• No results found

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858 · dbnl"

Copied!
1573
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaargang 1858

bron

Vaderlandsche Letteroefeningen. P. Ellerman, Amsterdam 1858

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vad003185801_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Boekbeschouwing.

Voorlezingen over de vier Evangeliën, ter beschouwing en

onderlinge vergelijking van deze viervoudige getuigenis aangaande de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus. Door Dr.

T.K.M. von Baumhauer, Predikant te Zutphen. Te Zutphen, bij A.E.C. van Someren. 1857.In kl. 8vo. VIII, 406 en VI bl. f 3-50.

Wie zich een recensent wil voorstellen, vormt zich al ligt het beeld van iemand, die een boek gelezen heeft zoo als niemand het lezen moest, met de hartelijke begeerte en met den innigen wensch namelijk, om te vinden wat gebrekkig is, of - 'tgeen hij hetzelfde acht - hem gebrekkig schijnt, met een klein kwaadaardig strookje papier, naast hem liggende, waarop bladzijde zooveel en regel zooveel met een enkel woord, alleen voor hem begrijpelijk, zijn gebrandmerkt, al is 't maar met vraag- en uitroepingteekens; of wel, als iemand, die zich bezig houdt dat schetsje van een zondenregister op de meest liefderijke wijze uit te werken, er zich in verheugende, dat de auteur het regt goed voelen zal, en dat het publiek zal oordeelen, dat hij het regt goed voelen moet. Voor ditmaal - ik zou wel willen zeggenaltijd, maar ik durf alleen te getuigenvoor ditmaal - misgezien, geacht publiek! Altijd? - neen, ik durf het niet zeggen; Dr.EKKERen Dr.RINKESin zake (of in persoon?)KIEHLbenemen mij den moed - doch dat zijn litteratoren - en gij, theologisch recensent, zijt toch een theoloog! - och, hebt ge 't waarlijk aan mijne eerste ellendig lange periode gemerkt?

Gij mogt het daaruit opmaken in dezen tijd van slecht stileren onder de godgeleerden, en Dr.T.K.M.VON BAUMHAUER, ofschoon weinig door lange volzinnen zondigende, is er een nieuw bewijs voor. Maar nog eens och!! hebt ge dan nooit vanodium theologicum gehoord?

Ik voor mij ben er op 't oogenblik zoo vrij van, dat ik alle liefhebbers van scherpe recensies moet verzoeken maar tot de volgende over te gaan; misschien is die in hun oog wat beter, of ligt is zij nog minder dan de mijne - 't hangt van

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(3)

de Redactie af; misschien is zij wel flaauw, eene diemutatis mutandis voor honderd andere werken kan dienen: zoo waar, ik heb eene bij uitstek gunstige in de pen, maar is zij eene flaauwe, dan wreke zich de Redactie door haar ten vure te doemen.

Zij doet mij dan eene nieuwe weldaad.

Ééne heeft zij mij er al vast bewezen, dat zij mijVON BAUMHAUER'sVoorlezingen toezond. Ik had al met belangstelling gezien, dat zij aangekondigd werden; en wie onzer theologen niet? Wie vergat den man, die in 't welbekende jaar 1848

Handelingen XV in bescherming nam? 't Is waar, hij stond eene harmonisering van Galaten en Handelingen voor, die hij later nog eens moest en nu nog wel eens kon verdedigen, maar dat zijn naam in den gewijden tempel der godgeleerdheid met eerbied moet genoemd worden als de naam van een helderen, onbevooroordeelden, gematigden criticus, kan alleen de partijdige ontkennen. Zulk een man zweeg verder, zoo als velen zwijgen: vrij moogt ge er u over bedroeven, maar beschuldigen moogt gij niet.Gij doet het, die niet weet of niet wilt weten wat het zegt herder en leeraar te zijn, die, misschien zelf dezen eertitel dragende, ugedraagt alsof al uwe theologie niet in de eerste plaats uwergemeente ten nutte moet komen... maar, genoeg, Dr.

