• No results found

IFRS 7 appendix B 2007 in het jaarverslag van EU ondernemingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "IFRS 7 appendix B 2007 in het jaarverslag van EU ondernemingen "

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

IFRS 7 appendix B 2007 in het jaarverslag van EU ondernemingen

Een empirisch onderzoek naar de naleving van IFRS 7 appendix B 2007 in de jaarverslagen 2007 van EU beursgenoteerde ondernemingen

Bart Doorn

Rijksuniversiteit Groningen

(2)

Auteur: Bart Doorn Studentnummer: 1351710 Datum: maart 2009

Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Bedrijfskunde

Master Accountancy

1

e

begeleider: drs. J.Westra-de Jong

2

e

beoordelaar: dr. T.A.Marra

(3)

Voorwoord

Met de totstandkoming van deze scriptie rond ik de masteropleiding accountancy af aan de Rijksuniversiteit Groningen. Tevens vormt de scriptie het eindpunt van de opleiding bedrijfskunde, die ik als leerzaam en interessant heb ervaren. In de toekomst wil ik aan deze universiteit ook het postmaster traject tot Register Accountant volgen.

Vanaf deze plaats wil ik een aantal mensen bedanken. In de eerste plaats is dat mevrouw J.Westra- de Jong voor haar begeleiding, aanwijzingen en feed-back tijdens het hele proces van schrijven en afronden van de scriptie. Daarnaast is dat mijn tweede beoordelaar, de heer Marra.

Uiteraard wil ik ook familie en vrienden bedanken voor hun ondersteuning tijdens de gehele studieperiode.

Bart Doorn

Groningen, maart 2009

(4)

Samenvatting

Per 1 januari 2007 werd de wetgeving van IFRS 7 'Financial Instruments: Disclosures' verplicht gesteld voor alle EU beursgenoteerde ondernemingen. IFRS 7 vereist van ondernemingen kwalitatieve en kwantitatieve toelichtingen bij risico's aangaande financiële instrumenten. De drie belangrijkste risico's waarbij toelichtingen dienen te worden gegeven, zijn het kredietrisico, het liquiditeitsrisico en het marktrisico.

In het onderzoek binnen deze scriptie wordt onderzocht of 103 EU beursgenoteerde ondernemingen, in het eerste jaar van toepassing, voldoen aan de in IFRS 7 appendix B geformuleerde voorschriften aangaande de kwantitatieve toelichting vereisten bij het liquiditeitsrisico. Deze toelichting vereisten bestaan uit een looptijdanalyse van de financiële verplichtingen, waarbij de kasstromen niet-verdisconteerd moeten worden weergegeven en de verplichtingen gesplitst kunnen worden in derivatieve en niet-derivatieve financiële verplichtingen.

De resultaten van het onderzoek tonen aan, dat de voorschriften van IFRS 7 appendix B niet eenduidig worden toegepast en dat binnen de steekproef grotere ondernemingen een hogere kwaliteit van informatie verstrekken dan kleinere ondernemingen.

(5)

Inhoudsopgave

Voorwoord ...3

Samenvatting ...4

Hoofdstuk 1 Introductie ...6

1.1. Inleiding ...6

1.2. Aanleiding ...7

1.3. Probleemstelling...8

1.4. Relevantie en afbakening ...9

1.5. Methode van dataverzameling ...10

1.6. Opbouw scriptie ...10

Hoofdstuk 2 IFRS 7 appendix B ... 11

2.1. Financiële instrumenten ... Error! Bookmark not defined. 2.2. Liquiditeitsrisico en IFRS 7 appendix B... 11

2.3. Redenen voor IFRS 7 en van IAS 30 naar IFRS 7 appendix B ...12

2.4. Financiële instrumenten en IFRS 7 appendix B...13

2.5. IFRS 7 Appendix B11, B14 en B15 ...14

2.6. Niet-derivatieve financiële verplichtingen...15

2.7. Derivatieve financiële verplichtingen ...15

Hoofdstuk 3 Wetenschappelijk onderzoek ...23

3.1. Positive accounting theory en full disclosure ...23

3.2. Kwantiteit van informatie in het jaarverslag...24

3.3. Kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten ...26

Hoofdstuk 4 Onderzoeksopzet ...28

4.1. Conceptueel model...28

4.2. Onderzoeksmethodiek...29

Hoofdstuk 5 Onderzoeksresultaten ...33

5.1. Onderzoeksresultaten per voorschrift ...33

5.2. Toetsing van de hypothesen ...34

5.3. Onderzoeksresultaten per sector en land...35

Hoofdstuk 6 Conclusies, beperkingen en aanbevelingen...38

6.1. Beantwoording deelvragen ...38

6.2. Beantwoording hoofdvraag en conclusie...39

6.3. Beperkingen aan het onderzoek ...40

6.4. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ...40

6.5. Nieuwe amendement wijziging voorstellen van de IASB ...41

Literatuurlijst ...42

Bijlage: Onderzoeksresultaten van alle ondernemingen ...45

(6)

Hoofdstuk 1 Introductie

In dit hoofdstuk worden de inleiding, de aanleiding voor het onderzoek, de onderzoeksvraag en de relevantie van de onderzoeksvraag beschreven. Ook wordt de methode van data verzameling binnen het onderzoek en de verdere opbouw van de scriptie beschreven.

1.1. Inleiding

Risicomanagement is een onderdeel van organisaties, dat de laatste decennia steeds belangrijker is geworden. Risicomanagement omvat de beoordeling van risico's die de onderneming loopt, het communiceren van deze risico's naar degene die binnen de onderneming risico gerelateerde besluiten neemt, en het beheren en beheersen van risico's op een manier zoals die gewenst is door het management (Stulz, 2008. pag.1). Risicomanagement richt zich op de informatievoorziening van toekomstige risico's. Het betreft informatie over toekomstige winsten, kasstromen en waardeveranderingen. Risicomanagement geeft de bandbreedtes van de waarschijnlijke uitkomsten door middel van modellen en analyses (Borio, 2006. pag.11). Het uiteindelijke doel van risicomanagement is om waarde te creëren voor aandeelhouders. Hierbij dient de risicomanagement strategie aangepast te worden aan de specifieke kenmerken van een onderneming (Meulbroek, 2002. pag.3).

Vanaf het begin van de jaren zestig werden ondernemingen zich meer bewust van de risico's, die de onderneming liep. Risicomanagement richtte zich in deze jaren vooral op de beheersing van risico's als het valutarisico en het interestrisico. Voor de afdekking van deze risico's werd gebruik gemaakt van afgeleide financiële instrumenten (zie paragraaf 2.7.). Risicomanagement stond in deze jaren ook gelijk aan het beheren en het inzetten van afgeleide financiële instrumenten.

In de jaren zeventig en tachtig werd door regelgevers van ondernemingen verwacht, dat ze in het jaarverslag informatie gaven over risico's. Vanaf het begin van de jaren negentig werden financiële instellingen verplicht gesteld om ook kwantitatieve informatie te geven over de risico's. In de jaren negentig vonden er bovendien een aantal schandalen plaats bij ondernemingen, die onverantwoord speculeerden op marktveranderingen. Een voorbeeld hiervan is het Duitse Metellgesellschaft, dat in 1993 een bedrag van 1,4 biljoen dollar verloor door te speculeren op een verandering in de olieprijs.

Hierdoor groeide het besef, dat ook niet-financiële instellingen risico's lopen en een goed risico managementsysteem nodig hebben. Daardoor werd door regelgevers de druk op ondernemingen vergroot om in het jaarverslag investeerders te informeren over de risico's van de onderneming, opdat de investeerders de huidige en toekomstige financiële positie van de onderneming beter zouden kunnen inschatten (Dobler, 2005. pag.1).

(7)

Met het inwerking treden van IFRS 7 zijn vanaf 2007 alle beursgenoteerde ondernemingen, die rapporteren onder IFRS, verplicht gesteld om kwantitatieve informatie over risico's te geven.

Behalve de toename in externe rapportage vereisten is ook het toepassingsgebied van risicomanagement toegenomen. Naast traditionele risico's als het valutarisico en het interestrisico richt risicomanagement zich in toenemende mate ook op andere risico's, zoals bijvoorbeeld strategische risico's, operationele risico's en reputatierisico's.

Hoewel het belang van risicomanagement algemeen bekend is, leidt de aanwezigheid van een risico managementsysteem binnen een onderneming niet automatisch tot een onderneming, die geen grote bedragen meer kan verliezen. Ook indien de onderneming geen speculatieve doeleinden heeft. Stulz (2008, pag.8) noemt zes redenen, waarom risico managementsystemen kunnen falen. Het risico managementsysteem kan a) bekende risico's niet goed meten, b) geen rekening houden met bepaalde risico's, c) de risico's niet communiceren naar het management, d) de risico's niet goed beheren, e) het risicomanagement proces niet goed controleren en f) de verkeerde risico matrices gebruiken.

Risicomanagement is op twee manieren gerelateerd aan de externe verslaggeving in het jaarverslag.

