naar de klasse. Ze stampvoette. ‘Ik ga naar huis. Ik zal er direct met Pa over spreken.
Kom Wander. Het is een schandaal Pa zoo te beleedigen. Pa zal jou wel vinden.’ Ze
keek woest naar Roel. ‘Ellendige jongen, dat je bent. Kom Wander.’
‘Maar Tonia,’ zei Ruis, en hij trachtte een hand op haar onwillige schouder te
leggen. ‘Bedaart U een beetje. Waarom bent u nu zoo driftig? Als Judith Storm
Sneeuwwitje wordt’ - hij drukte angstig op ‘als’ - ‘krijgt u toch immers ook nog een
hoofdrol. Er zit zelfs nog meer in de rol van de booze Koningin, als u het mij vraagt.’
‘Wat kan mij dat schelen? Dacht U werkelijk, dat ik nog meedoe? Ik denk er niet
aan.’ Tonia lachte valsch. ‘Kom Wander.’
Wander zag er beslist slachtofferig uit. Zijn zijden overhemd leek zelfs triest. Hij
durfde tegen al de vijandige stroomingen niet in te gaan, en hij trok zijn schouders
op, alsof hij onzichtbare klappen wilde afweren.
‘Nu kunnen wij zeker ook wel naar huis gaan, zei Dick, ‘of kan er verder
gerepeteerd worden zonder de twee hoofdrollen.’
‘Zonder de twee gewezen hoofdrollen bedoel je zeker,’ zei Gijs hatelijk.
Ruis nam zijn dirigeerstok als een zwaard onder de arm. ‘Ik heb er voor vanavond
meer dan genoeg van, Margreet, hoe denk jij erover?’
‘Ik heb nog noooit zoo iets meegemaakt,’ zuchtte het lorgnet. ‘En we zijn er nog
lang niet,’ liet ze er duister op volgen.
Op straat omringden de lagere schoolkinderen ons als opgewonden jonge honden.
Maar Jaap bromde: ‘Och, al dat gezanik. Waarom moest dat nu? Had het maar zoo
gelaten. Nu krijgt Ruis er natuurlijk een hoop soesah van, en het kan Juut toch niets
schelen, wel Juut?’
‘Och, niet zoo bar,’ zei ik, en ik bedacht direct, of ik niet stiekeme pianolessen
van Ruis kon gaan nemen, wanneer hij bij de Spoels zou worden afgedankt. Ik had
heelemaal geen bijzondere pianoaanleg en reeds twee juffrouwen versleten, zoodat
Vader het natuurlijk niet goed zou vinden, dat ik plotseling, en in de derde klas nog
wel, waar ik al mijn tijd hard noodig had - weer pianoa-anvechtingen kreeg. Maar
ik zou het misschien met Maatjes steun kunnen volvoeren. Ik bleef wat achter loopen.
De jongensstemmen schreeuwden opgewonden voor me uit. Ik schopte een steen
weg, die net mijn pad kruiste. Opeens liep Dick naast me. Ik had hem niet hooien
aankomen. We liepen een poosje stil naast elkaar voort. Toen zei Dick: ‘Wat lief van
je Juut, dat ik jouw Prins mag zijn.’
‘Niks lief,’ zei ik. ‘Jij of Gijs of Roel.’
Dick trok me aan mijn mantelmouw.
‘Meen je dat Juut?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei ik. ‘Wat dacht je dan?’ En ik keek naar de grappige, bleeke
maan, die boven de boomen uitklom. Dan keek ik naar Dick. Ik kon er niets aan
doen. Hij stak bijna een hoofd boven
me uit, en nu tuurde hij norsch naar de maan. Natuurlijk - nu trok ik aan zijn jasmouw.
‘Dick, waarom kijk je zoo boos?’
‘Omdat je zoo naar en kattig op me bent Juut.’ Hij bleef staan. Ik ook. ‘Weet je,
hoe trotsch je me straks maakte toen je zoo lief zei, dat je mijn Sneeuwwitje wel zijn
wilde? Jullie laat het me nooit merken - nooit - maar als ik Wander naar mijn oude
jasjes zie gluren en naar mijn gelapte schoenen, dan voel ik me soms zoo vernederd.
Dan voel ik me de jongen uit het kleine huisje van Krikke, die een beurs heeft, en
die niets, niets beteekent. Ik zou me zelf kunnen trappen om die minne gedachten,
zie je Juut, maar ze zijn er! En daar zeg jij straks zoo kalm en zoo ferm: “Als Wander
de prins wordt, dan wil ik geen Sneeuwwitje zijn.” En even later zeg je, dat je mijn
Sneeuwwitje wel wezen wilt. Dat maakte me trotsch Juut.’
‘Zeg, komen jullie nog?’ riep Gijs.
‘Dick,’ zei ik zacht en haastig ‘als ik werkelijk Sneeuwwitje word, dan zal ik heel
blij zijn, wanneer jij de Prins zult zijn.’
‘Repeteeren jullie al?’ riep Roel nu. Ik schoot plotseling als een haas vooruit, de
kinderen voorbij. Toen we thuis kwamen, zat Maatje recht op in de stoel bij het vuur.
Haar oogen schitterden, en haar haar krulde jong en ondeugend als van een bakvisch.
‘O, lieve kinderen,’ riep ze. ‘Wat een revolutie. We hebben net meneer Spoel aan
de telefoon gehad. Ga gauw zitten en vertel. Vertèl! Gelukkig, het dorp is uit zijn
winterslaap wakker geworden.’
Hoofdstuk V.
De weken, die volgden, waren van een miezerige, mistige kou. We waren elke dag
van top tot teen in regenjassen gehuld, en al het vocht werkte slecht op mijn hersenen.
Zelfs de voor repetities behoorlijk geleerde lessen vergat ik 's morgens op weg naar
school, wanneer ik door plassen waadde en mijn teenen dubbel vouwde om mijn
overschoenen niet te verliezen. Tonia en Wander hadden zich na drie dagen, alsof
er niets gebeurd was, weer bij ons gevoegd.
‘Harde, dicht getimmerde koppen hebben ze,’ hoonde Gijs.
Maar Tonia vertelde opgewekt van de prachtige gewaden, die haar moeder voor
In document
Cissy van Marxveldt, De stormers · dbnl
(pagina 62-65)