• No results found

Jean Baptiste Racine, Mithridates, koning van Pontus · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jean Baptiste Racine, Mithridates, koning van Pontus · dbnl"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jean Baptiste Racine

Vertaald door: Thomas Arents

bron

Jean Baptiste Racine, Mithridates, koning van Pontus (vert. Thomas Arents). Erven Jacob Lescailje en Dirk Rank, Amsterdam 1729 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/raci001mith01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Aan den edelen achtbaaren heer Kornelis Valkonier, raad der stad Amsterdam, enz.

MYN HEER,

DOor dien ik van goeder hand weet, dat Uw Ed. Achtb. niet alleen groote liefde tot de Dichtkonst in 't algemeen, maar ook een byzondere achting heeft voor de Werken van een Konstgenootschap, 't welk de latynsche woorden NILVOLENTIBUSARDUUM

tot Zinspreuk voerd, zo neem ik de vrymoedigheid deezen MITHRIDATES, uit het Fransch van den Heer Racine vertaald, aan Uwe Ed. Achtb: op te draagen, met die hoop, dat het Uwe Ed. Achtb: niet geheel mishaagen zal; te meêr, om dat ik daar toe aangemoedigd ben door zommige der leeden van dat Konstgenootschap, die my hebben willen doen gelooven, dat niemand van hen zich zoude behoeven te schaamen zulk eene overzetting gemaakt te hebben. Ik ben

(3)

evenwel in die waan niet dat het de eer van Uw. Ed. Achtb. bescherming, of ander gunstiger onthaal verdiend, maar het geschied met inzigt, om hier na, als ik noch eenige tyd besteed, en vlyt aangewend zal hebben met het overzetten van deftige Tooneelstukken der voornaamste Fransche Dichters, die nu de waare Meesters in de kunst zyn, eens te beproeven, wat ik in eene eigene vindinge zal konnen uitwerken, en als dan wederom de zelfde stoutheid neemende, Uwe Ed. Achtb. te doen zien, en van desselfs oordeel te verneemen hoe veel ik gevorderd zal hebben. Ondertusschen blyf ik, met alle behoorlyke eerbiedigheid,

MYNHEER,

Uw Ed. Achtbaarheids Ootmoedige Dienaar, T. ARENDS.

(4)

Aan den leezer.

OM dat ik in deeze vertaalde Mithridates, eenige meerder Personaadjen invoer, dan in het Fransch de Heer Racine doet, wien ik anders in de stelling geheel, en in den zin, zo veel my mooglyk is, navolg; en dat het misschien van zommige zoude geduid worden, als of ik dien voortreffelyken meester zoude meenen te overtreffen, zo heb ik goed gedacht, alleen tot myne ontschuldiging, te zeggen, dat zulks geschied is, eensdeels, om den meesten hoop der aanschouweren, die hier te Lande niet heel doorzichtig zyn, wat meér speelens voor de oogen te geeven op ons groot, en ruim Schouw-Tooneel; ten anderen op het aanraaden van eenige myner vrinden, om de veelheyd der Tooneelspeelers te gemoet te komen met dezelve, zo verre het de gevoeglykheid hier in lyden kan, eenig werk te geeven. Vaar wel.

(5)

Vertoonders.

MITHRIDATES, Koning van Pontus, en verscheidene andere Koningryken.

MONIMA, Ondertrouwd met Mithridates, en reeds voor Koninginne verklaard.

PHARNACES, } Zoons van Mithridates, doch van verscheidene Moeders.

XIPHARES, } Zoons van Mithridates, doch van verscheidene Moeders.

ARBATES, Vertrouweling van Mithridates, en Slotvoogd binnen Nimpheüm.

PHEDINA, Vertrouwde van Monima.

ORONTES, Een der Oversten onder Mithridates.

ARCAS, Hofdienaar van Mithridates.

1. 2. STAAT JUFFERSvan Monima.

1. 2. 3. LYFWACHTEN.

Het Tooneel is te Nimpheüm, in de Cimmerische Bosphorus, anders genaamd het Taurische Chersonesus.

(6)

Mithridates, treurspel.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

XIPHARES, ARBATES.

XIPHARES.

MEn heeft ons niet misleid, Arbates; het verhaal Van vaders nederlaag, en Romens zegepraal Is waar; hy wierd omtrent de Euphrates overvallen In 't donker van den nacht. Hier hielp hem niet met allen Zyn krygsvoorzigtigheid, 't volk kweet zich lange tyd;

Maar wierd op 't laast verstrooid, hy sneuvelde in den stryd.

elf heeftmen, tot bewys dat vader is verslagen, Zyn zwaard, en tulband aan Pompéus opgedraagen.

Dus sturf die groote vorst, die veertig jaar alleen De Romers heeft gekeerd, hunn' Helden afgestreên,

Hunne oorlogslust vaak door zyn kloekheid doen verkouden, In 't Oosten hun geluk in tegenwicht gehouden,

En de algemeene zaak der vorsten tot zyn dood Bepleit, nalaatende twee zoons, van magt ontbloot, En van verdeelden zin om zyne dood te wreeken.

ARBATES.

Wat inzigt, Heer, wat drift beweegt u dus te spreeken?

Heeft staatzucht broederliefde in 't hart zo zeer verkoud, Dat gy Prins Pharnaces reeds voor uw vyand houd?

XIPHARES.

Neen, waarde Arbates, neen, myn haat zal hem niets deeren;

Ik zou het overschot des Ryks geensins begeeren, Tot zulk een snooden prijs. 'k Wil 't recht niet overtreên.

(7)

Dat zyn geboort' hem geeft. 'k Ben met myn deel te vreên.

'k Zal zonder ongeneugt zien vallen in zyn handen

't Geen hem de gunst belooft der Roomsche dwingelanden.

ARBATES.

Zou Romen vriendschap doen aan Mithridates zoon?

Hoe kan dat weezen, Heer?

XIPHARES.

't Is waar. Hy wacht het loon

Van zyn verraadery, nu vader is verslagen.

Hy heeft lang in zyn hart tot Romen gunst gedraagen;

Maar 't myne, meêr als ooit, verbitterd op dien staat, Houd tegen Romen steeds een doodelyke haat.

Doch weet, myn haat, en 't geen hy van hun gunst mag beiden Zyn wel de minste reên om ons van een te scheiden.

ARBATES.

Wat kan toch buiten dat verdeelen uwe zin?

XIPHARES.

Gy zult verwonderd staan. Die schoone Koningin, Die Monima, die zo myn vader kon behaagen, Daar Pharnaces nu ook zyn trouw aan op wil draagen.

ARBATES. Myn Heer!

XIPHARES.

Die min ik, en verberg 't niet, nu 'k bevind, Dat Pharnaces alleen haar nevens my bemind.

'k Zie, gy verwachte niet zulks uit myn mond te hooren;

Maar 't is van gistren niet, dat ik haar heb verkooren.

Al lang heb ik haar, schoon stilz wygende, aangebeên, En in myn hart geknield voor haar bekoorlykheên, Die 'k hooger schattede, dan al myns vaders kroonen.

Ach! kon ik u de kracht van myne min vertoonen!

Myn eerste zuchten, en myn laatste smerten! maar De wankelende staat, en 't dreigende gevaar En laaten my niet toe die hartstocht as te maalen.

't Is nu geen tyd om u myn liefde te verhaalen;

't Zy u genoeg gezegt, tot myn verdediging, Dat ik haar 't eerste zag, en zy my 't eerste ving

(8)

In haar aanloklykheên. 'k Heb Monima verkooren, Eer dat myn vader ooit haar naam had noemen hooren.

Hy zag haar, doch daar hy zich aan die schoone vrouw Had hooren wettelyk te binden door de trouw,

Dacht hy, dat hy genoeg voldeê met haar te minnen, En zy dus schand'lyk zich zou laaten overwinnen.