In de eerste plaats levert het risicomanagement systeem de informatie, die wordt opgenomen in het jaarverslag. Deze informatie wordt aan het management geleverd. Indien er binnen het risicomanagement systeem processen of procedures fout zijn gelopen, bestaat de kans dat dit leidt tot een onvolledige of onjuiste informatieverschaffing aan het management. Dit heeft invloed op de externe verslaggeving, omdat het management uiteindelijk bepaalt welk deel van de door aan hen gegeven informatie in het jaarverslag wordt opgenomen (Borio, 2005. pag.7). Ten tweede houdt het management bij haar eigen afwegingen ook rekening met de effecten van het publiceren van bepaalde informatie. De informatie kan namelijk de handelswijze van kapitaalverschaffers of andere belanghebbenden beïnvloeden. Dit kan leiden tot het ontstaan van risico's als gevolg van informatie in het jaarverslag. Deze risico's zullen door het risico managementsysteem moeten worden geanalyseerd en beheerst (Borio, 2005. pag. 8).

1.2. Aanleiding

De International Accounting Standards Board (IASB) heeft in augustus 2005 een nieuwe International Financial Reporting Standard (IFRS) uitgegeven, standaard IFRS 7 ‘Financial Instruments: Disclosures’. De standaard is de opvolger van International Accounting Standard (IAS) 30 en IAS 32. Ze vervangt IAS 30 en omvat aanvullende toelichting vereisten ten opzichte van IAS 32. IFRS 7 heeft als doel de gebruiker van het jaarverslag meer informatie te geven over de risico’s aangaande het gebruik van financiële instrumenten. IFRS 7 dient te worden toegepast vanaf 1 januari 2007 door alle beursgenoteerde ondernemingen, die rapporteren onder IFRS.

(8)

Het uitgangspunt van IFRS 7 is, dat zichtbaar wordt welke risico’s ondernemingen lopen ten aanzien van financiële instrumenten. Hiervoor dient de onderneming zowel kwalitatieve als kwantitatieve informatie op te nemen in het jaarverslag bij de beschrijving van deze risico's. De kwalitatieve informatie is gericht op een omschrijving van het risico en de wijze waarop het management met het risico omgaat. De kwantitatieve toelichting omvat een numerieke toelichting in de vorm van onder meer een looptijdanalyse en een gevoeligheidsanalyse. Deze kwalitatieve en kwantitatieve informatie in het jaarverslag moet overeenkomen met de intern geleverde informatie aan de leiding van de onderneming. De toelichting vereisten richten zich in hoofdlijnen op drie risico's: het kredietrisico, het liquiditeitsrisico en het marktrisico.

In antwoord op de kredietcrisis heeft de IASB op 15 oktober 2008 voorstellen gedaan ter verbetering van IFRS 7. De voorstellen hebben betrekking op de informatie verstrekking in het jaarverslag over de reële waarden van financiële instrumenten en het liquiditeitsrisico (accountancynieuws, 15 oktober 2008). Ten aanzien van het liquiditeitsrisico zijn onder meer voorstellen gedaan om a) de informatie verstrekking alleen te baseren op financiële verplichtingen die resulteren in een uitgaande kasstroom van geld of een ander financieel actief, b) kwantitatieve informatie te verstrekken over de wijze waarop het liquiditeitsrisico van derivatieve financiële verplichtingen wordt beheerd c) van ondernemingen te vereisen informatie te verstrekken over de verwachte looptijden van niet-derivatieve financiële verplichtingen indien het liquiditeitsrisico wordt beheerd op basis van deze verwachte looptijden (IASB, Exposure draft, Improving disclosures about financial instruments, proposed amendments to IFRS 7, pag.5.)

1.3. Probleemstelling

In paragraaf 1.2. zijn beknopt de inhoud van IFRS 7 en de nieuwe voorstellen van de IASB ten aanzien van het liquiditeitsrisico beschreven. Aangezien 2007 het eerste jaar is, waarin toepassing van IFRS 7 appendix B verplicht werd, is het de vraag of het door ondernemingen juist en volledig is toegepast.

Doelstelling

Onderzoeken op welke manier EU beursgenoteerde ondernemingen de vereisten van IFRS 7 appendix B hebben verwerkt in het jaarverslag over 2007.

Hoofdvraag

Op welke wijze geven EU beursgenoteerde ondernemingen invulling aan de voorschriften van IFRS 7 appendix B in het jaarverslag over 2007?

(9)

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

Deelvraag 1: Wat houdt IFRS 7 appendix B in?

Deze deelvraag beschrijft het wettelijk kader, waaraan ondernemingen dienen te voldoen. Het wettelijk kader wordt als uitgangspunt gebruikt bij het jaarrekeningen onderzoek.

Deelvraag 2: Welke financiële instrumenten vallen binnen het bereik van IFRS 7 appendix B?

Deze deelvraag is geformuleerd om inzichtelijk te maken bij welke financiële instrumenten kwantitatieve toelichting moet worden gegeven.

Deelvraag 3: Wat is er in IFRS 7 appendix B verandert ten opzichte van IAS 30 en 32?

Via deze deelvraag wordt inzichtelijk gemaakt, wat de onderliggende beweegredenen zijn voor de invoering van IFRS 7 en welke aanpassingen zijn doorgevoerd in appendix B.

Deelvraag 4: Welke voorschriften uit IFRS 7 appendix B kunnen verschillend geïnterpreteerd worden?

Deze deelvraag heeft als doel te beschrijven bij welke voorschriften van IFRS 7 appendix B verschillen kunnen optreden tussen EU beursgenoteerde ondernemingen voor wat betreft de naleving of uitwerking.

1.4. Relevantie en afbakening

Het onderzoek toetst of EU beursgenoteerde ondernemingen aan de kwantitatieve toelichting vereisten voldoen van IFRS 7 appendix B. Eerder wetenschappelijk onderzoek (Lopes en Rodriquez 2007, Hasan et al. 2008) naar de kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten is gebaseerd op ondernemingen uit één land en toetst alleen nationale wetgeving. Dit onderzoek voegt aan deze literatuur toe, dat het onderzoek zich richt op de nieuwe internationale wetgeving van IFRS en ondernemingen uit meerdere landen analyseert.

De IASB heeft nieuwe voorstellen gedaan om de informatie verstrekking over het liquiditeitsrisico in het jaarverslag te verbeteren. Deze voorstellen hebben met name betrekking op de kwantitatieve toelichting vereisten bij het liquiditeitsrisico. De IASB beschouwt deze voorschriften als een belangrijk onderdeel van IFRS 7. Daarom richt dit onderzoek zich op de wijze waarop informatie over dit onderdeel wordt verstrekt in de jaarverslagen van EU beursgenoteerde ondernemingen, daarbij uitgaande van de IFRS wetgeving die in 2007 leidend was.

(10)

1.5. Methode van dataverzameling

Binnen het onderzoek zal gebruik worden gemaakt van bestaande informatie. De verkrijging van deze informatie is gebaseerd op kwantitatief onderzoek. Het theoretische gedeelte is gebaseerd op het wettelijk kader van IFRS 7 appendix B en wordt aangevuld met wetenschappelijke literatuur.

Het empirisch onderzoek omvat een jaarrekeningen onderzoek van beursgenoteerde ondernemingen binnen de EU. Op deze wijze wordt de data verzameld, die relevant zijn voor de beantwoording van de hoofdvraag. De data die in de jaarrekeningen zullen worden opgezocht, omvatten de kwantitatieve toelichtingen die ondernemingen geven in de paragraaf onder het liquiditeitsrisico.

Deze data zijn relevant voor dit onderzoek, omdat dit de data zijn die moeten voldoen aan de verslaggeving vereisten van IFRS 7 appendix B.

1.6. Opbouw scriptie

Hoofdstuk 1 geeft de aanleiding voor het onderzoek en de probleemstelling weer. In hoofdstuk 2 zullen de vier geformuleerde deelvragen worden behandeld. In hoofdstuk 3 wordt een overzicht gegeven van eerder wetenschappelijk onderzoek, dat gerelateerd is aan het onderwerp van deze scriptie. Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van de onderzoeksopzet en onderzoeksmethodiek, alsmede de ontwikkeling van een tweetal hypothesen. De resultaten van het jaarrekeningen onderzoek worden in hoofdstuk 5 geanalyseerd, waarna tevens een toetsing van de hypothesen plaatsvindt. Een beantwoording van de deelvragen en de hoofdvraag volgt in hoofdstuk 6.

(11)

Hoofdstuk 2 IFRS 7 appendix B

Dit hoofdstuk begint in paragraaf 2.1. met een omschrijving van de begrippen 'financiële instrumenten' en 'disclosure', de kernbegrippen van IFRS 7. In paragraaf 2.2. volgt een beschrijving van IFRS 7 appendix B en paragraaf 2.3. gaat in op de verschillen tussen IFRS 7 appendix B en IAS 30 en 32. In paragraaf 2.4. wordt aangegeven welke financiële instrumenten binnen het bereik van IFRS 7 appendix B vallen. In paragraaf 2.5. worden de voorschriften van IFRS 7 appendix B beschouwt. In de paragrafen 2.6. en 2.7. volgt een uiteenzetting over respectievelijk niet-derivatieve financiële verplichtingen en derivatieve financiële verplichtingen.

