• No results found

Vraag nr. 218 van 24 juni 1996 van de heer BART VANDENDRIESSCHE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vraag nr. 218 van 24 juni 1996 van de heer BART VANDENDRIESSCHE"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vraag nr. 218 van 24 juni 1996

van de heer BART VANDENDRIESSCHE 20 jaar OCMW-wet – Evaluatie

De OCMW-wet dateert van 8 juli 1976. Deze wet trad in werking op 1 januari 1977. Ongetwijfeld heeft het vernieuwde concept dat in deze wet werd vertaald een enorme impact gehad op de organisatie van het maat-schappelijk welzijn in België. Er zijn echter geruchten dat het voortbestaan van de OCMW's als autonome welzijnsorganisaties in het gedrang komt.

1. Welke initiatieven heeft de minister genomen om deze verjaardag met de nodige luister te vieren ? 2. Heeft de minister stappen gezet naar een

heroriën-tering van het OCMW-beleid ? Is er een aanvang gemaakt met de evaluatie en de doorlichting van de huidige werking?

3. Door het overleg met de gemeenten in het kader van het decreet betreffende het Sociaal Impulsfonds vrezen heel wat OCMW's in de verdrukking te komen.

Op welke wijze wordt de organieke opdracht van de OCMW's inzake maatschappelijk welzijn gevrij-waard?

4. Zijn er plannen om de autonomie van de Vlaamse OCMW's te beperken?

Antwoord

1. Om het twintigjarig bestaan van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 te vieren, heb ik beslo-ten om in samenwerking met de provinciebesturen en mijn administratie in de vijf Vlaamse provincies een OCMW-avond te organiseren tussen midden oktober en eind november 1996. Na een toespraak van een lokale mandataris zal ik er mijn OCMW-beleid toelichten. Ik zal eveneens verdienstelijke OCMW-mandatarissen huldigen. Er is ook voorzien in een cultureel intermezzo.

2. Op deze avonden zal ik voor een zeer ruim publiek verduidelijken welk OCMW-beleid ik in de komen-de jaren wens te voeren.

In de eerste plaats moeten uit het verleden de nodige lessen worden getrokken.

Het brede welzijnsbegrip dat geformuleerd is in artikel 1 van de OCMW-wet, werd de voorbije twin-tig jaar op verschillende wijzen ingevuld. "Niet arm zijn" volstaat niet meer als ideaal. Iedereen heeft het recht om er volop bij te horen. Maar wat bete-kent dat in de dagelijkse praktijk ? Hoe verhoudt dat recht zich tot werkwilligheid, tot familiale soli-dariteit, tot eigen financiële verantwoordelijkheid ? Deze grenzen hebben de OCMW's en de beleids-verantwoordelijken tijdens de voorbije twintig jaar, met veel zin voor redelijkheid en solidariteit, voort-durend afgetast.

We stellen echter vast dat de echte armen aan de verruiming van dat welzijnsbegrip te weinig hebben

gehad. Zij mankeren voeding, kleding en huisves-ting. Zij betalen schulden af en halen voedselpak-ketten op. Er blijft een schrijnende tegenstelling tussen de wereld van de psychosociale welzijnszorg en de harde armoede waarin velen, dikwijls nog van generatie op generatie, leven.

Ten slotte heeft de verruiming van het welzijnsbe-grip in de voorbije decennia ook tegen economische begrenzingen gebotst. De middelen ontbreken om alle voorzieningen uit te bouwen die men voor de realisatie van dat nieuwe welzijnsbegrip noodzake-lijk acht.

Wij beschikken nu over een rijk en gevarieerd wel-zijnslandschap, met een grote versnippering van de zorg. Er is meer zorg-aanbod, maar het is de vraag of daarmee ook meer noden werden opgelost. Dik-wijls kreeg men de indruk dat dezelfde cliënten bij zowat alle voorzieningen gingen aankloppen, door iedereen werden geholpen, maar uiteindelijk met hun onopgeloste problemen bleven zitten.

Wanneer we deze summiere analyse voor ogen hou-den, moet het bewustzijn groeien dat niet het aan-bod telt, maar wel het resultaat. Men begint nu ook te zien dat al deze voorzieningen een samenhan-gend geheel moeten vormen, juist zoals de noden zelf een ingewikkeld web van problemen vormen. De welzijnszorg moet dus meer werken aan netwer-ken. Vele welzijnszorgers beseffen nu dat ze eerder moeten bezig zijn met de complexiteit van de pro-blemen dan met de specificiteit van het eigen aan-bod, dat ze zorg op maat moeten verschaffen. Deze nieuwe probleemgerichte en resultaatgerichte bena-dering krijgt vanaf nu gestalte via het Sociaal Impulsfonds (decreet van 14 mei 1996).

Daarom wordt 1996 het jaar waarin de OCMW's in een tweede en definitieve fase terechtkomen : een fase waarbij de vroegere "gemene beurs" geherdefi-nieerd zal worden. Voortaan is er meer nodig dan het bijeenbrengen van materiële middelen. Er is meer nodig dan een gediversifieerd aanbod. Er is een welzijnsvriendelijke omgeving nodig : een omgeving die "aan de arme vogels weer vleugels geeft" ; geen "gemene beurs", maar een "gemene (dit is een gemeenschappelijke) welzijnsgerichte omgeving".