Gy weet wat vonden hy al heeft in 't werk gestelt Om haar te buigen, doch haar deugd behield het veld.

Zints voelde hy zyn borst in 't afzyn zelfs vol wonden, En heeft haar door uw hand op 't laast de kroon gezonden.

Nu oordeel van myn smart, en droef heid, op 't verstaan Van 's Vorsten liefde en van het geen hy had gedaan;

Dat hy het bruidsbed reeds voor Monima deê spreiden, En dat hy haar, als Bruid, ging naar Nimpheum leiden.

Noch kwam my het gerucht ter ooren in dien tyd Van deeze kwelling, dat myn moeder, 't zy uit spyt, Om haar misnoegen aan myn vader te betuigen, Of om het Roomsche Hoofd tot myne gunst te buigen, Den Koning had verraân; het slot, en al den schat Die haar was toevertrouwd, zelf aan Pompéus had Geleverd. Hoe stond ik op deeze maar verslagen!

Ik kon myn vader toen geen minnenyd meêr draagen;

Zo wierd door vaders liefde in my myn min gesmoord.

Dit kwam geduurig voor myne oogen, dies ik voort Met myn getrouwste volk den vyand ging besptingen:

Daar zag myn moeder my door hunne benden dringen, En geen gevaar ontzien, om eerlyk en vol moet Te sterven, of dien hoon te wasschen in myn bloed.

De plaats bleef ons, de vloed Euxinus, als voor deezen Geveiligd, wy hersteld. Geenvyand was te vreezen Voor onze Vlooten, dan slegts de ongestuimigheên Der baaren; maar hier was myn hart niet meê te vreên.

Ik wilde verder gaan. Arbates; 'k ruk myn benden

Heen naar de Euphrates; maar helaas! 'k versta in 't wenden De nederlaag, en dood van Mithridates. Ach!

Wat gaf zyn ongeval myn ziel een zwaaren slag!

(9)

De schoone Monima kwam my in my gedachten In 't midden myner druk, en 't hevigst myner klagten;

Een ongemeene schrik bevong myn ziel, en zin, Wanneer ik overdacht myns vaders wreede min.

Gy weet, hoe menigmaal hy u heeft last gegeeven, Om zyn bemindens niet na hem te laaten leeven.

'k Vloog naar Nimpheum toe, en met een droef gemoed Zag Pharnaces met zyn gevolg rondom de voet

Van deeze vest verspreid; 't was my een heiloos teken.

Ge ontfingt ons beide, en voorts is 't ov'rige u gebleeken.

Gy weet, hoe Pharnaces, naar zyn gewoonte en aard, Straks vol verwaandheid heeft zyn min geopenbaard Aan Monima; ja heeft, gelyk gy hoorde, Arbates, De Koningin verhaald, de dood van Mithridates;

Gy kend hem, 't geen hy zegt, wil hy volbrengen; maar Ik zal hem, op myn beurt, ook toonen, dat ik haar Bemin veel meer, als hy. 't Ontzag, dat ik voor deezen Aan Mithridates, als myn vader, heb beweezen, Is uit met zyne dood. 'k Zal Pharnaces gantsch niet Ontzien; maar toonen, dat zyn hoogmoet my verdriet.

Indien my Monima niet zelve wederstreeven, En af wil slaan het hart, dat ik aan haar wil geeven, Zo zal ik, wat my ook voor ongeval ontmoet, Haar niet verlaaten, als ten koste van myn bloed.

Zie daar 't geheim, dat ik u hadde te openbaaren.

Kies nu, met wien van ons gy uw geluk wilt paaren.

Zeg, wie uw trouw verdiend, en wie myns vaders kroon, De slaaf van 't Roomsche volk, of wel uws konings zoon?

Misschien zal Pharnaces op Romen zich vertrouwen, En in Nimpheum my als zynen dienaar houwen;

Maar binnen deeze plaats vrees ik zyn hoogmoed niet, 't Ryk Pontus is het zyn, 'k ben hier in myn gebied.

Want Kolchos, zynde my tot erfdeel toegevallen, Weet dat ik meester ben, en Heer van deeze wallen.

ARBATES.

Gebied my, als myn vorst, voor wien ik u erken, Myn keur is al gedaan, Vorst Xiphares; ik ben

(10)

Alleen tot uwen dienst. Zo trouw, als ik voor deezen Uw vader ben geweest, zal ik aan u ook weezen.

Gy weet, hy had dit slot gegeeven in myn magt;

Ik heb 't ook trouw bewaard; noch Pharnaces geacht, Noch u; maar ik wil u niet langer wederstreeven.

Gelyk als ik 't ontfing, zal ik 't u overgeeven.

Uw vyand zy de myne; ik zie myn dood te moet, Zo gy me niet beschermt, uw broeder zou in 't bloed, Als hy hier meester was, elendig my doen smooren, Om dat ik nimmermeer na hem heb willen hooren.

'k Verzeker u van 't hart, en de genegentheên, Der Koninginne, en kan ik hier, gelyk voorheên, Gebieden, zo zal hy dit land u niet ontrukken;

Maar elders gaan de vrùcht der Roomsche gunsten plukken.

XIPHARES.

Wat ben ik u verpligt voor zulk een eed'le trouw!

'k Hoor iemand komen; ga, Arbates, 't is Mevrouw.

Tweede tooneel.

MONIMA, XIPHARES.

MONIMA.

MYn Heer, ik kom tot u, als myn beschermer, loopen;

Indien gy my verlaat, op wien zal ik dan hoopen?

'k Ben eenzaam, en vol vrees, ik heb hier vriend, noch maag.

En of ik schoon de naam van Koninginne draag, 'k Ben een gevangene, en een weduw daar beneven, Schoon ik nooit man had. Dit is 't minste, dat my 't leeven Verdrietig maakt; maar die my 't meeste leed aandoet, 'k Schrik hem te noemen; doch ik hoop, uw grootsch gemoed Myn traanen niet en zal om zynent wil verachten,

Noch uw verwantschap 't oor u stoppen voor myn klagten.

Myn Heer, nu weet gy wel, 'k heb u genoeg gezeid, Dat Pharnaces het is, die vol vermetelheid,

Als met geweld, my wil met hem in de echt verbinden;

Maar ik zal in de dood, hoe wreed, meer zoetheid vinden

(11)

Als in zyn trouw. O Goôn! wat vyandlyker ster Heeft myn geboortestond bescheenen! 'k ben dus ver Gesleept, om zonder liefde, en te ens dank te trouwen, En naauwlyks mag ik my in vryheid weêr aanschouwen, Verlost van zulk een juk, en in een beter staat,

Of 'k word weêr aangezocht van een, die 'k doodlyk haat.

Misschien behoorde ik hier myn fierheid wat te breeken, En in te binden, wyl zyn broeder my hoord spreeken:

Maar 't zy de reden, 't zy myn noodlot, of myn haat Met Romen hem vermengd, waar op hy zich verlaat,

Geen ramp dunkt my zo groot, geen kwaad zo zeer te vreezen, Geen dood dunkt my zo straf, als deeze min te weezen.

Ach! Xiphares, zo u myn schreijen niet ontroerd, Ach! lyd ge dat men my met hem ten Tempel voerd;

Voor 't outer zultge my, in 't aanzien van de goden, Om eeuwig vry te zyn van hem, my zelf zien dooden.

Gy zult my 't hart dat hy zo wreedlyk wil gebiên, En dat ik niemand ooit en schonk, doorstoten zien.

XIPHARES.

Mevrouw, stel u gerust, hier zal u niemant deeren, Gy moogt in deeze plaats volkomentlyk regeeren, Myn broeder, zo hy wil gebiên, mag elders gaan;

Maar al uw ongeval hebt gy noch niet verstaan.

MONIMA.

Waar meê wil my op nieuws de straffe hemel plaagen?

XIPHARES.

