• No results found

3. Analyse E. Wolff-Bekker - Zedenzang aan de menschenliefde - 1772

3.1 Subjectanalyse

Elizabeth Bekker (1738-1804) werd geboren in Vlissingen, als de jongste dochter uit het gezin van Jan Bekker en Johanna Boudrie. De familie Bekker, lid van de Nederduitsch Gereformeerde kerk, kwam oorspronkelijk uit Noord-Holland. Toen op 31 maart 1673 stamvader Jan Becker Hendriksen uit Serdam het poorterschap van de stad Vlissingen verwierf, verhuisde de familie. De ouders van moeder stamden uit Amsterdam. Veel Zeeuws zat er dus niet in Elizabeth haar genen.226

Betje, zoals Elizabeth ook wel genoemd werd, was een echt nakomertje, waardoor ze extra zorg vroeg. Toch was ze ook zeer leergierig en actief en maakte ze op jonge leeftijd al gedichten. Ook kwam haar talent voor tekenen al vroeg naar voren. Dat talent, voor zowel het schrijven van gedichten als voor het maken van tekeningen, werd vooral door Betjes moeder naar waarde geschat. Zij was hét voorbeeld van een verlichte opvoedster, een vrouw die stond voor zelfontplooiing. Ze had vooral ook een afkeer tegen het vertellen van sprookjes. Liever voedde zij de fantasie van haar kind door middel van verhalen uit de bijbel of de vaderlandse geschiedenis en nam ze Betje regelmatig mee de natuur in. Het was de ideale opvoeding volgens moderne principes.227

Het is dan ook triest dat Betje haar moeder al op 13-jarige leeftijd moest missen. Eind december 1751 stierf Johanna Boudrie plotseling en liet haar gezin onthutst achter. Het vermoeden bestaat dat Betje door deze gebeurtenis meer dan voorheen haar eigen gang kon gaan. Haar vader bezat niet genoeg overwicht om zijn dochter in het gareel te houden en de basis voor haar verdere opruiende en toonaangevende geschriften werd dan ook in deze periode gelegd. In juli 1754, nog geen zestien jaar oud, werd Betje aangenomen als lid van de Nederduitsch Gereformeerde gemeente. Best jong, gezien zus Christina op haar zeventiende belijdenis deed en haar broer Matthijs pas op zijn twintigste. Deze vroege belijdenis was dan ook meer een kwestie van snel begrip dan van volle overtuiging.228

Dat Elizabeth haar eigen gang ging werd duidelijk op 25 juli 1755, de dag na haar zeventiende verjaardag. Ze ging ervandoor met de 24-jarige Matthijs Gargon, een voormalig vaandrig uit het Staatse leger. Wellicht had ze in de gaten dat dit gedoe op zou gaan leveren, want al na een nacht kwam ze weer terug naar huis. Toch was haar vlucht niet onopgemerkt gebleven. De kerkenraad van Vlissingen stelde zowel Elizabeth als Matthijs Gargon onder censuur. Op eigen verzoek werd ze op 1 mei 1756 weer toegelaten, maar daardoor verdwenen de roddels niet. Zelfs haar eigen broer Laurens maakte haar in 1759 zwart in brieven aan een huisvriend van de familie.229

226 Buijnsters, P.J. (1984), Wolff en Deken. Leiden: Martinus Nijhoff Publishers, p. 13-14.

227

Buijnsters, P.J. (1984), p. 16-17.

228

Buijnsters, P.J. (1984), p. 20-21.

229

Meijer Drees, M., Bekker, Elisabeth, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland, te raadplegen via: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Bekker [13-01-2014].

47 In de jaren dat Betje in Vlissingen woonde onderhield ze verschillende literaire contacten. Zo raakte ze eind 1758 of begin 1759 in een letterkundige briefwisseling met een gereformeerd predikant in de Beemster, Adriaan Wolff, die maarliefst eenendertig jaar ouder was. Van wie het initiatief kwam is onbekend, maar men vermoedt dat het Elizabeth moet zijn geweest. Zij was op dat moment nog vrij onbekend, terwijl de predikant al een zekere naam in het letterkundig circuit bezat dankzij enkele lokaalhistorische publicaties.230 Wolff, sinds januari 1757 weduwnaar van Maria Wilhelmina Keijser, kreeg van Elizabeth een portret toegestuurd en dat was voor hem de aanleiding om op zondagmiddag 9 oktober 1759 naar Vlissingen te komen. De gebeurtenissen volgden elkaar snel op en vlak na aankomst vroeg hij vader Bekker om Betjes hand. Nog diezelfde avond was de verloving rond. Op 23 oktober ging het stel in ondertrouw en begin november vertrok Betje samen met haar oudste broer naar de Beemster, waar op 18 november 1759 het huwelijk plaatsvond tussen de toen 21-jarige Betje en de 52-jarige dominee.231

