)

6 deze gedichten wordt verwerkt. Het zijn: Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het akelige treurtoneel, door de godlyke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg van de predikant J.C. Mohr en Zedenzang aan de Menschenliefde van de dichteres Elizabeth Wolff-Bekker. Beide gedichten zijn in 1772 geschreven en gepubliceerd.

1.2 Stand van het onderzoek naar de Amsterdamse schouwburgbrand en de literaire verwerkingen van deze ramp

In deze paragraaf beschrijf ik de stand van het onderzoek naar de Amsterdamse schouwburgbrand van 1772. Hiertoe baseer ik me op onderzoeken van T. Amir en H.H.J. de Leeuwe, gepubliceerd in Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996), en het onderzoek van J.W. Buisman (1992). Daarnaast gebruik ik ook het werk van W. Hogendoorn e.a. (2012): De schouwburg in beeld.

1.2.1 De Amsterdamse schouwburg

De Amsterdamse schouwburg aan de Keizersgracht werd heropend in 1665, na een ingrijpende verbouwing van de 'Schouwburg' die door Jacob van Campen werd gebouwd. Een reden voor deze verbouwing was de ruimte, die onvoldoende was om al het publiek te kunnen voorzien van een plaats, maar daarnaast voldeed de rederijkerachtige, logge toneelbouw niet aan het gewenste moderne decorsysteem naar Italiaans model. Vooral het opvoeren van opera's werd een rage en ook de Amsterdamse schouwburg moest daarvoor klaargemaakt worden.5

In 1637 werd er in Venetië een publiek theater geopend dat op een geheel nieuwe manier was ingericht. Opera's werden opgevoerd op een verhoogd podium dat door een lijst van de publieksruimte gescheiden was. Daarnaast werden er op het toneel geschilderde decors gepresenteerd die elk één homogene ruimte weergaven, waardoor de toeschouwers zich moeiteloos in een paleiszaal, in een bos of op een stadsplein konden wanen. Ook bood dit theater mogelijkheden om spectaculair kunst- en vliegwerk te vertonen.6

Het succes van de voorstellingen in het Venetiaanse theater was zo groot dat er binnen vier jaar tijd drie soortgelijke theaters in de stad werden gebouwd. En daarna volgden al snel andere steden in Italië en ook elders in Europa. Ook in Nederland waren de verhalen van het succes van het theater doorgedrongen. Toen in 1663 de schouwburg in Amsterdam tijdelijk dicht was vanwege een pestepidemie werd besloten om deze aan de eisen van de nieuwe tijd aan te passen.7

5

Amir, T., 26 mei 1665: De opening van de verbouwde Schouwburg in Amsterdam. In: Erenstein, R.L. e.a. (1996), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 258-265.

6

Hogendoorn, W. e.a. (2012), De schouwburg in beeld. Amsterdamse toneelscènes 1665-1772, Houten: Hes & De Graaf Publishers BV, p. 11-12.

(7)

7 In 1664 en 1665 werd er gebouwd onder de leiding van architect Philips Vingboons. De feestelijke opening vond plaats op 26 mei 1665 met het allegorisch toneelspelletje Inwyding van de Schouburg t'Amsterdam, van de schouwburgregent Jan Vos (1620-1667). Het theater zou ruim een eeuw bestaan. In 1772 kwam er een desastreus einde aan het toneelleven aan de Keizersgracht, toen het houten gebouw in vlammen opging. Aan het Leidseplein werd een nieuw theater gebouwd, dat werd geopend in 1774.8

1.2.2 De brand

Over de schouwburgbrand van 1772 en de talrijke contemporaine reacties daarop is al het een en ander bekend. J.W. Buisman bespreekt in zijn proefschrift Tussen vroomheid en verlichting. Een cultuurhistorisch en -sociologisch onderzoek naar enkele aspecten van de Verlichting in Nederland (1992) verschillende rampen uit de achttiende eeuw, waaronder ook de schouwburgbrand van 1772. Hij gaat in op de aard en de gevolgen van de ramp en daarnaast op de reacties van tijdgenoten die na de brand werden gepubliceerd. Een vergelijkbare beschouwing levert H.H.J. de Leeuwe met zijn bijdrage Brand in de Amsterdamse Schouwburg. Reacties hierop en de veiligheid van schouwburgen. (in het werk Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996)). Voor deze en de volgende paragraaf van mijn inleiding zal ik beide werken als leidraad gebruiken.

Begin mei 1772 was het toneelseizoen voor de Amsterdamse schouwburg beëindigd. Men zou in de herfst weer met nieuwe stukken op de planken komen, maar tot die tijd was er ruimte voor andere dan Amsterdamse gezelschappen om voorstellingen te komen geven. Op de avond van maandag 11 mei stond het opera-ensemble de Vlaamse Operisten, onder leiding van Jacob Toussaint Neyts, op het toneel. Er hadden zich zo'n 500 toeschouwers verzameld om naar de voorstelling - een opera getiteld De deserteur - te komen kijken. Alles leek voorspoedig te verlopen, totdat er met de toneelbelichting iets fout ging. Tijdens het derde bedrijf bleek bij de wisseling van het decor het vet in één van de smeerkokers vlam te hebben gevat. Een toneelknecht, die de vlam had gezien, rende zonder na te denken naar het magazijn om water te halen. Maar deze poging om de brand te blussen werkte averechts. Voordat hij water op het smeer kon gieten, moest hij de schuif van de koker iets verder openzetten, waardoor er zuurstof bij het vuur kwam en er een steekvlam ontstond, die tot aan het dak kwam. Al snel greep het vuur in razende vaart om zich heen. De touwen waarmee de grote kroonluchters aan het dak waren bevestigd brandden door, waardoor de lampen met grote vaart de zaal in stortten. Het toneelgordijn kwam brandend naar beneden. In minder dan een half uur tijd stond het gehele gebouw in lichterlaaie.9

In de zaal was de paniek onder de toeschouwers enorm, men stormde naar de deuren en verschillende mensen werden onder de voet gelopen. Het duurde niet lang of de rookontwikkeling was zo verstikkend geworden dat sommigen het bewustzijn verloren. De

8

Hogendoorn, W. e.a. (2012), p. 12.

(8)

8 brandweer, met eenenveertig spuiten uitgerukt, kon weinig anders doen dan voorkomen dat de brand zich zou uitbreiden. Maar ook dat lukte niet. In totaal liepen zo'n dertig woningen schade op door het vuur, de rook en het water. Familieleden van de medewerkers van de schouwburg en van de toeschouwers van die avond waren op de Prinsengracht en Keizersgracht samengekomen, net als vele andere nieuwsgierigen. Met verbijstering zagen zij de hoogopgelaaide vlammen, die tot ver buiten Amsterdam te zien waren. Uiteindelijk werd om half drie 's nachts het sein brand meester gegeven. In de dagen na de brand werden achttien doden geborgen.10

1.2.3 Reacties op de brand

Er zijn drie soorten reacties op de brand waar te nemen. Een eerste reactie is dat de brand werd gezien als verdiende straf vanwege de zonde: het schouwburgbezoek. Het denken in termen van straf door zonde was vooral in calvinistische kringen een vanzelfsprekendheid.11 De nare gebeurtenissen waren uitingen van Gods toorn. Mensen hadden God getergd door zondig gedrag - in dit geval door de onzedelijk geachte schouwburg te bezoeken - en hadden eerdere waarschuwingen die de Heer al had afgegeven - zoals de brand in de Franse schouwburg aan de Overtoomsche Weg in 1754 - in de wind geslagen. Ook nu strafte God de liefhebbers van toneel.12

Het stadsbestuur vroeg een van de bekendste gereformeerde predikanten, dominee Van Tetterode, ervoor te zorgen dat er de volgende zondag niet over de brand gepreekt zou worden. Hoewel de dominee het verzoek aan zijn collega's bekendmaakte, schijnt het nauwelijks te zijn ingewilligd. Van vele preekstoelen weerklonken op de 17e mei zeer waarschijnlijk toch verwensingen van het goddeloze komediespel.13 Hoewel maar één preek naar aanleiding van de ramp bewaard is gebleven,14 kunnen we ons dankzij een overgeleverde lijst met bijbelteksten waarover gepredikt is op die zondag een voorstelling maken van de inhoud van de preken. Zo werd er naar Ezechiël 24 vers 10-17 verwezen: 'Draag veel houts toe, steek het vuur aan, verteer het vleesch, en kruid het met specerijen, en laat het de beenderen verbranden. Stel hem daarna ledig op zijne kolen, opdat hij heet worde, en zijn roest verbrande, en zijne onreinheid in het midden van hem versmelte, zijn schuim moet in het vuur, [...].'15

10 Buisman, J.W. (1992), p. 160-161. 11 Buisman, J.W. (1992), p. 164. 12 Buisman, J.W. (1992), p. 165. 13

Leeuwe, H.H.J. de, 11 mei 1772: Brand in de Amsterdamse Schouwburg. Reacties hierop en de veiligheid van

schouwburgen. In: Erenstein, R.L. e.a. (1996), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 332-339.