Indien 't een misdaad is u liefde toe te draagen, Is Parnaces alleen niet schuldig: ik voel my Veel schuldiger, als hem.

MONIMA.

Hoe gy, myn Heer, hoe gy?

XIPHARES.

Ja, wil dit ongeval vry by uw zwaarste stellen;

Eisch aan den Hemel wraak, van ons, om u te kwellen Alleen gebooren, en tot uw verderf en straf,

Wyl noch de vader, noch de zoons ooit lieten af

(12)

U te vervolgen. Maar wat smert het u doet voelen, Nu gy myn liefde hoord, die nimmer zal verkoelen:

Ja, hoe, myn stoute min u kweld, hoeze u verdriet, Mevrouw, verzeker u, het heeft by 't lyden niet, Dat ik geleeden heb, toen ik ze wou verbergen.

Doch vrees niet, dat ik iets uws ondanks u zal vergen, Gelyk als Pharnaces, of in zyn plaats wil treên, En ik my daarom dus gedienstig veins, ô neen!

Gy wilt in vryheid zyn, 'k heb u myn woord gegeeven;

Gy hoeft met hem, Mevrouw, noch ook met my te leeven.

Indien het u mishaagd. Maar als gy zyt voldaan,

En vergenoegt naar wensch, waar heen zult gy dan gaan?

Zal 't ver van hier zyn? en, Mevrouw, als gy zult scheiden, Zal 't my geoorloft zyn u derwaarts te geleiden.

Zult gy zyn misdaad zien, en myne onnozelheid Met een gelyk gezigt, en zonder onderscheid?

Zult gy ook my de straf, die hy verdiend, doen boeten?

En zal ik als gy vlugt voor hem, u missen moeten?

Zal ik tot loon, dat ik u zo getrouwlyk dien, Besluiten moeten u na deezen nooit te zien?

MONIMA.

Wat zegtge, Xiphares?

XIPHARES.

Ach! schoone Koninginne!

Indien de tyd iets deê tot voordeel myner minne, 'k Zou dan myn voordeel doen met dat geluk, Mevrouw, En zeggen, dat ik 't eerst u zag, en 't eerst myn trouw U opgeofferd heb, zelf in uwe eerste jaaren,

Toen uw bekoorlyk heên noch in haar groeijen waaren, En aan myn vader en myn broeder onbekend;

Toen stonden zy al vast in myn gemoed geprent.

En, als door vaders last ik van u af moest scheijen, Gedenkt u niet, hoe gy toen Xiphares zaagt schreijen:

Hoe dat hy treurde, toen de nood dwang, om zyn pligt In acht te neemen, hem ontroofde uw lief gezigt!

Ach! welk een bittren rouw had my het hart bezeeten, Toen ik myn afscheid nam! Mevrouw, is 't u vergeeten?

(13)

My heugt het noch te wel. 't Schynt u een droom, die nu Uit uw gedachten is. Helaas! terwyl ik u

Afweezend minde; kost myn vader u behaagen, En dacht niet eens, wat ik om u al moest verdraagen.

MONIMA. Helaas!

XIPHARES.

Hebt gy myn ramp een oogenblik beweend.

MONIMA.

Misbruik de magt niet, Prins, die u 't geluk verleend.

XIPHARES.

Misbruiken? goede Goôn! terwyl ik u verdedig, Niets verg; niets afeisch; noch in 't allerminst beleedig;

Wat wiltge meêr, Mevrouw? hebt gy me niet verpligt Te zweeren, voor altoos te vliên uit uw gezigt?

MONIMA.

Gy hebtme meêr beloofd, als gy zult kunnen houwen.

XIPHARES.

Wel hoe, Mevrouw! durft gy myn eeden niet vertrouwen, Of vreest gy, nu ge zyt in myne magt gesteld,

Dat ik my tegens u zal dienen van geweld?

'k Hoor iemand komen; ei, Mevrouw, wilt my verblyden, Een woord.

MONIMA.

Gy moet my voor uws broeders min bevryden, Geweld behoeftge niet te doen, noch myn gezigt Te vlien, indienge my voor deeze gunst verpligt.

XIPHARES. Mevrouw!

MONIMA.

Uw broeder komt.

Darde tooneel.

(14)

U overtuigen van zyn dood. Vertrek met my, Uit dit barbaarsch gewest, daar gy in slaverny

Uw leeven doorbrengt, en uw dood licht zal ontmoeten.

Gy zult een minzaam volk zien buigen voor uw voeten;

Een heugelyker lucht, een aangenamer licht Zal u een beeter land, vertoonen voor 't gezigt.

't Ryk Pontus heeft u lang erkend voor Koninginne;

De Koninglyke kroon, het teiken van de minne Myns vaders, die hy heeft doen stellen op uw hoofd, Heeft u, gelyk een pand, dat Koninkryk beloofd;

En, nu ik in dat Ryk tot Vorst ben aangenomen, Is 't myne pligt de wil myns vaders na te komen.

Maar noodig is 't, dat wy vertrek ken uit dit Ryk, Mevrouw, en datwe onze echt op 't spoedigst te gelyk Verhaasten: ik zal u aanstonds met vreugd geleiden Van 't outaar naar myn vloot; waar toe hier lang te beiden, Mevrouw? het volk verlangt hun Koningin te zien;

Komt, daar gy hen, daar gy de baaren kunt gebiên.

MONIMA.

Myn Heer, de groote gunst, die gy my komt betoonen, Ben ik niet magtig u naar waarde te beloonen;

Maar wyl gy antwoord eischt, van my, en kort besluit, Vergunt ge my, dat ik u myn gedachten uit?

PHARNACES.

Zo 't u belieft, Mevrouw hoeft niet beschroomd te weezen.

MONIMA.

Gy weet myn Heer ik ben gebooren van Ephezen, Daar ik gesprooten ben uit het doorluchtig bloed, 't Zy gy die Vorsten noemt, of Helden, om hun moed In Grieken eertyds meer, als Koningen, verheeven.

Daar zag uw vader my in 't bloeijenst van myn leeven, Toen heel Ioniä noch aan zyn magtig ryk

Behoorde, en zond me op trouw dit vorstelyke blyk;

Myn vader was 't een wet, en my gedwonge minne;

Ik moest gehoorzaam zyn, dus wierd ik tot slaavinne,

Schoon met een kroon op 't hoofd. Men zond my herwaards, om

(15)

Uw vader te voldoen, die my als bruidegom Verwachte midden in den schoot van al zyn Ryken;

Maar 't noodlot dwong hem, eer ik kwam, van daar te wyken, En elders heen te gaan, daar hem zyn oorlogslust

Naar toe riep. Hy liet my hier brengen, om gerust, Zo lang die krygsstorm duurde, in dit gewest te leeven:

Hier ben ik van dien tyd tot deezen dag gebleeven;

Maar deez' beklaaglyke eer stond mynen vader dier:

Het eerst slagtoffer der Romeinen, aan het vier Van hunne wraaklust, als verwinnaars, opgedraagen, Was Philopemen, daar ik eeuwig om zal klaagen;

Wyl hy, om mynent wil, door hen is omgebragt.

Dit is 't, myn Heer, dat ik u te openbaaren dacht.

Schoon geen gerechte wraak myn gramschap heeft ontsteeken, Ik vind my in geen staat om zyne dood te wreeken;

't Ontbreekt my aan de magt; wat kan een vrouw bestaan?

Ik heb geen heir in 't veld, om tegens hen te slaan;

Maar ik heb moet, myn Heer. Kan ik geen wraak verwerven, 'k Wil hem niet ontrouw zyn, noch myne handen verven In zyn onschuldig bloed. En wat zou 't zyn, o smart!

Ontfing ik uwe trouw, die Romen mind in 't hart.

PHARNACES.

Ik weet niet, wat Mevrouw beweegt aldus te spreeken.

Is tusschen Rome, en my verbintenis gebleeken?