2.1. Financiële instrumenten

In deze paragraaf wordt eerst de term 'financiële instrumenten' gedefinieerd, omdat zij het uitgangspunt van IFRS 7 vormen en in het vervolg van deze scriptie veelvuldig genoemd worden.

Scott (2006, pag. 200) definieert een financieel instrument als volgt:

Een financieel instrument is een contract dat leidt tot een financieel actief bij de ene partij en een financiële verplichting of eigen vermogensinstrument bij de andere partij.

In paragraaf 2.3 volgt een overzicht van de financiële instrumenten, die vallen binnen het bereik van IFRS 7 Appendix B.

In het vervolg van deze scriptie zal voor de term 'disclosure' de term 'informatie verstrekking' worden gebruikt.

2.2. Liquiditeitsrisico en IFRS 7 appendix B

In IFRS 7.33-7.42 staat beschreven welke kwantitatieve informatie door ondernemingen verstrekt dient te worden in het jaarverslag en bij welke risico's. De risico’s waarbij informatie verstrekt moet worden, zijn het liquiditeitsrisico, het marktrisico en het kredietrisico. Dit zijn de meest gangbare risico’s aangaande financiële instrumenten. Deze lijst is echter niet gelimiteerd, er kunnen dus mogelijkerwijs ook nog toelichtingen worden gegeven bij andere risico’s. De kwantitatieve informatie moet zijn gebaseerd op de manier waarop de onderneming tegen het risico aankijkt en hoe ze dit risico beheert. Daarbij moet informatie verstrekt worden over de mate van risico blootstelling op rapportagedatum (International Financial Reporting Standards Framework 2007, 7.33 en 7.34).

(12)

Het liquiditeitsrisico wordt in appendix A van IFRS 7 als volgt omschreven (International Financial Reporting Standards Framework 2007):

Liquiditeitsrisico is het risico, dat een onderneming moeilijkheden ondervindt in het voldoen van contracten aangaande financiële verplichtingen.

IFRS 7 appendix B is de handleiding bij de kwantitatieve toelichting vereisten van het liquiditeitsrisico, deze toelichting vereisten staan vermeld in IFRS 7.39a; ondernemingen dienen een looptijdanalyse te geven bij de financiële verplichtingen, waaruit de vervaldata blijken van de contracten.

2.3. Redenen voor IFRS 7 en van IAS 30 en 32 naar IFRS 7 appendix B

De IASB heeft met de invoering van IFRS 7 ‘Financial Instruments: Disclosures’ meer openheid beoogd aangaande de risico’s van financiële instrumenten. Deze informatie kan namelijk van invloed zijn op het economisch besluitvormingsproces van de gebruiker van het jaarverslag.

(Deloitte Webcast 1, 2007). Daarnaast is deze richtlijn verplicht voor alle onder IFRS rapporterende, beursgenoteerde ondernemingen binnen de EU. De voorganger van IFRS 7 appendix B (IAS 30) omvatte alleen voorschriften voor financiële instellingen. De reikwijdte is vergroot, omdat het besef is gegroeid dat ook niet-financiële instellingen aan risico’s zijn blootgesteld.

Ten aanzien van de mate van verslaggeving aangaande financiële instrumenten geldt, dat de mate van informatie verstrekking afhankelijk is van het gebruik van de financiële instrumenten en de mate van risico blootstelling. Hierbij geldt het criterium van materialiteit van IAS 1; de potentie om het economisch besluitvormingsproces van de gebruiker te beïnvloeden. (Deloitte Webcast 1, 2007).

Ten aanzien van de procedures ten aanzien van verslaggeving geldt, dat de informatie in het jaarverslag overeenkomt met de interne rapportages aan het management. Hierbij zijn de externe toelichting vereisten volgens IFRS 7 leidend zijn ten opzichte van de interne rapportages. Interne management rapportages dienen dus, waar nodig, aangepast te worden om te voldoen aan IFRS 7.

(Deloitte Webcast 1, 2007).

Indien IFRS 7 appendix B wordt vergeleken met IAS 30.30-30.39 zijn er in de voorschriften een aantal veranderingen doorgevoerd. Zoals eerder aangegeven was deze IAS 30 richtlijn alleen van toepassing op financiële instellingen, maar is zij vervangen door IFRS 7. Een belangrijke verandering in IFRS 7 appendix B ten opzichte van IAS 30.30- 30.39 is, dat in de looptijdanalyse binnen IAS 30.30–30.39 de contractuele looptijd van de financiële vorderingen en verplichtingen moest worden weergegeven en binnen IFRS 7 appendix B alleen de contractuele looptijd van de financiële verplichtingen. In die zin richtte de IAS 30 richtlijn zich op de liquiditeitspositie van de onderneming. De liquiditeitspositie omvat het overzicht van de ingaande en uitgaande kasstromen van de onderneming. IFRS 7 richt zich op het liquiditeitsrisico (zie paragraaf 2.2.). Binnen IFRS 7 moeten alleen de financiële verplichtingen worden weergegeven, zodat de gebruiker van het jaarverslag het liquiditeitsrisico van de onderneming kan inschatten.

(13)

In IAS 30.30-30.39 werd tevens voorgeschreven, dat de onderneming informatie kan verstrekken over de blootstelling aan renterisico’s. IFRS 7 appendix B schrijft voor dat ondernemingen de contractuele kasstromen niet-verdisconteerd dienen weer te geven en geeft verder geen voorschriften over renterisico’s. Door het niet-verdisconteren van de kasstromen tegen een verdisconteringsfactor, wordt bij de toekomstige financiële verplichtingen geen rekening gehouden met een rentecomponent. Dit betekent dat een onderneming, die de mogelijkheid heeft om een bepaald bedrag weg te zetten en te laten oprenten tot het bedrag van de financiële verplichting, dit lagere initiële bedrag niet in de looptijdanalyse mag opnemen. Daarnaast schrijft IFRS 7 appendix B een optionele mogelijkheid voor tot splitsing van de niet-derivatieve en derivatieve financiële verplichtingen, terwijl binnen IAS 30.30–30.39 alleen een uitsplitsing tussen de financiële vorderingen en financiële verplichtingen werd voorgeschreven. Binnen IFRS 7 appendix B mogen de financiële vorderingen niet worden opgenomen in de looptijdanalyse, omdat het liquiditeitsrisico alleen betrekking heeft op de financiële verplichtingen. Ondernemingen kunnen er echter een belang bij hebben om de financiële vorderingen wel op te nemen, omdat ze dan naast een uitgaande kasstroom ook een ingaande kasstroom kunnen rapporteren.

2.4. Financiële instrumenten en IFRS 7 appendix B

Onder IFRS 7 appendix B vallen alle financiële instrumenten, behalve de uitzonderingen die in IFRS 7.3. genoemd worden. Deze uitzonderingen zijn:

a) belangen in dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen en joint ventures die worden verwerkt overeenkomstig IAS 27 Geconsolideerde en enkelvoudige jaarrekening, IAS 28 Investeringen in geassocieerde deelnemingen of IAS 31 Belangen in Joint ventures. In bepaalde gevallen staan IAS 27, IAS 28 of IAS 31 echter toe dat een entiteit een belang in een dochteronderneming, geassocieerde onderneming of joint venture administratief verwerkt overeenkomstig IAS 39; in deze gevallen dienen entiteiten niet alleen aan de informatievereisten van IAS 27, IAS 28 of IAS 31, maar ook aan de informatievereisten van deze IFRS te voldoen.

Entiteiten dienen deze IFRS eveneens toe te passen op alle derivaten betreffende belangen in dochterondernemingen, geassocieerde deelnemingen of joint-ventures, tenzij de derivaten voldoen aan de in IAS 32 opgenomen definitie van een eigen-vermogensinstrument;

b) rechten en verplichtingen van werkgevers die ontstaan uit beloningsregelingen voor het personeel, waarop IAS 19 Personeelsbeloningen van toepassing is;

c) contracten op basis van een voorwaardelijke vergoeding bij een bedrijfscombinatie. Deze vrijstelling geldt alleen voor de overnemende partij;

d) verzekeringscontracten zoals gedefinieerd in IFRS 4 Verzekeringscontracten. Deze IFRS is echter wel van toepassing op derivaten die in verzekeringscontracten zijn besloten indien IAS 39 voorschrijft dat de entiteit deze administratief afzonderlijk moet verwerken;

e) financiële instrumenten, contracten en verplichtingen uit hoofde van op aandelen gebaseerde betalingstransacties waarop IFRS 2 Op aandelen gebaseerde betalingen van toepassing is, met uitzondering van contracten die binnen het toepassingsgebied vallen van de alinea's 5, 6 en 7 van IAS 39, waarop deze IFRS van toepassing is.