14

Het gaat hier om de leerrede van de Waalse predikant J.S. Vernède, 'Sermon prononcé à Amsterdam le 24 Mai 1772, à l'occasion de l'embrasement de la salle de spectacles'. In: Sermons sur divers sujets intéressans de

dogme et de morale (Amsterdam 1799) I, 188-217.

15

Buisman, J.W. (1992), p. 164.

De opsomming van deze gebruikte bijbelpassages is te vinden in Rössing, J.H. (1874), Geschiedenis der stichting

(9)

9 In een tweede soort reactie zag men de brand als ellendig toeval. Dit leidde tot bijvoorbeeld rouwzangen, die werden gebruikt om de onzekerheid van het menselijk lot en de ondergang van de trotse schouwburg te beklagen en te treuren om de individuele slachtoffers.16 Een derde groep polemisten ging tekeer tegen de opera als genre en zagen de brand als oorzaak van amateurisme. Vooral het operagezelschap van Neyts moest het ontgelden. Als voorbeeld noemt De Leeuwe toneelspeler- en schrijver Simon Rivier, die een anonieme brief stuurde aan de Engelse meester-acteur en toneeldirecteur David Garrick, waarin de Vlamingen als een bende zwervers neergezet werden. Door honger uit hun land verdreven hadden zij zich in Amsterdam voor operazangers uitgegeven. Volgens Rivier was het de schuld van deze amateurs dat de schouwburg was afgebrand.17

De reacties op de brand kwamen via verschillende media naar buiten. Buisman spreekt over ongeveer 200 pamfletten en gedichten die in de eerste maanden na de ramp verschenen.18 Daarnaast werd er, zoals hiervoor al is opgemerkt , veel gepreekt in kerken.19 Ook werd er door middel van het uitgeven van prenten gereageerd. Hoogendoorn e.a. bespreken in De Schouwburg in beeld (2012) vele verschillende afbeeldingen, waaronder een prent getekend door Simon Fokke, die de eerste uitslaande vlammen op het toneel laat zien, een prent van Pieter Barbiers, die de paniek die in de zaal ontstond weergeeft, en een prent van N. van der Meer jr., die het buitentafereel vanaf de achterkant van de schouwburg, dus vanaf de Prinsengracht, toont. Kennelijk was er een markt voor dit soort prenten, aangezien er vele verschillende zijn gemaakt. Er zijn zelfs afbeeldingen bewaard gebleven die op zijde zijn afgedrukt.20

1.3 Theoretische verantwoording en inbedding - Memory Studies

In deze paragraaf zal ik ingaan op het wetenschapsgebied van de Memory Studies. Ik wil door middel van het uiteenzetten van enkele centrale begrippen toewerken naar mijn vraagstelling en methode in de paragrafen 1.4 en 1.6.

1.3.1 Memory: introductie

In haar boek Memory in Culture gaat Astrid Erll in op de populariteit van de term memory: herinnering. Herinneren speelt, als sociaal-cultureel fenomeen, een steeds grotere en vooral 16 Leeuwe, H.H.J. de (1996), p. 337. 17 Leeuwe, H.H.J. de (1996), p. 337. 18 Buisman, J.W. (1992), p. 165.

Een opsomming van deze pamfletten en gedichten wordt gegeven in L.J.N.K. Boeken-van Aken, Catalogus

Nederlands toneel (3dln.; Amsterdam 1954-1956) III, p.55-65. Het is niet na te gaan hoeveel predikers zich

bevonden onder de anonieme dichters. Bekend is wel dat van de poëten wier namen wel achterhaald zijn, er geen een behoorde tot de geestelijke stand.

19Voor zover bekend is alleen de preek van de Waalse predikant J.S. Vernède overgeleverd. Een suggestie voor

vervolgonderzoek zou kunnen zijn eens te kijken of er in overige preken die uit deze periode wel zijn

overgeleverd bijvoorbeeld wordt verwezen naar de ramp, om op die manier een beter beeld te kunnen krijgen van de reacties uit kerkelijke kringen.

(10)

10 ook belangrijkere rol in het sociale leven. Daarnaast zijn herinneren en vergeten ook belangrijke thema's in de kunst, literatuur en de academische wereld. Erll stelt dat Memory Studies een interdisciplinair onderzoeksterrein is geworden. Niet alleen de sociologie of psychologie, maar bijvoorbeeld ook historische wetenschappen, archeologie en godsdienstwetenschappen houden zich er tegenwoordig mee bezig.21

Herinneren wordt, zoals Erll beschrijft, steeds meer een transnationaal verschijnsel. Een eerste oorzaak hiervoor is de historische transformatie: de overgang van communicative memory naar cultural memory. Onder communicative memory wordt de actieve overdracht van beleefde herinnering verstaan. Die overdracht geschiedt dan door persoonlijk contact tussen mensen en generaties. Bij cultural memory is die mondelinge overdracht niet meer mogelijk. De gebeurtenissen liggen nog verder in het verleden verzonken en zijn opgenomen in een brede cultuur. Het voortbestaan is niet afhankelijk van het historisch bewustzijn van een vaste groep.22 Een voorbeeld van deze overgang is de herinnering aan de Holocaust. De dood van de overlevenden maakt een einde aan het mondelinge doorgeven van de geleefde ervaringen. Zonder ooggetuigen is de samenleving afhankelijk van een vorm van herinneren die door de media wordt ondersteund.23

Dat de media belangrijk zijn in het proces van herinneren en vergeten, en daarnaast ook in het vormen van een culturele herinnering, valt niet te ontkennen. Veranderingen in de mediatechnologie en de rol van de populaire media zorgen ervoor dat het internet uitgroeit tot een mega-archief. De hedendaagse computers bieden mogelijkheden voor de opslag van gegevens die tot een tijd geleden nog als onvoorstelbaar verondersteld werd. Toch kan deze digitale revolutie ook andersom werken: door de ongekende opslagmogelijkheden ontstaat het dreigende gevaar van culturele amnesie, omdat informatie die alleen rust op harde schijven vaak 'dode kennis' is.24

1.3.2 Het proces van herinneren: Erll, Frijhoff

Binnen de Memory Studies zijn de termen geheugen, herinneren en vergeten belangrijk. Ze zijn nauw met elkaar verweven, zowel op individueel als op collectief niveau. Erll benadrukt dat herinneren een proces is waarvan herinneringen het resultaat zijn. Het geheugen zelf is niet waarneembaar. Alleen door de observatie van concreet handelen van het herinneren, dat zich vaak afspeelt in specifieke culturele en sociale contexten, kunnen we de natuur en de werking van het geheugen veronderstellen.25

Herinneringen zijn beelden van de vroegere waarnemingen. Het zijn subjectieve en zeer selectieve reconstructies van het verleden, afhankelijk van de situatie waarin ze worden opgeroepen. Versies van het verleden veranderen, afhankelijk van de situatie die ook steeds weer verandert. Vergeten is daarbij een voorwaarde. De belangrijkste functie van het

(11)

11 geheugen ligt in de vergetelheid. Door het vergeten creëren we plaats in ons geheugen voor weer nieuwe herinneringen. Of zoals Erll zegt: 'Memories are small islands in a sea of forgetting.'26

Naast Astrid Erll hebben ook andere wetenschappers zich gebogen over dit onderwerp. Willem Frijhoff bespreekt bijvoorbeeld in zijn oratie Herinneren als kunst van vergeten aan de Erasmus Universiteit (2010) het verschil tussen de geschiedenis en de herinnering. Volgens hem is het verschil tussen deze twee begrippen kortweg samen te vatten met het woord toe-eigening: 'Herinnering is de vorm waarin individuele personen, afzonderlijke groepen en welomschreven gemeenschappen zich de sporen van het verleden als op henzelf betrokken toe-eigenen en ze zo tot hun eigen, geleefde geschiedenis maken,' aldus Frijhoff.27 Het begrip trauma is daarbij volgens Frijhoff van groot belang. Trauma's vragen om een spoedige verwerking, wil de gemeenschap niet voor langere tijd ontwricht blijven. Zo'n verwerking brengt een proces van gerichte, al dan niet bewust georiënteerde herinnering op gang.28

Het begrip toe-eigening is voor mijn onderzoek van groot belang. De vraag is of beide auteurs die in dit onderzoek centraal staan, zich als het ware ook de herinneringen aan de ramp hebben toegeëigend. Het is van belang te onderzoeken of zij zich er in hun teksten, om Frijhoff te citeren, een eigen, geleefde geschiedenis van gemaakt hebben en of ze het verleden op henzelf betrokken hebben. Interessant is te onderzoeken op welke manier zij dit hebben gedaan en of er dus ook verschillen tussen beide auteurs en teksten bestaan op dit gebied.