V.B. zweeg niet langer, en spreekt op eene wijze, die getuigt, dat hij voor zijne gemeente leeft - 't zijn maar voorlezingen, voor een zoogenaamd beschaafd publiek gehouden, hoewel een nog wat anders zamengesteld publiek dan dat hetwelk

RUTGERS V.D.LOEFFin der tijd te Zutphen had, en waarvoor hij las 'tgeen later een zeer degelijk handboekje is geworden. Uiterlijk hebben die werkjes van den voormaligen en tegenwoordigen Predikant te dier stede vrij wat overeenkomst:

datzelfde stevige, maar graauwe papier, die niet smaakvolle en toch niet smakelooze druk en dat kl. 8vo. formaat. Over het uiterlijke echter niet meer; 't moet ook al heel erg zijn als het mij van de lezing afschrikt, en, gelijk ge begrijpt,VON BAUMHAUER's naam op den titel deed mij spoedig beginnen en zijne getrouwheid aan dien naam bijna zonder ophouden voleindigen; ik vergat dat ik moest recenseren, ik legde niet eens een strookje papier naast mij - en heb nu toch den moed om zonder eenige aanteekening u zoo spoedig mogelijk den indruk, den verschen indruk van dat lezen te beschrijven, al zegt ook deze of gene, dat ik zeker

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(4)

niet naauwkeurig gelezen heb; ik zeg daartegen, dat ik een geweldig vijand ben van minutieuse recensies, die de schrijver alleen met belangstelling ten einde toe leest, hoewel, had ik een lijstje opgemaakt, zeker menig regel met een? zou geteekend zijn. Voor 't boek in zijn geheel heb ik hier een! zelfs twee à drie, indien gij ze gelieft te noemen teekens vanbewondering.

Meent ondertusschen geenszins, genegen lezers! dat ze mij niet als teekens van verwondering of verbazing of schouderophaling voor den geest kwamen bij de lezing van dit werk. Achter het eerste woord op den titel wilde ik in dien zin tusschen twee haakjes een dik, zeer dik teeken plaatsen, in dezer voege:

VOORLEZINGEN(!)

Die voorlezingen-manie - kunt gij er waarlijk vrede meê hebben, als gij eens echt Hollandsch, d.i. echt degelijk nadenkt? - De voorzitter in de laatste algemeene vergadering van 't Nut, dat waarlijk aan die manie lijdt, en nog veel meer geleden heeft, zet zeer voorzigtig: ‘Maar toch, wanneer eens bleek (ik beweer niet, dat het zóó is, doch dat het eenmaal zoo zal worden, wie durft het ontkennen?) wanneer eens bleek uit de ledige vergaderzalen van onze departementen, dat het geslacht der verhandelaren tot den voortijd behoorde en het ras der hoorders was

uitgestorven; - ... zouden we dan toch maar, echt Neêrlandsch vasthoudend,altijd verhandelen...?’ Gerust durven we zeggen: 't zou nooit zoo gaan, als 't onmogelijke mogelijk was, d.i. als alle sprekers waren als deze, en er altijd onderwerpen waren te vinden geschikt ter openlijke voordragt; maar wat die spreker dacht, dat gebeurt reeds: hoevele departements-zalen staan ledig, ook als er goede sprekers optreden - waarom? Lang kan men droomen, maar niet altijd. In de oude departementen van 't voorlezingslievende Nut ('t is zonder oneerbiedigheid gezegd), geheel anders dan in de gloed-nieuwe, begint men in te zien, dat dit verhandelen toch eigenlijk niet de nuttigheid aanbrengt, die men er zich lang van voorstelde, dat, ja wel iets van het gehoorde als onwillekeurig blijft hangen, maar dat toch de voorname reden, waarom men zoo ijvert voor die nuttigheid, de lust is om ‘eens een avond bij elkander te zijn.’

En nu

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(5)

die ziekte het oude Nut verlaat, gaat zij eenigzins gewijzigd op jongere zusters en zelfs ook op particulieren over. Voorlezingen worden nog bij de vleet gehouden.

Om van de afschaffing te zwijgen, die op de meest verbazingwekkende wijze één thema altijd variëert, wie is er in zijn vak iets van beteekenis, die niet denkt: ‘eenige wintervoorlezingen er over! 't is toch zoo nuttig en noodig, dat ieder er iets van weet’?

Het regent natuurkundige, scheikundige, staathuishoudkundige, aardrijkskundige, geschiedkundige voorlezingen - en, bij de tegenwoordig zoo algemeene

belangstelling in godgeleerde onderwerpen is 't waarlijk allerminst te verwonderen, dat ook deze in voorlezingen voor 't beschaafd publiek moeten behandeld worden.