(International Financial Reporting Standard 7.3., 2007)

(14)

2.5. IFRS 7 Appendix B11, B14 en B15

In appendix B11 van IFRS 7 wordt met een voorbeeld aangegeven op welke wijze ondernemingen een looptijdanalyse kunnen geven van de financiële verplichtingen.

De looptijdanalyse die als voorbeeld wordt gegeven, is als volgt:

a) niet later dan een maand

b) later dan een maand en niet later dan drie maanden c) later dan drie maanden en niet later dan een jaar d) later dan een jaar en niet later dan vijf jaar

Hierbij is bepaald, dat de onderneming zelf mag kiezen voor een bepaalde looptijd indeling.

Ondernemingen hebben dus een bepaalde mate van keuzevrijheid. Enerzijds is dit logisch, omdat ondernemingen werken met uiteenlopende looptijden van financiële verplichtingen waaronder derivaten contracten. Anderzijds is dit onlogisch, omdat IFRS een optimale vergelijking tussen financiële gegevens wil bewerkstelligen. De IASB verkiest in dit geval dus de zelfstandige beslissingsbevoegdheid van ondernemingen boven de uniforme vergelijkbaarheid.

In appendix B14 wordt aangegeven, welke financiële verplichtingen in de looptijdanalyse dienen te worden opgenomen. Hierbij is verder aangegeven dat de kasstromen in de looptijdanalyse niet- verdisconteerd moeten worden weergegeven. Appendix B15 geeft aan dat de kasstromen uit financiële verplichtingen, indien gepast, gescheiden moeten worden in kasstromen uit niet- derivatieve en derivatieve financiële verplichtingen. Het is gepast, indien derivaten bruto worden afgewikkeld. In dat geval staat er tegen een uitstroom een instroom van kasstromen. Deze mogelijkheid tot opsplitsing van de niet-derivatieve en derivatieve financiële verplichtingen is afhankelijk van de afhandeling en de inhoud van de derivatencontracten. (International Financial Reporting Standards, IFRS 7 appendix B15). Het bruto weergeven van de kasstromen houdt in, dat de ontvangsten en uitgaven afzonderlijk worden vermeld en niet worden gesaldeerd (Geffen., 2008.

pag. 553). Zodoende kunnen de financiële verplichtingen afzonderlijk worden waargenomen, hetgeen noodzakelijk is voor het kunnen inschatten van het liquiditeitsrisico.

In onderstaande tabel is aangegeven op welke wijze aan de drie belangrijkste voorschriften van IFRS 7 appendix B, dient te worden voldaan.

Tabel 1: IFRS 7 appendix B voorschriften

IFRS 7 voorschrift Verplicht Invulling

Appendix B11: Kasstromen in tijdvakken plaatsen

Ja Samenstelling tijdvakken is de

verantwoordelijkheid van de onderneming Appendix B14: Kasstromen niet-

verdisconteerd weergeven

Ja Standaard

Appendix B15: Het splitsen van de derivatieve en niet-derivatieve financiële verplichtingen

Ja/Nee Afhankelijk van de samenstelling van de derivatencontracten

(15)

2.6. Niet-derivatieve financiële verplichtingen

Onder een financiële verplichting wordt verstaan (Scott, 2006, pag. 201):

1) een contractuele verplichting om liquide middelen of een ander financieel actief te leveren aan een andere partij.

2) een contractuele verplichting om financiële instrumenten te ruilen met een andere partij onder onvoordelige voorwaarden.

Onder de financiële verplichtingen vallen de primaire instrumenten. Primaire instrumenten zijn gericht op verschaffing van kapitaal en vermogen voor bedrijfsuitoefening en bedrijfsuitbreiding.

Het gaat dan om bijvoorbeeld langlopende leningen, aandelen en crediteuren (Braam, 1998). Ook afgeleide financiële instrumenten (derivaten) vallen onder de financiële verplichtingen of vorderingen.

2.7. Derivatieve financiële verplichtingen

IAS 39.9 geeft als definitie van een afgeleid financieel instrument (derivaat) dezelfde als van een financieel instrument,

1) waarvan de waarde verandert als reactie op een verandering in de waarde van de onderliggende variabele, zoals een interestkoers, grondstofprijs of index.

2) waarvoor geen institutionele investering nodig is, of één die kleiner is dan vereist wordt voor een contract met dezelfde reactie op veranderingen in marktfactoren.

3) waarvan de afwikkeling op een toekomstige datum ligt.

Het doel van derivaten is in de eerste plaats gericht op de reductie en de beheersing van financiële risico’s. Ze worden echter soms ook gebruikt als winstinstrument door speculatief te handelen.

Voorbeelden van derivaten zijn forwards, futures, opties, swaps, caps en floors. Hieronder volgt een uiteenzetting van deze afgeleide financiële instrumenten.

forwards en futures

Een forward contract geeft een partij de verplichting om een onderliggend goed te kopen tegen een vastgestelde prijs op een bepaald moment in de toekomst, de tegenpartij is verplicht het onderliggend goed tegen de vastgestelde prijs te verkopen (Stulz, 2004, pag. 174).

(16)

Futures zijn een bepaalde vorm van forward contracten. Het verschil tussen forwards en futures heeft te maken met het moment, waarop kasstromen plaatsvinden. Beiden gaan uit van een spot price, de marktprijs van het onderliggende actief op de vervaldatum. Het verschil tussen de forward prijs en de spot prijs is de winst of het verlies op het contract. Bij een forward contract wordt dit verschil alleen betaald op de vervaldatum van het contract. Echter bij een futures contract wordt dit verschil per dag uitbetaald. Dit laatste heeft twee voordelen in relatie met het liquiditeitsrisico. Het vermindert de kans op verzuim van betaling, omdat het dagelijks om relatief kleine bedragen gaat.

Daarnaast kan al in een vroeg stadium van het contract zichtbaar worden of beide partijen aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen.

opties

Een optie geeft de houder het recht om een bepaald aantal van een onderliggende waarde (b.v. een aandeel) te kopen (call) of te verkopen (put) tegen een uitoefenprijs op een toekomstige datum (Grinblatt en Titman, pag.223). De uitoefenprijs is de vooraf afgesproken prijs en bepaalt mede met de tijdsduur van de optie de inkoopprijs (optie premie) van de optie.

swaps

Een swap is een overeenkomst tussen twee investeerders om periodiek de kasstromen van een effect uit te wisselen voor de kasstromen van een ander effect (Grinblatt en Titman, pag. 221). Twee belangrijke swaps zijn de fixed-for-floating interest rate swap en de currency swap. De eerste wisselt kasstromen uit een fixed-rate obligatie in voor kasstromen uit een floating-rate obligatie. De currncy swap wisselt kasstromen uit in twee verschillende valuta’s.

Hieronder volgt een uiteenzetting over de werking van een interest rate swap.

Onderneming X heeft 10 miljoen euro nodig om een investering te financieren. Deze 10 miljoen euro wordt door onderneming X geleend tegen een variabele interestkoers. De lening moet over een jaar worden terugbetaald, de variabele interestkoers wordt naar zes maanden opnieuw bepaald. Het bedrag van 10 miljoen euro wordt in één keer terug betaald aan het einde van de looptijd van de lening. Om zich in te dekken tegen schommelingen in de variabele interestkoers sluit onderneming X een interest rate swap af. Onderneming X betaalt halfjaarlijks een vast bedrag aan interest op deze swap. Er wordt verondersteld, dat de grondslagen en de timing van zowel het variabele gedeelte van de swap als van de lening precies gelijk zijn.

(17)

Voor onderneming X gelden op afsluitingsdatum de volgende gegevens ten aanzien van de swap:

Startdatum: 1 januari 2008

Vervaldatum: 31 december 2008

Onderliggende waarde: 10 miljoen euro (waarde lening)

Betalingen: vast 6,6 procent per jaar, te betalen op 30 juni en 31 december 2008 Ontvangsten: op basis van de variabele interestkoers, te ontvangen op 30 juni en

31 december 2008

De 6 maandelijkse variabele interestkoersen en de verdisconteringsfactoren zijn op 1 januari en 30 juni 2008 als volgt:

Datum Variabele interestkoers Verdisconteringsfactor 1 jan-30 juni 1juli-31dec 1 jan-30 juni 1juli-31dec

1 januari 2008 6,48 % 6,719 % 0,982 0,976

30 juni 2008 6,76% 0,981

De journaalpost die onderneming X op 1 januari 2008 maakt, is als volgt:

Bank 10.000.000

Aan te betalen lening 10.000.000

(18)

De reële waarde van de interest rate swap is op 1 januari 2008 als volgt:

30 juni 2008 31 december 2008 Totaal ingaande / (uitgaande) kasstroom Huidige reële waarde

Onderliggende waarde 10.000.000

Vast deel (betaling)

Vaste interestkoers 6,6% 6,6%

Kasstroom * (327288) * (332712)

Verdisconteringsfactor 0,982 0,976

Verdisconteerde vaste interest (321397) (324727) (646124)

* 30 juni 2008: 181/365 x 0,066 x 10.000.000

* 31 december 2008: 184/365 x 0,066 x 10.000.000

Variabel deel (ontvangst)

Variabele interestkoers *6,48% *6,71877%

Kasstroom 321337 338700 Verdisconteringsfactor 0,982 0,976

Verdisconteerde verwachte 315553 330571 646124 variabele interest

reële waarde van de netto interest 0

* percentages zijn zo gekozen dat de reële waarde van de netto interest op 1 januari 2008 gelijk is aan nihil; bij het percentage van 6,71877 is gekozen voor vijf cijfers achter de komma om afrondingsverschillen in de reële waarde van de netto interest te voorkomen.