'k Bid, zegme, wie heeft u dus kwaalyk onderrecht?

MONIMA.

Hoe! loochend gy 't, myn Heer? gy hebt het zelf gezegt.

Zoud gy een Koninkryk, dat door hen is gewonnen, En noch in hun geweld, aan my op draagen konnen, Zo gy niet zeker waard, dat gy door hen, tot loon Van uw verraad, gesteld zult worden op den troon?

PHARNACES.

Ik zoude u van die zaak wel reeden kunnen geeven, Zo gy, Mevrouw, steeds door een andre zucht gedreeven,

(16)

Uw woorden niet en had vermengd met veinzery;

Maar uwes harten grond oprecht verklaard aan my.

Na zo veel stribbeling begin ik eens te ontdekken, Waar uwe ontschuldiging, en weig'ring heen wil strekken, Ik weet, wat u beweegt; 'k zie klaar in uw gemoed, Dat u een ander, als myn vader, spreeken doed.

XIPHARES.

De reden, die Mevrouw tot dit verwyt beweegen, En wederlegt ge niet, maar toond u zelfverleegen.

Doch zo ge aan 't Roomsche volk, als ik, u wreeken wilt, Wat martge? waar toe dus een oogenblik verspild?

Hoe! zal men tot de wraak van vader langzaam treeden, En vaardig weezen om zyn zetel te bek leeden?

Is fierheid, eer en trouw, in ons heel uitgeblust?

Hy is wel dood, maar weetge, of hy in de aarde rust?

Wie weet, terwyl uw ziel zich zelfvermaakt in 't minnen, En gy het zoet der trouw voeld speelen door uw zinnen, Of hy, die als een zon, in 't oost te brallen plag,

Dien Aziën met recht den laatsten noemen mag Van haare koningen, noch heden onbegraaven

Niet licht op 't veld, ten prooi van gieren en van raaven:

Of in een kuil versmoord; wie weet, ô welk een hoon!

Of hy, om zulk een smaad verbitterd, aan de goôn

Geen wraak eischt van zyn zoons, die hem niet durven wreeken.

Hoe! zullen wy ons, in dit woest gewest versteeken?

Indien 'er ergens noch een Vorst op aarde leeft, Die de allerminste zucht tot zyne vryheid heeft, Hy zal zich zekerlyk met onze magt verbinden.

De Parthen, Scyten, en Sarmaaten, onze vrinden, Daar moeten wy naar toe, daar worden wy genood, Dan toonen wy, het zy in leeven, 't zy in dood, Dat wy de zoonen zyn van zulk een grooten vader;

Schoon ons de liefde streeld, het raakt ons vry wat nader Voor 't Ryk te zorgen, ons te vryden van het juk, Als dat men 't hart, 't geen niet te winnen is, verdruk.

(17)

PHARNACES.

Mevrouw, hy kend uw hart. Heb ik my nu bedroogen?

Dit is de vader, die uw ziel dus heeft bewoogen;

Dit is het Roomsche volk, dat u my haaten doet.

XIPHARES.

Ik kon zo diep, als gy, nooit zien in haar gemoed:

Maar ik verzeker u, 'k zou haar niet wederstreeven, Kon ik van haaren zin zo goede reden geeven.

PHARNACES.

Gy zoud zeer wel doen; maar 't geen ik doe, staat me vry;

En 't voorbeeld, dat gy geeft, is hier geen wet voor my.

XIPHARES.

'k Weet niet, dat iemand hier, 'k zeg niemand uitgenomen, Zou weig'ren myn geboôn, en wetten na te komen.

PHARNACES.

Deez' reden voegde u licht, zo gy te Kolchos waard.

XIPHARES.

'k Gebie in deeze plaats zo wel, als daar.

PHARNACES. Ei! spaart

Die redenen, gy vond u zekerlyk bedroogen.

Vierde tooneel.

MONIMA, PHARNACES, XIPHARES, PHEDIMA.

PHEDIMA.

DE Zee, ô Prinsen, is met scheepen overtogen.

't Gerugt is valsch geweest; 't is Mithridates vloot;

Zyn wederkomst betuigt de onwaarheid van zyn dood.

MONIMA. Hoe! Mithridates?

X .

(18)

Zyn binnen; en Arbaat, die reeds zyn pligt voldoet, Is diep in zee den Vorst gevaaren in 't gemoed.

XIPHARES. Wat gaat ons aan!

MONIMA.

Vaar wel; ik ga ontstelt naar binnen.

Vyfde tooneel.

PHARNACES, XIPHARES.

PHARNACES.

ACh! Mithridates keerd! wat zal ik nu beginnen!

Myn leeven, en myn min die loopen bei gevaar,

't Roomsch Leger komt te laat; Goon! welk een droeve maar!

Wat zal ik doen?

Tegen Xiphares.

Myn Heer, 'k hoor u in't heimlyk zuchten;

'k Zag, toen Mevrouw vertrok, uwe, en haar ongenugten;

Maar stellen wy dit uit. Een grooter zwaarigheid Is u, zo wel, als my, door 't noodlot toebereid.

De Koning keerd, en zal ligt onverbidlyk weezen;

Hoe ongelukkiger, hoe meer hy is te vreezen.

't Gevaar is grooter, als gy meend, of denken kont.

Byd' zyn wy schuldig, en gy kend zyns harten grond.

Gy weet zyn gramschap die ontziet noch spaard geen vrinden;

Zyn kinders kunnen geen verschooning by hem vinden;

Wy hebben zelf gezien, hoe hy, niet lang geleên, Twee zoons heeft omgebragt, en dat om mind're reên.

Ons staat voor u, voor my, en Monima te vreezen;

'k Beklaag haar, want zyn min zal haar licht dood'lyk weezen.

Zyn liefde is ongemeen, zyn minnenyd verwoed, Maar liefde heerscht veel min, als haat, in zyn gemoed, Vertrouw niet op zyn gunst, schoon zy u is gebleeken;

Zy zal zyn gramschap nu slechts vinniger ontsteeken.

Bedenk u, Heer, gy hebt het krygsvolk in uw magt.

(19)

Ik weet, al zeg ik niets, van waar ik hulp verwacht.

Indienge my geloofd, laat ons van deeze wallen Ons meester maaken, eer wy worden overvallen;

Op dat hy niets gebiede aan zyne zoons, als 't geen Ons aanstaat, en behaagd.

XIPHARES.

Neen, Pharnaces, ô neen!

Ik weet myn misdaad wel, ook ken ik mynen vader;

'k Waar schuldiger als gy, wierd ik ook een verraader, Wyl ik myn moeders schuld zou voegen by de myn;

Wanneer myn vader komt, zal ik gehoorzaam zyn.

PHARNACES.

Laat ons ten minsten dan niets van malkander spreeken, Myn min is u bekend, en de uwe is my gebleeken:

Hy, die zeer listelyk zyn haat uitwendig smoord, Zal zich te zyner tyd van 't allerminste woord Bedienen tegens ons. Met schyn van tederheden Is hy gewoon zyn nyd bedrieg'lyk te bekleeden.

Wyl ik u volgen moet, ik ben bereid; wel aan, Maar laat ons evenwel malkander niet verraân.

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

MONIMA, PHEDIMA.

PHEDIMA.

MEvrouw, hoe wandeld gy alleen door deeze zaalen, Nu ieder heen is om den Koning in te haalen?

Wat houd u hier, Vorstin? wat is 'er, dat u deerd;

En, als gy schynt te gaan, maakt dat gy weder keerd?

Zult gy hier door een vorst, die u bemind, niet hoonen?

Hy is uw bruidegom...

MONIMA.

Myn staat zal my verschoonen,

(20)

Het voegt niet, dat ik hem ontmoet, maar hier verwacht;

Dewyl onze echt noch niet volkomen is volbragt.

PHEDIMA.