In de eerste maanden van het jaar 1763 verscheen bij de Hoornse uitgever-boekverkoper Tjalling Tjallingius de eerste dichtbundel van Betje Wolff, Bespiegelingen over het genoegen. Het werd niet erg goed ontvangen. De achttiende-eeuwse kritiek was niet lovend over het dichterlijke talent van Betje en ook zijzelf was vaak zeer kritisch op haar eigen poëzie, zoals ze schreef in haar hekeldicht Aan mijnen geest (1774). Haar werk in proza, al dan niet geschreven in samenwerking met Aagje Deken, heeft haar daarentegen wel veel blijvend succes bezorgd. Zo kennen wij tot op de dag van vandaag bijvoorbeeld de roman Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782).232

De samenwerking tussen Betje Wolff en Aagje Deken ontstond in 1776, toen er een briefwisseling tussen beide vrouwen ontstond. Ze ontmoetten elkaar in oktober van dat jaar voor het eerst en nadat in 1777 de man van Betje overleed, trok Deken bij Wolff in. Hun eerste samen gepubliceerde werk verscheen in september van dat jaar: Brieven. Daarnaast schreven ze in de jaren daarna nog andere gezamenlijke werken, zoals de hiervoor genoemde roman over Sara Burgerhart en Historie van den heer Willem Leevend (1785).233

Wolff leek het als haar missie te zien om zich te mengen in discussies over allerlei zaken die haar aan het hart gingen, zoals de Socratische oorlog, die ontstond in 1769 en die bij de analyse van het gedicht van Mohr al kort besproken is. Door haar jarenlange polemiek met bijvoorbeeld de orthodoxe dominee Petrus Hofstede234 werd Wolff dikwijls beschuldigd

230

Zo schreef Ds. Wolff in 1757 bijvoorbeeld een Tweetal uittreksels uit de schriften van J.W. Lustig.

231 Buijnsters, P.J. (1984), p. 30.

232

Buijnsters, P.J. (1984), p. 47-48.

233

Via: literatuurgeschiedenis.nl, 'Wolff en Deken. Vlissingen en Amstelveen 1738 en 1741 - Den Haag (beiden) 1804 (beiden).', te raadplegen via: http://www.literatuurgeschiedenis.nl/lg/18de/auteurs/lg18066.html.

234

Zoals in het vorige hoofdstuk te lezen was werd Hofstede ervan verdacht achter het pseudoniem 'Advocaet der vaderlandsche kerk' te zitten. Wolff geloofde dat in ieder geval wel. Ze was het niet met hem eens als het ging over het orthodoxe geloof en plaagde hem daarom (en ook het orthodoxe volk) graag met haar

geschriften. Ze betoogde dat de gedachte dat de orthodoxie, die zich vooral met woorden het nationale verleden had toegeëigend, eigenlijk een nabootsing was geworden van de ware hervorming. (Zie: Jongenelen, T. (2004), 'Betje Wolff als Dortsma's dochter. Vermommingen in de Brieven van Constantia Paulina Dortsma (1776)', in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27., Amsterdam 2004. Te

48 van ongeloof en 'onrechtzinnigheid in de leer'.235 Deze zelfde Hofstede begon in 1769 de Socratische oorlog met zijn uitgave van De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewyze hoe onbedagtsaam men deselve om hunnen deugdsaamheid verhemeld heeft. Nog in datzelfde jaar kwam er een reactie op de tekst van Hofstede door de remonstrantse predikant Cornelis Nozeman (1721-1786): Socrates eere gehandhaafd. Deze tegenaanval kwam voor Hofstede onverwacht en wekte zodanig veel irritatie op dat de verweerschriften elkaar in hoog tempo opvolgden. Het lijkt me geen uitleg nodig dat Wolff de kant van Nozeman koos. Ze had regelmatig briefcontact met hem en kreeg zelfs een exemplaar van Socrates eere gehandhaafd toegestuurd.236

Wolff liet pas echt goed van zich horen in het jaar 1772, waarbij ze erin slaagde om in één klap vele vijanden te maken en soms zelfs enkele bewonderaars te shockeren. De reden hiervoor was haar ongevraagde optreden als 'zuster der Santhorstse gemeente', de kring rond Pieter Burman, dezelfde Burman die in 1711 zijn Redevoering voor de Comedie presenteerde - zie paragraaf 2.2. Deze Heer van Santhorst was een groot bewonderaar van Betje.