(19)

De reële waarde van de interest rate swap is op 30 juni 2008 als volgt:

31 december 2008 Totaal ingaande / (uitgaande) kasstroom

Huidige reële waarde

Onderliggende waarde 10.000.000

Vast deel (betaling)

Vaste interestkoers 6,6%

Kasstroom (332712)

Verdisconteringsfactor 0,981

Verdisconteerde vaste interest (326390) (326390)

Variabel deel (ontvangst)

Variabele interestkoers 6,76%

Kasstroom 340778 Verdisconteringsfactor 0,981

Verdisconteerde verwachte 334303 334303 variabele interest

reële waarde van de interest rate swap 7913

Onderneming X maakt op 30 juni 2008 de volgende journaalposten:

Interestkosten op lening 321337

Aan bank 321337

(181/365 x 0,0648 x 10.000.000)

(20)

Interestkosten op interest rate swap 5951

Aan bank 5951

(181/365 x 0,066 x 10.000.000 – 181/365 x 0,0648 x 10.000.000 ; de uitgaande kasstroom op basis van de vaste interestkoers verminderd met de ingaande kasstroom op basis van de variabele interestkoers)

Reële waarde interest rate swap 7913

Aan kasstroom hedging reserve 7913

Onderneming X maakt op 31 december 2008 de volgende journaalposten:

Interestkosten op lening 340778

Aan bank 340778

(184/365 x 0,0676 x 10.000.000)

Bank 8066

Aan interestkosten op interest rate swap 8066

(184/365 x 0,0676 x 10.000.000 – 184/365 x 0,066 x 10.000.000 ; de ingaande kasstroom op basis van de variabele interestkoers verminderd met de uitgaande kasstroom op basis van de vaste interestkoers)

Kasstroom hedging reserve 7913

Aan reële waarde interest rate swap 7913

(De verandering in de effectieve waarde van de interest rate swap in de periode 1 juli–31 december)

Te betalen lening 10.000.000

Aan bank 10.000.000

Onderneming X maakt uiteindelijk een winst van 2115 (8066-5951) op de interest rate swap. De totale variabele interestkosten op de lening bedragen 662115 (321337+340778). Bij een vast interest percentage van 6,6 procent zouden de interestkosten op de lening 660000 bedragen (0,066 x 10.000.000). De winst op de interest rate swap compenseert precies dit verlies, dus per saldo betaalt de onderneming op de lening een vast interestpercentage van 6,6.

(21)

caps en floors

Een interest rate cap is een call optie (zie pag.16) op een interestkoers. Indien een onderneming een lening met een variabele interestkoers heeft afgesloten, loopt het een risico dat de interestkoers sterk stijgt. De onderneming kan dan een interest rate cap kopen bij een bank. Indien de interestbetalingen boven een bepaalde limiet komen, betaalt de bank het verschil tussen de feitelijke betalingen en de limiet (Ross et al., 2008; pag. 775). Een floor is een put optie (zie pag.16) op een interestkoers. Indien een onderneming bijvoorbeeld een floor verkoopt en als de interestkoers beneden de vooraf afgesproken uitoefenprijs daalt, wordt de put uitgeoefend tegen de onderneming (Ross et al., 2008; pag. 775).

Er bestaan nog tal van andere derivaten, de zogenaamde exotische vormen. Deze exotische vormen hebben als kenmerk, dat ze niet opgesteld kunnen worden door het samenvoegen van opties en forward contracten (Guay en Kothari, 2003). De meest toegepaste derivaten door ondernemingen zijn echter de forwards, futures en swaps. Het primaire doel achter de toepassing van deze derivaten is de beheersing van interestrisico’s, valutarisico’s en grondstofprijsrisico’s. De inkomsten en verplichtingen die voortvloeien uit de derivaten contracten zijn van invloed op de liquiditeitspositie van de onderneming.

Derivaten bieden in het algemeen een aantal voordelen. In de eerste plaats zorgen ze er voor dat bepaalde risico’s afgedekt kunnen worden, die anders niet afgedekt zouden zijn. Dit zorgt voor een betere allocatie van risico’s naar personen en ondernemingen, die in staat zijn de risico’s te dragen.

In de tweede plaats kunnen derivaten onderliggende markten efficiënter maken, omdat derivaten informatief zijn. Met een efficiënte markt wordt onder meer een markt bedoeld, waarbinnen alle kennis verwerkt is in de aandelenprijs. Zo kunnen swaps informatief zijn ten aanzien van interestkoersen. De markt van swaps is in sommige landen bijvoorbeeld veel actiever dan de obligatiemarkt en geeft zodoende veel meer informatie op lange termijn over interestpercentages.

Daarnaast zorgt het handelen in put opties (zie pag.16) er voor, dat sommigen een informatie voordeel kunnen uitspelen. Deze twee vormen van informatie worden nu sneller opgenomen in de prijs van aandelen (Stulz, 2004; pag. 180). Een nadeel van derivaten is, dat er in de toepassing te risicovolle posities worden ingenomen, waardoor er onverantwoorde risico's ontstaan. Op de niet met de beurs in verbinding staande over-the-counter (OTC) markt worden bovendien soms derivatenposities vlak voor vervaldata opnieuw gewaardeerd, waardoor er bij verlies additionele kasstromen betaald dienen te worden. Dit laatste kan leiden tot liquiditeitsproblemen (Korn, 2003;

pag. 2).

Door een aantal schandalen (Daimler-Benz, 1993; Metallgeschaft, 1995 en Enron, 2001) die onder meer voortvloeiden uit het speculeren met derivaten, is het belang van risicomanagement toegenomen (Stulz, 1996). Door middel van risicomanagement kan men betere inschattingen maken van risico’s. Daarnaast probeert men door risicomanagement te voorkomen, dat individuen te risicovol handelen uit hoofde van eigen winst- of carrière belangen. Risicomanagement uit zich in strengere interne controles en externe bewaking, ter voorkoming van het innemen van onverantwoord hoge speculatieve posities.

(22)

Echter kunnen er problemen blijven ontstaan in de toepassing van derivaten. Dit komt niet door de derivaten zelf, maar door de mensen die ze (onbevoegd) toepassen. Derivaten lenen zich hier makkelijk voor. Ze vertegenwoordigen geen fysieke waarde, zijn toegankelijk en er kan snel resultaat op worden geboekt.

De laatste jaren is er meer onderzoek verricht, naar de manier waarop derivaten gebruikt worden.

Specifiek gaat het dan om de vraag, welke derivaten worden gebruikt voor het afdekken van verschillende risico’s als interestrisico’s en valutarisico’s. Nguyen et al. (2007) geven een overzicht van negen studies, die tussen 1997 en 2003 het gebruik van derivaten hebben onderzocht. Uit deze studies blijkt, dat voor de afdekking van valutarisico’s vooral forwards worden gebruikt. De studie van Nguyen et al. beschouwt verder, dat ondernemingen vooral swaps inzetten om interestrisico’s af te dekken. Voor het afdekken van grondstofprijsrisico’s wordt er van zowel forwards als swaps maar ook opties gebruik gemaakt. Géczy et al. (1996) vinden dat ondernemingen met operationele activiteiten in het buitenland voornamelijk forwards toepassen, omdat forward contracten relatief goedkoop zijn naarmate het aantal transacties toeneemt

Ten aanzien van de looptijden van derivatieve financiële verplichtingen is tot op heden weinig onderzoek verricht. Dit is het gevolg van het feit, dat niet-financiële instellingen deze informatie voor 2007 niet hoefden op te nemen in het jaarverslag. Er zijn echter een aantal studies (El Masry 2003 en De Jong et al., 2001), die hier aandacht aan hebben besteed op basis van een open vragen enquête onderzoek.

El Masry (2003) doet onderzoek naar de looptijden van valutaderivaten. Uit zijn onderzoek blijkt, dat valutaderivaten vooral worden gebruikt op korte termijn. Driekwart van de derivaten heeft een kortere looptijd dan een jaar, twintig procent heeft een looptijd tussen de één en drie jaar en voor vijf procent ligt de vervaldatum na drie jaar. De Jong et al. (2001) doen onderzoek bij Nederlandse niet-financiële ondernemingen. Zij onderstrepen ook, dat voor het afdekken van valutarisico’s vooral korte termijn derivaten worden gebruikt. Binnen hun onderzoek gebruikt slechts zeven procent van de ondernemingen derivaten met een looptijd langer dan een jaar.

