‘Hij wordt vast niet weggestuurd,’ zei Minca dan weer.
‘Nu, misschien wel niet,’ aarzelde ik. ‘Maar ik ben zoo bang, dat Pa Spoel er werk
van gaat maken.’
‘Welnee,’ zei Minca verachtelijk, ‘dat kan hij toch niet.’ Ik was daar zoo zeker
niet van. 's Middags om twee uur, bij Knuff, zat Dick weer op zijn gewone plaats,
alsof er niets gebeurd was, en ik werd plotseling zoo blij, dat ik me in staat voelde
om alle blinde kaarten van alle werelddeelen in mijn onaardrijkskundige hoofd te
pompen. En toen we om vier uur naar huis liepen, zei Dick: ‘Die Directeur van ons
is een kraan zeg. Zooals hij met me gepraat heeft! Bij ieder ander was ik toch immers
dadelijk weggestuurd.’
‘Ook nog lang niet zeker,’ zei Jaap. ‘Je was toch in je recht.’
‘Ja, dat zie jullie nu wel in’ Dick hing zijn tasch over zijn andere schouder
-‘maar - neen, ik ben eigelijk nog niets gerust. Wanders Vader kan me nog een massa
kwaad doen, als hij wil. Of denken jullie van niet.’
‘Welnee,’ zeiden we om het hardst. Maar ik was ook bang voor Pa Spoel.
Vader kwam niet thuis eten en Jaap en ik spraken aan tafel meer, dan we in onze
heele tweelingjeugd hadden afgehandeld. Na den eten sufte ik wat boven mijn lessen,
maar ik kon er mijn gedachten niet bijhouden.
‘Ik ga nog even uit,’ riep ik tegen Klaasje.
‘Nou Juutje, je bent maar raar op sjouw tegenswoordig,’ zei ze lachend.
Dick zelf deed me open.
‘Denk erom, niets tegen Vader en Moeder zeggen Juut. Ik heb natuurlijk niets
verteld.’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Maar Moeder heeft me al een paar maal gevraagd, wat me mankeert.’
‘Ik zal heel gewoon doen,’ zei ik. - Ik deed uitbundig en we lachten alle vier als
kinderen. Ik vertelde van Minca's uil, en Vader Dick zei, dat het geen wonder was,
als leeraars zenuwziek werden. Maar zijn zachte oogen scholen weg in vele
lachrimpeltjes. En Dicks moeder zei: ‘Weet je al van poes' laatste avontuur Juut?
Niet? Gister is ze in een van de tien kale boomen geklommen, die Vader zoo speciaal
adoreert. Ik denk, dat ze het deed, om Vader te toonen, wat zij al niet durfde. Maar
toen ze eenmaal goed en wel bij de onderste takken gekomen was, durfde ze niet
meer terug. En ze durfde ook niet hooger gelukkig. Ze zat als een vogeltje op zijn
stokje, en ze miauwde, alsof haar hartje breken zou. En Vader, vanaf zijn divan zei,
dat ik haar daar vandaan moest halen. Natuurlijk. Ik vroeg, of ik in die boom moest
klimmen, zooals jongens dat plegen te doen. Neen, dat vond Vader minder geschikt.
Ik ook trouwens. Toen ging ik onder aan de boom staan en trachtte poes duidelijk te
maken, dat het niets erg was, als ze viel, omdat ik haar wel vangen zou en ik hield
een groote schort op als aanmoediging. Dick beweert immers, dat onze poes een
menscheziel heeft? Maar ze miauwde alleen en zette haar pootjes schrap op de tak.
Toen kwam de jongen van Dolders, die het tooneel eerst meelevend een kwartier
had aangekeken, met een ladder aansleepen, en redde poes. Waarvoor poes hem met
twee groote schrammen beloonde. Ja, kijk maar niet zoo braaf poeleke.’
‘Grootma heeft een poes,’ zei ik. ‘Die heet Lolette. Maar die begrijpt alles. Als je
Lolette afsnauwt, kijkt ze dagenlang over je heen. Dan is ze doodelijk beleedigd.’
‘Dus ze lijkt op jou,’ zei Dick.
‘Hè Dick,’ riep ik.
‘Stil maar. Ik plaagde je even.’ Dick knikte me toe. Wat was het weer goed in die
lieve kamer te zijn. Wat leek de nachtmerrie van die morgen al lang geleden. Dicks
moeder streek me over mijn haar, toen ik opstond.
‘Het is zoo vreemd, als je 's avonds niet komt.’
Ik legde mijn wang even op haar hand.
‘U bent zoo lief voor me,’ zei ik zacht.
Op straat zei Dick: ‘Ik voel me zoo onrustig Juut. Ik weet niet, net, of er iets heel
naars gaat gebeuren.’
‘Met Wander zal het zoo erg wel niet zijn,’ troosste ik hem onhandig.
‘Och nee, dat bedoel ik ook niet. Ik weet niet - ik ben heelemaal uit mijn doen.