1.3.3 Sociale kaders en inkleuring: Halbwachs

Erll bouwt in haar boek voort op het werk van verschillende andere onderzoekers, onder wie Maurice Halbwachs. Halbwachs schreef in de jaren twintig sociologische studies over 'memoire collective'. In 1925 publiceerde hij een theorie waarin hij probeerde aan te tonen dat het geheugen afhankelijk is van sociale structuren. Hiermee verzette hij zich tegen de theorieën van zijn tijdgenoten als Henri Bergson en Sigmund Freud, die de individuele dimensie van het geheugen benadrukten.29

Halbwachs zag zelfs de meest persoonlijke herinnering als een 'memoire collective', een collectief verschijnsel. Hij komt tot de conclusie dat het doen van een beroep op sociale kaders een absolute voorwaarde is voor elke daad van herinneren. Hij spreekt van 'les cadres sociaux de la memoire'. In de eerste plaats zijn die kaders vooral de mensen om ons heen. Volgens Halbwachs krijgt een individu zonder andere mensen geen toegang tot collectieve verschijnselen als taal en gewoonten en vooral ook niet tot zijn of haar eigen geheugen. Dit komt volgens hem deels doordat we in het algemeen dingen beleven in het gezelschap van

26

Erll, A. (2011), p. 9.

27

Frijhoff, W. (2010), Herinneren als kunst van vergeten (...), Oratie Erasmus Universiteit Rotterdam, p. 2.

28

Frijhoff, W. (2010), p. 3.

(12)

12 andere mensen, die ons later ook weer kunnen helpen om de gebeurtenissen te herinneren. Onze individuele herinneringen worden sociaal gevormd.30

Ik vind het belangrijk in mijn onderzoek ook dit aspect van het herinneren naar voren te halen. De herinneringen die na de brand zijn gevormd, zijn zeer waarschijnlijk ontstaan door de inkleuring van de ramp door de verschillende auteurs. De auteurs zijn als het ware de kaders, de 'anderen' die ervoor gezorgd hebben dat men toegang heeft gekregen tot de collectieve herinnering. De vraag is dan op welke manier de auteurs de ramp hebben ingekleurd.

1.4 Hoofdvraag

Over de brand in de Amsterdamse schouwburg is al veel bekend. Ook over de literaire reacties die na de brand werden gepubliceerd is al het een en ander geschreven. Er is echter nog weinig op microniveau naar de teksten gekeken met het oog op de literaire verwerking van de ramp. De centrale begrippen in mijn onderzoek zullen zijn toe-eigening en inkleuring. Onder het begrip toe-eigening versta ik de manier waarop de auteur zich de ramp eigen maakt, hoe hij de gebeurtenissen als het ware op zichzelf betrekt. Hier speelt vooral de vraag hoe de auteur zijn eigen biografische situatie in de tekst verwerkt. Met inkleuring bedoel ik de manier waarop de auteur een kader heeft gevormd voor het publiek. Wat kan de medemens met de tekst en vooral: hoe moet hij de ramp volgens de auteur verwerken en zich de ramp herinneren. Ik ben mij ervan bewust dat er tussen de beide begrippen een grijs gebied bestaat en dat er in de gedichten passages gevonden kunnen worden waarin een combinatie van beide begrippen van toepassing kan zijn. Ik zal dat grijze gebied ook zo duidelijk mogelijk proberen weer te geven.

Met deze termen in mijn achterhoofd wil ik twee verschillende gedichten onderzoeken vanuit de vraag hoe beide auteurs al direct na de gebeurtenis de ramp inkleuren, welke interpretaties zij aan de ramp geven en hoe zij aan die interpretaties komen. De overkoepelende vraag is hierbij dus op welke manier de brand door beide auteurs wordt verwerkt. Daarnaast wil ik onderzoeken in welke mate de beide teksten op elkaar reageren en hoe de twee teksten onderdeel zijn van de reactiecultuur in 1772, het jaar van de ramp.

Mijn hoofdvraag luidt:

Hoe wordt de Amsterdamse schouwburgbrand direct na de gebeurtenis verwerkt in het gedicht Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het akelige treurtoneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg van J.C. Mohr en het gedicht Zedenzang aan de Menschenliefde van Elizabeth Wolff?

30

(13)

13 Subvragen zijn:

1. Waar staan de auteurs zelf t.o.v. de brand en andere gebeurtenissen in die periode? (Context - discussies)

2. In welke mate reageren de auteurs op elkaars (of wellicht ook andere) teksten? Hoe verhouden hun gedichten zich tot de reactiecultuur?

3. Hadden beide auteurs met hun tekst een boodschap voor de gemeenschap? En zo ja, welke boodschap?

4. In hoeverre komt de weerzin tegen het theater in beide teksten naar voren? Hebben ze bijgedragen aan de discussie die er bestond over het wel of niet bezoeken van de schouwburg?

1.5 Verantwoording bronnenselectie

Zoals Buisman (1992) aangeeft verschenen er na de brand ongeveer 200 pamfletten en gedichten. Een groot deel van die teksten is terug te vinden in twee verzamelbundels met respectievelijk 96 en 23 gedichten, lierzangen en rouwzangen.31 Deze bundels bevinden zich in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Daarnaast zijn veel teksten via het internet te raadplegen, zoals via GoogleBooks en The Early Modern Pamflets Online. Er is echter nog nauwelijks op microniveau gekeken naar de literaire reacties die de brand heeft losgemaakt. Uit de vele gedichten die in 1772 verschenen, zal ik er daarom twee aan zo'n onderzoek onderwerpen, om zo na te gaan hoe de ramp in deze gedichten wordt verwerkt.

Voor dit onderzoek concentreer ik mij op het gedicht Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het akelige treurtoneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg van J.C. Mohr en het gedicht Zedenzang aan de Menschenliefde van Elizabeth Wolff. Deze twee teksten zijn geselecteerd, omdat ze beide in de achtergrondliteratuur door verschillende onderzoekers veelvuldig aangehaald worden bij de analyse van de brand, zonder dat er nauwkeurig naar de inhoud is gekeken. Mijn verwachting is dat ze voldoende stof kunnen bieden voor de close reading en interpretatie, en dat uit de resultaten daarvan zichtbaar kan worden waarom juist deze teksten zoveel reacties hebben losgemaakt in 1772.

1.6 Methode van onderzoek

Ik zal langs twee methodische lijnen antwoord geven op mijn onderzoeksvraag. De eerste methodische lijn is die van de subjectanalyse. Ik onderzoek de achtergronden van de auteurs om op die manier te kunnen nagaan waar de auteurs zelf stonden ten opzichte van

31

Het gaat hier om de bundels Verzaameling van een ses-en-negentig-tal differente gedichten, door

onderscheidene beminnaaren der dichtkunde ter gelegenheid van den ongelukkige brand in den Amsteldamsche schouwburg, ontstaan op maandag den XIde mey 1772 (Amsterdam, 1772) en Verzaameling van een drie-entwintig-tal differente gedichten. Ter gelegenheid van de ongelukkige brand, ontstaan o maanden den XIde mey 1772, in den Amsteldamsche schouwburg, door onderscheidene beminnaaren der dichtkunde, etc.