Zeg vanDA COSTAwat ge wilt: hij is in dezen voor velen een voorganger geweest.

Ik wil nu in geenen deele laag op al dat voorlezen vallen; er zijn er die daarin hun bestaan gedeeltelijk vinden: zij hebben gelijk, dat zij van de mode gebruik maken.

Maar dat de algemeene opinie er zoo meê dweept, en 't mij kwalijk zal worden genomen, als ik zeg: ‘wat nut doet het?’ dat spijt mij. Wat nut doet het? verklaar die vraag nu niet zoo streng alsof ik er kwaad in zie: 't is veeltijds eene fatsoenlijke manier om den avond aangenaam bij elkander door te brengen; zelfs worden die geestelijke voorlezingen soms geestelijke bals, waar de harten huppelend zich vermaken; en... iets of wat zal er altijd van den indruk achterblijven, maar ik ontken ten sterkste, dat ons beschaafd publiek in staat is om door de populairevoordragt van eenigewetenschap iets wijzer te worden in haar ware zamenstel of hare ware beteekenis. Honderden van feiten en vaak strikt logische redeneringen.... verwacht toch niet van den lust en van de bekwaamheid van een publiek, dat voornamelijk omà la mode den avond te passeren, zamenkwam, om zich te amuseren, voor ¾ ten minste, verwacht toch niet, dat het dit alles kan opnemen en verteren. Zij blijven - ik beloof het u - na 't hooren vantot verba volantia even dom in de wetenschap als te voren, zoo gij ten minste een heel weinig beteekenend schijntje van

oppervlakkigheid niet te hoog rekent. Ik woû de toehoorders van Dr.VON BAUMHAUER

wel eens onderzocht hebben, na het hooren van deze voorlezingen in hun'

oorspronkelijken vorm (want zoo zijn ze niet gehouden; de Schrijver zegt het, maar dit behoefde niet;N.B. Voorlezing X loopt van 322-406, d.i.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(6)

84 bladzijden:SURINGARmet zijnTOLLENS-formaat zou zeggen:HOEKSTRA's-lengte!!), ik geloof dat zij, behalve de theologenex professo, die in de zaak als van zelve t'huis waren, al zeer weinig begrip van de zamenstelling en verhouding der Evangeliën zullen verkregen hebben: dat ligt gedeeltelijk aan het onderwerp, dat zoo eenig ander voor dergelijke behandeling allerongeschiktst is, wil men het niet kruiden alsDA COSTAdoet, gedeeltelijk aan Dr.VON B., die waarlijk wel in de zaak zeer belangstellende hoorders noodig had, om te kunnen verwachten, dat zij hem, die het aangenaam spreken minder verstaat, volgen zouden. Voeg hierbij nu nog wat hij zelf in de Voorrede schrijft: ‘Hethaast u langzaam, dat ik bij onze telkens wederkeerende zamenkomsten te midden mijner beroepsbezigheden wel eens niet in beoefening kon brengen, was de regel, dien iknu meende te moeten volgen’ - en gij kunt u voorstellen, dat de gehouden voorlezingen, hoewel in sommige opzigten misschien beter geschikt totvoordragt dan de gedrukte, toch in menig ander door het onafgewerkte minder waarde zullen gehad hebben om te wordenaangehoord.

En neemt ge een en ander in aanmerking, gij zult u mijn tegenzin tegen voorlezingen kunnen verklaren en misschien tot denlocus communis kunnen komen, met welken ik evenwel in dit geval volstrekt geen vrede heb: ‘er is veel voor, er is ook veel tegen te zeggen.’

Maar iets ook ervoor, zelfs op mijn standpunt. Het populariseren aller wetenschap in gezonden zin is een heilrijk teeken des tijds, te bevorderen, mijns achtens, door het uitgeven van boeken of boekjes, waarin de liefhebbers, zoo zij willen, op hun gemak te huis (of is er binnen 's huis niets goeds meer te doen dan eten, drinken, slapen en zich kleeden?) kunnen lezen, en als zij iets niet begrijpen, kunnen overlezen. ‘Maar eerstauteurs’ - zegt ge - ‘en dan boeken of boekjes. Waar ze te vinden?’ Daar staat eene achtbare rij voor mijn geest vanmannen van de

studeerkamer, professoren en doctoren in de theologie (want wij zullen ons tot populaire godgeleerdheid bepalen), ook welherders en leeraars, maar die geene practici zijn - ik betuig hun allen mijnen meest diepen en ongeveinsden eerbied voor hunne geleerdheid, maar ik wantrouw hun populariseren. En als bewijs voor mijn wantrouwen open ik voor u zeer vele bladen vanVETH,MOLLenDOMELA NIEUWENHUIS, Woordenboek voor het Christelijk Gezin - een heerlijk