Nu denk ik maar steeds: Hoe kon Wander dat zeggen van Vader? Zouden alle
menschen in het dorp zoo over Vader denken?’
‘Dick, welnee. Hoe kom je erbij? Dat zei Wander alleen om jou pijn te doen.
Begrijp je dat dan niet? Hij heeft misschien thuis eens iets opgevangen, je weet, hoe
de Spoelen zijn, en dacht dat tegen je uit te spelen.’
‘Ik was gek vanmorgen Juut. Gek van drift; toen hij dat zoo hatelijk zei, dat alle
jongens het hoorden. Wanneer ik er aan denk, tril ik gewoon weer van woede.’
‘Maar je moet er niet meer aan denken Dick,’ drong ik. ‘Wees liever blij, dat alle
jongens als één man voor je opkwamen, en dat Vadertje Franchemont je zoo goed
begrepen heeft.’
‘Ja,’ zei Dick zacht ‘daarin heb je wel gelijk Juut.’
We stonden voor ons tuinhek stil. We keken gelijk naar de sterren.
‘Morgen weer mooi weer,’ zei ik, om iets te
zeggen. - We keken nog eens om naar elkaar. En nog eens. En wuifden. Ik trok aan
de bel en luidde. Met een hoogrood verschrikt gezicht deed Klaasje me open:
‘Juut, of je dadelijk in de studeerkamer komt. Meneer Spoel is er geweest. Wander
is zoo ziek hè? En o Juutje, je Vader is zoo kwaad!’
Hoofdstuk X.
Voor de deur van de studeerkamer stond ik even stil, eer ik aanklopte. Waarom zou
Vader zoo boos zijn? Wat kon meneer Spoel hebben gezegd, dat Vader.... Ik trok
mijn blouse af en streek over mijn haar.... Dan klopte ik aan en draaide de deurknop
om. Voor zijn groote schrijfbureau zat Vader, en toen hij mij hoorde binnenkomen,
keerde hij zich met een ruk naar me toe. Ik had nooit Vaders gezicht zoo streng en
hard gezien, en ik zei, overbodig en benepen: ‘Klaasje zei, dat ik bij U moest komen
Vader.’
Vader antwoordde niet direct. Hij keek me aan zóó doordringend, alsof hij mijn
gedachten wilde lezen. Toen liet hij zijn hand op zijn bureau neervallen en hij zei:‘Wat
doe jij 's avonds Judith, als ik er niet ben?’
‘Werken Vader,’ zei ik.
‘Werken?’ Vader lachte smadelijk. ‘En waar werk je dan?’
‘Soms hier. Maar heel vaak bij Dick van Veen thuis.’
‘O, en noem je dat werken?’
‘Ja Vader. Dick helpt me met mijn lessen. Hij helpt me zoo goed. Ik krijg werkelijk
betere cijfers, Vader.’
‘Ja, daarop zullen we maar niet te veel
wen,’ zei Vader.‘Ik weet precies hoeveel waarde die woorden van jou hebben.’
‘Waarom denkt U nog aldoor aan mijn laatste rapport?’ vroeg ik haast smeekend.
‘Ik heb U toch zelf gezegd, hoe het me speet, dat ik gejokt had?’
‘En waarom sta je dan nu al weer te jokken?’ Vader kneep zijn eene hand samen,
alsof hij iets wilde vermorzelen. ‘Kijk me niet zoo aan Judith, je weet toch zelf ook,
dat je liegt! Je loopt 's avonds laat op straat met die van Veen. Schaam jij je niet
Judith?’
Ik ging rechterop staan. Onbevreesd keek ik naar Vader.
‘Neen, daarvoor schaam ik me niet,’ zei ik.
Vader stond ook op. Hij leunde met beide handen op zijn bureau. Zoo boog hij
zich naar me over.
‘Je hebt mijn vertrouwen, wat ik toch, ondanks alles, in je gesteld had, misbruikt.
Als ik 's avonds mijn drukke vergaderingen had, dan vertrouwde ik jou, thuis! En
dan zwierf je op straat - laat - met een jongen die opgroeit voor galg en rad. Die van
school zal worden weggestuurd, omdat hij een andere jongen half dood heeft
geslagen.’
‘Hij wordt niet van school weggestuurd,’ zei ik. Mijn hart ging bonzen.
‘Dus jij denkt werkelijk in je onnoozelheid, dat meneer Spoel het hierbij zal laten?’
zei Vader sarcastisch.
‘O, neen, ik ben er van overtuigd dat meneer Spoel het er niet bij zal laten. Maar
hij zal niets bereiken, want Dick was in zijn recht.’
‘Hij zal zooveel bereiken, dat het een justitiezaak wordt.’
Achter mijn rug klemde ik mijn handen in elkaar.
‘Dan bereikt hij nog niets,’ zei ik.
In document
Cissy van Marxveldt, De stormers · dbnl
(pagina 137-143)