Die welzijnsomgeving wordt niet door het OCMW alleen gemaakt. Ze bestaat uit een ruim netwerk van organisaties en instanties die allemaal een steentje kunnen bijdragen : naast het OCMW ook het gemeentebestuur, een sociaal centrum, een dienst voor gezins- en bejaardenhulp, een arts en een parochiepriester, ziekenzorg, de sociale huisves-tingsmaatschappij, jeugdwerkers en politie-agenten, het comité voor bijzondere jeugdzorg en het PMS-centrum, een crisisopvangcentrum en het consulta-tiebureau van Kind en Gezin. Al deze actoren onderhouden met elkaar min of meer duurzame relaties. Het zijn actoren die samenwerken of elkaar tegenwerken, die in dezelfde richting kijken of ver-schillende wegen opgaan, die ten dele van elkaar afhankelijk zijn, maar elkaar ook proberen te beïn-vloeden. Het welzijn van mensen is het resultaat van wat er in dat netwerk gebeurt.

(2)

Om meer welzijn te realiseren moet het OCMW samenwerken met al deze actoren, de dynamiek in het netwerk bevorderen, de vernieuwing openhou-den. Het OCMW moet de trekkersrol in dat net-werk opnemen. Het is daarvoor goed geplaatst, want het vertrekt uit "pool-position". Het OCMW heeft, als drager van de "gemene beurs", immers altijd een monopoliepositie ingenomen in welzijns-land. Het beschikte als enige over voldoende finan-ciële middelen om armen en behoeftigen materieel te helpen. Het heeft sinds 1976 de meest ruime opdracht gekregen en het wordt door de gemeente politiek en materiaal gesteund om die opdracht uit te voeren. Nu het welzijn meer en meer een zaak wordt met meerdere dimensies en met meerdere zorgende actoren, verliest het OCMW wel zijn monopoliepositie, maar het staat nog altijd op de eerste rij wat de middelen en de mogelijkheden betreft. Het kan die plaats benutten om zijn mono-polie te verdedigen en zich tegen het opdringen van anderen te beschermen. Maar het kan ook, als een soort "primus inter pares", de kans grijpen om het morele leiderschap in welzijnsland op te nemen. De indicaties over het onwelzijn in de maatschappij komen tot uiting in de evaluatie en doorlichting van de cliëntgegevens van de OCMW's zelf. Hiervoor verwijs ik naar de studie van het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën "Hulpverlening in de eerste lijn – Een schets op grond van de OCMW-cliëntregistratiegegevens in de periode 1990-1992" verschenen in het tijdschrift OCMW-Visies, jaar-gang 110, nr. 1, maart 1996, blz. 17 en volgende. In de tweede plaats groeit de behoefte aan homogene bevoegdheidspakketten en verdere communautarise -ring van de OCMW-wetgeving, met het oog op een betere samenhang tussen de overgedragen bevoeghe -den.

Met de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot her-vorming der instellingen werden de gemeenschap-pen bevoegd voor het maatschappelijk welzijn, en met de bijzondere wet van 16 juli 1993 ter vervolle-diging van de federale staatsstructuur werd deze bevoegdheid verder verfijnd. Met het oog op een betere samenhang tussen de overgedragen bevoegd-heden lijkt mij een verdere communautarisering noodzakelijk.

Concreet denk ik aan hoofdtuk IV van de OCMW-wet over de taken van het OCMW. Het is immers niet logisch om aan de gemeenschappen wel de bevoegdheid toe te kennen om de financiering van (de taken van) de OCMW's te regelen, maar niet om deze taken zelf af te lijnen. De taakomschrijving geeft nochtans uitdrukking aan de wijze waarop artikel 1 van de wet wordt waargemaakt (het aan elkeen gegarandeerde recht op maatschappelijke dienstverlening), en hoort daarom des te meer thuis binnen het welzijnsbeleid van de gemeenschappen. De communautarisering van de taakomschrijving van het OCMW impliceert uiteraard ook dat de middelen die bestemd zijn voor de toekenning van voorschotten op onderhoudsgelden aan de gemeen-schappen worden overgedragen.

Ook hoofdstuk VII van de OCMW-wet (terugbe-taling door particulieren van de kosten van

maat-schappelijke dienstverlening) valt volgens mij veel-eer onder de bevoegdheid van de gemeenschappen. Het tekort van het OCMW zal immers af- of toene-men in de mate dat het meer of minder kan/moet terugvorderen van particulieren. En de gemeen-schappen zijn precies bevoegd om te bepalen hoe tekorten worden gefinancierd.

In de derde plaats moet de interne organisatie van het OCMW worden aangepast aan de beginselen van het modern Vlaams overheidsmanagement.