(14)

14 de brand en andere gebeurtenissen in die periode. Persoonlijke omstandigheden en inzichten zullen immers hebben meegespeeld tijdens het schrijven van de teksten.

(15)

15

2. Analyse J.C. Mohr - Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van

het akelige treurtoneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in

den brandenden Amsteldamschen schouwburg - 1772

Voordat ik de subjectanalyse en de close reading van het gedicht van J.C. Mohr zal presenteren, is het goed om eerst datgene uiteen te zetten wat er al over de beide teksten bekend is, vooral om na te kunnen gaan of er een chronologie te ontdekken is in de verschijning van beide gedichten. Daarnaast wil ik in de tweede paragraaf van dit hoofdstuk ingaan op de discussie over het toneel die gaande was ten tijde van de brand, omdat deze mogelijk ook beide auteurs heeft beïnvloed tijdens het schrijven van de gedichten. Vervolgens zal ik in paragraaf 2.3 de tekst van Mohr analyseren. Het gedicht van Wolff komt aan bod in hoofdstuk 3.

2.1 Chronologie

Om te kunnen onderzoeken in hoeverre er na de brand een reactiecultuur is ontstaan is het van belang te achterhalen in welke volgorde de twee teksten zijn gepubliceerd, hoeveel drukken er zijn verschenen en welke andere publicaties er binnen die reactiecultuur van belang zijn geweest.

In het voorwoord van Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het akelige treurtoneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg "Zesde Druk"32 schrijft Mohr dat hij in "[d]eeze Zesde Druk" van zijn "Dichtstukje" "eenige verandering" heeft doorgevoerd.33 De vraag rijst of Mohr wellicht doet voorkomen dat er dus al veel meer drukken van zijn tekst zijn verschenen, om zo het publiek te doen denken dat het een tekst is die zeker gelezen moet worden. Het lijkt er echter op dat Mohr de waarheid spreekt. Via Picarta zijn namelijk ook een vijfde, vierde, derde en tweede druk te vinden. Daarnaast lijkt er ook een eerste druk beschikbaar te zijn, al wordt niet op het voorblad genoemd dat het hier om een eerste druk gaat.34

Wanneer is deze eerste druk te dateren? En op welk moment is dan de zesde druk die voor dit onderzoek gebruikt is verschenen? Het antwoord op de eerste vraag is te lezen in de door Mohr geschreven voorrede van Disputatio de comoediis van Voetius,35 die verscheen op 25 juni 1772. Op de inhoud van deze voorrede kom ik later in dit hoofdstuk

32

Dit exemplaar is te raadplegen via:

https://books.google.nl/books?id=Z05aAAAAcAAJ&pg=PA8&dq=johannes+christiaan+mohr&hl=en&sa=X&ei=O sZEVaDAM8fnauWOgMgG&redir_esc=y#v=onepage&q=johannes%20christiaan%20mohr&f=false

33

Voorwoord: r. 1-2.

34Publicaties zijn te raadplegen via Picarta:

http://picarta.pica.nl.proxy-ub.rug.nl/DB=2.41/SET=2/TTL=11/NXT?FRST=21

35

Zie Mohrs 'Noodig voorbericht' bij G. Voetius, Disputatio de comoediis of twistreden tegen de schouw-spelen,

gehouden in de hooge schoole te Utrecht etc. (Amsterdam, 1772) VII-IX (oorspronkelijke editie Amsterdam

1650). Te raadplegen via:

(16)

16 terug, mede omdat Mohr zich met de herdruk van deze tekst van Voetius mengde in de discussie die rondom het toneel was ontstaan. In de voorrede verwijst de dichter meerdere keren naar zijn gepubliceerde gedicht naar aanleiding van de brand, bijvoorbeeld al op de eerste pagina, waar hij aangeeft dat hij naar aanleiding van de "droevige gebeurtenis" een "dichtstukje had uitgegeeven".36 De eerste druk van het gedicht van Mohr is dus verschenen tussen de brand op 11 mei 1772 en de publicatie van de voorrede van de Disputatio op 25 juni 1772.

Door uitspraken van Mohr in deze voorrede is ook de datering van het gedicht van Wolff nader te bepalen. Het blijkt namelijk dat, ondanks dat hij heeft aangegeven niet te willen reageren op vijandige reacties, Mohr het toch niet kon laten om wel in te gaan op bijvoorbeeld de tekst van Wolff. Hij schrijft dat hij wel gedacht had dat zijn gedicht niet onbesproken zou blijven in deze eeuw en stad waar veel aandacht was voor het aanlokkelijke vermaak, maar dat het met zo weinig verstand en bescheidenheid zou worden ontvangen had hij niet gedacht. Als er normaal op gereageerd zou zijn, dan was hij bereid geweest om de gehele inhoud te verdedigen, maar omdat de reacties zo vijandig waren en bovendien alle zonder naam geschreven, vond hij er niet één een antwoord waardig.37

Toch lijkt het erop dat Mohr zich laat verleiden tot enkele reacties op de dingen die over hem en zijn gedicht geschreven zijn. Hij vindt de kritiek die hij heeft gekregen op zijn tekst niet redelijk. Hij is van mening dat hij juist in zijn gedicht heeft laten zien geen "ongevoelige zeno" te zijn.38 Daarnaast is volgens hem de kritiek die hij kreeg op het verdoemen van de slachtoffers onterecht. De beschuldigingen zijn vals. Hij heeft juist de geschriften waarin dat gebeurde afgekeurd.39 In hoofdletters schrijft hij: 'k wil niet verdoemen!'40 Ook reageert hij dus op de tekst van Wolff. Mohr lijkt door deze reactie zijn eigen tekst te willen verdedigen, omdat hij ervan beschuldigd wordt alleen de zwarte kant van de ramp te hebben beschouwd en God de schuld te hebben gegeven, terwijl hij juist ook de goedheid heeft willen betogen. Dit wil Mohr graag illustreren aan de hand van een fragment uit het gedicht van Wolff, waarin zij betoogt dat God de mens zal beschermen als deze zich op een weg zal betreden die zal uitkomen op verdriet. Hij heeft, zo merkt hij op, datzelfde willen zeggen, want die "doolweg" waar Wolff over schrijft, die alleen maar "op verdriet kan uitloopen" is volgens hem dit keer de schouwburg geweest, waar God de mensen voor behoed heeft.41

Het is dus te beargumenteren dat ook het gedicht van Wolff voor 25 juni is verschenen, aangezien Mohr in zijn voorrede van de Disputatio op de dichteres reageert. De vraag is echter wel wie van de twee de eerste is geweest die over de ramp heeft geschreven. In de onderzoeken van De Leeuwe (1996) en Buisman (1992) wordt gesuggereerd dat

36

Mohr, J.C. (1772), 'Noodig voorbericht', p. III.

37

Mohr, J.C. (1772), 'Noodig voorbericht', p. III en IV.

38 Mohr, J.C. (1772), 'Noodig voorbericht', p. VII. Op de betekenis van het woord Zeno kom ik terug bij de

analyse van het gedicht van Wolff.

39

Mohr, J.C. (1772), 'Noodig voorbericht', p. VII.

40

Mohr, J.C. (1772), 'Noodig voorbericht', p VIII.

(17)

17 Elizabeth Wolff met haar tekst Zedenzang aan de Menschenliefde reageert op de tekst van Mohr. 42 Zo schrijft Buisman het volgende: 'Het bekendste geschrift van deze aard is zonder twijfel de Zedenzang aan de menschenliefde, waarmee Betje Wolff (1738-1804) Mohr en de zijnen van repliek diende [...].'43 Ook in het werk van De Leeuwe valt te lezen dat 'de verlichte dichteres Elizabeth Wolff-Bekker met edele verontwaardiging reageerde op Mohr en andere godsdienstige ijveraars'.44 Deze uitspraken doen vermoeden dat Wolff inderdaad reageerde op het gedicht van Mohr. Ook het feit dat hij in de voorrede van de Disputatio laat blijken dat o.a. Wolff hem n.a.v. zijn gedicht van ongevoeligheid heeft beticht, bewijst dat het gedicht van Wolff inderdaad na dat van Mohr is verschenen.

