• No results found

Cissy van Marxveldt, De stormers · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cissy van Marxveldt, De stormers · dbnl"

Copied!
224
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cissy van Marxveldt

bron

Cissy van Marxveldt, De stormers. Met illustraties van Henri Pieck. Valkhoff & Co., Amersfoort z.j. [ca. 1926] (tweede druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/marx002stor03_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Cissy van Marxveldt, De stormers

(3)

Hoofdstuk I.

‘Judith!’ riep Vader onder aan de trap.

Ik slingerde mijn beenen van de vensterbank en moffelde mijn nieuwe Bieb-boek achter het gordijn. En ik blies koelte langs mijn wangen, want die waren bietrood van het genieten. Mijn aardrijkskundeboek was op de grond gegleden en hing lichtelijk uit de band. Ik voelde me opeens een ouwe, ongeneeselijke zondares. Vader had wel gelijk, als hij zei, dat ik aan het lezen verslaafd was, zooals een vroolijke dronkaard aan de drank.

‘Zeg ragebol,’ riep Jaap uit zijn kamertje, ‘heb je niet gehoord dat Vader geroepen heeft?’

Ik graaide in mijn aardrijkskundeboek naar Spanje. Ik kon het nergens vinden en stampvoette van ongeduld.

‘Jaap, de rivieren van Spanje! Toè Jaap.’

Jaap keek als antwoord afgrijselijk scheel, en krulde zijn tongpunt tegen zijn neus.

Dat kan Jaap! Die heeft een acrobatisch gezicht, waarmee fortuinen te verdienen zouden zijn. Ik heb hem vaak voorgesteld om samen weg te loopen, om dan langs de openbare weg onze gaven tentoon te spreiden: ik zing vrij behoorlijk en Jaap kan zijn gezicht en zijn heele verdere lichaam in de meest onwaarschijnlijke bochten wringen. Het is nu alleen een glorie voor de school. Maar als ik zoo iets in opstandige buien

Cissy van Marxveldt, De stormers

(4)

voorstel, dan kijkt Jaap me doodnuchter aan en hoont: ‘Zeg, ben je betoèterd, ragebol!’

Jaap is nuchter. Soms zou ik hem kunnen stompen - alleen, hij stompt met zulke bokser-knockouts terug.

Ik hing over de tafel in Jaaps kamer en bladerde als een razende in het boek.

‘Sukkel, je bent er al drie keer voorbijgevlogen,’ zei Jaap. ‘Hier heb je 't. Hier staan de rivieren. Had dan ook niet zitten lezen.’

Ik prevelde de rivieren en de bergketenen drie keer achter mekaar en zei nog even ter zijde: ‘Ga toch weg aap,’ terwijl ik achteruittrapte als een jolig paard.

‘Judith!’ riep vader weer, ‘Moet ik nog langer wachten?’ Er waren honderd messen in zijn stem.

Ik daalde de trap af met een loodzwaar hart, terwijl ik op elke tree hartgrondig wenschte, dat vader toch een goed-ronde heereboer had mogen zijn, zooals de vader van Roel de Bruin, die amper wist dat Spanje bestond, of een florissante timmerman, die alleen oog en oor en hersens had voor huizen en gladgeschaafde planken. Nee, het noodlot had er wel de hand in gehad, toen het me deed geboren worden als de dochter van een burgemeester met een abnormale liefde voor het onderwijs en de daarmee in verband staande attributen als rapporten, repetities, overgaan en meer van die monsterlijkheden.

Onder aan de trap stond Klaasje, onze kogelronde dienstbare.

‘Nou Juutje,’ zei ze, ‘wat laat je je vader lang wachten. 't Is zonde, hij heeft je al drie keer geroepen.’

‘Als jij nu ook al begint,’ zuchtte ik, en stak mijn vinger in Klaasjes harde, roodgeboende wang. Toen stapte ik vaders kamer binnen, waar ik tot mijn verrukking Maatje in een van haar zelfontworpen japonnen op de divan vond liggen met een boek in

Cissy van Marxveldt, De stormers

(5)

haar handen en een schaaltje bonbons op een tafeltje naast haar. Vader zat voor zijn bureau en ik zag zijn grijze, gladgeborstelde achterhoofd met een hartklopping. Maar Maatje knikte me toe boven haar boek en zei:

‘Wat zie jij er verhit uit Juut. Heb je zoo hard gewerkt?’ En ze gooide me een bonbon toe, die ik handiglijk ving. Zonder zich om te draaien zei vader:

‘Kijk je les nog maar eens na. Je zult er wel weer niet veel van kennen. Ik ben direct klaar.’

Bij de tafel soesde ik boven Spanje. Het is zoo gek, maar ik kan mijn gedachten niet regelen, zooals een normaal mensch dat toch zeker moet kunnen. De mijne slaan altijd op hol. Nu dacht ik er aan, hoe vader altijd de onberispelijke, strenge,

hooghartige vader geweest was, die Jaap en mij als Spartanen opvoedde, en Maatje de lieve, jonge, vroolijke moeder, die ons verwende en met ons dolde en ons prees - en die ons dan weer dagenlang allergenoegelijkst vergat, of wekenlang bij Grootma in Amsterdam ging logeeren, en Vader en ons rustig aan de zorgen van Klaasje overliet. Ik stopte mijn vingers in mijn ooren - de rivieren van Spanje - en ik dacht er aan, hoe ellendig het toch was om de helft van een tweeling te zijn. Jaap is de andere helft. Die vindt het even beroerd. We negeeren het dan ook, waar we het maar eenigszins kunnen. Alleen in ons kleine dorp, waar ze van iedereen de voornamen en de geboortedata kennen, zullen we wel altijd de tweeling van de burgemeester blijven.

‘Nu Juut,’ zei vader, ‘heb je daar je Aardrijkskundeboek?’

‘Ja Vader, maar ik ken er niets van.’ Ik wilde me niet eens wagen aan gehakkel van rivieren en bergketenen, om dan Vaders strenge, grijze oogen te zien wegkruipen achter in zijn hoofd.

‘En hoe komt dat?’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(6)

‘Omdat ik heb zitten lezen.’ Ik zei het maar ronduit, doch mijn hart sloeg als van een inbreker, die er net met een pelsjas en het zilver van door wil gaan, en dan door de heer des huizes betrapt wordt.

‘Zoo, dat is wèl fraai,’ zei Vader.

‘Ja,’ zuchtte ik tragisch.

Ik voelde, hoe Maatje achter haar boek glimlachte, en ik had wel graag even haar kant uitgekeken.

‘Wanneer je nu al weer direct zoo in de derde klas begint,’ begon Vader - en ik trok mijn eene wenkbrauw wat scheef, om vooral een aandachtigluisterend gezicht te hebben - toen de telefoon belde.

Ik liet mijn wenkbrauw zakken en knipoogde tegen Maatje.

‘Hier Storm van Waveren,’ riep Vader, ‘ja-ja-ja, dat is goed. Best - uitstekend!’

Ik snoof boven mijn boek. Ik vind de telefoon een bovenaardsche uitvinding. Niet alleen zijn de gesprekken die je maar aan een kant volgen kunt niet van

geheimzinnigheid ontbloot en kun je romans fantaseeren van wat de onbekende grootheid aan de andere kant prevelt, maar voor mij is de telefoon vaak de reddende engel in moeilijke situaties geweest. Zoo ook nu. Vader zette de hoorn op de haak.

Ik trok mijn wenkbrauw weer onrustbarend scheef en bewoog mijn lippen al prevelend, alsof ik zoo braaf voor mezelf de bergketens repeteerde, toen Vader zich een kwart slag naar me omdraaide en zei:

‘Je kunt wel weer naar boven gaan Judith, ik krijg direct bezoek.’

Ik schoof mijn boek onder mijn arm en grijnsde tegen mijn onbewuste medeplichtige.

‘Het is toch hoop ik niet meneer Spoel, Hans?’ vroeg Maatje met haar langzame, zachte stem.

En Vader zei wenkbrauwfronsend - hij verafschuwt critiek op wie ook -: ‘Ja, het is meneer

Cissy van Marxveldt, De stormers

(7)

Spoel Magda, en ik heb graag, dat je hier blijft om thee te schenken.’

Maatje zuchtte. Ze draaide haar gouden armband rond.

‘Och Juut,’ zei ze dan, ‘bel je Klaasje even om nog wat kokend water? En wil je ook thee?’

‘Graag.’ Ik plonste met welbehagen de thee in de vergeetmijniet-koppen.

‘Neem je Jaaps thee mee naar boven?’ vroeg Maatje. ‘Hier is nog wat lekkers voor jullie.’

Ik zette de lafenis boven op het aardrijkskundeboek in het blaadje en Vader zei:

‘Als dat nu omvalt is je boek bedorven.’

‘O, maar het valt niet om,’ knikte ik lichtzinnig, en ternauwernood waren deze woorden mijn lippen ontvloden, of ik struikelde over een der poefs, die Maatje altijd in kwistige wanorde over de grond verspreidt. Het blaadje droop, en Vader zei driftig:

‘Ik geloof warempel Judith, dat jij die dingen er om doet. Dat gezanik altijd. Ik waarschuwde je nog. Kom eens hier.’ Vader had een gezicht, alsof hij me wel door elkaar kon schudden, en Maatje troostte: ‘Och Hans, dat boek droogt toch immers wel weer.’

Toen liet Klaasje met een klop het kokende water en meneer Spoel binnen, die kippig de kamer intrippelde en al buigend zijn voeten onder de onheilspoef schoof, zoodat hij met een vaartje tot voor Vaders bureau vloog. Zijn lorgnet zeilde eronder.

Ik dook om het op te rapen, en kronkelde me geluidloos van de lach als een levenslustige worm.

‘Och Klaasje,’ zei Maatje, ‘dat kussen kan misschien beter voor het raam liggen.

Hebt u zich bezeerd meneer Spoel?’

Hij wreef zijn knie ter zijde. ‘Heelemaal niet mevrouw. Gelukkig niet, Ahemm.’