Op het vlak van personeelsmanagement moet meer bedrijfsmatig worden gewerkt, waarbij het politieke bestuur de grote beleidslijnen uittekent en afspra-ken maakt met het ambtelijk management over de te leveren prestaties en de tijd en het geld dat daar-voor beschikbaar is. Wat het financieel manage-ment betreft, kan niet worden betwist dat het besluit van 10 februari 1945 rond een algemeen reglement op de gemeentelijke comptabiliteit, dat vandaag van toepassing is op de OCMW's en dat tot voor kort gold voor de gemeenten, niet meer beant-woordt aan de eisen die aan een modern financieel management worden gesteld. Een nieuwe en eigen OCMW-boekhouding wordt voorbereid en daar-mee hangt een verdere responsabilisering van het topmanagement (secretaris en ontvanger) samen. Ten slotte moet een reeks andere maatregelen het jarige OCMW een structuur bieden om het ambitieu -ze welzijnsproject waar te maken.

Onder meer de versoepeling van het administratief toezicht op de OCMW's, het stimuleren van een betere kwaliteit van de dienstverlening, het bena-drukken van de rol van het OCMW als lokaal aan-spreekpunt bij uitstek voor de hulpvragers en als motor van het lokale welzijnsbeleid, een nieuwe visie op de taak van de inspectiediensten en het sti-muleren van een open beleid.

3. Het Sociaal Impulsfonds markeert de verandering naar een netwerkachtige, welzijnsbepalende aan-pak. Het Sociaal Im pulsfonds vraagt van het OCMW dat het, in samenwerking met de gemeente en met andere actoren in de gemeente, de lokale welzijnskwaliteit op een integrale wijze zou aanpak-ken. Het OCMW mag voortaan de begrenzingen van de professionele zorgmethodiek en van de bud-gettaire tekorten overstijgen, om impulsen te geven aan het menswaardiger maken van de samenleving zelf. Het moet niet uitsluitend meer denken in aan-bodstermen, het mag nu ook in termen van draag-kracht en uitsluiting, dit is in vraagtermen denken. Dit betekent uiteraard niet dat de OCMW's van het onmogelijke mogen dromen. Integendeel, het ver-plicht hen ertoe resultaatgericht te denken en van-uit de vraagkant prioriteiten te formuleren. Ze moe-ten de oorzaken van het onwelzijn bestrijden, niet alleen de symptomen aanpakken.

Het OCMW moet niet alleen meer de "noodzakelij -ke dienstverlening verze-keren" die nodig is om aan individuele personen toe te laten menswaardig te leven. Dat is in het verleden een bodemloze opgave gebleken, in een samenleving die voortdurend mens-onwaardigheid creëert. Het openbaar cen-trum voor maatschappelijk welzijn mag nu de

(3)

uit-sluiting en de daarop volgende uitzichtloosheid zelf analyseren en in zijn wortels aanpakken. Het wordt uitgedaagd om de welzijnskwaliteit zelf van de loka-le omgeving te verbeteren, te beginnen bij de meest schrijnende situaties en de meest verwaarloosde medemensen.

Als ervaringsdeskundige moet het OCMW als eer-ste en als meest betrokkene het beleidsplan invullen en bijsturen. OCMW en gemeenten maken samen, in overleg met de lokale actoren, dat beleidsplan op dat eerst door de raad voor maatschappelijk welzijn en daarna door de gemeenteraad wordt goedge-keurd. Het OCMW sluit samen met de gemeente de beleidsovereenkomst met de Vlaamse regering. Zo kan het OCMW van morgen bij uitstek de drager en de bewaker worden van onze gemeenschappelijke welzijnsomgeving en de voortrekker van de wel-zijnsgerichtheid in onze samenleving.

4. Er zijn geen plannen om de autonomie van de Vlaamse OCMW's te beperken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het inspectie- verslag vermeldt een voorbehoud voor de school, waar- in onder andere staat dat "met alle leerkrachten de zorgbreedte systematisch en samenhangend moet

Uit de inleiding van de vraag kan echter worden afgeleid dat de vraagstelling spe- cifiek betrekking heeft op de door het stadsbe- stuur van Gent geplande ondergrondse parkeer-

Enkel bij droog weer en een minimumtemperatuur van 10 ° C kan deze antisliplaag worden aangebracht, zodat om bouwkundig-technische redenen de antisliplaag vermoedelijk

Hoeveel en welke SIF+ -gemeenten hadden op 1 oktober laatstleden nog geen goedgekeurd beleidsplan voor 1996 ingediend?. Hoeveel goedgekeurde beleidsplannen voldeden niet

Het Bijzonder Fonds voor Maatschappelijk Welzijn (afgekort BFMW) is bij decreet hou- dende goedkeuring van het Sociaal Impulsfonds vanaf het begrotingsjaar 1997

Hoewel mijn administratie destijds het inzicht had een dossier voor te bereiden voor eventuele voor- legging aan het overlegcomité federale regering – gewest-

Dit gedeelte moest worden herschilderd omdat bij de aanleg van de rode coating niet het juiste oplosmiddel werd gebruikt1. Technische voorschriften voor het aanbrengen van

De beheersingsmaatregelen van 20 juli 1994 hadden betrekking op het invoeren van een minimumbijdrage voor de personen met een handicap in internaats- en