Verder is het de vraag wanneer dan de zesde druk van het gedicht van Mohr te dateren is. Dat kan nader bepaald worden aan de hand van het voorwoord in Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het akelige treurtoneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg "Zesde Druk". Daarin haalt Mohr een zekere J. Tornaar aan. Deze heeft namelijk in zijn tekst Noodzaakelyke missive aan den uitmuntende geleerden heer en schryver Johannes Christiaan Mohr, alias Datheen, strekkende tot antwoord op zyn uitmuntende en zeer geleerden voorreden in de Disputatio de comoediis etc. door wylen den hoog eerwaarden hooggeleerden heer Gysbertus. Voetius, enz.45 gereageerd op de door Mohr geschreven voorrede van de Disputatio. De tekst van Tornaar is niet gedateerd, maar het feit dat Mohr in zijn zesde druk reageert op Tornaar geeft aan dat die tekst na juni 1772 moet zijn verschenen. Tornaar moet immers de tijd gehad hebben om te reageren op de voorrede van de Disputatio en ook Mohr heeft enige tijd nodig gehad om aan zijn zesde druk te werken. Het is daarom dan ook aannemelijk dat de zesde druk van de tekst van Mohr pas in het najaar van 1772 is verschenen.

Naast de Disputatio van Voetius uit 1650 en de tweede druk van deze tekst met de voorrede van Mohr uit 1772 is ook nog een andere sleuteltekst van belang voor het schetsen van de reactiecultuur die ontstond na de brand, namelijk de herdruk van de Redevoering voor de Comedie (1711) van professor Burman (1713-1778). Deze tekst werd op 22 juni 1772, drie dagen voor de uitgave van de herdruk van de Disputatio nogmaals uitgegeven als reactie op de discussie die na de brand ontstond over het toneel. Mohr noemt deze uitgave in zijn voorrede ook als een van de redenen voor het opnieuw uitgeven van de Disputatio

42

Buisman, J.W. (1992), p. 165. Zie ook: Leeuwe, H.H.J. de, 11 mei 1772: Brand in de Amsterdamse

Schouwburg. Reacties hierop en de veiligheid van schouwburgen. In: Erenstein, R.L. e.a. (1996), Een

theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam:

Amsterdam University Press, p. 336.

43 Buisman, J.W. (1992), p. 170. 44

Leeuwe, H.H.J. de (1996), p. 336.

45

Tornaar, J. (1772), Noodzaakelyke missive aan den uitmuntende geleerden heer en schryver Johannes

Christiaan Mohr, alias Datheen, strekkende tot antwoord op zyn uitmuntende en zeer geleerden voorreden in de Disputatio de comoediis etc. door wylen den hoog eerwaarden hooggeleerden heer Gysbertus. Voetius, enz.

(Amsterdam 1772). Te raadplegen via:

https://books.google.nl/books?id=-_1aAAAAcAAJ&pg=PA1&lpg=PA1&dq=Noodzaakelyke+missive+aan+den+uitmuntende+geleerden+heer+en+sc

(18)

18 van Voetius. Ook de inhoud van de tekst van Burman zal ik in de volgende paragraaf bespreken, omdat deze bepalend is geweest voor de discussie over het toneel.46

2.2 Discussie over het toneel

Na de brand in 1772 laaide er tussen de voor- en tegenstanders van het toneel wederom een grote discussie op. Deze discussie werd al decennia lang gevoerd en de brand bracht nu weer nieuwe stof tot nadenken. Mohr greep zijn kans om duidelijk te maken dat het toneel alleen maar verschrikkelijke dingen voort kon brengen en bezorgde een herdruk - met een eigen geschreven voorrede - van Disputatio de comoediis van de bekende zeventiende-eeuwse theoloog G. Voetius (1589-1672) tegen de komedie. 47

Al veel eerder, in 1677, verzochten de burgemeesters Hudde en Van Beuningen de dichter Andries Pels (1631-1681) om een betoog ter verdediging van het theater te leveren. Op dat moment was de Amsterdamse schouwburg al sinds vijf jaar gesloten, door toedoen van tegenstanders van het toneel. De heren Hudde en Van Beuningen, die mede om financiële redenen heropening van de schouwburg voorstonden, hadden daarom belang bij een verdediging voor het goede toneel.48 Van dit betoog, Gebruik én Misbruik des Tooneels, is in 1978 een editie gemaakt, met een inleiding van Maria Schenkeveld - van der Dussen. Zij bespreekt de kernpunten van de discussie rondom het toneel, waarvan ik er hierna een aantal kort zal weergeven.

Vanuit de Amsterdamse kerkenraad werd er veelvuldig protest aangetekend tegen de schouwburg in het algemeen en tegen verschillende toneelvoorstellingen in het bijzonder. Schenkeveld zegt hierover: 'In Amsterdam maakte vooral de calvinistische kring de dienst uit en men deelde daarin de mening dat het toneel een broedplaats was van allerlei slechtheid. De schouwburg was 'de tempel van de duivel'.'49 Toch hoorden we tot het begin van de zeventiende eeuw nauwelijks bezwaren van kerkelijke zijde. Af en toe werd er geprotesteerd tegen het feit dat er op zondag werd gespeeld, maar verder dan dat ging het niet. Er ontstonden pas belangrijke conflicten toen de Nederduytsche Academie van Coster in 1617 werd opgericht. De kerkenraad tekende eerst al protest aan tegen een onstichtelijk en zedenkwetsend stuk en tegen het feit dat de schouwburg op zondag was geopend, later kwam het tot een echte uitbarsting toen in 1621 het stuk Iphigenia werd opgevoerd, waarin predikant Trigland op grove en voor iedereen herkenbare wijze werd aangevallen.50

Bezwaren tegen de schouwburg als instituut kwamen later aan de orde, in tijden van dreiging en tegenspoed. Men was gewend geraakt aan het bestaan van het 'kwade toneel',

46

Er zijn meerdere geschriften gepubliceerd over deze discussie naar aanleiding van de brand. Zie hiervoor Man, J. de (1993), Kunst op schrift. Een inventarisatie van Nederlandstalige publikaties op het gebied van

kunsttheorie en esthetica 1670-1820. M.m.v. A. Höweler, red. P. Knolle e.a., Leiden. Dat het voornamelijk gaat

om herdrukken van oudere geschriften bewijst dat er een gebrek was aan nieuwe argumenten (Zie: Haas, A. de (1998), De wetten van het treurspel. Over ernstig toneel in Nederland, 1700-1772. Hilversum: Uitgeverij Verloren).

47

Mohr, J.C. (1772), 'Noodig voorbericht', p. VII-IX.

48

Schenkeveld - van der Dussen, M.A. (1978), Gebruik en misbruik des tooneels door A. Pels, (ed.), p. 10.

49

Schenkeveld - van der Dussen, M.A. (1978), p. 11.

(19)

19 waar min of meer mee geleefd moest worden, maar in 1652 drong de kerkenraad aan op sluiting van de schouwburg met het oog op, zoals destijds verwoord, 'veelderhande erbarmelicke sieckten en oorlogen ter See.' Het kwade toneel werd gezien als oorzaak van de slechte tijden. In dat jaar ging het stadsbestuur nog niet overstag, maar in 1664, toen de tweede Engelse Zeeoorlog dreigde en Amsterdam door de pest werd geteisterd, werden de deuren van de schouwburg gesloten. In 1666 ging het gebouw weer open, om vervolgens tussen 1672 en 1677 nogmaals gesloten te worden. Een sluiting waar opnieuw de kerkenraad zich mee bemoeide.51

Een andere bron van ergernis, die voor veel conflicten heeft gezorgd, was de combinatie van toneel en liefdadigheid. De Amsterdamse schouwburg, gebouwd door Jacob van Kampen, werd in 1638 geopend en gefinancierd door de regenten van het Oudemannenhuis en van het Weeshuis, die voortaan ook de opbrengsten zouden verdelen. Deze 'verdeling van de macht' zorgde voor veel onrust tussen de bestuurders van de schouwburg en de regenten van de godshuizen. Het belang van de godshuisregenten was namelijk om de uitgaven zo laag en de inkomsten zo hoog mogelijk te houden, om op die manier veel geld binnen te kunnen halen. Op welke manier dat gebeurde was voor hen minder interessant. Kassuccessen, die vaak werden gezien als het 'slechte toneel', bleven opgevoerd worden, ondanks het feit dat de schouwburgregenten ook het 'goede toneel' wilden laten zien.52