Ik gluurde even om de hoek van het bureau naar Maatje. Ze keek heel belangstellend naar meneer Spoel, maar haar

Cissy van Marxveldt, De stormers

(8)

mondhoeken beefden. Ik dook weer weg en krijschte binnensmonds.

‘Heb je dat lorgnet nu nog niet?’ vroeg Vader en bukte zich. Ik zwaaide er zoo'n beetje losjes mee in mijn hand.

‘Hier is het al. En niets gebroken.’ Meneer Spoel greep er kattig naar. Hij haat mij letterlijk vanaf de wieg.

‘Zou je niet opstaan?’ vroeg vader norsch. ‘En denk eraan, dat je vanavond je lessen kent.’

‘Ja Vader.’ Ik liep fier de kamer uit. Klaasje had al, op een wenk van Maatje, de thee meegenomen. Toen ik boven kwam pakte Jaap net zijn boeken in de tasch, terwijl zijn eene wang uitpuilde van een nougat-bonbon.

‘Ben je al klaar?’

Hij knikte alleen maar en sjorde de riem van zijn tasch vast. Ik viel op Jaap's geïmproviseerde divan neer en zuchtte hartbrekend. De nog te leeren lessen hingen als het zwaard van Damocles boven mijn hoofd. Ontelbare keeren hadden Jaap en ik op bevel van Vader reeds geprobeerd samen te werken. Maar Jaap vlogen de lessen aan zooals het stuifmeel de bloem, en ik kon uren doen over een meetkunde-vraagstuk, als noodlottig gevolg van mijn niet te reguleeren gedachten. Het bedroevende resultaat was dan ook altijd geweest, dat Jaap me ging schelden voor alles wat minder lieflijk was, en dat we mekaar tierend in de haren vlogen. Daarom blokten we nu apart in verschillende vertrekken. Klaasje schudde hierover steeds haar bolle kaken en beweerde, dat het zonde was, maar dat ze nog nooit een tweeling had gezien, die elkaar zoo slecht verdroeg als Jaap en ik.

Jaap had eindelijk de nougat-bonbon weggewerkt.

‘Je kende er natuurlijk weer geen snars van,’ zei hij schimpend.

‘Ik kende alles, geliefde,’ hoonde ik terug. ‘Maar meneer Spoel is beneden en dus....’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(9)

Jaap streek zijn strooïge kuif naar achteren.

‘'n Geluk voor je zeg. Zou je die divan misschien met rust willen laten? Aanstonds zak je er door.’

Ik schudde mijn korte krullen - mijn haar heeft nooit willen groeien - en dronk genietend mijn thee. Ik begon net met animo de struikelpartij over de poef te vertellen, toen buiten het fluitje klonk van Roel de Bruin en Jaap zijn raam opengooide. Roel heeft Jaap altijd gefloten, vanaf de lagere school. Ze zijn begonnen met de eerste fluitregel van: het zonnetje gaat van ons scheiden. Maar met het klimmen der jaren is hun fluitje internationaler geworden. Nu is het de Marseillaise.

Ik hing over Jaap heen uit het raam. Jaap trapte wel achteruit, maar dat trotseerde ik opgewekt. Roel zat tusschen de spijlen van het hek met het hoofd tusschen zijn opgetrokken schouders en zijn houding, van achteren gezien was er een van grenzelooze onverschilligheid. Roel is ongeloofelijk laconiek. Hij heeft zes oudere broers en draagt genoeglijk verschillende vermaakte of oorspronkelijke

kleeding-stukken van zijn broeders in rare kleurencombinaties af. Soms prijkt hij met een blauwe broek, een grijs vest en een bruin jasje. Daar lacht hij zelf om met een grijns, die zijn gezicht in tweeën splijt. ‘Ja, als ik me daarover druk moest maken, had ik wel dagwerk,’ zegt hij dan onverschillig en bindt de zwarte veter in zijn bruine schoen wat steviger vast.

‘Hallo,’ riep Jaap.

Roel stak een stakerige arm omhoog.

‘Hallo! Kom je nog buiten?’

‘Ja dooie,’ baste Jaap en trok de ramen dicht. Hij klemde mijn neus er haast tusschen.

‘Hè, ik wou dat ik meekon,’ zuchtte ik en staarde naar Roels opgetrokken rug, terwijl ik mijn belaagde neus wreef.

Jaap gaf hierop niet eens antwoord en liep op zijn

Cissy van Marxveldt, De stormers

(10)

zeemansbeenen - hij heeft een schommelende gang, die alle H.B.S.-jongens hem benijden en bijaldien trachten na te bootsen - de trap af. Ik begaf me met loome schreden weer naar mijn eigen appartement en verdiepte me in een Fransche thema, terwijl ik af en toe een dreigende blik wierp op Spanje, dat voor het raam te drogen lag. En ik dacht eraan, hoe akelig en onwennig die eerste dagen op school waren na de groote, ongebonden vacantie van bijna acht weken.

Jaap en ik gingen met Wander en Tonia Spoel, Roel de Bruin, en Gijs van der Does elke morgen in een kluitje naar de H.B.S. in de saaie provincieplaats, waarover Vader de burgemeestersscepter zwaaide. Om Maatjes gezondheid woonden we in het petieterige dorp, dat in de bosschen verscholen lag als een slak in zijn huisje.

Vader ging elke morgen met de auto naar het gemeentehuis, maar wij liepen naar school, omdat Vader dit zoo gezond en opwekkend vond. We liepen zelfs bij het woeden der elementen, en we zagen er uit als beren. Zoo gezond. Toch was Vaders wandeldecreet oorzaak van veel gemopper, dat wel altijd nutteloos was, maar toch je overkropt gemoed verlichtte. Solidair wandelden Roel en Gijs altijd met ons mee.

Maar Wander en Tonia stoven ons vaak triomfeerend op hun fietsen voorbij. Dan hoonde Gijs ze, zooals alleen kleine, kittige Gijs, die uiterlijk en innerlijk op een vechtlustige fret geleek, dit kon.

Ik vertaalde: ‘Indien ik niet van mijn moeder gehouden zou hebben’ - en

stampvoette om de onmogelijke nonsens, die alleen bedacht werd om ons fouten te laten maken. Van beneden klonk het gebrom van stemmen. Ik kon me zoo voorstellen, hoe meneer Spoel in verschillende toonaarden de lof van Wander en Tonia zong, die natuurlijk al lang klaar waren met hun lessen. Tonia, dertien, nog een jaar jonger

Cissy van Marxveldt, De stormers

(11)

dan ik, zat ook al in de derde klas van onze H.B.S., en werd nu door Vader onder alle omstandigheden als geestelijk voorbeeld gesteld. Tonia kon dit, en Tonia deed dat, en Tonia was zoo goed in Fransch en in meetkunde en in algebra. En Tonia zelf rekende ons op weg naar school zeker eens per week voor, dat ze, als alles goed ging, met zestien jaar al studente kon zijn en met drie-en-twintig jaar dokter.

‘Wanneer jij je dan maar uren hier vandaan vestigt, vind ik het al lang goed,’

knorde Roel hierop onverschillig en dan bewoog ik wraakgierig mijn schouders en zweeg.

Ik ploeterde door tot Klaasje binnenkwam met een appel op een bordje en een fruitmes. Ik geloof dat Vader denkt, dat een appel de hersenen heilzaam versterkt, en dat ik dit hard noodig heb. Ik deed natuurlijk met het fruitmes een uitval naar Klaasjes witte geborduurde hart en ze stak haar dikke armen afwerend uit en zei: ‘'t Is zonde, pas toch op Juutje, zoo demee bega je 'n ongeluk.’

‘Is meneer Spoel nog altijd beneden?’ vroeg ik en richtte het mes op mijn eigen hart. Klaasje, die nooit scherts verstaat, nam het me met een grootsch gebaar af en zei: ‘Je ben toch net 'n klein kind Juut. Ik zal die appel wel voor je klaarmaken. Maar je kriebelt me niet hoor.’

Klaasje was als de dood voor kriebelen, zooals ze zelf zei. Alleen maar een onschuldig uitgestoken vinger kon haar doen losbarsten in een Indianengehuil. Toen eens vele plechtige menschen aan onze disch verzameld waren en wij bij hooge uitzondering mee mochten aanzitten, heeft ze onder het dienen een bord met soep over de oudste wethouder uitgestort, omdat ik even - het was alleen als aanmoediging bedoeld - een vingerknokkel in haar heup zette. De vermicelli kleefde in des wethouders boord. Gelukkig was het een gemoedelijke man, die er

Cissy van Marxveldt, De stormers

(12)

onaanstellerig om lachte. Maar Klaasje heeft het later bij Rika, onze keukenprinses, op de zenuwen gekregen en moest met eau-de-cologne worden bijgebracht. Dat ze mij nooit een kwaad woord hierover gegeven heeft, is een bewijs van haar groote, liefdevolle hart. En ik heb haar als compensatie een broche gekocht van mijn laatste schamele zakpenningen: twee duiven boven op een vergeetmenietje, die ze al weken mateloos bewonderd had.

‘Is meneer Spoel nog niet weg?’ vroeg ik weer.

‘Nee. Ze hebben het maar druk beneden.’

‘Waarover?’ Ik stopte een part appel in haar weerstrevende mond.

‘Ja, hoor es Juutje, dàt weet ik niet hoor!’ Klaasje is politiek. Ze vertelt nooit wat en ze adoreert Maatje. ‘Ziezoo, nou leer maar prettig. Schiet je op?’

Ze keek over mijn schouder heen in mijn Fransche boek. ‘Och, och, wat een geleerdheid. Dat je dat nou allemaal kennen moet.’

Ik zuchtte diep. ‘Ik schrobde ook liever de straat.’

‘Nou, daar meen je niets van.’ Klaasje bewoog heftig haar hoofd, zoodat het tullen mutsje, dat altijd achterop haar knoedel hangt, alsof het op het punt van wegfladderen staat, meedanste.

‘Nee, misschien wel niet. Ben je nog niet weg?’

‘Kalm aan,’ zei Klaasje. Maar ze zei het wat verschrikt. Toen lachte ik tegen haar, en ze lachte gerustgesteld in al haar mondbreedte terug.