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(7)

boek, waarop ik als Nederlander roem draag, maar dat bewijst hoe menig geleerd man allerongeschiktst is om, ik zeg nog niet eens, voor 't volk, voor beschaafden te schrijven, maar zelfs voor zijne praktisch werkzame ambtgenooten. Heeft b.v. de schrijver van het artikelPsalmen aldaar de oeconomie van het Woordenboek wel begrepen? Gij hebt met mij genoten onder de lezing er van; gij zoudt, behoudens bedenkingen, die het eeneADAMSkind wel altijd tegen het andere schijnt te hebben, geheel tevreden zijn geweest, hadt gij deGodgeleerde Bijdragen voor u gehad, maar 't was eene aflevering van hetWoordenboek, dat langer dienst moet doen dan ééne maand - en gij hadt er geene soort van recensie verwacht vanOLSHAUSEN's allerbelangrijkste Commentaar, waardoor aan het werk voor jaren bestemd, een geheel tijdelijk karakter wordt gegeven. Dat werk toch moet nog dienen als

OLSHAUSENvan den voor- op den achtergrond is geraakt - en daarom schijnt het mij verkeerd, dat de mannen van de studeerkamer het door quaestiën van den dag of van het jaar geagiteerde hoofd uitstorten, dat zij uitsluitend subjectief en in 't geheel niet objectief zijn, dat zij vooral zich niet genoeg onder de menschen bewegen, om te weten dat daar geene bespreking noodig is van veel wat hen zoo in vuur kan brengen, en wat zij vaak bespreken op eene wijze en met argumenten, die onder het publiek doel missen.

Wie zijn dan de mannen voor 't publiek? Immers die er onder leven, het kennen, het leiden, wier dagwerk het is de gemeente op te bouwen in haar allerheiligst geloof.

Te weten de zoodanigen onder hen, die als Dr.VON BAUMHAUERde wetenschap lief hadden en lief hebben, haar aanhouden en bearbeiden, wier lust het is de gemeente te dienen, maar toch in het bewustzijn, dat de studeerkamer ook hare regten heeft, regten, die eigenlijk dezelfde zijn als die der gemeente, omdat deze van dienst wordt wat zij op gene overpeinzen. Maar het zijn juist de zoodanigen, die er moeijelijk toe kunnen komen om te toonen hoe groot hunne kracht en wijsheid zijn tot populariseren der wetenschap. Zij zijn genoodzaakt zooveel uit hare schatten in den vorm van leerredenen over te gieten, of ook in den vorm van gesprekken, vol vermaning, vertroosting, opwekking voor leerlingen of gemeenteleden. Zij doen het gaarne en vol ijver, want het is het werk hunner hun dierbare roeping. Maar is dan de

studeerlamp ontstoken

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(8)

en snort de kagchel, en is de zon- of feestdag nog verre - wie die het den man, die zooveel moet geven, verwijten zal, dat hij nu eens wil ophouden productief te zijn en zich in het zoet der receptiviteit wil verheugen? Met innig welbehagen doet hij allerlei uitstappen op allerlei theologisch gebied; en zijne wang gloeit van

wetenschappelijk genot, hoewel de spijt hem kwelt, dat hij niet meer dagen heeft dan uren, om alzoo nog zich zelven te ontwikkelen, en terwijl de ootmoedige gedachte hem bezielt bij 't vinden van zooveel scherpzinnigheid, diepte, geleerdheid, dat hij welde minste der Apostelen is. En toch, terwijl niemand hem een verwijt zou mogen toevoegen, doet hij er zich zelf een: hij kon (hij gevoelt het) hij moet meer nog dan hij is, voor de gemeente zijn, en dat op andere wijze dan hij reeds voor haar is. De theologische wetenschap is nu eenmaal onder het publiek gebragt, en de strijdvragen van den dag worden door onkundigen en minkundigen behandeld;

er is behoefte aan licht, waardoor velen der kerkgangers zouden verblind worden, en dat toch ook weêr velen onder hen noodig hebben om kerkgangers te blijven.