Daarnaast blijkt, dat de meeste ondernemingen slechts een klein gedeelte van hun valutarisico afdekken met derivaten. Voor transacties binnen een jaar wordt negentien procent van het risico afgedekt, voor transacties langer dan een jaar tien procent (De Jong et al., 2003). Deze resultaten stemmen overeen met Guay en Kothari (2003), die ook constateren dat ondernemingen slechts een klein deel van hun risico afdekken. De Jong et al. (2003) nemen waar, dat de belangrijkste reden hiervoor is, dat de risico's niet substantieel zijn. Ook een gebrek aan kennis, de moeilijke waardebepaling van derivaten en de kosten zijn motieven om risico blootstelling niet met derivaten af te dekken.

(23)

Hoofdstuk 3 Wetenschappelijk onderzoek

Dit hoofdstuk begint in paragraaf 3.1. met een uiteenzetting van theorieën, die de beweegredenen van ondernemingen en managers beschouwen in hun besluitvormingsproces omtrent het verstrekken van informatie in het jaarverslag. In paragraaf 3.2. worden de variabelen genoemd, die van invloed zijn op de hoeveelheid verstrekte informatie in het jaarverslag. Specifiek wordt ingegaan op de variabelen 'omvang van de onderneming' en 'industriesector'. Paragraaf 3.3. geeft een overzicht van studies, die de kwaliteit van risicoverslaggeving aangaande financiële instrumenten hebben onderzocht.

3.1. Positive accounting theory en full disclosure

In het woud van wet- en regelgeving, druk van externe belangengroepen, ondernemingsbelang en eigenbelang dienen managers een besluit te nemen over de hoeveelheid te verstrekken informatie in het jaarverslag. Een theorie die de beweegredenen en keuzes van managers in dit besluitvormingsproces nader onderzoekt is de 'positive accounting theory' (PAT). - De PAT is op zichzelf breder en beschouwt het besluitvormingsproces van managers ten aanzien van alle boekhoudkundige procedures. - De PAT veronderstelt, dat de keuze van managers over de hoeveelheid te verstrekken informatie in het jaarverslag valt binnen de kaders van efficiënt ondernemingsbestuur. Daarnaast zullen managers besluiten nemen, die voor henzelf het meest winstgevend zijn (Scott, 2006. pag.241).

Naast de overwegingen die het management maakt, gaat de theorie van het 'disclosure principle' ervan uit, dat het management alle informatie over de onderneming in het jaarverslag opneemt. Dit heeft een aantal voordelen. Het leidt tot het verdwijnen van informatie asymmetrie. Dit is het informatievoordeel dat het management van de onderneming heeft ten opzichte van externe belanghebbenden, maar door volledige informatie verstrekking in het jaarverslag verdwijnt.

Doordat de informatie asymmetrie nihil is, zullen de verschaffers van vreemd en eigen vermogen een hoger vertrouwen hebben in de onderneming. Ze zijn namelijk van alle ontwikkelingen op de hoogte, waardoor ze de risico's die de onderneming loopt goed kunnen inschatten. Hierdoor verlangen ze een lager rendement op het door hen verstrekte kapitaal. Vanuit het oogpunt van het management gezien zal 'full disclosure' zorgen voor meer tevredenheid onder aandeelhouders, hetgeen leidt tot een minder snelle instemming met een vijandige overname. Hier heeft het management belang bij, omdat een overname kan leiden tot plaatsvervanging. Door 'full disclosure' loopt het management ook geen risico, dat ze verdacht wordt van het achterhouden van informatie, hetgeen schadelijk kan zijn voor de onderneming of de eigen reputatie van de manager.

(24)

Hoewel het 'disclosure principle' een aantal voordelen biedt, zitten er ook nadelen aan vast. In de eerste plaats zijn dat de kosten in verband met privé informatie van de onderneming. Vooral informatie over b.v. patenten en innovatieve ontwikkelingen zijn kostbaar. Het management zal dus zeer terughoudend zijn in het verstrekken van informatie over deze onderwerpen, omdat het leidt tot een competitief nadeel ten opzichte van de concurrentie. Daarnaast zal het management ook zo weinig mogelijk slecht nieuws willen verstrekken. Slecht nieuws over de onderneming leidt vaak tot een waardedaling van het aandeel, een hoger verlangd rendement door kapitaalverschaffers en soms tot additionele overheidsbemoeienis. Het management zal dus uiteindelijk de voordelen en nadelen van het verstrekken van informatie in het jaarverslag moeten afwegen door middel van een kosten-baten analyse (Scott, 2006).

3.2. Kwantiteit van informatie in het jaarverslag

Owusu-Ansah (1998) geeft een overzicht van de binnen wetenschappelijke studies onderzochte variabelen, die van invloed zijn op de hoeveelheid informatie verstrekking die een onderneming geeft in het jaarverslag. Deze variabelen zijn: a) omvang van de onderneming, b) kwaliteit van het externe accountantskantoor, c) aandeelhoudersschap structuur, d) industriesector, e) leeftijd van de onderneming, f) verbondenheid met een multinational, g) winstgevendheid en h) liquiditeit.

Binnen de kaders van dit onderzoek zijn alleen de variabelen 'omvang van de onderneming' en 'industriesector' relevant, omdat de resultaten van dit onderzoek in hoofdstuk 5 worden gerelateerd aan deze twee variabelen. Daarom wordt de literatuurbeschrijving over dit onderwerp afgebakend tot deze twee variabelen.

De omvang van de onderneming, op basis van de boekwaarde van de activa, de totale omzet, de beurswaarde of het aantal aandeelhouders, is op basis van verscheidene wetenschappelijke studies significant en positief gerelateerd gebleken aan de hoeveelheid verstrekte informatie in het jaarverslag (Ahmed en Kourtis, 1999. pag. 37) (zie verder Buzby 1975, Cooke 1989, Wallace et al.

1994, Giner 1997, Owusu-Ansah 1998, Ahmed en Kourtis 1999, Ahmed en Henry 2004). Grotere ondernemingen verstrekken meer informatie dan kleinere ondernemingen. In de wetenschappelijke literatuur worden hiervoor een aantal redenen besproken. Een eerste reden zijn de kosten. Voor het herleiden of vinden van informatie dienen bepaalde standaardkosten te worden gemaakt, die door grotere ondernemingen makkelijker gedekt kunnen worden. Daarnaast nemen de gemiddelde kosten van deze informatieverschaffing af per standaard eenheid, naarmate de omvang van een onderneming stijgt. Binnen grote ondernemingen wordt ook bepaalde informatie al gerapporteerd voor interne doeleinden, zodat aan het opsporen van deze informatie geen extra kosten verbonden zijn (Dumontier en Raffournier, 1998. pag.221). In het verlengde hiervan meent Stulz (1996), dat de informatiesystemen van grotere ondernemingen ook beter zijn dan die van kleinere ondernemingen, waardoor de kans op een juiste en volledige informatie voorziening toeneemt.

(25)

Een tweede reden is dat er extra druk op grote ondernemingen aanwezig is om meer informatie te verstrekken. Aandeelhouders, financieel analisten, de overheid en andere belanghebbenden verlangen dit (Cooke, 1989. pag.119). Een derde reden dat grotere ondernemingen meer informatie verstrekken houdt verband met de kosten van kapitaal verschaffing. Dit heeft te maken met de risicopremie, die de verschaffers van vreemd en eigen vermogen van de onderneming verlangen.

Elliot en Jakobsen (1994) leggen dit verband uit aan de hand van de variabelen risicovrije premie (staatsobligaties), de premie voor economisch risico, de premie voor informatie risico en de mate van informatie verstrekking in het jaarverslag. - Onder economisch risico wordt het risico verstaan dat de onderneming slecht presteert, wat leidt tot een lager rendement. Het informatierisico houdt in, dat de onderneming weinig informatie in het jaarverslag verstrekt.- Weinig informatie in het jaarverslag zal leiden tot een hogere premie voor het informatie risico, omdat kapitaalverschaffers de economische risico's minder goed kunnen inschatten. Aangezien grotere ondernemingen voor kapitaal vaker afhankelijk zijn van kapitaalverschaffers op de effectenmarkt (Owusuh-Ansah, 1998.

pag. 612), hebben zij belang bij het verstrekken van meer informatie, zodat de verlangde premie van de kapitaalverschaffers voor het informatierisico vermindert. Een vierde reden is, dat kleine ondernemingen relatief gezien een groter competitief nadeel ondervinden in het geven van veel informatie dan grote ondernemingen. Het jaarverslag is voor de concurrenten van een kleine onderneming vaak de enigste informatiebron over de onderneming, dus zal een kleine onderneming psychologisch gezien terughoudender zijn in de hoeveelheid te verstrekken informatie (Dumontier en Raffournier, 1998. pag.221). Een grote onderneming daarentegen brengt over het algemeen op meer manieren informatie naar buiten. Informatie dat een competitief nadeel kan opleveren is informatie over technologische innovaties, strategie en operationele activiteiten (Elliot en Jakobsen, 1994. pag.84). Ten aanzien van de te verstrekken hoeveelheid informatie zullen alle ondernemingen derhalve een afweging moeten maken tussen de voordelen van het verstrekken van veel informatie in de vorm van lagere kosten van kapitaalverschaffing en de nadelen in de vorm van de concurrentiegevoeligheid van informatie.