Men mag met vorsten niet, als and're minnaars, leeven, Gedenk, uw Vader heeft u aan den Vorst gegeeven;

Gy hebt een heilig pand tot teeken van zyn min, Dat zal voor 't outer u, als zyne Koningin, Met hem vereenigen. Ai, ga den Vorst begroeten.

MONIMA.

Ach! ben ik nu in staat om Mithridaat te ontmoeten?

Zie, Phedima, zie dit beschreid gelaat, ei! verg My niet, dat ik hem zoek, maar dat ik my verberg.

PHEDIMA.

Wat zegt Mevrouw? ô goon!

MONIMA.

Wat baard zyn komst my pynen!

Rampzalige! zal ik voor Mithridaat verschynen Met zyne kroon op 't hoofd, en 't hart... ô ziels verdriet!

Myn Phedima, helaas! nu gy me bloozen ziet, Kunt gy me niet verstaan?

PHEDIMA.

Gy valt dan weêr in 't lyden,

Dat u in Griekenland zoo dikmaal kwam bestryden?

En Xiphares komt u weêr woelen door het hart?

MONIMA.

Gy weet myn ramp niet heel; 'k voel nu een dubb'le smart.

In Grieken minde ik hem om zyn manhafte daaden, Als een doorluchtig vorst, gekroond met lauwerblaaden, En om zyn deugden; maar helaas! ik dacht geensins, Dat ik op 't hoogst bemind wierd van zo braaf een Prins.

PHEDIMA.

Hoe, gy bemind van zulk een held, en zeegeryken....

MONIMA.

Ja, hy behoeft voor my in liefde niet te wyken, Noch in rampzaligheid. O ja, terwyl ik hier Verbrand, gevoeld hy in zyn hart het zelve vier.

(21)

PHEDIMA.

Weet hy, of gy zyn min met wedermin zult loonen;

Weet hy, dat gy hem mind?

MONIMA.

'k Heb 't hem niet willen toonen,

De goden gunden my, dat my geen moed ontbrak:

En dat tot hem myn hart niet, als ten halven, sprak.

Wist gy, met welk een pyn ik heb my zelf bedwongen, Toen my de schaamte, en min gelykelyk besprongen;

Hoe moeijelyk 't my viel hem wederstand te biên!

Indien 't my mooglyk is, ik wil hem nooit meer zien.

Ach Phedima! hoe ik my zelf ook wil bedwingen, Als ik zyn smart zag, zou my die licht iets ontwringen Van myn verborge min. Hy zelf zal 't licht eerlang My doen ontdekken, maar 't zal hem ten ondergang Gedyen, en 't was hem veel beter al zyn leeven Van myne min te zyn onweetende gebleeven.

PHEDIMA.

De Koning komt, Mevrouw, wat zultge doen?

MONIMA. 'k Ga heên;

Ik wil hem dus ontsteld niet in 't gemoed gaan treên.

Tweede tooneel.

MITHRIDATES, PHARNACES, XIPHARES, ARBATES, LYFWACHT.

MITHRIDATES.

WAt gy my ook, ô zoons, voor redenen moogt geeven, 'k Weet echter dat uw pligt u hier niet heeft gedreeven.

Verlaat gy Pontus, en gy Kolchos, die ik u Had beiden toevertrouwd, in zulk een tyd, als nu?

Doch ik wil u als Vorst niet rechten, maar verschoonen, Als vader, om aan u myn liefde te betoonen.

Myn zoons, gy hebt te licht gelooft myns doods gerucht, Dat ik-zelf had gestrooid, om niet in mynen vlugt Te worden achterhaald, Gy zult onschuldig weezen,

(22)

Om dat ge 't wenscht te zyn. Den Hemel zy gepreezen, Dat wy ons wederom te samen zien gebragt.

En schoon ik jammerlyk moest buigen voor de magt Van Romen, ja myn val onmyd'lyk zie voor oogen,

'k Zal my nochtans voor 't laatst aan haar te wreeken poogen, En u noch deezen dag myn aanslag heel ontkleên.

Nu gaat, en laat my hier een oogenblik alleen.

Derde tooneel.

MITHRIDATES, ARBATES.

MITHRIDATES.

NA ruim een jaar ziet gy my wederom, Arbates;

Niet dien gelukkigen, dien grooten Mithridates, Die tegens Romen om des waerelds heerschappy Heb veertig jaar gestreên, en tusschen haar, en my Het lot onzeker hield. 'k Ben wederom geslaagen.

Pompeus heeft by nacht de zege weggedraagen:

'k Ben overwonnen, wyl een dikke duisterheid

Heeft vruchteloos gemaakt 's volks moed, en myn beleid.

't Was hen niet mooglyk hun geled'ren te bewaaren, Wyl zy half naakt, vol vrees, en ongewapend waren.

Helaas! wat kon ik doen in zulk een overval?

Het krygsvolk liep als woest, de schrik was overal, De een doode de ander, en het roepen, 't kermen, 't zuchten Weêrgalmde van 't gebergt; al 't leger raakte aan 't vlugten;

't Veld lag met doôn bedekt; ik zelf was omgebragt, Had ik in zulk een nood geen list voor my bedacht.

'k Liet strooijen dat ik in 't gevecht was omgekomen;

Dus redde ik my ter vlugt langs velden, en door stroomen, Tot ik my eindlyk aan den Kaucazus bevond,

Doch zonder lang verblyf begaf ik my terstond 't Scheep op Euxinus; en, aan de overzy gevaaren, Ging ik 't verstrooide heir straks weêr by een vergaâren.

Door zo veel rampen heen geworsteld, vinde ik hier

(23)

Noch grooter ongeval, 'k voel noch het minnevier.

Myn hart, met bloed gevoed, verhard in 't oorelogen,

Dat steeds van heerschzucht brand, buigt noch voor min vermoogen, En 't beeld van Monima geduurig met zich draagt,

In spyt van de ouderdom, en 't noodlot dat my plaagt, Ach! 't heeft geen vyanden, die 't minder kan gedoogen, Als myn ondankb're zoons; die 'k hier zie voor myn oogen.

ARBATES.

Uw zoons, myn Heer?

MITHRIDATES.

Die zyn 't: maar hoe myn toornigheid

My 't brein bedwelmt, ik maak noch echter onderscheid.

'k Heb nimmer Xiphares myn wil zien wederstreeven:

Hy haat myn haaters, ik heb hem een proef zien geeven Van zyne kloekheid en de liefde die hy my,

Als zynen vader, draagt: en de verraadery

Zyns moeders door zyn trouw, en wakkerheid verdoemen:

Dies strekt haar schande hem tot stof, om op te roemen.

En ik geloof noch niet, ja durf niet denken, dat Die braave zoon zich met trouw loosheid heeft beklad.

Maar echter weet ik niet, wat zy hier beide maaken.

Of heeft hen Monima doen beide in liefde blaaken?

Zeg my, met wien zy 't houd, wien 't meest is toegedaan:

Op dat ik weet, hoe ik met haar te werk moet gaan.

Hoe zeer wy Monima verlangen te begroeten,

Gy zult me eerst rek'ning van hun harten geeven moeten.

Wat is hier omgegaan? wat zaagtge al? en wanneer Liet gy myn zoons hier in de vesting? spreek.

ARBATES. Myn H r,

Prins Pharnaces is hier een week geleên gekomen.

't Gerucht van uwe dood, dat ik reeds had vernoomen, Heeft hy bevestigd, en wou hier straks meester zyn.

Maar ik, die my nooit liet verblinden door de schyn

(24)

Van valsche maaren, had hem nimmer willen hooren, Had Xiphares, die in zyn traanen scheen te smooren Om uwe dood, my niet verzekerd van 't gerucht, Min door zyn redenen, als zyn bedroefd gezucht.

MITHRIDATES. Wat deên zy?

ARBATES.