In de periode waarin bezwaren tegen de schouwburg als instituut werden geuit verscheen de door ene B.S. vertaalde - en hiervoor al aangehaalde - Disputatio de Comoediis, Dat is, Twist-redening van de Schou-speelen (1650) van de theoloog Voetius. Deze vertaling werd voorzien van een lofdicht van H.F. Waterloos, die schreef dat Voetius de Utrechtse hogeschool, waar hij hoogleraar theologie was, zou doen 'dav'ren, wen hy ten Stoel komt klav'ren, en daar zyn lessen leest'.53 Voetius gaf in zijn disputatie een ethische beoordeling van bijbelse, historische, zedelijke, satirische en amoureuze spelen en daarnaast ook van het schooltoneel. Vooral het dramatiseren van bijbelse stof vond hij ongeoorloofd. Hij vond dat God de verkondiging van Zijn woord en de bediening van de sacramenten heeft gesticht om heilige zaken 'levendig' voor te stellen en wie meende dat hij goddelijke personen, uitspraken en daden aan de verbeelding mocht onderwerpen onteerde het heilige. Niemand mocht of kon door woorden of daden God of bijbelse figuren imiteren. Dat zou misbruik zijn van de 'Goddelijke naam'. 54 Naast de acteurs waren ook de toeschouwers onvoorzichtige en tot ondeugd neigende mensen. Het 'vleeschlyk vermaak' had hun gemoederen aangedaan.55 Wie vervolgens opmerkte dat verschillende grote dichters populaire bijbelse spelen hadden

51

Schenkeveld - van der Dussen, M.A. (1978), p. 13.

52

Schenkeveld - van der Dussen, M.A. (1978), p. 18-19.

53 Groenendijk, L.F. (1989), 'De Nadere Reformatie en het toneel', in: De zeventiende eeuw. Jaargang 5.

Lettele: Sub Rosa, 1989, p. 144-145. Te raadplegen via:

http://www.dbnl.org/tekst/_zev001198901_01/_zev001198901_01_0015.php

54

Voetius, G. (1772), Disputatio de Comoediis, Dat is, Twist-redening van de Schou-speelen,p. 9-10.

(20)

20 geschreven kreeg van Voetius het volgende antwoord: '[...] van 't geschrift tot den toneelhandel deugt het gevolg niet.'56

De herdruk van de Disputatio die Mohr bezorgde, verscheen bij de gelegenheid van het afbranden van de schouwburg, maar daarnaast ook, zo bleek in de paragraaf hiervoor, als reactie op verschillende geschriften over het onderwerp die na de brand waren gepubliceerd. Vooral de herdruk van het pleidooi van professor Burman ten gunste van het vermaak moest volgens Mohr van repliek gediend worden. Pieter Burman was in 1711 in conflict geraakt met zes Utrechtse predikanten naar aanleiding van de academische redevoering die hij hield ten gunste van het toneel. De professor betoogde dat toneel als een goede afleiding kon dienen na de ingespannen arbeid.57 En vooral was er ook iets te leren in de schouwburg. Het toneel was een strijd tegen het slechte in de staat en maatschappij. Keerde men na een avond in de schouwburg terug naar huis, dan zou men zijn ouders geen lompe en onbeschaafde manieren laten zien, maar een ziel die door de 'voortreflyke geleerdheid' gevormd was.58

Behalve over het nut van het toneel discussieerden Burman en de predikanten ook over de vraag in hoeverre voornamelijk bestuurders zich bij het nemen van beslissingen moesten laten leiden door het woord van God. Volgens Burman moest er een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de godsdienst en de 'staatkunde'. Het opvoeren van een toneelstuk had volgens hem niets met godsdienst te maken en daarom was het ook niet noodzakelijk dat de predikanten zich daar mee zouden bemoeien. Het was een zaak van de overheid.59

Na de uitgave in 1711 werd deze tekst herdrukt, met een voorrede van de uitgever. Hij schrijft dat deze tekst nauwelijks meer te verkrijgen was en dat hij hem daarom opnieuw heeft willen uitgeven. Als voornaamste reden noemt hij het kunnen voldoen aan de "begeerte van de weetgierigen".60 Ook haalt hij verderop in de voorrede allerlei grote schrijvers aan, zoals Hooft en Pels, die zelf ook voorstander van het goede toneel waren en zelf ook toneelstukken hebben geschreven, om zo nogmaals duidelijk te maken dat de boodschap van Burman van grote waarde is.61

Naast Burman heeft ook Andries Pels geprobeerd om in zijn betoog Gebruik én Misbruik des Tooneels uit 1681 enkele voordelen van het toneel zorgvuldig weer te geven. Als eerste propageerde hij een toneel dat volstrekt buiten de actualiteit stond. De stof moest verzonnen zijn (of eventueel aan een ver verleden ontleend worden). Het aanhalen van

56

Voetius, G. (1772), p. 12.

57 Burman, P. (1772), Redevoering voor de comedie. In 't openbaar uitgesproken by den aanvang zyner

Academische Lessen, Over den Toneeldichter Terentius. Derde druk. (Amsterdam 1772) p. 36. Te raadplegen

via: https://books.google.nl/books?id=1bVbAAAAQAAJ&printsec=frontcover&dq=Redevoering+voor+

de+comedie.&hl=en&sa=X&ei=im51VdzIDsWSsAHV5IG4BQ&ved=0CCQQ6AEwAA#v=onepage&q=Redevoering %20voor%20de%20comedie.&f=false

58

Burman, P. (1772), 38.

59 Haven, K. van der, (2005), 'Een spiegel aller grooten. Theater als deugdenspiegel voor Utrechtse regenten

(1711-1728), in: Jaarboek Oud Utrecht, p. 55-76. Aldaar p. 58.

60

Voorrede bij Redevoering voor de comedie van Pieter Burman, Uitgegeven bij Hendrik Tiedeman, Amsterdam 1772, p. 2.

(21)

21 gebeurtenissen uit een recenter verleden zou volgens Pels discussie oproepen bij het publiek en daarmee, in plaats van rust creëren, de orde verstoren. Om dezelfde reden keerde hij zich tegen ergerlijke, zedenloze en godslasterlijke stukken. Wel was Pels het oneens met het argument van de predikanten dat het toneel met afgoderij gelijkgesteld moest worden, omdat er heidense goden en godinnen optraden - een dergelijk allegorisch gebruik van klassieke namen had volgens hem niets met godsdienst te maken. Het goede toneel bracht rust in de samenleving en stond bevordering van goede zeden voor, met name ook ten dienste van de jeugd.62

Mohr was een tegenstander van Burman en zal het hoogstwaarschijnlijk ook niet eens geweest zijn met de redenering van Pels, getuige zijn herdruk van de Disputatio van Voetius en de voor die uitgave geschreven voorrede. Toch moet het niet zo zwart-wit bekeken worden, omdat ook Voetius niet kon ontkennen dat er ook stichtelijk toneel mogelijk was, dat een vormende waarde had voor de jeugd. Wel merkte hij hierbij op dat dit vormingsdoel het veiligst bereikt kon worden door de toneelpoëzie te laten lezen en opzeggen.63

In de volgende paragraaf zal ik door middel van close reading het gedicht van Mohr analyseren en onderzoeken of en zo ja hoe hij zijn bezwaren tegen het toneel in zijn gedicht heeft verwerkt. Daarnaast zal ik in hoofdstuk drie bij de close reading van het gedicht van Wolff nagaan of ook zij haar mening over de schouwburg uiteenzet.

2.3 Analyse gedicht J.C. Mohr

2.3.1 De subjectanalyse

Johannes Christiaan Mohr (1747-1787) was een Amsterdamse predikant en dichter, die lid was van verschillende dichtgenootschappen, waaronder het Amsterdamse 'Hier na volmaakter'. Dat hij een gewaardeerd dichter was, bleek bij zijn dood in 1787, toen er door vele dichters rouwzangen werden geschreven.64

In de literatuur wordt Mohr als zeer gelovig, soms zelfs orthodox bestempeld. In alles wat er om hem heen gebeurde zag hij de hand van God.65 Ook was de dichter vooral geïnteresseerd in weersverschijnselen; hij meende dat hij ook daarin de hand van God kon aanschouwen. Om zijn weerkundige waarnemingen zo goed mogelijk te kunnen verrichten, verdiepte hij zich in de kennis op dat gebied in zijn tijd en hechtte hij grote betekenis aan de kwaliteit van zijn apparatuur en de wijze van opstelling van de instrumenten.66 Mohr verrichte regelmatig meteorologische metingen met de arts Antonius Wilhelminus Schaaf

62

Schenkeveld - van der Dussen, M.A. (1978), p. 16.