Ik trok de gordijnen wat verder open en keek de laan af. Ja, in die laan was eigenlijk niets te zien. Soms klaagde Maatje als ze een van haar rustelooze dagen had: ‘Hans, er is vandaag alleen een kip de laan overgestoken, geen ander levend wezen heb ik gezien.’

Dan streek Vader over zijn gladgeborstelde haar: ‘Ja Magda, ik kan toch moeilijk een autobusdienst gaan organiseeren om het verkeer hier levendiger

Cissy van Marxveldt, De stormers

(13)

Cissy van Marxveldt, De stormers

(14)

te maken.’ Maar als Vader zoo iets zei, keek hij triest.

Jaap kwam fluitend de trap weer op.

‘Ben je al terug?’ riep ik om de deur van mijn kamer.

‘Nee,’ zei Jaap laconiek.

‘Toe, kom even bij me zitten. Ik heb zoo hard gevost.’

Jaap zeebeende naar binnen.

Ik zoog op mijn pennehouder. ‘En, wat is er voor nieuws?’

‘Niks. O ja, toch. Wist jij, dat er al nieuwe menschen wonen in het huisje van Krikke?’

‘Nee. Ik wist wel, dat het verhuurd was.’

‘Dat wist het heele dorp,’ zei Jaap verachtelijk bij zoo'n overbodige opmerking.

‘Ze zijn er vandaag ingetrokken, en er waren haast geen meubels.’

‘Nu, het huisje van Krikke kan ook niet veel bergen,’ zei ik practisch.

‘Wander had er weer een massa van te vertellen. Die scheen het naadje van de kous te weten.’

‘O, Wànder,’ begon ik strijdlustig. Gek, zijn naam alleen al windt me op, zooals een rooie lap een stier. ‘Die vervelende schutter zou wel een krant kunnen uitgeven.’

Jaap at gedachteloos van mijn appel.

‘Ik wou, dat je niet zoo schreeuwde, ragebol. Zijn vader zit pal beneden je.’

Jaap heesch zich in de vensterbank, trok zijn Norfolk jasje af en bewoog voor zijn eigen plezier zijn ooren op en neer.

‘O ja, en er is een jongen, die komt bij ons op school,’ zei hij dan.

‘Waar is een jongen?’ vroeg ik, want ik had me net over het opgedroogde Spanje gebogen.

‘Stoffel,’ zei Jaap alleen.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(15)

‘O ja, natuurlijk, in het huisje van Krikke. Jij vertelt ook alles altijd zoo half.’

Jaap gaapte vrij uit.

‘Wat zijn die eerste dagen op school allerberoerdst,’ zei hij. ‘Weet jij, wat we morgen hebben?’

‘Aardrijkskunde en Fransch,’ begon ik vlot.

Jaap verdraaide zijn nek om op de lesrooster, die ik boven mijn bed had geprikt, te kunnen zien.

‘Enfin, 't kan me ook niks bommen,’ zei hij dan berustend.

‘Wanneer komt die nieuwe jongen op school?’ vroeg ik en groef met mijn vingers in mijn haar.

‘Weet ik dat? Morgen misschien wel.’

‘O, ik wou wel,’ fantaseerde ik, ‘dat we allemaal nieuwe leeraren kregen en dat er eens wat gebeurde. Dat de school afbrandde of dat....’

‘Dan vind ik al die nieuwe leeraren nog al overbodig,’ dempte Jaap mijn enthousiasme.

‘En er gebeurt hier nooit wat,’ steunde ik bijna. ‘Ik kan me best voorstellen, dat Maatje af en toe eens naar Grootma in Amsterdam verdwijnt. Ik zou soms zóó wel weg willen rennen.’

Jaap keek scheel in een verweerde zakspiegel, terwijl hij zijn neus naar rechts bewoog.

‘Schei toch uit met die nonsens,’ bromde hij. ‘Mal schaap.’

‘O nuchtere aardappel,’ tierde ik en stortte me op hem. Maar Jaap klemde mijn arm in een vinnige greep en zei, terwijl hij zijn zakspiegel wegborg: ‘Stel je niet zoo aan asjeblieft.’

Ik danste van pijn, maar ik schreeuwde niet, wat Jaap verwacht had. Hij kneep nog even harder, liet me dan los.

‘Kom hier, dan zal ik Spanje met je doornemen. Als je je koest houdt tenminste.’

‘Ik denk er niet aan.’ Ik rukte het boek uit zijn handen.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(16)

‘Dan niet.’ Jaap schommelde mijn kamer uit, en even later hoorde ik, hoe hij op zolder aan de ringen zwingelde. Hij zette zich steeds met een bonkende trap af.

Beneden klonken de stemmen van meneer Spoel en Vader in de gang. Even later ging de buitendeur en het grint knerpte. Ik ijlde naar Jaaps kamer. Vader liep met meneer Spoel het tuinpad af. Hij had zijn hoed op en gebaarde alsof hij nog lang niet was uitgepraat. Het hek piepte dicht en ze liepen samen de laan uit.

Ik stoof naar beneden. Maatje had zich net weer op de divan geïnstalleerd.

‘Pfft,’ zuchtte ze. ‘Och Juut, geef me dat kussen nog even aan. En doe je de plaid over mijn voeten? Het wordt al kil 's avonds.’

Ik stopte Maatje heerlijk in en vleide me naast de divan op de grond neer. Ik legde mijn hoofd op Maatjes zachte, warme hand. Ze streelde mijn wang.

‘Blijft Vader lang weg?’ vroeg ik en wrong me behagelijk als een poes.

Opeens veerde Maatje overeind.

‘Kind,’ zei ze, ‘er komen groote feestelijkheden in het dorp. Ja, ja.’ Ze knikte tegen me als een schoolmeisje, en haar mooie, donkere oogen straalden.

‘Eerepoorten en een eerewacht te paard en een dorpsserenade!’ Nu klonk haar stem wat spottend.

‘Maar, wat is er dan gebeurd? Heeft meneer Spoel wat uitgespookt?’

‘O Juùt!’ Maatje proestte opeens. - ‘Nee, Leonie van der Fels gaat trouwen met Kerstmis. En de Baron wil, dat het heele dorp in de feestvreugde deelen zal. Ik geloof, dat ik maar naar Grootma ga tegen die tijd,’ zei ze er bezinnend achteraan.

‘Hè Maatje, neè,’ smeekte ik opeens.

Ze streek mijn krullen omhoog.

‘Nu, we zullen nog wel eens zien.’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(17)

‘Maatje vertel wat meer,’ drong ik aan.

‘Lieve schat, meneer Spoel is heel opgewonden.’

‘O, daarom duikelde hij over de poef natuurlijk,’ ontdekte ik en schokte nog even van plezier.

Maatje trachtte ernstig te kijken.

‘Foei,’ zei ze, ‘je zult het toch maar aan meneer Spoel hebben te danken, wanneer je deze winter gaat

fuiven en pretmaken. Hij interesseert zich overal voor.’

‘Hij rent natuurlijk elk oogenblik naar de Baron,’ smaalde ik. ‘En morgen zal ik Tonia moeten slaan, omdat ze er aldoor over zanikken zal.’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(18)

‘En jullie zullen een operette gaan opvoeren.’ Soms negeert Maatje mijn baloorige expressies - ‘stel je dat eens voor Juut.’

‘Heeft meneer Spoel dat ook bedacht? Dan heeft hij de rollen natuurlijk ook al verdeeld, en dan doe ik niet mee,’ zuchtte ik.

‘Neen, dàt is een idee van de Baron. Maar meneer Spoel was wel erg enthousiast.’

‘En Vader?’ vroeg ik.

‘Och, Vader neemt alles nogal kalm op,’ zei Maatje.

‘Nu, zoo'n operette kan toch wel leuk worden,’ peinsde ik.

‘Moeten wij die voor het gelukkige bruidspaar op het kasteel opvoeren? O Maatje, dat is wel eenig. En weet u ook, welke operette we zullen instudeeren?’

‘Meneer Spoel sprak van Sneeuwwitje. Die is werkelijk erg aardig.’

‘U hebt er de muziek van,’ jubelde ik. Ik werd nu bepaald opgewonden. ‘U hebt er ons wel eens uit voorgespeeld, weet u wel Maatje? Als ik Sneeuwwitje mocht worden.... Maar wie zou de Prins moeten zijn? Wie zou mijn Prins moeten zijn, Maatje?’ Ik sprong overeind.

Toen keerde ik me met een ruk om. In de deuropening stond Vader.

‘Heb je Spanje al bestudeerd Judith?’ zei hij en zijn grijze oogen keken me recht aan.

‘Neen, Vader,’ zei ik zacht. En met gebogen hoofd liep ik langs Vader weer naar boven.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(19)

Hoofdstuk II.

De volgende morgen goot het pijpestelen. Maatje die uit de badkamer kwam in een dot van een blauwe kimono met gouden draken, zei tegen Vader: ‘Maar Hans, nu kon Gerard,’ - dat is onze chauffeur - ‘de kinderen toch veel beter even in de auto naar school brengen.’ - Vader keek naar de lucht met een gezicht, alsof hij aandeel had in het weder, en dit naar believen kon doen veranderen, en haalde dan zijn schouders op: ‘Och, zoo'n beetje regen kan de jongens geen kwaad. Ze hebben toch waterdichte jassen en schoenen aan? Welnu....’

Maatje strikte het zijden koord om haar kimono over en beschouwde mismoedig de lucht. Dan huiverde ze: ‘O, wat een ellendige dag wordt dit weer.’

‘Nou, schiet je nog op?’ vroeg Jaap, die al, met de kraag van zijn jas tot aan zijn ooren, binnenkwam, en zich voor het eetkamerraam posteerde. ‘Ik wacht niet op je hoor!’

‘O Maatje,’ weeklaagde ik opeens, ‘zeg toch tegen die nare jongen, dat ik er dol van word, als hij me weer dit heele jaar opdrijft, alsof ik een onwillige koe ben.’

Maatje stak haar pink in een van mijn krullen.