Pharnaces, myn Heer, was naauwlyks binnen, Of straks verk laarde hy de Koningin te minnen, Ontdekte haar zyn liefde, en wilde voor de Goôn Doen stellen op haar hoofd de koninklyke kroon, Die zy ontfangen had voorheen van u, zyn vader.

MITHRIDATES.

Mogt zy myn assche niet beschreijen, O verraader!

En haaren pligt voldoen? en Xiphares?

ARBATES. Tot nu

Heeft hy geen zucht getoond te draagen, als tot u.

Zyn hart, met u vereend, scheen van geen vier ontsteek en Als om op 't Roomsche volk uw droeve dood te wreeken.

MITHRIDATES.

Wat voerd hem even wel uit Kolchos herwaards aan?

ARBATES.

Myn Heer, dereden zultge eens vroeg, of laat verstaan.

MITHRIDATES.

Neen, spreek: 'k gebied het u, geef my van alles reden.

ARBATES.

Al 't geen ik weeten kon, en zien, ô Vorst, tot heden, Is dat hy deeze plaats, die gy my hebt vertrouwd, En 't landschap na uw dood, als voor het zyne houd:

En meer betrouwende op zyn moed, als op de wetten, Heeft hy met magt zich in zyn erfdeel willen zetten.

MITHRIDATES.

O dit is 't minst, dat hy te wachten heeft van my, Zo my de Hemel gund, dat ik myn zaaken vry Beschikken mag. 'k Beken, ik was voor hem verlegen;

(25)

'k Schep weder adem: ach! ik vreesde dat die zoon, Die dus lang heeft geweest een stut van mynen troon, Myn medeminnaar was: laat Pharnaces my hoonen, Ik zweer, ik zal dien schelm naar zyn verdiensten loonen, Hy heeft my lang gekweld en menigmaal gesard;

Wanneer ik zien moest, dat hy Romen in zyn hart Begunstigde, en verhief: dit bleek uit al zyn daaden.

Maar heeft my Monima om zynent wil verraaden?

Gunt zy hem 't hart, dat my voor deezen was beloofd?

Wee hem! die my myn bruid zo schelms, en stout ontroofd;

Wee dien ontaarden! dien ontrouwen! dien verrader!

Mind zy hem ook?

ARBATES.

Myn Heer, de Koningin komt nader.

MITHRIDATES.

O goon, die myn gemoed, en myne liefde ziet, Zend my geen meerder leed, belet tog, dat ik niet Moog vinden, 't geen ik zoek. 't is nu genoeg, Arbates.

Laat my alleen.

Vierde tooneel.

MITHRIDATES, MONIMA.

MITHRIDATES.

MEvrouw, hier ziet gy Mithridates.

De Goden hebben my hier wederom gebragt, En reeds myn ongeval door deeze gunst verzacht, Dat ik myn Koningin mag wederom aanschouwen, Veel schoonder noch als ooit. De dag om u te trouwen Vermoede ik niet, Vorstin, dat zo laat daagen zou, Noch dat ik u, helaas! met myne komst, Mevrouw, Meer tekens van myn ramp, als van myn min zou geeven.

'k Ben herwaarts heen alleen door uwe min gedreeven, Om u alhier te zien; ja 'k vind myn leed verzoet, Zo slechts myn komst geen leed verwekt in uw gemoed, Die gy met smarten lang had hooren te verwachten.

(26)

Mevrouw, ik zeg genoeg, indien ge'er op wilt achten.

Gy draagt, gelykge weet, het teken van myn woord, Het welk u dag'lyks zegt, dat gy my toebehoord.

Wel aan dan, binden wy die trouw met vaster banden;

Myn grootheid roept ons bei van hier naar andre landen;

Ons diend geen tyd verzuimd: myn aanslag is te groot:

En morgen moed ge my verzellen op myn vloot.

MONIMA.

Myn Heer, doet watge wilt: want zy, wien ik myn leeven Moet danken, hebben my in uwe magt gegeeven;

En wat gy me ook gebied, ik ben altoos bereid:

'k Zal niet antwoorden, als door myn gehoorzaamheid.

MITHRIDATES.

Gy toont u willig om u onder 't juk te vleijen:

Maar laat nochtans u als een offer heen geleijen Naar 't outer: gy bemind my min, als gy me ontziet;

En schoon geu geeft aan my, weet, gy verpligt me niet.

Mevrouw, hoe zultge my op zulk een wys ontfangen?

En mind my Monima nu slechts als myn gevangen;

Uit liefde niet, maar dwang? dat had ik niet verwacht.

Of maakt myn ongeval my in uw oog veracht?

O! schoon ik alles, wat ik noch bezit, moest derven, En als een balling gaan langs vreemde stranden zwerven;

Al had my 't bars geval gebragt in zulk een nood, Dat ik alom vervolgt, van raad, en magt ontbloot, Moest van den buit, gelyk een snoode roover, leeven, En niets dan mynen naam my over was gebleven:

Zo weet, dat wie den naam van van Mithridates hoord, Met diepe eerbiedigheid zou knielen op dat woord;

Ja dat geen vorst op aard, hoe hoog in top verheven, Indien hy 't waardig is, aldus met my te leeven, Zou weigeren, en my, die veertig jaaren lang Met Romen heb gestreên, zo schoonen ondergang Niet zou benyden. Gy zoudme ook meer eer bewyzen, Mogt in uw hart een drop van 't heldlyk bloed verryzen.

En nu gy eindelyk met my naar 't outer moet, O! 't zou zeer eerlyk staan voor u, en voor uw bloed,

(27)

U, volgens u wen pligt, gehoorzaamlyk te voegen, En myn genegentheid volkomen te vernoegen, My te vertroosten, en te bannen uit myn hart Het misvertrouwen, dat my meer, als alles, smart.

Wel hoe, Mevrouw, hebt gy geen antwoord my te geeven?

Wat maakt u dus ontsteld! waar is uw spraak gebleeven?

Hoe gy my ziet ontroerd, gy zwygt, en antwoord niet?

Maar 't oog, dat schreijen wil, toond klaar uw zielsverdriet.

MONIMA.

Ik schreijen: neen, myn Heer: verwacht van my geen traanen.

'k Gehoorzaam u, waar toe my verder aan te maanen?

Kunt gy me niet verstaan? is 't niet genoeg?

MITHRIDATES. O neen 't.

Doch ik versta u wel, en beter, als gy meent.

Men heeft my waar gezegd, en ik ben door dit spreeken Noch krachtiger, als ooit, in minnenyd ontsteeken.

Myn trouwelooze zoon, door uw gezigt bek oord, Heeft u zyn min ontdekt, en gy hebt hem gehoord.

Gy schrikt reeds, naar ik zie, nu dat gy hem hoord melden.

Bemin hem vry; maar 'k zweer, dat ik 't hem zal vergelden, Mevrouw, indien ik hier, als eertyds, kan gebiên,

'k Verzeker u, gy zult hem nimmer weder zien.

Roept Xiphares.

MONIMA.

O goon! myn Heer, wat zal dit weezen?

Hoe! Xiphares?

MITHRIDATES.

Die hoeft myn gramschap niet te vreezen;

Hy heeft my niet verraân, en 't is vergeefs, dat gy Dien braaven zoon verdacht te maaken zoekt by my.

Mevrouw, kon Xiphares, die 't waard is, u behaagen, 't Waar u vry minder schand, my lichter te verdraagen;

Maar een verraader, een trouw loozen zoon, wiens hart Van 't myne zo vervreemd, my hoond, my tergt, en sart;

Die nooit iets deugdelyks, of loflyks heeft bedreeven,

(28)

In een woord Pharnaces, Mevrouw, uw hart te geeven, Dien schelm te minnen, en my schandlyk te versmaân....

Vyfde tooneel.

MONIMA, MITHRIDATES, XIPHARES.

MITHRIDATES.

KOm hier, myn zoon, kom hier, uw vader is verraân.