63

Groenendijk, L.F. (1989), p. 146-147.

64

Aa, A.J. van der (1869), Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk, Haarlem: J.J. van Brederode. Te raadplegen via: http://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog15_01/aa__001biog15_01_0423.php

65

Witsen Geysbeek, P.G. (1822), Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche

dichters. Deel 4., Amsterdam: C.L. Schleijer.

66

(22)

22 (1715-1779). Zo publiceerden zij samen de weerkundige waarnemingen in Vaderlandsche Letteroefeningen. Na de dood van Schaaf bleef Mohr deze waarnemingen verzorgen.67

Het is bijzonder dat Mohr naast zijn werk als predikant, ook nog de tijd vond om te dichten en meteorologische werkzaamheden te verrichten. In een onderzoek van Huib Zuidervaart (2005), gepubliceerd bij de British Society for the History of Science, wordt hij - evenals door Geurts en Van Engelen - geprezen om zijn werk voor de wetenschap. Als auteur van de grootschalige analyse van de Veertig jarige Tafel van de Warmte, den gevallen Regen, en de kracht der Winden (1777) wordt de dichter gezien als een van de vooraanstaande Nederlandse wetenschappers op het gebied van de meteorologie.68 Dit onderzoek was volgens Geurts en Van Engelen een 'scherpzinnige en kritische analyse', waarover Prof. J.H. van Swinden (1746-1823), in zijn tijd een autoriteit op het gebied van de logica en metafysica, bijzonder lovend was.69 Duidelijk is dus dat Mohr veel belangrijk werk heeft verricht voor de wetenschap en dat hij daar ook regelmatig veel tijd voor heeft vrijgemaakt. Het is daarom bijzonder te noemen dat hij deze werkzaamheden heeft kunnen combineren met zijn werk als predikant en daarnaast ook de tijd heeft gevonden om gedichten te schrijven.

Nu is de vraag waar de brede interesse van Mohr voor de wetenschap vandaan kwam. Waarom was hij eigenlijk zo geïnteresseerd in die wetenschap, als hij ook zo streng gelovig was? Ging dat wel hand in hand? Ik denk dat het antwoord op deze laatste vraag gezocht kan worden in het feit dat in de Nederlanden sinds de zeventiende eeuw de wetenschap vooral ook ruimte liet voor de religieuze verwondering. Nieuwe instrumenten openden in die tijd nieuwe werelden. Zo kon er bijvoorbeeld met de telescoop van Christiaan Huygens naar het heelal gekeken worden en werden verschillende dingen zoals een bloemblad of insect onder de door Antoni van Leeuwenhoek uitgevonden microscoop gelegd. De schoonheid van de natuur werd ontdekt en daarin toonde zich de hand van God. Deze gedachte werd steeds populairder. Je kon niet alleen door het lezen van de Bijbel, maar ook door het bestuderen van de natuur en je bezig te houden met de wetenschap de Schepper beter leren kennen.70

67

Geurts, H.A.M. & Engelen, A.F.V. van, (1992), p. 44.

68

Zuidervaart, H.J. (2005), 'An eighteenth-century medical-meteorological society in the Netherlands: an investigation of early organization, in instrumentation and quantification. Part 1.' Gepubliceerd in: British

Journal for the History of Science, nr. 38: p. 379-410. December 2005. Te raadplegen via:

https://www.huygens.knaw.nl/wp-content/bestanden/pdf_Zuidervaart_2005_An-eighteenth-century-medical%E2%80%93meteorological-society.pdf

69

Geurts, H.A.M. & Engelen, A.F.V. van, (1992), p. 49. Professor Van Swinden was in 1766 gepromoveerd tot 'Doctor Philosophiae' op een proefschrift over aantrekkingskracht. Daarna werd hij benoemd tot hoogleraar in de filosofie, logica en metafysica aan de Hogeschool in Franeker. (Zie: Aa, A.J. van der (1874), Biographisch

woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Tweede stuk, Haarlem: J.J. van Brederode. Te raadplegen via:

http://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog21_01/aa__001biog21_01_1159.php.)

Zijn lovende commentaar op het werk van Mohr is te vinden in: 'Bericht wegens den kundigen Weer- en LugtsgesteltenisWaarneemer, den Heer J.C. Mohr', in de Algemene Vaderlandsche Letteroefeningen (1788), 3, 147-151.

70

Raak, R. van (2012), 'Wetenschappelijke groei door religieuze bewondering', verschenen in: Op zoek naar

(23)

23 Na het lezen van o.a. de onderzoeken van Geurts en Van Engelen en van Huib Zuidervaart lijkt het erop dat Mohr oprecht geïnteresseerd was in de wetenschap en valt het te betwijfelen of zijn interesse ook richting de bewondering van de natuurverschijnselen ging. Wel is duidelijk dat hij een zeer gelovig man was en vrijwel alles wat er op de aarde gebeurde aan God toeschreef. Van enige bewondering kan dus ook zeker sprake zijn geweest. Het lijkt goed om tijdens de analyse van Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het akelige treurtoneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg hier op te letten, om te onderzoeken of uit het gedicht blijkt in welke richting de interesse van Mohr voor de wetenschap gezocht moet worden.

Het zou goed kunnen zijn dat Mohr als predikant en door zijn werk voor de wetenschap een bekende Amsterdammer is geworden. Als we kijken naar zijn bijdragen aan het literaire circuit kan opgemerkt worden dat hij als dichter wellicht minder naam zal hebben gemaakt, ondanks dat er naar aanleiding van zijn dood verschillende rouwzangen werden geschreven. Naast zijn gedicht over de brand in de Amsterdamse schouwburg publiceerde hij voornamelijk gelegenheidsgedichten, die alle na 1772 zijn verschenen en vooral zijn gepubliceerd in bundels van dichtgenootschappen en voorin de werken van zijn schrijversvrienden.71 Zo schreef hij in 1778 een gedicht ter ere van de zilveren bruiloft van de Amsterdamse koopman en bankier Joan Fredrik d'Orville en Maria Philippina Schryver en in 1782 publiceerde hij Overdenkingen; bij gelegenheid van het ontroerend sterven van den Hoog-Eerwaardigen, Hoog-Geleerden en Godzaligen Heere Gerard Johan Nahuys,... overleden de 9. in Wijnmaand 1781. In 1784 werkte hij mee aan de bundel met lijkzangen die werd geschreven naar aanleiding van het overlijden van zijn vriend en mededichter Rutger Schutte. Ook schreef Mohr na de dood van Schutte een voorrede bij de postuum uitgegeven tekst Verhandelingen over de reize der Israelieten in de woestijne, en eenige bijzonderheden van Jerusalem en deszelfs omtrek uit 1785. Deze voorrede is, samen met zijn medewerking aan de leerrede over het leven en sterven van Rutger Schutte uit datzelfde jaar, een van de laatste publicaties van Mohr geweest.72

Van belang is verder de connectie die Mohr had met de familie Van Lennep. In zijn gedicht verwijst de dichter naar de buitenplaats 'Meer en Berg, die hij ooit heeft mogen bezoeken. Daar heeft hij zeer waarschijnlijk kennis gemaakt met de familie Van Lennep. Na het bekijken van het overlijdensregister dat is opgesteld na de ramp73 blijkt dat er ook een Van Lennep is overleden, namelijk de heer Jacob de Neuville van Lennep en zijn vrouw

http://www.geloofenwetenschap.nl/index.php/opinie/item/258-wetenschappelijke-bloei-door-religieuze-verwondering.html.

71

Aa, A.J. van der, e.a. (1852), Biographisch Woordenboek der Nederlanden, deel 12-2, p. 916-917. Te raadplegen via:

http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/vdaa/#source=aa__001biog15_01.xml&page=214&view=home Pane.

72 Zie voor de volledige lijst met werken van Mohr:

http://picarta.pica.nl.proxy-ub.rug.nl/DB=2.41/CMD?ACT=SRCHA&IKT=1016&SRT=YOP&TRM=Johannes+christiaan+Mohr.