‘Drink jij maar kalm je melk op Juut. Je heb nog tijd genoeg.’

Vader keek op de klok.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(20)

‘Neen, dat heeft ze niet. Het is al over achten. Je staat 's morgens te laat op Judith.’

Opeens kreeg ik neiging om het uit te bulken. Ik dacht aan het vaaggekende Spanje en de griezelmorgens, die weer zouden komen, wanneer we nog bij donker ons tuinpad afliepen en Maatje heelemaal niet aan het ontbijt zouden zien. Ik staarde strak naar de fruitschaal op het buffet. Die kreeg warempel het gezicht van een bolle, lachende maan. Toen klonk buiten vroolijk en valsch een tweestemmige Marseillaise.

Het waren Roel en Gijs. En ik schoof met een ruk mijn stoel naar achteren. Jaap was al bij het hek, toen stopte Klaasje nog de kraag van mijn blouse bij mijn mantel in.

‘Nou Juutje,’ zei ze, ‘dat tref je niet kind.’

‘Och, zoo'n beetje regen;’ ik trok mijn leeren muts tot over mijn ooren, duwde er onverschillig mijn krullen met bosjes tegelijk onder.

‘Juutje, je tasch, je tà - àsch,’ riep Klaasje en holde me op voorzichtige teenspitsen over het natte grint na. Bij het hek stond Gijs nog te wachten. Jaap en Roel waren al eenige boomlengten ver. Ik wuifde nog tegen Maatje, die voor het raam stond. Toen waadden we de laan uit, die reeds de allures van een plezierige modderpoel aannam.

‘Ken jij je aardrijkskunde?’ vroeg Gijs, die op school altijd die dingen goed wist, die hij niet behoefde te weten.

‘Zoo'n beetje, maar ik heb een stille hoop, dat ik geen beurt krijg.’

‘Je zult zien, we krijgen allemaal een beurt,’ voorspelde Gijs somber. - Ik sprong over een plas.

‘Nu, dan ben ik er gloeiend bij,’ zei ik berustend.

‘Ja, en weet je, wat ik zoo ellendig van die Knuff vind, als hij merkt, dat je je les niet kent, dan vraagt hij 't halve aardrijkskundeboek achter mekaar. En dan lacht hij zoo geniepig, wanneer je de eene

Cissy van Marxveldt, De stormers

(21)

stommiteit na de andere zegt. Dan zou ik hem kunnen keelen zeg.’

Ik grinnikte. Ik zag de kleine fret al bij de dunne, heel lange Knuff opklimmen om hem zijn boord toe te knijpen.

‘Ja, lach jij maar,’ zei Gijs driftig en hij trapte in een plas, dat de modderspatten tot op zijn kleine knobbelneus vlogen, ‘o, bewaar me, en daar heb je Wander en de dierbare Tonia ook.’

Tonia met sproeten en overschoenen, waar ze in- en uitklapte, zwaaide met haar tasch. Gijs en ik deden geen poging om terug te zwaaien. Wander, die de ceintuur van zijn jasje altijd zoo vast aantrekt, dat hij bij zijn middel in- en daaronder weer uitspringt, bewoog zijn puntige schouders.

‘Zeg jongens, wat een beestachtig weer.’

‘O ja?’ zei Roel, die we hadden ingehaald - Roel was gehuld in een verschoten groene cape van zijn vierde broer - ‘o ja? Niets geen last van.’ Wander blaatte.

‘Ken jullie je aardrijkskunde?’ vroeg Tonia.

‘Jà,’ zei Jaap. ‘En doe me een plezier en zanik niet de heele weg over je lessen, want daar word ik beroerd van.’

We waadden verder. Toen jubelde Tonia opeens:

‘Zeg, hoe vinden jullie wel het feest op het kasteel? O, wéet je dat nog niet eens?

Hoe is het mogelijk? Hebben ze jou dan thuis niets verteld, Juut?’

‘Geen syllabe,’ jokte ik maar, om eraf te wezen.

‘O, wat gek. En het zal juist zoo leuk worden.’

‘Nou, wat nou?’ vroeg Roel, en heesch zijn tasch onder zijn andere arm.

‘Weten jullie dan ook niet, dat Leonie van der Fels trouwen gaat met Kerstmis?’

‘Wat denk je nou, dat de Baron direct naar ons toerent, om ons dat te vertellen?’

schamperde Gijs.

‘O, maar Pa weet er alles van,’ triomfeerde Tonia,

Cissy van Marxveldt, De stormers

(22)

‘Is 't niet zoo Wander? Heeft de Baron niet alles met Pa besproken?’

Wander viel haast over een lichtzinnig-groeiende boomwortel van opwinding.

‘Het laat mij straalkoud,’ decreteerde Roel kalm. ‘Aangezien ik toch niet aan de feestelijkheden op het kasteel zal deelnemen, interesseert de heele trouwerij van de freule me geen biet. Wat jij nou Jaap?’

Jaap schudde zijn hoofd, dat de druppels van zijn pet vlogen. ‘Och, dat gezwam,’

bromde hij.

‘Ja, maar jullie zult er wèl bij zijn,’ juichte Tonia. ‘Dat is het juist. We zijn er allemaal bij. We gaan een operette opvoeren, Sneeuwwitje.’

‘Wie we?’ Gijs keek Tonia aan, alsof hij plotseling aan haar verstand begon te twijfelen.

‘Wel, wij allemaal, en dan nog wat leuke kinderen van de lagere school, zei Pa, en....’

‘Zoo,’ zei Roel. ‘Nou, dat belooft heel wat. Jij wordt natuurlijk Sneeuwwitje hè, en dan Gijs de Prins....’

‘Ik zou je feestelijk danken,’ tierde Gijs onbeleefd.

‘Nu, dan ik de Prins. De rol ligt mij ook beter, dunkt me. En heb je mij ook niet liever als Prins, Tonia? Zeg, we konden de rollen meteen wel gaan verdeelen.’

‘Ik weet wel, dat ik niet meedoe aan die poppekasterij,’ zei Jaap.

Toen sloeg Roel hem op de schouder en hij grinnikte:

‘En Tonia had voor jou net zoo'n prachtige rol bewaard hè Tonia? Zou hij niet de Prins moeten worden? Waarom krijg je zoo'n kleur, Tonia?’

‘Jullie maakt er nu wel gekheid over,’ begon Wander....

‘Gekheid? Heelemaal niet. Hoe kom je erbij?’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(23)

Roel keek zoo argeloos naar Wander, dat Jaap in de lach schoot.

‘Wacht eerst maar, tot het zoover is,’ zei Wander kwaadaardig.

‘Ja, dat was ook ik van plan. Eerst wachten tot het zoo ver is, en dan de rollen verdeelen. Bedoelde je dat niet? Maar Tonia wordt Sneeuwwitje. Ja Juut, jij hebt geen kans kind.’

‘Brr, dat kan me nogal wat schelen.’

‘Er wordt een echt tooneel opgericht in de groote zaal,’ zei Tonia verheerlijkt.

‘Zoo. Doet je Pa dat?’ vroeg Roel.

‘Och sukkel, vertel hem toch niets,’ keef Wander.

‘En mijnheer Ruis, die mij pianoles geeft, zal. het met ons instudeeren,’ vervolgde Tonia onvervaard.

‘Moeten we meedoen?’ vroeg Gijs.

‘Natuurlijk,’ zei Roel. ‘Tonia's Pa wandelt het dorp af, en werft ons als soldaten.

Je wordt er met je haren bijgesleept jongetje. Jaap, wat zie jij er kwaadaardig uit.

Wat een geluk, dat jij niet zingen kunt.’

‘Ik heb jou nog nooit zoo op dreef gezien,’ hoonde Wander.

‘Dat komt, omdat ik zoo'n allemachtig plezier heb in die vertooning. Je zult zien, ik sla beslist een goed figuur. Die zes broers van me hebben nog verschillende afleggers. Je behaalt vast eer met me Tonia. Speelt je Pa ook mee?’

‘Hè, vervelende kwast,’ weerde Tonia af.

‘Zou vandaag die nieuwe jongen van Krikke op school komen?’ vroeg Gijs.

‘De nieuwe jongen van Krikke? Och vent, hij heet toch geen Krikke.’ Wander keek smalend naar Gijs.

‘Je snapt best, wie ik bedoel.’ Gijs deed met zijn tasch een uitval naar Wander, die op zij vloog.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(24)

‘Ik geloof, dat hij Van Veen heet, dat had Pa gehoord. En hij heeft een beurs.’

‘Heeft hij een beurs?’ herhaalde Gijs. ‘Die heb ik niet eens.’

‘Sukkel. Een studiebeurs. Jij weet ook van niets.’

‘Dan zal hij wel erg knap zijn,’ zuchtte Gijs.

Wander blaatte weer. Om dat geblaat alleen al zou ik hem kunnen afmaken.

Plotseling keerde Jaap zich woedend tot Wander.

‘Maar, dit zeg ik je: Als ik merk, dat jij op school weer aan iedereen uitbazuint, wat jij van de nieuwe jongen weet, dan krijg jij het met mij aan de stok. Heb je dat goed begrepen?’

‘Och, ga toch weg,’ zei Wander. Maar zijn puntige schouders reikten bijna tot aan zijn ooren.

Toen we bij school kwamen, stonden de deuren al uitnoodigend open. Tonia en ik liepen de lange gang door naar de zijgang, waar onze afdeeling was. Een paar tweede klas meisjes en Minca van Gastel, die bij ons in de derde klas zwoegde, sloegen jassen en mutsen uit en maakten een vervaarlijke bende. Ik plofte op een ontredderde parapluebak neer en stak mijn verregende beenen met een

wanhoopsgebaar naar voren.

‘Wat mankeert jou?’ vroeg Minca. ‘Lig je op apegapen?’

‘Laat me asjeblieft even bijkomen. Ik ken geen sikkepit van mijn lessen. En ik ben tot alles in staat.’

Minca lichtte de muts van mijn hoofd en trok aan mijn natte jasmouwen.

‘Ik zal tenminste zorgen, dat je klaar bent als zoo meteen de bel gaat. En wat ik weet, zal ik je wel voorzeggen.’