Vanaf het begin van de Republiek was er een heftige machtsstrijd gaande tussen de stadhouderlijken en de staatsgezinden. Burman identificeerde zich sterk met de staatsgezinden, getuige onder andere zijn talrijke geestdriftige gedichten die hij schreef over de helden van de anti-stadhouderlijke partij, zoals Hugo de Groot, de gebroeders De Witt en Johan van Oldenbarnevelt. In 1749 was hij eigenaar geworden van de Hofstede Santhorst, waar hij met vrienden - de Santhorster kring - samenkwam om te toosten op de Patriottische vrijheidshelden en gedichten ter ere van deze mannen voor te dragen. Zo werd Santhorst tussen 1757 en 1774 een ideologisch centrum van de aristocratische Patriottenpartij.237

Op 13 mei 1771 vond er opnieuw een bijeenkomst plaats op Santhorst, dit keer om de sterfdag van Johan van Oldenbarnevelt te herdenken. Voor de kerkelijke orthodoxen was dit de zoveelste oorlogsverklaring en er ontstond, aangevoerd door Burman, een heftige pennenstrijd tussen de prinsgezinden en de staatsgezinden, wat steeds meer neerkwam op een discussie tussen orthodoxen en vrijgeestigen. Het leek alsof de godsdienstvrijheid in deze fase van de Santhorster kring nog zwaarder ging wegen dan de politieke vrijheid.238

Ongevraagd mengde Wolff zich in de discussie door haar uitgave in 1772 van De onveranderlyke Santhortsche Geloofsbelydenis. Ze publiceerde anoniem, maar algauw bleek dat 'de bemoeial uit de Beemster' erachter zat.239 Ze vatte het motto van de Santhorsters samen in vijf artikelen, namelijk 'Vrijheid', 'Vaderland', 'Verdraagzaamheid', 'Vriendschap' en 'de Beste Vreugd naar ieders hart'. Daarnaast ging ze in op de wijze waarop de

raadplegen via: http://www.dbnl.org/tekst/_med009200401_01/_med009200401_01_0034.php#34, p. 134-135.) 235 Buijnsters, P.J. (1984), p. 109. 236 Buijnsters, P.J. (1984), p. 114. 237 Buijnsters, P.J. (1984), p. 94-95. 238 Buijnsters, P.J. (1984), p. 97.

49 bijeenkomsten op Santhorst vorm kregen en zette ze, tot groot ongenoegen van de orthodoxe kerkgangers, de verbeelding van een alternatieve godsdienstige gemeenschap voort, die eerder ook door Burman zelf gebruikt was in zijn Rhythmus monachicus (1772).240

Niet alleen de zwaar gelovigen vielen over de publicatie van Wolff, maar ook Burman was kwaad. Betje bracht hem namelijk in een moeilijke positie, aangezien het nogal een verschil was of hij in het Latijn in betrekkelijk kleine kring de 'ware vrijheid' bezong, of dat uitdagend en populair deed via een pamflet dat voor iedereen toegankelijk was. De orthodoxie reageerde heftig en Wolff zag na enige tijd in dat ze met deze tekst wellicht iets te ver was gegaan, waardoor ze in de periode na de publicatie wel op persoonlijke titel de strijd nog even voortzette, maar vooral ook Burman openlijk vrijpleitte van elke betrokkenheid bij haar Santhorstse Geloofsbelydenis.241 Maar wat men ook over haar schreef, Betje bleef het Santhorstse geloof trouw.