73

Zie De origineele, echte en waare lyst van de Persoonen die in den Brand; voorgevallen op den 11de May

1772. in den Schouwburg tot Amsterdam zijn omgekoomen. Te raadplegen via Early Modern Pamphlets Online,

(24)

24 Cornelia Bierens. Bij de close reading van het gedicht zal ik op deze passage nader ingaan. Wel vind ik het op deze plek noodzakelijk nog enige achtergrondinformatie te geven over de familie Van Lennep en de buitenplaats 'Meer en Berg'. Van Lennep was een uit Arnhem afkomstig geslacht, waarvan de leden sinds 1822 tot de Nederlandse adel behoorden. In de zeventiende eeuw vestigde zich een tak van de familie in Amsterdam als lakenkooplieden. De buitenplaats 'Meer en Berg', gevestigd in het bos Groenendaal in de gemeente Heemstede kwam in handen van Katharina de Neufville en haar echtgenoot Dirk van Lennep via Cornelisz Gijsbertszn. van Goor. Die was vanaf 1640 eigenaar van de toen nog naamloze hofstede. Hij schonk deze in 1674 als huwelijksgoed aan zijn dochter Maria, getrouwd met Nikolaas Nicolai, secretaris van de stad Haarlem. Via de broers Jaco, Louis en Mathias Trip (die de buitenplaats 'Meer en Berg' noemden) kwam deze toen in handen van De Neufville en Van Lennep. Op 27 december 1732 verkochten de kinderen van Dirk van Lennep de buitenplaats aan Petronella de Neufville, moeder van de bij de schouwburgbrand omgekomen Jacob Pieter de Neufville van Lennep. De buitenplaats bleef lange tijd in bezit van hun nakomelingen. Het is dus aannemelijk dat Mohr op de buitenplaats is geweest en daar Jacob Pieter de Neufville van Lennep heeft leren kennen.74

2.3.2 Poëtische vorm van het gedicht

Voordat ik ga beginnen aan de close reading, is het nuttig ook nog een blik te werpen op de poëtische vorm van het gedicht. Kijkend naar het rijmschema zien we dat Mohr gepaard rijm gebruikt. In het grootste gedeelte van het gedicht gaat het om tweeregelige strofen, het zogenaamde distichon. Dit wordt vooral ook duidelijk als we kijken naar de opmaak van de tekst. Van iedere vier regels heeft de dichter steeds de laatste twee regels in laten springen, waardoor dus afwisselend twee regels links in de marge beginnen en twee regels met een tab zijn ingesprongen. Dit heeft te maken met het zogenaamde slepende en staande rijm. Mohr heeft de regels waarin hij staand rijm toepast in laten springen en de regels waarin hij slepend rijm gebruikt in de marge laten staan.75 Wanneer we kijken naar het metrum zien we dat het hier gaat om een alexandrijn of zesvoetige jambe.

Mohr past weinig andersoortig rijm toe, zoals de alliteratie of assonantie. Ik denk dat dit te verklaren is door het feit dat hij naast een gedicht vooral ook een betoog heeft willen schrijven waarin de informatieoverdracht en dus het verhaal voor hem van groot belang is geweest. Wel gebruikt hij af en toe een enjambement - bijvoorbeeld waar hij versregel 226 over laat gaan in versregel 227 - al zijn die ook zeer schaars.

De beeldspraak die de dichter toepast komt vooral naar voren in de vorm van vergelijkingen. Vooral Bijbelse vergelijkingen zijn favoriet, wat natuurlijk ook erg voor de

74

Via: Historische Vereniging Heemstede-Bennebroek, artikel: Heemstede, Glipperdreef 199: Mariënheuvel /

Meer en Berg (complex), te raadplegen via: http://www.hv-hb.nl/topic-202.

75

(25)

25 hand liggend is door zijn achtergrond als predikant.76 Ook speelt Mohr op enkele plaatsen in het gedicht in op het gevoel van zijn lezer. Dit doet hij bijvoorbeeld tussen versregel 89 en 104, waar hij veelvuldig uitroeptekens gebruikt om zijn boodschap kracht bij te zetten. Ook op andere plaatsen in het gedicht gebruikt hij vaak uitroepen (en uitroeptekens) om een bepaalde dramatiek op te roepen.77 Daarnaast roept hij tal van emotionerende beelden op, bijvoorbeeld in versregel 67 en 68, waar hij laat zien dat een ouder zijn kind aan de hand heeft maar door het gedrang weer los moet laten en vervolgens hem in de brand ziet verdwijnen. Ook daarmee kan hij zijn boodschap duidelijker uitdragen. Om te kunnen bereiken dat zijn lezer zelf na gaat denken over de boodschap van dit gedicht gebruikt Mohr de retorische vraag als stijlfiguur, bijvoorbeeld tussen versregel 256 en 258. Soms geeft hij zelf het antwoord, zoals in versregel 307.

2.3.3 De close reading

Titel

De titel van het gedicht, Ontzaglyke doch nuttige beschouwing van het akelig treur-tooneel, door de godlyke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouwburg geeft al direct veel weg over de inhoud. Woorden die, om de titel beter te kunnen begrijpen, een nadere verklaring verdienen zijn ontzaglyke en nuttige. Het WNT geeft de volgende betekenis van het woord ontzag: 'Eerbiedige vrees voor iemand of iets, als voor God, de overheid, de wet, zijne ouders of meerderen in het algemeen' - ontzaglyke als adjectief kan dan 'eerbiedige' of 'indrukwekkende' betekenen.78 Om erachter te komen over welk onderdeel van die betekenis het in dit gedicht gaat, moeten we verderop in de titel kijken. Daar vermeldt Mohr namelijk dat het treur-tooneel, de brand, is vertoond door 'de godlyke gerechtigheid'. Het lijkt er dus sterk op dat hij met het woord ontzaglyke de eerbiedige vrees voor God heeft bedoeld. De titel geeft hij verder kracht door het woord nuttige te gebruiken. De betekenis van dit woord is 'praktische of zedelijke'.79 Het is volgens Mohr voor de lezer dus zeer de moeite waard het gedicht te lezen. De vraag is daarnaast waarom hij het woord doch gebruikt. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat hij aan de ene kant de tegenstelling tussen het ontzaglyke, de wereld als het domein van God, en het nuttige, als iets van de maatschappij zelf, heeft willen illustreren en het vervolgens met elkaar heeft willen verbinden door te suggereren dat je eigenlijk niets kan met die vrees voor God, als datgene wat boven je staat, maar dat het aan de andere kant op dit moment wel op de aarde ten nutte wordt gemaakt. Verder opvallend aan de titel is het feit dat de dichter de brand beschrijft als een 'akelig treur-tooneel'. Hij gebruikt bijvoorbeeld niet het woord gebeurtenis, maar doet met deze metafoor vermoeden dat hij vindt dat er vanaf boven een regisseur

76

Bij de close reading van het gedicht in paragraaf 2.3.3 zullen deze Bijbelse verwijzingen aan bod komen.

77

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Commissie Van Lawick concludeert na uitgebreid onderzoek in 1969 dat “de eigen woning voor de in- komstenbelasting niet als een bron van inkomen moet worden beschouwd.”

uitwerking van deze autonome norm worden evenwel fundamentele verschillen zichtbaar: waar Brüll kiest voor een andere draagkrachtmaatstaf dan het inkomen, richten Van Dijck en

Op wat voor manier heeft het landschap van Zuidwest-Friesland zich ontwikkeld voor tijdens en na de middeleeuwse ontginningen en wat is de samenhang tussen deze verschillende

In 1637 werd de Amsterdamse schouwburg geopend met een speciaal voor de gelegenheid geschreven toneelstuk Gijsbreght van Aemstel van Joost van den Vondel..

Omdat de smartphone veel mogelijkheden heeft tot interactie waarbij geschreven taal wordt gebruikt, wordt communicatie via de smartphone vaak als nevenactiviteit naast een

Uit de enquête is gebleken dat de geluiden die door de Aviko geproduceerd worden geen invloed hebben op Steenderen en omgeving, maar de geuren roepen een

Om de betekenis op gemeentelijk niveau in kaart te brengen worden in dit onderzoek de structuurvisies van Nieuw Stroomland (gemeente Leeuwarden, gemeente

De CTLs respons zorgt voor de daadwerkelijke destructie van de β-cellen, maar deze worden geactiveerd door macrofagen en gereguleerd door Tregs.. Deze interacties maken het