Uw snoode broeder heeft myn ondergang gezwooren;

Onteerd my, zoekt myn dood, en komt myn aanslag stooren.

Hy mind de Koningin, behaagd haar, en ontroofd Me een hart aan my verpligt, my van de Goôn beloofd.

Gelukkig evenwel, dat ik van zulk een boosheid

De schuld moet geeven aan uw broeders trouweloosheid;

Dat niet aan uwe ziel uw's moeders ontrouw kleeft, En Pharnaces vergeefs u een k waad voorbeeld geeft;

O ja, myn zoon, op u alleen mag ik vertrouwen;

Op u alleen durf ik myn hoop, en aanslag bouwen.

'k Heb u tot metgezel, en waardige erfgenaam Verkoren van myn ryk; voor alles, van myn faam.

Myn min, noch Pharnaces, die my dus hoond en geeven Myn ziel alleen geen werk, 'k word elders heen gedreeven, En de aanslag, die ik heb, vereischt myn zorg, en vlyt;

Ja alles roept om my in deez' verwarden tyd.

Op dat myn scheepsvloot, en myn volk moog vaardig weezen, Zy my gehoorzaamheid betoonen, als voor dezen.

Gy onderwyl, myn zoon, blyf hier, op dat ik mag Gerust zyn, en dat my geen onverwachte slag

Myn bruid ontroov'. Gy moet uw's broeders min beletten;

Blyf by de Koningin, en zoek haar om te zetten, Op dat zy myne min met wedermin beloon;

Voor al draag zorg, dat zy my noch niet verder hoon.

Wees steeds onzydig, engy zult haar licht ver winnen;

Want zo zy verder gaat, in plaats van haar te minnen, Myn min wierd raazerny, waar van het naberouw My, na genome wraak, wel licht eerst treffen zou.

(29)

Zesde tooneel.

MONIMA, XIPHARES.

XIPHARES.

WAt zal ik zeggen? hoe versta ik deeze reden?

Mevrouw, gy hebt gehoord het geen de Koning heden My heeft bevoolen. Zou 't wel waar zyn, groote goôn!

Is Pharnaces, helaas! dan de oorzaak dezer hoon, Die hem zo zeer ontsteld, en hebt gy hem verkooren?

MONIMA.

Hoe! Pharnaces? die 'k haat. O goôn, wat moet ik hooren!

Het is dan niet genoeg, dat deeze droeve dag My eeuwig scheid van u! ô doodelyke slag!

En dat ik, laas! verpligt als een flaavin te leeven, Aan eindeloos verdriet my zelf moet overgeeven;

Men voegd noch by myn leed dit schandelyk verwyt, Dat ik om Pharnaces zou schreijen, wat een spyt!

Ik haat hem als de dood; zou ik hem liefde toonen?

Den Koning, wien de toorn verblind, kan ik verschoonen.

Hy kend myn hart niet, noch genoot ooit gunst van my;

Maar gy, myn Heer, zult gy my dus bejeg'nen? gy?

XIPHARES.

Mevrouw, vergeef het my; de liefde doet my dwaalen.

De dwang zet myne min, zo wel, als de uwe, paalen;

'k Durf my niet wreeken, schoon ik alles missen moet;

Maar wat te denken van den Vorst, die, als verwoed, Klaagt, dat een ander hem het hart u komt ontrooven;

Wat heilryk minnaar mag zich zulk een gunst belooven?

Wie is 't, Mevrouw?

MONIMA.

Schept gy vermaak in uw verdriet,

Beklaag uw ongeval, maar ach! vergroot het niet.

XIPHARES.

Ik weet wel wat een smart dat ik my zelf ga brouwen, Gering is 't, dat ik u zie met myn vader trouwen;

Maar noch te lyden dat een ander de eer geniet Van uwe traanen, baard my 't grootste zielverdriet.

(30)

Doch 'k zoek myn lyden door myn wanhoop te vergrooten;

Wie heeft, Mevrouw, 't geluk van uwe gunst genooten?

Doe my de gunst, en zegme, ei! zegme, wie het is.

MONIMA.

Is 't u zo moeijelyk om deez' geheimenis

Te ontdekken? toen ik zocht uw's broeders hand te ontkomen, Tot wien, myn Heer, heb ik myn toevlugt toch genomen?

Wie klaagde ik myne nood? wie gaf me toen zyn woord?

Wiens min heb ik, als de uwe, ooit gunstig aangehoord?

XIPHARES.

O hemel! zonde ik my hier op betrouwen mogen?

Mevrouw, ben ik het die gy zaagt met gunstige oogen?

En is 't om mynent wil, dat gy deez' traanen schreid?

MONIMA.

Ja, Prins, om uwent wil. 'k Hiel myn geneegentheid Met smart een lange tyd in myn gemoed verhoolen;

En 't zwygen voegd my noch; maar 't vuur, zo lang verschoolen, Barst uit, hoe 't wierd verdrukt, 't wierd echter nooit versmoord;

Doch nu hebt gy myn min voor 't eerst, en 't laatst gehoord.

Gy schepte al overlang in myne min behaagen, En ik heb lange tyd u liefde toegedraagen.

Herdenk dien droeven dag, 't begin van uwen druk, Toen eerst uw ziel door my gebragt wierd onder 't juk.

Denk aan 't vermaak, myn Heer, zo weinig tyds genooten, En hoe dat u de liefde uws vaders heeft verdrooten, Toen gy uw ongeval en zyn geluk moest zien, En toen gy tegens dank van Monima moest vliên.

Als gy dit overweegt, myn Heer, in uw gedachten,

Gy zult myn traanen steeds vermengt zien met uw klagten:

Ik leê, al wat gy leed; 'k heb 't heden aangehoord:

Myn hart antwoorde 't uw', myn Heer, op ieder woord.

Rampzaal'ge liefde, die wy niet volbrengen moogen!

Schoone overeenkomst, die het lot niet wil gedoogen!

(31)

Ach! wreede hemel! die ons geeft een ziel, en zin, Waarom verhinderd gy 't volbrengen onzer min!

Want hoe myn hart tot u, myn Heer, ook is genegen, Weet echter, dat myn pligt myn min moet overwegen;

Die roept my naar 't altaar, door 't recht der Majesteit, En daar beloof ik u het zwygen. 'k Zie gy schreid;

Ik hoor, gy zucht: gy ziet, hoe 't lot my is verbolgen:

Ik kan uw bruid niet zyn: maar moet uw vader volgen.

Gy zelf moet nu de hand my bieden, schoon 't u smart, En helpen my om u te bannen uit myn hart,

'k Verwacht voort 't minst, dat gy me uw heuschheid zult doen blyken;

En waar gy my ontmoet, myn byzyn steeds ontwyken.

'k Heb u genoeg gezegt, om u gantsch te overreên, Dat gy u wachten moet deez' wet ooit te overtreên.

En zo uw hart my ooit heeft waare min gedraagen, Myn Heer, zo Monima u immer kon behaagen, Zo komt na deezen nooit ter plaats, daar gy haar ziet, Helaas! want zonder dat acht ik uw liefde niet.

XIPHARES.

Goôn! welk een liefde! maar wat mag uw gunst my baaten, O straffe Hemel! die haar dwingt my te verlaaten,

Gy stoot my van den top van vreugd en van geluk In eenen jammerpoel van eindeloozen druk.

Hoe heb ik dan uw ziel in liefde doen ontvonken, En zal een ander nu met u, myn bruid, gaan pronken, En rooven my een hart, dat my was toegezeid?

Wreê vader! ruim zo straf, als vol rampzaligheid.

Mevrouw, waarom wilt gy, dat ik van u zal vlieden?

Weet gy niet wat de Vorst my daadlyk kwam gebieden?

Wat zal hy zeggen...

MONIMA.

Gy moet my gehoorzaam zyn,

Zet uwen vader om door de een of de andre schyn.