‘O, dank je wel. 't Is alleen jammer, dat jij nog schandaliger in aardrijkskunde bent dan ik. Ik moet beslist tusschen de middag nog leeren.’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(25)

Minca lachte: ‘Kom, Tonia papt weer een eerste-jaarskind aan,’ zei ze, en ze duwde haar wipneus naar beneden. ‘Tonia, zeg je me voor, als ik een beurt krijg?’

‘Ik zeg nooit voor.’ Tonia keek fier. ‘Dan moet je je lessen maar beter leeren.’

‘'t Is heelemaal geen wonder, dat iedereen jou een schat vindt,’ prees Minca.

‘Ze heeft gelijk, en dat is zoo ellendig, zie je,’ zuchtte ik.

‘Je bent toch niet ziek hoop ik?’ vroeg Minca ontdaan.

‘Juut, wat doe je tragisch. Kom, kop op. Daar gaat de bel al gelukkig.’

Onze derde klas, die met twee belancasterde ramen op de straat en met twee dito op de tuin uitzag, lag in een grauw licht op ons te wachten. Minca schopte tegen het katheder, waarop Reinders, de algebra en meetkundeman reeds troonde, terwijl hij met een veldheersblik de verregende schare overzag, die zoo weinig enthousiast binnentoog.

‘Kijk uit, waar je loopt van Gastel,’ zei hij en keek naar zijn spitsgeknipte nagels.

‘Au, mijn teenen,’ voelde Minca zich nu verplicht om te jammeren.

Ik proestte en zwaaide mijn tasch op mijn bank. Een maand slechts had ik in de eerste klas naast Minca gezeten. Toen hadden de leeraars de slechte invloed die we wederkeerig op mekaar uitoefenden reeds ontdekt. En vanaf die tijd zat ik heel alleen en Minca naast Tonia. Omdat Tonia zoo'n lief meisje was. Ik troonde op de achterste bank en voelde altijd verleidelijk de straat achter me. Wanneer ik me omdraaide kon ik slagersjongens zien rijden en de bakkerskarren en meer van die opwindende vehikels. Maar als ik me omdraaide, klonk ook meteen een stem van het podium:

‘Judith, wat heb ik gezegd?’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(26)

Mijnheer Reinders, die ik al twee jaar lang had meegemaakt, zonder ooit iets van hem te snappen, zóó vlug ratelde hij zijn wiskunstigheden zonder adem te scheppen af, - gelukkig legde Gijs me onderweg de vraagstukken uit - mijnheer Reinders had net zijn krijt opgenomen om arabesken op het bord te gaan teekenen, toen de deur openzwaaide en de Directeur binnenkwam met de nieuwe jongen. Van Directeur Franchemont hielden we allemaal. Hij was eenvoudig en gemoedelijk en trok niemand voor. Hij noemde mij Juutje en ik werkte met animo voor hem. Jammer genoeg gaf hij alleen maar les in rekenen, waarin ik gelukkig nog al uitblonk, hetwelk Vader altijd een overbodige aanleg van me vond. We gingen allemaal eens even verzitten en Minca knikte plezierig tegen me. En we keken allemaal naar de nieuwe jongen.

Die stond koel en rechtop naast de Directeur en zijn donkere oogen gleden onverschillig over de hem aanstarende gezichten. Hij had zijn haar in een keurige scheiding, maar de mouwen van zijn grijze jasje waren veel te kort.

‘Mijnheer Reinders,’ zei de Directeur joviaal, ‘hier breng ik U een nieuwe leerling.

Van Veen. Is het niet Dick van Veen?’

‘Ja meneer.’

‘Nu, u geeft hem wel een plaatsje.’ De Directeur keek onze gelederen langs, alsof hij verwachtte, dat we allemaal hoera zouden roepen of zoo iets. Daarop keerde hij ons zijn gemoedelijke rug weer toe, en wandelde met opgewekte schreden heen.

Meneer Reinders' blik flitste ook langs de rijen. Dan zei hij: ‘Je kunt het best naast de Boer gaan zitten, daar, achterste bank, derde rij. Heb je boeken bij je?’

‘Neen meneer, ik wist niet welke boeken ze hier gebruiken.’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(27)

‘Nu, de Boer zal je wel inlichten, maar na schooltijd asjeblieft. We beginnen.’

De nieuwe jongen zat op zijn plaats, alsof hij daar al jaren getroond had. Hij beet niet op zijn onderlip van verlegenheid, of hing scheef, of knipte met zijn oogen. Nee, hij zat fier en een beetje onverschillig en heelemaal onbewogen onder het plezierige weten, dat veertig oogen hem aanstaarden. Hij keek over Wanders sluike hoofd heen - hij zat achter Wander - naar het bord waarop Reinders reeds geanimeerd aan het teekenen was.

Ik zag hoe Jaap als een konijn zijn ooren bewoog en Roel, die naast hem zat, schokte. Reinders keek onverwacht om.

‘Storm, hou je ooren stil asjeblieft.’

Jaap betastte zijn hoofd, alsof hij heelemaal niet wist, dat hij ooren bezat. Hij keek argeloos naar Reinders.

‘Ooren meneer?’

Roel dook onder de bank. Het was pas kwart over negen, en ik bedacht met eenige opgewektheid, dat de dag op deze manier wel genoegelijk zou kunnen verloopen.

‘Ja, weet je niet, wat een oor is?’ zei Reinders ironisch.

‘Zeker wel meneer, een oor is een....’ begon Jaap op een dreuntoon, alsof hij van plan was, hierover nu eens een lange gezellige verhandeling te houden.

‘Sorm, schei uit, dacht je soms, dat ik het niet wist?’

‘Jawel meneer, maar u vroeg me toch immers...’

‘De Bruin, wat heb je daar onder de bank te zoeken?’

De drift van Reinders keerde zich tot een ander slachtoffer, zooals het bij hem altijd ging.

Roel kwam paarsig weer te voorschijn.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(28)

‘Niets meneer. Er zat een spijker in mijn schoen.’

‘Nu, die laat je maar kalm zitten tot twaalf uur. En waarom lach je?’

‘Ik lach niet,’ zei Roel. Zijn kaken bolden uit. ‘Ik - ik - lach heelemaal niet. Ik huil haast.... die spijker, ziet u....’

Plotseling schalde er een onbedwongen proestlach door het locaal. We schrokken allemaal op. Het was de nieuwe jongen. Hij gooide zijn hoofd achterover en schaterde.

Reinders smeet zijn krijt neer.

‘Van Veen,’ stormde hij, ‘wat bezielt je? Van Veèn!!’

Nu knalde Roel ook los. En Reinders klom op het katheder, ging op zijn stoel zitten en zei somber: ‘Hier zal ik wachten, tot het jullie behaagt om stil te zijn.’ Wij ook, wij wachtten ademloos tot Van Veen een zakdoek uit zijn zak trok en daarmee zijn gezicht afveegde.

‘Ziezoo,’ zei hij kalm, ‘ik geloof wel, dat het nu over is meneer.’

Toen verrees Reinders: ‘Op die vorige school van jou mag het wellicht een gewoonte geweest zijn, om luidop in de klas om flauwiteiten te lachen,’ - Roel keek uit het raam, zijn kin trilde, alsof er met een touw aan getrokken werd - ‘bedenk goed van Veen, dat dit hier geen gewoonte is.’ Natuurlijk, toen gilden we meteen allemaal.

Ik legde mijn hoofd voorover op mijn uitgespreide armen en krijschte! We waren niet tot bedaren te brengen. En Reinders werd opeens politiek genoeg om daarop ook niet te wachten. Hij overschreeuwde ons letterlijk.

‘Wie kan me bewijzen, dat hoek ABC en hoek BCD in dit figuur gelijkvormig zijn. Storm?’ Jaap was niet eens bij machte om te antwoorden en Reinders kraste in zijn boekje een vinnige nul - ‘andere Storm!’ - ik zag door mijn lachtranen heen wel acht figuren op het bord heen en weer dansen, en

Cissy van Marxveldt, De stormers

(29)

schudde alleen maar wanhopig mijn hoofd - ‘nul’ - ‘van der Does’ - Gijs hikte als iemand, die z ch verslikt heeft - nul - ‘de Bruin’ - Roel had zijn bank met beide handen omklemd, alsof hij zoo tot bedaren hoopte te komen - nul - ‘van Gastel’ - Minca wuifde afwerend met beide handen, in overmaat van pret - nul - ‘Spoel’ - natuurlijk stond Wander direct op en bewees duidelijk en keurig met een stem, die oversloeg van braafheid, - waarom die twee hoeken het voorrecht hadden even groot te zijn.

‘Heel goed, dank je wel,’ prees Reinders. ‘Is er nog een van jullie, die een tweede bewijs weet?’ En ziet, dat was andere Spoel.

‘Ziezoo, de eer van onze klas gered,’ zei Jaap, waarop Roels oogen weer gingen uitpuilen. ‘Wat zei je daar Storm? vroeg Reinders.

‘Dat de eer van onze klas door Spoel en andere Spoel gered is, meneer.’

‘Heel goed opgemerkt Storm. Ik vind, dat je voor deze serieuze bemerking weer een nul toekomt.’

‘Dank u wel meneer,’ zei Jaap.

Toen riep Brandenburg - een jongen, die altijd met het onnoozelste gezicht van de wereld de zotste dingen beweerde:

‘Meneer, ik weet nog een derde bewijs.’

Reinders schudde zijn hoofd.

‘Nonsens,’ zei hij alleen.

Brandenburg hield zijn hoofd een beetje schuin en kneep zijn oogen half dicht.

Zoo tuurde hij naar het bord. Ik vischte alweer naar mijn zakdoek.

‘Ik heb toch zoo'n idee meneer - ja, dat is een ingeving hè?’

‘Een inspiratie,’ hielp Gijs, die naast hem zat.

Brandenburg - door de jongens altijd de keurvorst genoemd - keek Gijs

goedkeurend aan. Hij knikte een paar maal langzaam en tikte Gijs op de schouder.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(30)

‘Jij begrijpt precies, wat ik bedoel.’