De variabele 'industriesector' beïnvloedt de hoeveelheid verstrekte informatie in het jaarverslag tussen marktsectoren, omdat a) bepaalde industriesectoren te maken hebben met specifieke, additionele wet-en regelgeving, b) bepaalde ondernemingen in industriesectoren als gevolg van hun operationele activiteiten moeite hebben met het vervoltooien van externe rapportage vereisten en c) de hoeveelheid verstrekte informatie afhankelijk kan zijn van het type product dat gemaakt wordt (Owusuh-Ansah, 1998. pag. 614). Fekrat et al. (1996) doen aan de hand van een disclosure-index onderzoek naar de hoeveelheid informatie in jaarverslagen over omgevingseffecten. Ze analyseren jaarverslagen van ondernemingen uit 18 landen en 6 industriesectoren. Ze concluderen dat er tussen industriesectoren een significant verschil bestaat in de hoeveelheid verstrekte informatie.

(26)

Cooke (1992) onderzoekt de hoeveelheid verstrekte informatie bij 35 Japanse ondernemingen. Uit zijn onderzoek blijkt, dat ondernemingen uit de productiesector significant meer informatie verstrekken dan ondernemingen uit andere industriesectoren. Cooke had dit echter ook verwacht, gezien het belang van de productiesector voor de Japanse economie, hetgeen leidt tot extra druk van belangengroepen om veel informatie te verstrekken. Giner (1997) analyseert de mate van informatie verstrekking bij 48 Spaanse ondernemingen uit drie verschillende industriesectoren. Giner vindt in tegenstelling tot andere onderzoeken geen significant verschil tussen industriesectoren. Street en Gray (2002) bestuderen de jaarverslagen van 279 ondernemingen uit verschillende landen om te onderzoeken of ondernemingen voldoen aan de informatie verstrekking vereisten van IAS. Uit hun analyse concluderen ze, dat ondernemingen uit de handel en transport sector een hogere kwantiteit aan informatie verstrekken, omdat ze significant vaker voldoen aan de vereisten.

Samenvattend lijkt de invloed van de industriesector op de hoeveelheid informatie verstrekking aanwezig. Het onderzoek van Giner (1997) toont dit niet aan, maar haar onderzoek was ook gebaseerd op slechts drie industriesectoren. De overige studies tonen wel een verband aan tussen industriesector en de mate van informatie verstrekking in het jaarverslag, maar er is meer wetenschappelijk bewijs nodig om dit met zekerheid te kunnen stellen.

Meek et al. (1995) onderscheiden zich van ander onderzoek door de informatie in de jaarverslagen onder te verdelen in soorten informatie; strategische informatie, niet-financiële informatie en financiële informatie. De steekproef van Meek et al. bestaat uit 236 ondernemingen uit de VS en Europa. Uit het onderzoek van hen komt naar voren, dat de variabele 'omvang van de onderneming' van invloed is op de hoeveelheid niet-financiële informatie en financiële informatie, maar niet op de hoeveelheid strategische informatie. De resultaten van het onderzoek tonen verder aan, dat de variabele 'industriesector' soms gerelateerd is aan de hoeveelheid informatie die de onderneming geeft. Dit is met name het geval bij niet-financiële informatie in sectoren, zoals de mijnindustrie, de oliesector en de chemie industrie. De hoeveelheid financiële informatie is ook gerelateerd aan de industriesector, maar de hoeveelheid strategische informatie niet.

3.3. Kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten

Binnen een aantal studies is onderzoek gedaan naar de kwaliteit van risicoverslaggeving aangaande financiële instrumenten. Chalmers (2001) onderzoekt of de kwaliteit van risicoverslaggeving toeneemt, indien de verslaggeving vereisten niet vrijwillig maar verplicht moeten worden toegepast.

Chalmers maakt bij zijn onderzoek gebruik van een disclosure-index en doet onderzoek bij Australische ondernemingen over een periode van zes jaar, waarbinnen een verandering van regelgeving heeft plaatsgevonden. De regelgeving aangaande risicoverslaggeving was de eerste vier jaar vrijwillig, daarna dwingend. Uit zijn onderzoek blijkt, dat de kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten toeneemt, indien deze verplicht wordt gesteld.

(27)

Chalmers en Godfrey (2004) vullen dit onderzoek later aan en stellen vast, dat de kwaliteit van vrijwillige risicoverslaggeving gestuurd wordt door reputatie overwegingen, omvang van de onderneming en media-aandacht. Het type accountantskantoor dat de controle uitvoert is daarnaast ook van invloed. Een groter accountantskantoor zal namelijk uit eigen reputatie beweegredenen een hogere kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten verlangen dan een kleiner kantoor. Hasan et al. (2008) onderzoeken de kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten aan de hand van een disclosure-index bij Maleisische ondernemingen en relateren de uitkomsten van het onderzoek aan een aantal kenmerken van de onderneming. Zij concluderen, dat de kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten positief gerelateerd is aan de omvang van de onderneming en het aanwezig zijn van een risicomanagement commissie. Lopes en Rodriquez (2007) analyseren de kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten bij Portugese ondernemingen. Zij doen dit ook door de kwaliteit van de verslaggeving in verband te brengen met kenmerken van de onderneming. Zij leiden af uit hun onderzoek, dat de kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten afhankelijk is van de omvang van de onderneming, de economische sector en het hebben van een buitenlandse beursnotering. Lopes en Rodriquez vinden geen relatie tussen de kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten en de financiële structuur van de onderneming.

Uit onderzoek blijkt dus, dat de kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten toeneemt met de omvang van de onderneming. De overige onderzochte variabelen, met uitzondering van de economische sector, lijken ook direct of indirect gerelateerd aan de omvang van de onderneming. Grotere ondernemingen handelen ten opzichte van kleinere ondernemingen namelijk relatief vaker uit reputatie beweegredenen, hebben meer media aandacht, worden vaker gecontroleerd door grote accountantskantoren, hebben een uitgebreider risicomanagement programma en staan vaker genoteerd aan een buitenlandse beurs. Het zal dus primair de omvang van de onderneming zijn, die de kwaliteit van risicoverslaggeving over financiële instrumenten beïnvloedt.

(28)

Hoofdstuk 4 Onderzoeksopzet

In paragraaf 4.1. wordt de opzet van het onderzoek uiteengezet in een conceptueel model en in paragraaf 4.2. volgt een beschrijving van de onderzoeksmethodiek.

4.1. Conceptueel model:

IFRS 7 appendix B wetgeving

Invulling door EU beursgenoteerde ondernemingen

Resultaten van het onderzoek

In het conceptueel model is beknopt aangegeven op welke wijze het onderzoek zal worden uitgevoerd. De wetgeving van IFRS 7 appendix B dient als handleiding en wettelijk kader voor het jaarrekeningenonderzoek. Aan de hand van de wetgeving worden de jaarrekeningen van de ondernemingen in de steekproef doorlopen. Op basis hiervan zullen het theoretisch kader en de praktische invulling met elkaar worden vergeleken.

IFRS 7 appendix B11 looptijdanalyse

IFRS 7 appendix B14 niet-verdisconteerde

kasstromen

IFRS 7 appendix B15 Splitsing verplichtingen in

niet-derivatieve en derivatieve verplichtingen

Onderzoek naar jaarverslagen over 2007 van EU beursgenoteerde ondernemingen

Toepassing van IFRS 7 appendix B en de wetgeving:

verschillen en overeenkomsten

(29)

4.2. Onderzoeksmethodiek

In deze paragraaf worden de onderzoeksmethode, de steekproefopzet en de methode van dataverzameling beschreven.

Onderzoeksmethode

In het onderzoek is eerst vastgesteld, welke EU beursgenoteerde ondernemingen in aanmerking komen voor dit onderwerp. Dit zijn alle ondernemingen, die zelfstandig een jaarverslag over 2007 hebben opgesteld en daarin rapporteren onder IFRS. Het verslagjaar is een criterium, omdat IFRS 7 sinds 1 januari 2007 is ingevoerd. Daarna is bepaald binnen welke sectoren ondernemingen gaan worden onderzocht en op basis van welke lijst.

De keuze voor industriesectoren is gebaseerd op eerder onderzoek van Gay en Nam (1998). Zij hebben onderzoek gedaan naar het gebruik van interestderivaten, valutaderivaten en grondstofprijsderivaten in verschillende industriesectoren. Daarbij is een lijst samengesteld van 26 industriesectoren. In deze lijst staat per sector vermeld, welk percentage onderzochte ondernemingen één van de drie bovengenoemde derivaten gebruikt. Op basis van de lijst van Gay en Nam zijn sectoren gekozen, waarbinnen ondernemingen relatief vaak derivaten gebruiken. Dit is gedaan, omdat IFRS 7 appendix B15 de optionele aanbeveling geeft van een splitsing tussen derivatieve en niet-derivatieve financiële instrumenten in de looptijdanalyse. Binnen het onderzoek worden daarom alleen ondernemingen meegenomen, die derivaten gebruiken. De keuze voor sectoren waar relatief vaak met derivaten wordt gewerkt, is hierop gebaseerd.