Dit zal de grootste zyn van uw doorluchte daaden.

Ja, Prins, gy moet om my uw lusten zelfs versmaaden.

Ach! gy zyt wreed, zo gy my hier in niet voldoet,

(32)

En voerd my in myn dood, 'k mistrouw myn teêr gemoed;

Ik ken myn zwakheid, en ik loop gevaar van 't leeven;

Als ik uw droefheid zag, zou my de moed begeeven;

't Herdenken uwer min zou myn genegentheid Doen zuchten; en myn hart, dat van de liefde, en spyt Verscheurd word, zou terstond uit zyne boeijens springen, En vliegen naar u toe; des komt ge my te dwingen Tot die uitspoorigheid, zo schaad'lyk aan myn eer, Dat iemand u om my hoord zuchten, weet, myn Heer, Gy zuld my evenwel in 't minste niet beletten De schand dier heugenis my zelfs betaald te zetten;

Ik zal u rukken uit myn hart, en met myn bloed

Die hoon afwasschen van myn grootsch onteerd gemoed.

Maar, ach! wat zeg ik? schoon ik van u af wil scheiden, Een doodelyk vermaak doet my noch echter beiden;

'k Voel dat myn hart, door u te spreeken, en te zien, Met lust verlengt 't gevaar, waar voor 't behoord te vliên.

't Moet echter zyn. Om niet geheelyk te vertreeden 't Klein overschot, helaas! van myn stantvastigheden, Zo vliede ik; en betrouwme op uw gehoorzaamheid, Verdien, Prins, dat ge word van Monima beschreid.

XIPHARES.

Mevrouw.... Zy vlugt, en wil my geen gehoor verleenen.

Rampzaal'ge Xiphares! wat loopt gy? ach! waar heenen?

Gy zyt bemind, en word gebannen. Ach! gy ziet Dat uwe pligt, zo wel als haare, 't u gebied.

Kom, dood, verlos myn ziel uit deez' rampzaligheden!

Maar zal dan Pharnaces myn plaats by haar bekleeden?

Neen: moet het zyn, dat my een minnaar haar ontruk, 'k Gun, stervend, niemand, als myn vader, dat geluk.

(33)

Derde bedryf.

Eerste tooneel.

MITHRIDATES, PHARNACES, XIPHARES.

MITHRIDATES.

NU komt, gy Princen, komt; het uur is nu gekomen, Dat gy moet weeten wat wy hebben voorgenomen.

't Schynt, dat zich alls tot myn aanslag gunstig wend, En daar niets aan ontbreekt, als datze u zy bekend.

'k Ben vlugtig, 't bars geval heeft my toch hier gedreeven.

Maar gy weet al te wel het tydboek van myn leeven Om ooit te denken, dat ik my in deezen hoek Verbergen zal, tot dat de vyand my bezoek.

Het oorlog geeft zo wel geluk, als ongelukken;

De Bosphoor heeft my meêr, als eens, te rug zien rukken Met nieuwe benden uit het diepst van zyn moeras, Terwyl de vyand door myn vlugt bedroogen was, Als overwinner scheen van my te zegepraalen, Zyn zegetekens in het koper deede maalen, En reeds myn ryken, als met ketens, had geboeid, Wanneer ik, als een stroom, die alles overvloeid,

Hem op het onvoorziens kloekmoedig kwam bespringen, En door myn dapperheid de zege weêr ontwringen:

Hem dreef uit Azien, als met een donderslag, En 't werk eens heelen jaars vernielde in eenen dag.

Nu is 't een and'ren tyd: 't heel Oosten zucht in banden:

't Verdubbelde geweld der Roomsche dwingelanden Is niet te wederstaan. De landen zyn bedekt

Met Romers, die de hoop van winning herwaards trekt.

Dat roofziek volk, 't welk zich verrykt door 't ooreloogen, Komt herwaarts door 't gerucht van onzen schat bewoogen:

Malkander nydig om den buit, daar elk naar tracht, Zoekt ieder om het zeerst 't geluk, terwyl 't hem lacht,

(34)

Te vatten. Dit doet hen met hoopen overkomen:

Hun land ontblooten, om het onze te overstroomen.

Geen Vorst, die wederstand hen bied, als ik alleen, Myn vrienden helpen my zo trouw niet, als voorheên.

Elk een keerd my de nek: en wenscht van my ontslagen Te weezen: and'ren reeds het juk des vyands draagen.

Pompéus naam alleen verzekerd zyn gezag.

Hy is 't, die zich den schrik van 't Oosten noemen mag.

Ik meen in Azien hem niet meêr aan te vallen:

Maar zelfs myn heir te slaan om Romens trotsche wallen.

Deeze aanslag dunkt u vremd, gy denkt misschien, dat zy Uit dulle wanhoop spruit, of wel uit raazerny.

'k Vergeef het u. Ik weet eerst moet men de uitslag wachten, Dewyl men zelden eer een aanslag goed durf achten.

Denkt niet, myn zoons, dat ons van Romen de natuur Gescheiden heeft met een onoverwinb'ren muur.

O neen! ik ben gantsch niet in deeze zaak verlegen:

Dit land is my bekend, ook weet ik al de wegen Daar door ik trekken moet, en by aldien de dood Myn aanslag niet, met my te vellen, om en stoot,

Zo zult gy haast de vrucht aanschouwen van myn woorden, En eer drie maanden staan op 's Tybers trotsche boorden.

Hoe! weet gy niet myn zoons, dat my de Euxinus brengt In een twee daagen tyd, daar zich de Donau mengt Met zyne wateren? of vreest gy, dat de Scyten, Zich van hunne eeden niet getrouw'lyk zullen kwyten, Of sluiten my den weg naar Romen? neen, ô neen!

Hun lot is met het myn', 't myn' met het hunn' gemeen.

Ik weet, zy zullen vol van vreugde, en met genoegen, In hunne havens my ontfangen, en zich voegen By onze krygsmagt, die geduurig groeijen zal, Waar wy ons leger slaan: 'k verwacht een groot getal Van Dacers, Pannoniers, en kloeke Duitsche mannen:

Zy wachten slechts een hoofd, om tegen die tierannen, De Romers aan te gaan: de Spanjaarts vol van moed, En Gaulers boven al, die hebben my het bloed Ontsteeken, om met hen 't fier Romen te bespringen,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

vermits wy oordeelden dat het den aanschouweren meer genoegen zoude geeven, Ifigenia mét haaren Achilles wéderom van het outer tezien keeren, na dat zy (gelyk het de Heer Racine

Dit Treurspel, door den Heer G ERARD M UISER , uit het Fransch van den beroemden G RESSET , (die zich, niet lang geleden, door een openbaare betuiging van het leet, dat hy gevoelde

Het algemeen gerucht quam u ook wel ter ooren Van Vasthys ongunst, in wier plaats ik ben verkooren, Hoe Vorst Assuerus, door de hoon, aan hem geschied, Haar van den Rykstroon en

Ik zegge niets van den Muphty; hy houd zo weinig plaats in het Spel, dat het belachelyk zoude zyn hem die hier te geeven; hoewel hy den Vizier ondersteund om in het Leger eenen

Den oploop, groote Vorst, vernieuwd weêr zynen loop, De welstand van den staat heeft nu geen andre hoop Als spoedig uwe hulp, om deze droeve maare, Moet uwen Adelaar de vleugels

'k Zal u van Kardoes verhalen, Welke kunstjes hij verstond, En hoe Frits, en Koos en Betje Zich vermaakten met den

'Ik vraag mij af waar men, wanneer de spelling zo wordt dat niemand meer kans heeft een fout te maken met zijn beoordeling blijft over iemands prestaties.’ En zo is het ook: de

maar als 'er wijnen in 't bekken verkogt worden, daar zich de meeste Wijnkoopers met hun Knegts by laaten vinden, dan gebeurd het somtyts wel eens; en niet alleen dat ze dus op