Hij denkt een oogenblik aan het schrijven van een boek - maar had hij niet menigmaal de schets er van klaar in het hoofd of op het papier, terwijl tot de uitwerking tijd en lust ontbraken? nu en dan een uurtje om een boek te schrijven: waarlijk, het gaat niet. Nu begint de mode der voorlezingen nut te doen, zij eischt een vorm, den peinzenden gewoon; naauw spreekt hij er van, of zijne vereerders worden ook de hare; het heeft iets streelends voor eene gemeente, als haar leeraar zulke

wetenschappelijke voorlezingen kan houden. En 't zou ons bijna met die mode verzoenen, als wij zien, hoe zij uitwerkt wat we anders nooit zouden aanschouwen.

Zij is onuitstaanbaar lastig in het drijven en jagen: er moet om de veertien dagen of vier weken eene voorlezing gereed zijn. Lust voor de waarheid en naauwgezetheid van 't geweten doen den redenaar veel voortreffelijks in die voorlezingen

nederleggen. Daar liggen zij dan ook als de winter om is; veel ontbreekt er aan, maar toch, zij hebben te veel goeds om teblijven liggen. De hoorders hebben er niet aan gehad wat zij als lezers er aan konden hebben, zij zelven smeeken lezers te mogen worden; een weinig moeite en inspannens nog - en aan dien wensch kan de redenaar voldoen; hij heeft nu een grond, en goed begin; wel valt het hem

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(9)

niet mede bij 't om- en overwerken, maar daar hij zeker geheel reeds voor zich heeft, ontbreekt hem de moed niet; en zoo van lieverlede wordt die op zich zelve veelzins dwaze mode, de moeder van een auteur en van een boek. In zooverre heb ik op mijn standpunt er vrede meê.

Eere zij haar - ik dreig haar lofredenaar te worden - zij heeft Dr.VON BAUMHAUER

den mond geopend en de bekwame man heeft getoond, dat hij geene van onze verwachtingen beschaamt. Ik wijs u op zijn boek om u te overtuigen, dat een wetenschappelijk Evangeliedienaar de regte man is om de wetenschap te populariseren. En dat waarom? De mannenvan de studeerkamer staan daar geïsoleerd van de gemeente; ik acht ze, ik heb ze lief, ik bewonder ze en zie met welgevallen, hoe hunne kritiek, door zuivere waarheidsliefde gekweekt, gerigt houdt over de mannen van den achteruitgang en van het behoud, vooral daar waar dezen de wapenen der wetenschap schijnen terhand te nemen. Maar bedenkelijk schijnt het mij, als zij de vruchten van hun arbeid niet met de hoogste voorzigtigheid onder het algemeen brengen. Gesteld dat hunne uitspraken orakels zijn, dan nog moeten zij behoedzaam te werk gaan, want de geesten worden geleid door langzame ontwikkeling; maar hoeveel valt er niet vaak op hunne uitspraken af te dingen en hoe dikwijls blijkt het dat hunne kritiek nog geene vastheid gekregen heeft. Die van den wetenschappelijken Evangeliedienaar is uit den aard zijner roeping veel bezadigder; hij wordt, zijns ondanks en onwillekeurig, van allepetulantia

teruggehouden, omdat hij door het dagelijksch opmerken van de beteekenis die het voor de gemeente heeft, dat de Evangelistengeschiedschrijvers zijn, moeijelijk tot het resultaat te brengen is, datMATTHEUSzoo geïnterpoleerd zou zijn als sommigen willen, en dat het vierde Evangelie niets anders zou wezen als een product van het peinzen van den discipel over het leven en de woorden des Heeren, dus meer het beeld van genen dan van dezen. Ongelukkig, als hij zulk een knecht der traditie is, dat hij de van alle kanten gestaafde en wettig bewezen uitspraak der kritiek verwerpt;

maar niet minder ongelukkig, als hij hare oordeelen te haastig overneemt, en in die zaak van zoo ontzaggelijk groot gewigt niet met de uiterste behoedzaamheid te werk gaat. In het eerste geval moge vrij een banbliksem van ProfessorX. hem treffen, in het laatste - wij kennenX. immers als regt-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(10)

schapen man en waarachtig vriend der Christelijke waarheid - zou hij hem ook niet behagen. Beide klippen is Dr.VON BAUMHAUERgeheel ontgaan. Wie zijne

voorlezingen leest zal volmondig erkennen, dat zij de blijken dragen van een naauwgezet onderzoek, en dat de schrijver geleefd heeft in den dampkring van vrije wetenschap, maar aan den anderen kant ook, dat hij zijne kracht besteedt aan het bevestigen en handhaven van het oude gebouw, niet aan het opmetselen van een bijna nieuw, waartoe enkel eenige steenen van het oude gebruikt worden.