‘Ik zou zeggen, kom dan voor het bord Brandenburg, inplaats van met je buurman te converseeren. Ik ben werkelijk heel nieuwsgierig naar dat bewijs van jou.’

De keurvorst verhief zich langzaam en moeilijk uit zijn bank en wandelde met bedaarde schreden naar het bord. Reinders fronste bij voorbaat reeds zijn

wenkbrauwen. Op een meter afstand van het bord bleef hij staan. Hij stak zijn handen in zijn zakken en hield zijn hoofd weer een beetje scheef, als een vogel, die pikken wil.

‘Je mag wel wat dichterbij komen,’ inviteerde Reinders.

‘Nee, niet noodig meneer. Ik zie het al. Ik heb me vergist. Gek, dat zoo'n figuur dichtbij heel anders lijkt dan op een afstand.’

‘Ja, heel gek,’ beaamde Reinders. ‘Je vindt het zeker ook gek, wanneer ik jou ook een nul geef?’

‘O nee, heelemaal niet meneer.’

De keurvorst scheen aanstalten te maken tot een opgewekte conversatie naast het katheder.

‘Zou je misschien de goedheid willen hebben om weer naar je plaats te gaan Brandenburg?’

De keurvorst deed alsof hij schrok van zoo'n onbillijke onhartelijkheid. Wandelde dan gelaten weer naar zijn plaats terug. Het geginnegap en de nullen waren die morgen niet van de lucht. En toen Minca en ik om twaalf uur naar huis liepen - ik dronk altijd bij Minca koffie, de jongens, die overbleven, togen en bloc naar een lunchroom, waar ze al ettelijke keeren waren uitgegooid - slingerden we nog over straat van de lach.

‘Ik moèt na de koffie nog wat aan mijn aardrijkskunde doen,’ zuchtte ik.

‘Maar kind, dat kan toch,’ zei Minca optimistisch.

Maar het werd zoo'n dolle koffietafel, dat we daar-

Cissy van Marxveldt, De stormers

(31)

na nog slap op de divan hingen, terwijl mevrouw van Gastel steunde: ‘Kinderen, ik kan niet meer,’ en mijnheer van Gastels daverende lach de trap opklom. Trouwens, ik lachte bij Minca altijd de restanten van mijn geleerde lessen finaal uit mijn hoofd.

Het laatste uur 's middags hadden we aardrijkskunde, en het eerste uur Fransch.

Ik had nog gepoogd onder 't Fransch iets van Spanje op te steken, maar meneer Versluis was heel streng, en had er, zooals de jongens zeiden, ‘de wind onder.’

Dus dat lukte niet hard.

Om drie uur zeilde Knuff binnen als een vroolijke kangoeroe en ik trok meteen een peinzend gezicht, alsof ik in gedachten een rij van bergketens en rivieren aan mijn oogen voorbij zag trekken.

Maar of dit nu juist Knuff zeldzaam verdacht voorkwam, weet ik niet, in elk geval zijn eerste woorden, die hij de klas inslingerde, waren:

‘Judith Storm, voor de klas.’

Ik passeerde Gijs, die sterkte prevelde tusschen gesloten lippen, en, hangend in mijn rechterheup, gaf ik me aan het noodlot over.

‘De hoofdstad van Spanje,’ Knuff beet altijd zijn zinnen af.

‘Madrid,’ zei ik vlug en hoopvol.

‘Noem nog eens een stad.’

De lippen van Roel, Gijs, de keurvorst en van nog een paar jongens vormden het woord: ‘Gibraltar.’

Dus ‘Gibraltar’ zei ik vriendelijk.

‘Hoort dat wel aan Spanje?’

In diepe gedachten keek ik de klas rond. Als 't er wèl aan hoorde, zou Knuff het waarschijnlijk niet vragen. Maar het kon ook een strikvraag zijn. Dick van Veen schudde langzaam zijn hoofd, terwijl hij deed, alsof hij met zijn penhouder in de bank peuterde.

‘Nee meneer,’ juichte ik.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(32)

‘Zoo, en waar hoort het dan wel aan?’

Vele lippen prevelden weer wat. Ik werd er zenuwachtig van. Als een opgejaagd konijn keek ik van de een naar de ander. Dan zakte ik over in mijn linkerheup.

‘Ik weet het niet meneer.’

‘Mooi. Brandenburg!’

De Keurvorst keek, alsof hij uit een diepe slaap ontwaakte. ‘Aan Frankrijk meneer.’

Knuff teekende wat aan in zijn venijnig uitziende boekje. De Keurvorst scheen weer in te storten. Nu zag ik duidelijk, dat Dick van Veen Engeland zei. Dus jubelde ik. ‘Het behoort aan Engeland meneer.’

‘Je hebt het dus eindelijk goed verstaan,’ hoonde Knuff die het klappen van de zweep kende. ‘En heb je wel eens gehoord van de straat van Gibraltar?’

Ik richtte me wat fierder op.

‘O ja. Tusschen de Atlantische Oceaan en de Middellandsche Zee.’ En ik stak even gauw achter de rug van Knuff mijn tong uit tegen Tonia, die rechtop met blossen in haar bank zat, en letterlijk haar kennis van Spanje naar alle kanten uitstraalde. Gijs grinnikte plotseling en de nieuwe jongen floot. Het kan ook als een grinnik bedoeld zijn geweest, maar het werd geboren als een fluit.

‘Wie fluit daar?’ tierde Knuff, die het ook aldus opvatte.

‘Ik meneer.’ Hij stak een vinger omhoog.

‘O, jij bent een nieuweling,’ knorde Kuuff. ‘Hoe heet je?’

‘Van Veen meneer.’

‘Zoo En je schijnt dus niet te weten, dat er op school niet gefloten wordt.’

De nieuwe jongen zweeg. Maar Knuff scheen zijn zwijgen als een uitdaging op te vatten. Ik zag tenminste, hoe zijn nek boven zijn boord opzwol, en om hem af te leiden, vroeg ik maar gauw: ‘Kan ik gaan zitten, meneer?’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(33)

Knuff draaide zich naar me om.

‘Ja, dat zou je wel willen. Je blijft hier. En meneer van der Veen...’

‘Van Veen,’ verbeterde de nieuwe jongen kalm.

‘U wilt misschien wel de goedheid hebben om om vier uur te blijven, opdat ik u even op de hoogte kan brengen, hoe het wèl op een behoorlijke school toegaat.’

Knuff's stem kraste als roestig staal.

‘O natuurlijk meneer. Graag.’

Wander zuchtte, alsof hij ontdaan was over zooveel boosaardige brutaliteit. En ik stak nu tegen Wander zoover mijn tong uit, dat mijn keel er pijn van deed. Ik had hem nog half buitenboord hangen, toen Knuff, die altijd de onverwachte wendingen van een muis heeft, omkeek. In mijn haast slikte ik bijna mijn tong in.

‘Judith, wat beteekent dat?’ tierde Knuff.

Ik wreef over mijn mond en ik hoestte eens.

‘Niets meneer, ik stak mijn tong even uit.’

Minca hief een groote atlas op, en verdween daarachter.

‘Zoo. Een alleraardigste bezigheid. Minca, leg die atlas neer. En dat noem je zeker de manieren van een jongedame.’

‘Nee meneer, niet direct.’ Ik trachtte met inspanning het schaamrood naar mijn kaken te drijven, maar het mislukte me.

‘Gelukkig, dat we het daarover samen eens zijn. En mag ik misschien ook weten’

- Knuff wordt soms zoo ijselijk beleefd in zijn woede, dat ik in mijn schoenen sta te sidderen - ‘voor wie dat manuaal bestemd was?’

‘Zeker wel meneer, voor Spoèl,’ zei ik, ondanks alles triomfantelijk.

Wander liet zijn hoofd hangen als een geknakte lelie. Ik stopte mijn tong in mijn linkermondhoek achter mijn kiezen.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(34)

‘Zoo, noem me een rivier in Spanje.’

‘De Taag, de Ebro, de Douro,’ draaide ik juichend af.

‘Ik zei één rivier.’

‘Welke hebt u het liefst?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel van de drie, ik noemde er drie, weet U wel?’

Knuff fixeerde me, alsof hij me nog nooit eerder gezien had. Toen zei ik maar gauw: ‘De Taag meneer.’

‘En waar mondt de Taag in zee?’

‘Tja,’ zei ik peinzend en ik stak mijn rechterwijsvinger in mijn wang, terwijl ik onbevangen de klas trachtte rond te kijken, en wenschte, dat ik de Ebro gezegd had, die wellicht nergens in zee uitmondde.

‘Je weet het dus niet,’ sneed Knuff alle voorzegpogingen af.

‘Zeker wel meneer, even denken.’ Nu zag ik duidelijk dat van Veen Atlantische Oceaan zei, en dus schreeuwde ik: ‘In de Atlantische Oceaan, meneer.’

‘Ik ben niet doof,’ knikte Knuff, terwijl hij iets in zijn boekje peuterde. ‘Ga maar zitten, en je kunt om vier uur ook blijven.’

De nieuwe jongen knikte me even kameraadschappelijk toe. En zoo geviel het, dat, toen om vier uur de klasse van allen verlaten was, Knuff ons tweeën in een boetepredikatie betrok, die klonk als een klok. We leunden beide achterover in onze banken, en keken gesticht naar Knuff. Om half vijf liepen we samen de trap af.

‘Een leuke boel bij jullie op school,’ zei de nieuwe jongen.

‘Ja, bar leuk,’ beaamde ik. ‘Dank je nog wel voor het voorzeggen. Als ik eens wat weet, wat jij niet weet, maar dat zal wel niet,’ begon ik.

De nieuwe jongen schaterde.

‘Wat een type ben jij,’ zei hij.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(35)

Maar onder aan de trap stond onze stramme concierge en norschte: ‘Een beetje stilte op de trappen asjeblieft.’