De keuze voor een lijst is ook gebaseerd op eerder wetenschappelijk onderzoek. Uit eerdere onderzoeken (o.a. Alkebäck et al. 2003 en Nguyen et al. 2007) is gebleken, dat grotere ondernemingen relatief vaker derivaten gebruiken dan kleinere ondernemingen. Uit het oogpunt van de optionele aanbeveling van IFRS 7 Appendix B15 is het daarom zinvol om vooral ondernemingen met een hoge beurswaarde te onderzoeken. Op basis van dit criterium is besloten om de 'Financial Times Europe 500 2007 Companies by sector' lijst te gebruiken. Deze lijst geeft een overzicht van de grootste 500 ondernemingen van Europa op basis van hun omvang naar beurswaarde, verdeeld per industriesector.

Steekproefopzet

Na de keuze voor de 'Financial Times Europe 500 2007 Companies by sector' lijst is aansluiting gezocht met de lijst van Gay en Nam. De gekozen industriesectoren in beide lijsten komen namelijk niet altijd overeen en vertonen soms overlapping. Desondanks zijn er acht gekozen sectoren van de lijst van Gay en Nam, die ook voorkomen in de 'Financial Times Europe 500 2007 Companies by sector' lijst. Daarnaast zijn er nog drie andere sectoren uit de 'Financial Times' lijst, die goed onder de geselecteerde sectoren van Gay en Nam zijn te plaatsen.

(30)

De uiteindelijke lijst van elf sectoren, waarbinnen jaarverslagen van ondernemingen gaan worden onderzocht, is als volgt: a) de algemene detailhandel, b) de automobiel en onderdelen industrie, c) de chemie industrie, d) de markt voor constructie en materiaal, e) de drankindustrie, f) de markt voor elektronische apparatuur, g) de sector van voedselproducenten, h) de industriële engineering, i) de mijnindustrie, j) de olie en gas markt en k) de tabaksindustrie.

In onderstaand schema is de steekproefopzet uiteengezet:

De operationele populatie van het onderzoek bestaat uit alle ondernemingen, die staan geregistreerd onder één van bovengenoemde sectoren, in de Financial Times Europe 500 2007 Companies by sector' lijst. Dit zijn 137 ondernemingen. Door middel van een selecte steekproef zijn uit deze populatie ondernemingen onttrokken, die:

niet uit een EU land komen.

niet zelfstandig een jaarverslag onder IFRS hebben gerapporteerd over het verslagjaar 2007.

geen gebruik maken van derivaten.

Na deze selectie zijn er 103 ondernemingen overgebleven. De jaarverslagen van deze ondernemingen zullen worden gebruikt binnen het onderzoek.

De lijst van Gay en Nam met industriesectoren

'De Financial Times Europe 500 2007 companies by sector' lijst

Geselecteerde lijst van 11 industriesectoren

Ondernemingen onttrokken die niet:

-afkomstig zijn uit een EU land -een jaarverslag 2007 rapporteren onder IFRS 7 -gebruik maken van derivaten

(31)

Methode van dataverzameling

Het jaarrekeningen onderzoek richt zich op drie elementen uit IFRS 7 appendix B. Dit zijn appendix B11, B14 en B15. Concreet worden bij de analyse drie vragen gesteld, die met 'ja' of 'nee' kunnen worden beantwoord. Deze drie vragen zijn:

stelt de onderneming een looptijdanalyse met tijdvakken op?

Er is sprake van een looptijdanalyse, indien er een indeling wordt gegeven met minimaal twee tijdvakken en bijbehorende tijdseenheden.

worden de kasstromen in de looptijdanalyse niet-verdisconteerd weergegeven?

De kasstromen in de looptijdanalyse zijn niet-verdisconteerd, indien dit wordt aangegeven of de kasstromen zijn uitgesplitst in een rente component en een terugbetaling component. Indien de bedragen van de kasstromen in de looptijdanalyse overeenstemmen met de bedragen in de geconsolideerde balans, is er overeenkomstig IFRS 7 appendix B14 laatste volzin sprake van verdisconteerde kasstromen.

wordt er binnen de looptijdanalyse onderscheid gemaakt tussen de derivatieve en niet-derivatieve financiële verplichtingen?

Er wordt een splitsing tussen derivatieve en niet-derivatieve financiële instrumenten verondersteld, indien de gehele derivatenportefeuille afzonderlijk van de andere financiële verplichtingen wordt gepresenteerd.

Een voorbeeld van een looptijdanalyse die aan alle drie de vragen voldoet, is hieronder weergegeven:

Niet-verdisconteerde kasstromen < 1j 1-2j 3-5j > 5j

Financiële verplichtingen

Financiële leasecrediteuren Handelscrediteuren

Overige financiële verplichtingen

Derivatieve financiële verplichtingen Rentederivaten

Valutaderivaten Grondstofderivaten

(naar een voorbeeld van de jaarverslagen 2007 van Unilever en Daimler Chrysler)

(32)

Hypothese ontwikkeling

Binnen het onderzoek zullen de volgende twee hypothesen getoetst worden:

Hypothese 1: EU beursgenoteerde ondernemingen geven in het jaarverslag 2007 verschillend invulling aan IFRS 7 appendix B.

Een belangrijke doelstelling van IFRS is de harmonisering van jaarverslagen van ondernemingen.

Indien ondernemingen verschillend invulling geven aan voorschriften, wordt dit doel niet bereikt.

Daarom is het van belang om dit te toetsen. De hypothese is verder gebaseerd op de aanname, dat in het eerste jaar van in werking treding IFRS 7 appendix B niet door elke onderneming volgens de voorschriften wordt toegepast en IFRS 7 appendix B11 en B15 een optionele mogelijkheid geven.

Hypothese 2: Grotere ondernemingen (o.b.v. beurswaarde) voldoen vaker aan de door IFRS 7 appendix B gestelde voorschriften dan kleinere ondernemingen.

De tweede hypothese is ontwikkeld vanuit de gedachte, dat grote ondernemingen meer kennis hebben over IFRS en betere risico modellen. Grotere ondernemingen besteden vanwege hun operationele activiteiten ook meer geld aan risicomanagement en zijn beter in staat om de vaste kosten voor een risicomanagement programma te dekken. Deze kosten bestaan uit zaken als software, capaciteit en personeel (Stulz, 1996). Daarnaast is uit eerder wetenschappelijk onderzoek (Lopes en Rodriquez 2007, Hasan 2008) gebleken, dat de informatie die grote ondernemingen verstrekken aangaande financiële instrumenten van hogere kwaliteit is dan die van kleine ondernemingen. Daarom is het interessant om te toetsen of deze wetenschappelijke veronderstelling ook stand houdt binnen de kaders van dit onderzoek, en derhalve bevestigd of ontkracht wordt.

Voor de toetsing van de tweede hypothese wordt gebruik gemaakt van de beurswaarden van de ondernemingen, zoals ze staan aangegeven in de 'Financial Times Europe 500 2007 Companies by sector' lijst. De beurswaarden van de ondernemingen variëren hierin tussen de 5,5 en 246 miljard dollar. Binnen het onderzoek wordt een arbitraire grens getrokken bij 41,5 miljard dollar. Dit wordt gedaan, omdat de grootste 20 ondernemingen binnen het onderzoek een beurswaarde hebben boven de 41,5 miljard dollar.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat deze impact (mede) beïnvloed is door de mate waarin de on- derzochte ondernemingen gebruik hebben gemaakt van de

IFRS 9 kent voor de eerste toepassing bij overgang vanuit IAS 39 een aantal keuzes/transitiebepalingen:.. • Vrijstelling voor het opstellen van vergelijkende cijfers op basis

In dit artikel gaan we in op een aantal oorzaken voor deze com- plexiteit en laten we zien dat dit niet alleen wordt veroorzaakt door de uitgangspunten van de International

Kwantitatieve toelichtingsvereisten op het gebied van kredietrisico zijn te verdelen in toelichtingsvereisten voor ‘regulier’ presterende (‘performing’) financiële activa (IFRS

Onderzocht is of de verplichte overstap van Dutch GAAP naar IFRS heeft geleid tot een daling van de cost of equity capital van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen..

standard setting’ zijn, dat er voor- en nadelen kleven aan ‘principles-based standard setting’ in vergelijking met ‘rules-based’, dat IFRS op dit moment niet kan worden

Dit is beaamd door de Europese commissaris Charlie McCreevy voor interne markt en diensten in een persbericht:’Het toekennen van opties op aandelen kan een heel effectieve

At odds with standard setters aims, I find that the IFRS 7 risk disclosure types (currency, price, liquidity, and remaining risk) are positively associated with financial