Wilt gij zien, dat hij het gewigt zijner taak diep gevoelt, deeerste vorlezing zal er u van overtuigen; zij gaat alsinleiding voooraf. De tweede, behelzende de

beschouwing der drie eerste Evangeliën mag eene proeve van zijneeerlijkheid heeten. De derde,onderzoek naar den oorsprong der drie Evangeliën kenmerkt hem als den man der warebescheidenheid. ‘Het is met deze vraag gegaan als met een slot, waarop men' nadat de ware sleutel verloren is geraakt, reeds menigen anderen gepast heeft, zonder dat er nog een gevonden is, die volkomen wel past.’

Heil den man, die erkent dat ook de zijne nog niet volkomen past! - Devierde, beschouwing van het Evangelie van Mattheus, doet hem kennen als verheven boven eenzijdigheid, die zoovelen verleidt om de inwendige kritiek boven de uitwendige regt van spreken te geven. - In devijfde bewondert gij zijne scherpzinnigheid, waar hij zich geroepen acht het gevoelen vanSCHOLTEN, uitgesproken in het zoo even genoemdWoordenboek voor 't Christelijk Gezin, te weerleggen, alsof de tweede EvangelistJOHANNES MARKUS, de reisgenoot vanPAULUSenBARNABASzou geweest zijn. SCHOLTEN's hypothese wordt doorVON BAUMHAUER's kritiek verwerpelijk als die vanDA COSTA. Maar 't blijkt toch, dat die des eersten vrij wat meer moeite kost dan een losse inval om te worden omvergeworpen. - Moet ik dezesde voorlezing karakteriseren, ik noem haar een bewijs, datVONB. den EvangelistLUCAS, dien hij behandelt, gelijk is innaauwkeurigheid en gave der onderzoeking. - De zevende, als het vervolg van de voorgaande, spreekt voorVON BAUMHAUER'sbekwaamheid in het schikken zijner stof, door welke zij een geschikt slot van de behandeling der synoptici en eene ware inleiding tot die vanJOHANNESwordt. - De drie laatste

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(11)

voorlezingen eindelijk over het Evangelie der Evangeliën pleiten voor al die

onwaardeerbare karaktertrekken zamen. Deachtste behandelt de persoon van den Evangelist, denegende zijn Evangelie, de tiende Evangelist en Evangelie in verband met elkander, terwijl de schrijver haar besluit, behalve met iets over Hoofdst. XXI en met eene vergelijking der synoptici en het vierde Evangelie, nu van het laatste uitgaande, vooral ook met de gewigtige vraag: ‘hoe hebben wij te oordeelen over de echtheid van de reden en gesprekken des Heeren, in het Evangelie opgeteekend?’

Hoort, lezers, tot welk resultaat hij komt: ‘Wij hebben de reden en gesprekken des Heeren, doorJOHANNESmedegedeeld, gelijk het gewone beeld vanCHRISTUS, heerlijkheid, dat hij afschetst, en waarvan zij een zeer voornaam deel uitmaken, niet te beschouwen, als ware het een photographische afdruk, door de werking van den H. Geest opJOHANNES' geest veroorzaakt; ook niet als eene vrije schepping van den geest des Apostels, zoodat hij zijne eigene voorstellingen en denkbeelden in een geschiedkundig kleed wikkelt en aanJEZUSin den mond geeft, maar veeleer als een beeld, welks grondstof en onderscheidene bestanddeelen alleen te zoeken zijn in de eigene aanschouwing van den Apostel, toen hij in de jaren zijner

jongelingschap als boezemvriend met den Heer had omgegaan; maar dat de Apostel zelf toch eerst in al zijne heerlijkheidkon daarstellen, nadat hij in zijnen Apostolischen werkkring door de leiding en leering van den Heiligen Geest de schatten, in de schatkamer zijns geheugens verborgen, allengskens zelf had leeren kennen, en in hunne geheel eenige waarde had leeren waardeeren, om ze dan ook aan anderen te aanschouwen te geven en mede te deelen.’