En buiten stond de heele bende nog op ons te wachten en we werden met zoo'n gejuich begroet,

dat Knuff's hoofd voor het raam van de leeraarskamer verscheen, waarop Minca met haar tasch zwaaide, alsof ze hem wilde groeten. Alleen Wander en Tonia, waren gauw en stilletjes naar huis gegaan.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(36)

Hoofdstuk III.

Mijnheer Ruis zwaaide de dirigeerstok en spiedde een beetje verwilderd om zich heen. Hij heeft een gelig puntbaardje, dat mee op en neer wipt. Zijn dochter, met een lorgnet, bespeelde de studeerpiano der Spoels, die naar de school was overgebracht, en daar overdag, in een der localen, op slot en onder een laken troonde, om tegen eventueele aanvallen der jeugd bestand te zijn. Ik keek genietend rond. Het was wel moppig weer in een van de lagereschoolbanken te zitten en te denken, dat je nog negen was. Er kwam werkelijk het welbehagelijke gevoel van een witte, pasgestreken schort en halve kousjes over me. Achter me bromde Roel, valsch tegen de toon aan:

‘Wie heeft op mijn stoel gezeten?’ En Jaap zat met een verongelijkt gezicht naar een der lampen te staren.

Jaap had eerst niet mee willen doen.

‘Nee vader,’ had hij ferm gezegd, ‘ik kan niet zingen en ik voel er niets voor.’

Natuurlijk had Maatje hem direct geholpen.

‘Och Hans, als Jaap er nu werkelijk geen zin in heeft. En hij kan geen noot zingen, dat weet je!’

‘Hoe kun je nu zoo iets zeggen Magda?’ Vaders stem was eerder triest dan boos,

‘je weet heel goed, dat de Baron verwacht, dat alle daarvoor in aanmerking komende kinderen meedoen. En je weet ook,

Cissy van Marxveldt, De stormers

(37)

hoe het zou worden opgevat, als juist Jaap of Juut zouden ontbreken.’

‘O, dat ellendige gedoe in zoo'n kleine plaats,’ zei Maatje.

‘Maar dit zeg ik je Hans, ik ga niet naar het feest op het kasteel.’

‘Dat had ik van jou ook niet verwacht Magda,’ zei Vader.

Ik keek maar strak in een boek, terwijl het dispuut tusschen Vader en Maatje plaats greep. Ik vind niets ellendiger, dan disputen, die meestal in zwijgen verloopen.

‘Als ik me voorstel,’ zei Maatje, ‘hoe mevrouw Spoel daar de heele avond zal zitten kijken met een gezicht, alsof haar een onmetelijke eer wordt aangedaan, en hoe verheerlijkt ze glimlachen zal, wanneer de Baron zich verwaardigt haar aan te spreken.’

‘Màgda,’ riep Vader en hij hief zijn hand, alsof hij zoo Maatje het zwijgen wilde opleggen.

‘Bah,’ zei Maatje, ‘ik haat dat gekrùip. Ik kan me niet voorstellen Hans, hoe jij het uithoudt.’

‘Je wilt mij toch zeker niet beschuldigen, dat ik...’

Nu liep Maatje op Vader toe. ‘Hans, nee, natuurlijk niet. Het is voor jou al moeilijk genoeg. Jij kunt toch immers je persoonlijkheid ook niet verloochenen. Zoo min als ik.’

‘Maar je zou me wel kunnen helpen Magda,’ begon Vader, die onze aanwezigheid ganschelijk scheen vergeten et zijn.

‘Hans, ik kàn niet,’ zuchtte Maatje.

Toen zei Jaaps schorre stem:

‘Ik heb het niet zoo gemeend Vader. Ik zal wel meedoen met die beweging.’

En daarom zat hij nu bij een repetitie met een verongelijkt gezicht in de lamp te staren.

‘Dat lijkt naar niets, naar niets,’ schreeuwde Ruis en hij danste heen en weer, terwijl de dirigeer-

Cissy van Marxveldt, De stormers

(38)

stok op en neer huppelde. ‘U daar, jongeman, hoe heet u’ - hij wees naar Roel - ‘u zingt abominabel valsch. Gewoonweg abominabel. Margreet, geef de toon eens aan,’

- het lorgnet drukte een toets naar beneden - ‘Kom jongeman, begin eens: Wie heeft op mijn stoel gezeten?’

Roel legde zijn handen plat voor zich op de bank, waar hij scheef inhing, omdat hij beweerde, dat hij er niet meer inkon, opende zijn mond, en kreeg een

angstwekkende hoestbui.

‘Nu, wat beteekent dat? Wat moet dat beteekenen hè?’

Roel wees op zijn keel, hij zag paars. Hij wuifde zoo afwerend met zijn hand, alsof elke persoonlijke aanval van Ruis zijn dood kon zijn, en hij hoestte maar door.

‘Enfin,’ - Ruis haalde zijn schouders op tot aan zijn ooren - ‘ik zal wachten, tot u bedaard bent’ - ik hing krom van een stille lach - ‘Magreet, geef de toon aan. U daar, Storm nietwaar? neemt u dat lied van de dwergen eens door.’

‘Ik kan heelemaal niet zingen meneer,’ zei Jaap.

‘Kan U heelemaal niet.... En waarom bent U dan hier?’

‘Tja,’ zei Jaap, ‘om te figureeren of zoo iets.’

‘Hij danst heel goed,’ riep Dick van Veen, ‘voor het hofbal meneer.’ Dick wist er natuurlijk niets van, maar hij wilde Jaap helpen!

‘Enfin, dat is ook wel wat waard,’ besloot Ruis en daar Roels hoesten, dat gedurende de discussie even verflauwd was, weer opleefde, riep Ruis: ‘Gaat u er uit jongeman. U benadeelt de repetitie met dat vervelende hoesten. Gaat U naar buiten, water drinken astublieft.’

Roel, de beide handen in zijn zij, liep de klas uit. Opeens lachte Tonia.

‘Maar Tonia,’ zei Ruis en hij rolde zijn puntbaardje om zijn vinger, ‘waarom lacht u?’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(39)

‘Om dat hoesten van Roel,’ hinnikte Tonia, ‘hij hoest anders nooit.’

‘Flauw wurm,’ siste ik. Tonia zat voor me; ‘o, flauw schaap, dat je bent.’ En ik hing aan haar vlecht in mijn plotselinge drift.

‘Au,’ riep Tonia en greep naar haar achterhoofd.

‘Nu, kom, kom, wat moet dat beteekenen?’ informeerde Ruis. ‘Toe, jongedames, een beetje kalm astublieft.’

‘Ja, ik kan het niet helpen,’ zei Tonia verongelijkt en ze keek om naar mij.

‘Het is mijn schuld,’ begon ik Ruis uitteleggen, maar die zwaaide vertoornd met zijn dirigeerstok. ‘Ja, ja, het kan me allemaal niets schelen, laten we nog eens beginnen: ‘Wie heeft op mijn stoel gezeten?’

We jubelden weer in koor en halfweg het gejubel kwam Roel als een lam naar binnen geschoven en ging weer scheef in zijn bank zitten.

‘En nu jongeman,’ zei Ruis, toen we met vuur het verbaasde slot hadden gebruld:

‘Wie heeft met mijn mes gesneden, makkers, dwergen, wie zou 't zijn?’ - ‘nu wil ik toch wel eens hooren, hoe U het er alleen afbrengt. Uw hoesten schijnt gelukkig bedaard te zijn.’

Roel schraapte zijn keel. Het lorgnet hamerde op de juiste toon. Roel begon opgewekt drie toonen lager: ‘Wie heeft op mijn stoel gezeten?’ Tonia lachte. Ik schopte onder tegen haar bank.

Ruis danste heen en weer en hij hief zijn armen omhoog. ‘Houdt U op, houdt u op’ - want Roel zong onvervaard verder, als een muziekdoos, die opgewonden is en van geen stilstaan meer weet - ‘hoort u dan niet, dat u tegen de toon aanzingt. Begint u nog eens. Wié-ie-ie. Kom dan!’ Roel keek even verwezen rond, baste dan

onverschillig: ‘Wie-ie.’

‘Stop!’ riep Ruis - hij mishandelde zijn punt-

Cissy van Marxveldt, De stormers

(40)

baard - ‘hoort u dan zelf niet, hoe valsch dat klinkt.’

Ruis zeeg neer op een stoel voor de klas en veegde zijn voorhoofd af.

‘Belachelijk,’ zuchtte hij. En het lorgnet leunde een elleboog op de piano en keek ons allen misprijzend aan.

‘Wij zouden tòch immers geen dwergen kunnen zijn,’ troostte Dick van Veen.

Ruis verhief zich weer, en hij zei wat minachtend: ‘Het is wel merkwaardig, dat onder de kinderen van de lagere school de beste stemmen schuilen.’

Ik siste in Tonia's nek: ‘Daar gaat je Sneeuwwitje’. Maar Tonia bewoog verachtelijk haar schouders, alsof ze wilde zeggen, dat dit toch een absolute onmogelijkheid was.

Toen we thuiskwamen wachtte Maatje ons met chocola en cake. Ze had een zwartzijden japonnetje aan en een zwartfluweelen band in het haar.

‘Wat ziet u er feestelijk uit Maatje,’ zei ik verrukt en ik wreef met mijn koud gezicht even langs haar warme zachte wang. Maatje leunde achterover in haar stoel en ze glunderde ondeugend: ‘Ja schat, meneer Spoel is bij vader.’

Jaap zette een van zijn groote voeten op het koperen hekje voor de haard en hij bromde: ‘Ik vind, dat meneer Spoel hier maar moest blijven logeeren.’

‘Heusch?’ vroeg Maatje onschuldig. ‘Vind je dat? Maar vènt....’

Ik vouwde mijn cake dubbel en ik proestte.

‘Ik zie Wander en de dierbare Tonia hier al rondhopsen,’ veronderstelde ik blijmoedig.

‘En hoe verliep de repetitie?’ vroeg Maatje, die rechtop ging zitten en een kussen in haar armen knelde.

‘O, afschuwelijk,’ zei Jaap. Hij dreunde: ‘Wie heeft op mijn stoel gezeten? Wie heeft van mijn

Cissy van Marxveldt, De stormers

(41)

brood geproefd?’ De lariekool van die dwergen.’