In ditzelfde jaar publiceerde Wolff nog twee teksten die veel stof op deden waaien. In de eerste, De menuet en de dominees pruik, reageerde ze op een gebeurtenis in Groningen, waar een ouderling door zijn kerkenraad werd berispt omdat hij een menuet zou hebben gedanst op de bruiloft van zijn dochter. Het gaat hier om de rijke papierfabrikant Harmannus Christiaan Hoisingh. Als Wolff zich niet zou hebben bemoeid met het conflict tussen hem en de kerkenraad, dan zou de gebeurtenis allang vergeten zijn. Toch schreef ze er een satire over, om haar tegenstanders in de tolerantiestrijd van repliek te kunnen dienen.242 De tweede tekst die voor opschudding heeft gezorgd is het gedicht dat in dit onderzoek centraal staat: Zedenzang aan de Menschenliefde. Door middel van de close reading in paragraaf 3.3 zal ik de structuur en de inhoud van deze tekst uiteenzetten.

3.2 Poëtische vorm van het gedicht

Als we het rijmschema van dit gedicht nader bekijken zien we dat Wolff hier gekruist rijm heeft gebruikt, waarbij het steeds gaat om vierregelige strofen. Ook Wolff gebruikt slepend en staand rijm, maar dan in de gekruiste vorm. Bij versregel één en drie is staand rijm te herkennen, in versregel twee en vier slepend rijm. Het metrum in dit gedicht is jambisch (een zesvoetige jambe), maar wel met enige onderbrekingen, bijvoorbeeld in versregel 13.

Net als Mohr maakt ook Wolff weinig gebruik van andersoortig rijm. Wat wel opvalt is dat ze af en toe een enjambement toepast, bijvoorbeeld van versregel 53 naar versregel 54 en van versregel 166 naar versregel 167. Ook goed om hier te vermelden is dat Wolff probeert haar boodschap retorisch sterk over te brengen. Zo lijkt ze bijvoorbeeld in versregel 46 de drieslag te gebruiken: 'God is goed. Altoos bermhartig, en langmoedig, en genadig, [...]'. En even verderop gebruikt ze deze tactiek nogmaals: 'Hy is zyn Gunsteling, die 't meest dier Wet voldoet, Die edelmoedig is, meêlydend, en weldadig.'243

240 Buijnsters, P.J. (1984), p. 101. 241 Buijnsters, P.J. (1984), p. 102. 242 Buijnsters, P.J. (1984), p. 120-122. 243 Gedicht: r. 47-48.

50 Wolff speelt heel duidelijk in op het gevoel van haar lezers. Ze gebruik veel uitroeptekens244, al zijn die bij Mohr zeker meer aanwezig, en ze gebruikt de retorische vraag als stijlfiguur, zodat haar lezer vooral ook zelf leert denken over datgene wat zij graag wil vertellen.245 Om haar tegenstanders zwart te maken gebruikt ze vele verschillende vergelijkingen. Zo noemt ze hen bijvoorbeeld 'Tygers'246, 'Schynheiligen'247 en 'Gevaarlyk volk'248. Verder speelt ze in op het gevoel door op sommige plaatsen in de tekst min of meer het verdriet met beelden uit te drukken: moeders die hun kinderen kwijt zijn of andersom en vrouwen die hun man of vriend moeten missen.249 Ook spreekt ze regelmatig mensen en zaken aan, zoals Amsterdam die ze in versregel zes 'Ystad' noemt. Bij deze aansprekingen gebruikt ze vaak personificaties, bijvoorbeeld in de eerste versregel waarin ze de 'Doorluchte Menschenliefde' aanspreekt. In versregels 97 en 98 stelt ze de Vriendschap, Natuur, Liefde en Dankbaarheid voor als levende wezens.

Verder heeft Wolff sommige woorden cursief laten drukken, om ze zo extra nadruk te geven. Dit kan dan gaan om personen die ze in haar tekst aanhaalt, zoals dhr. Rauws in versregel 178 of de heren Duim en Punt in versregel 239-240. Daarnaast heeft ze ook woorden en passages die volgens haar extra nadruk verdiend zullen hebben laten cursiveren, bijvoorbeeld in de volgende zin: 'Vaart, vaart ten Afgrond!.. wordt vervloekt door een', die denkt.'250 Even verderop leidt ze een passage in met een citaat van een van haar tegenstanders die ze ook cursief heeft weergegeven: 'Hy, die naar 't Schouwburg gaat, bereidt zich niet ter dood.'251 En ook als ze spreekt over God en Zijn stervelingen gaat ze over op cursief gedrukte tekst: 'Durft ge u Gods Kindren! Gods verkoren Bondvolk, noemen.'252