‘Ja maar Boy, je kunt toch niet verwachten, dat je als dwerg aria's gaat aanheffen.

Bovendien, die zou je ook niet kunnen zingen Jaapje.’ Maatje kneep haar oogen half dicht.

‘Hij wordt een elegante ridder op het hofbal,’ troostte ik. ‘Ik zie je al Jaap met een baret en een zwierige pluim. Je mag je haar wel laten groeien tegen die tijd. Je hebt heelemaal geen ridderachtige coiffure.’

‘En Tonia wordt Sneeuwwitje,’ zei Maatje. ‘Tenminste, dat zei meneer Spoel. En hij dacht wel, dat Wander de Prins worden zou.

Jaap vertrok zijn gezicht in zoo'n bedaarde maar afschuwelijke grijns, dat ik me in mijn chocola verslikte. En nu schaterde Maatje het uit. Ik voelde, wat ze dacht, maar wat ze niet uitspreken wilde om Vader. Ik kroop wat verder weg in mijn stoel.

Maar ik genoot van de warme, gezellige kamer en ik zonde me in de glans van Maatjes jonge, mooie gezicht.

‘Juut, je lijkt net de poes van Grootma, zooals je daar zit,’ plaagde Maatje. ‘Die geniet op dezelfde uitbundige manier.’

Ik streek denkbeeldige snorren op, en rommelde onderaardsch. ‘Dat moet spinnen verbeelden,’ zei ik verklarend.

Toen kwamen er stappen door de gang, en de dunne, zenuwachtige stem van heer Spoel prevelde: ‘Dus burgemeester, ik kan op Uw onvoorwaardelijke steun rekenen.’

En Vaders kalme antwoord hoorden we ook: ‘Natuurlijk mijnheer Spoel.’ De slag van de buitendeur, Spoels vederlichte stappen beenden weg over het grint, en dan kwam Vader binnen. Hij streek met de hand over zijn voorhoofd.

‘Zoo jongens,’ zei hij.

Maatje liep op hem toe: ‘Hoofdpijn Hans?’

‘Ja kind.’

Cissy van Marxveldt, De stormers

(42)

Maatjes gezicht vertrok als van een driftig kind. Dan klikte ze haar tanden op elkaar, alsof ze zoo de booze woorden wilde terughouden.

Maar toen ik 's avonds al lang in bed lag, en al gedroomd had van een reusachtige Wander met een sleepende sabel en een mantel van hermelijn, werd ik wakker door stemmen in de kamer van Maatje en Vader. Mijn hart ging bonzen opeens en ik schoot overeind. Want Maatjes stem, haast niet te herkennen van het huilen zei:

‘Hans, waarom wil je het dan niet begrijpen, dat ik hier dood ga in dit ellendige dorp.

Ik stik hier, o, ik kan geen adem meer krijgen, Hans.’

Ik vloog weer onder de dekens, en ik stopte mijn vingers in mijn ooren. Mijn hart bonsde zoo, alsof ik kwaad had gedaan. En door mijn dichte oogleden dropen de tranen tot in mijn hals. Zoo was het toch altijd geweest - Maatje, die hunkerde, om weg te komen. Die wegging, weken en maanden. O, de lange, afschuwelijke avonden in het stille, ongezellige huis, als Vader in zijn studeerkamer zat, en Jaap en ik, wanneer we onze lessen hadden geleerd, elk aan een kant van de haard hingen met onze boeken op de knie, waarin we zoo vaak niet lazen. Dan dacht ik: ‘Nu wil ik medelijden hebben met Vader, die alleen in zijn studeerkamer zit.’

En ik bracht hem zijn thee, keurig op een blaadje met het mooiste kleedje erin, wat Maatje had. Stug zei Vader, zonder opkijken: ‘Zet maar neer Judith.’ Soms legde ik mijn hand op zijn schouder, maar Vader deed altijd, alsof hij dit niet merkte. En verschrikt nam ik dan mijn hand terug.

De volgende morgen was Maatje niet aan het ontbijt. Vader zat al aan tafel, toen ik naar beneden gerend kwam en hij fronste zijn wenkbrauwen, toen hij mijn puilende boeketasch zag, waaruit een losbladig meetkundeboek slierde.

Cissy van Marxveldt, De stormers

(43)

‘En hoe gaat het op school?’ informeerde Vader over zijn ei.

‘Best,’ zuchtte ik.

‘Ja, is dat waar?’ Vader wendde zich tot Jaap.

‘O, 'k geloof het wel,’ zei die kortaf.

Ik brandde mijn tong aan de gloeiende thee en stak hem zoover mogelijk uit, om te zien of het puntje nog intact was.

‘Doe asjeblieft niet zoo onaesthetisch Judith,’ verzocht Vader me kalm.

Op weg naar school - ik had nog even omgekeken naar het studeerkamerraam, soms stond Maatje ons na te wuiven, maar nu hingen de gordijnen strak en recht naar beneden - was ik in de meest rebelsche bui van de wereld. Ik schopte met steenen en sloeg met mijn boeketasch tegen de stammen van de boomen. Roel noemde Wander steeds deftig Prins, en dan zakte hij lichtelijk door in zijn knieên, en naar Tonia keek hij met een aanstellerige aanbidding. Als Tonia iets zei, beaamde Roel het direct met een overdreven verrukking, en ik schaterde om alles.

Dick trok me even aan mijn mantelmouw.

‘Zeg, dat belooft wat vandaag,’ zei hij plagend.

Ik bleef nu met hem achteraan loopen.

‘Hoe gaat het met je Vader?’ vroeg ik.

Hij keek opeens strak. ‘Nog steeds hetzelfde,’ zei hij zacht, ‘maar dokter geeft toch wel hoop.’

‘Mag ik eens komen aanwaaien?’ Ik vroeg het maar onverschillig, want Dick is op sommige punten gevoeliger dan een meisje.

‘Juut, zou je dat willen?’ vroeg hij en hij kleurde.

‘Natuurlijk. Ik zou al lang gekomen zijn, wanneer ik maar niet zoo verschrikkelijk verlegen was.’

‘Jij verlegen!’ Hij lachte. Maar direct daarop zei hij: ‘Juut, je denkt misschien, dat ik onverschillig ben, en dat niets me bommen kan. Maar ik zou soms op school zoo maar kunnen gaan grienen, zie je,

Cissy van Marxveldt, De stormers

(44)

als ik denk aan Vader en Moeder in dat akelige kleine huis. En moeder, die al het werk doet. Haar handen zijn ruw van het werken geworden en ze lacht er om. Ze lacht om alles....’ Zijn stem beefde. ‘Zooals zij met Vader omgaat! Wanneer hij triest is, dan lacht ze en zingt voor hem en trekt haar mooie jurk aan, die al zes jaar oud is, geloof ik. Dan laat ze al het werk liggen en gaat bij Vader zitten en leest hem voor.’ Hij bukte zich alsof hij zijn schoenveter wilde vastbinden, ik liep een eindje door, en wachtte dan op hem. Toen hij weer bij me kwam, zei hij kalm: ‘Zie je, dan schop ik soms maar de beest op school, om niet aldoor aan hetzelfde te moeten denken...’

Mijn baldadige bui zakte zienderoogen. En ik arriveerde op school als een paaschlam, dat totaal is uitgeraasd. Maar nauwelijks gezeten en terwijl ik braaf bezig was mijn meetkundeboek, dat de meest onregelmatige bladzijden vertoonde, te ordenen, hoorde ik opeens Minca's schaterlach. Ik hief mijn hoofd als een paard, dat de stal ruikt. En daar zag ik binnenschrijden de keurvorst, en om zijn dikke, blozende wangen was een groote, rood-geruiten doek geknoopt, die boven op zijn kruin in twee lichtzinnige punten uitstond. Minca's schaterlach wies aan tot een gekrijsch van allerwegen. Totaal onbewogen ging de keurvorst zitten terwijl hij zijn onmiddellijke omgeving een duistere knipoog schonk.

Het eerste uur hadden we Reinders, die onmiddellijk vanaf het katheder stormde:

‘Brandenburg, wat beteekent die lap om je hoofd.’

‘Zoo'n kiespijn meneer,’ zei de keurvorst kreunend.

‘Je wilt zeker die lap wel afdoen nietwaar?’ informeerde Reinders.

‘Nee meneer, dat mag ik niet.’

‘Mag je dat niet?’

‘Nee meneer, van mijn Vader!’ De keurvorst

Cissy van Marxveldt, De stormers

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen Gerda met Han naar huis liep, zei ze: ‘Marijke was in zo'n baldadig humeur, ik heb het maar niet met haar over haar toekomst gehad.. Maar ze krijgt het nog

Ze schudde haar hoofd, maar ze dacht aan haar nieuwe japonnetje, dat Lex nog niet had gezien..

Toen ik weer thuiskwam in de tax met al mijn bezittingen - ik had Pien beloofd, dat ik elke dag nog even zou aankomen, al was het alleen maar voor de hit, zooals Pien zuchtte -

‘Heb je je keus al op het een of ander bepaald?’ Toen kwam ik bij, zooals Kees zegt, en ik schudde diepzinnig mijn hoofd en zei: ‘Nee Pappert.’ Maar nu weet ik, wat ik toen nog

‘Nee, luister eens Julie, en draai niet je gezicht naar de pauw op de muur, stapel jij nu gloeiende kolen op mijn hoofd, en vraag tante Suzanna voor de dag en de nacht van mijn diner

Later zei ze tegen Bert de Jong, toen ze ook zijn onwennige stappen naar de deur begeleidde: ‘O, ik zou best mijn hoofd op de vestibuletafel willen neervlijen en krijschen!’ En Bert

En even bepeinsde ze, dat het toch wel goed voor Marijke zou zijn, wanneer er een man in huis zou wezen, die haar af en toe eens aanpakken kon.. Ze keek even naar Chiel, zoals

Twee weken daarna - het was half Augustus, en Marijke had 's morgens een brief van Ruut gekregen, waarin hij haar opgewekt vertelde, dat hij voor zijn candidaats was gezakt, en dus