Ziet daar, hoe de schrijver van dit voortreffelijk werk ons eene wijle rust geeft van al de kritische beroeringen, onder welke wij leven. Zijn boek is wat gij lang gezocht hadt, een vriendelijke, bekwame, bezadigde leidsman op een pad, waarlangs elk Christen die nadenkt wil gaan, maar waarop het hem vaak zoo angstig om het hart wordt. Meen daarom niet, dat hij u zou gunnen nu in welbehagelijke rust te blijven neêrzitten. Zoo iets, zijn boek is een wekstem tot steeds dieper en dieper onderzoek, ware het alleen maar doordien hij zelf vaak getuigt het nog niet gegrepen te hebben of doordien hij u niet voldoen kan. Hoe naauwkeurig toch, om iets te noemen,

MATTHEUSenJOHANNESin hunne eigenaardigheid geschetst zijn,

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(12)

dezelfde scherpte mist gij in de omtrekken vanMARKUSenLUKAS. Maar terwijl ik het geheel kostbaar en voortreffelijk acht, wil ik op kleinigheden niet vitten - wie leest er met genoegen en vrucht zulk eene lijst van kleinigheden, die ik bij 't doorbladeren nog best kon vinden, ofschoon geen nijdig strookje papier naast mij ligt? Heb ik den genegen lezer een denkbeeld van dit boek gegeven, heb ik het gekarakteriseerd (waarop onze Redactie zoo gesteld is, en waarin ik haar wil ondersteunen, tot dank voor het genoegen dat ik dit boek mogt aankondigen), dan heb ik het mijne gedaan.

Doch onpartijdigheid gebiedt mij niet te besluiten zonder te hebben opgemerkt wat het werk als geheel jammerlijk ontsiert; 't is wel niet het voornaamste, maar toch een gebrek niet gering te achten. De schrijver heet welVONBAUMHAUERmaar hij is leeraar in een Nederlandsche gemeente en hij schrijft een boek in de

Nederlandsche taal. Reeds de enkele proeve, die ik meêdeelde openbaart u wat mij bezwaart. Stijl en taal zijn slecht, door en door slecht: te hard kan ik het niet zeggen. Ik heb alleen maar te verklaren dat ik het woorderkondigen herhaaldelijk gebruikt vond. 't Is jammer, bitter jammer. Ik hoop dat ieder predikant het boek zal lezen en het aan al zijne beschaafde ledematen zal aanbevelen; ik wensch en hoop en verwacht, dat het een tweeden druk zal beleven, maar dan moge de schrijver zelf of eene andere bekwame hand dezen Augias-stal van Germanismen zuiveren.

December 1857.

K.M.A.S.

De Sint Pieterskerk te Rome. Schetsen en omtrekken door J.C.

Zaalberg Pz.,Theol. Doct. en Predikant te 's Gravenhage. Utrecht.

J.D. Doorman. 1857.

De verdeeldheden onder de Protestanten, door A.W. van Campen, Theol. Doct., en Predikant te Opperdoes, J.D. Doorman. 1857.

De voorlezingen, die wij hier gezamenlijk aankondigen, hebben beide in zekeren zin haar ontstaan te danken aan de Protestantsche Broederschap PHYLACTERION, gelijk zij dan ook op verlangen van sommige der Leden van dat Genootschap het licht zagen. Wij kunnen ons die verlangst wel eenigzins

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(13)

verklaren. Bij 't hooren toch hadden zij gewis veel dat boeide en aantrok, en ofschoon een en ander, inzonderheid van hetgeen door den laatsten van bovengemelde sprekers is gezegd, den hoorderen misschien wel wat vreemd in de ooren zal hebben geklonken, het gesprokene had daardoor een prikkel te meer.Hooren of lezen echter verschilt veel. Wij kunnen met een enkel woord in ons oordeel over beide volstaan.

De voorlezing van den HeerZAALBERGdraagt, gelijk trouwens de titel ook aanduidt, minder het karakter eener eigenlijk gezegderede. 't Zijn Schetsen en omtrekken die hij ons aanbiedt, op losse, misschien wel watte losse wijze naast elkander gevoegd. Daardoor heeft de lezing er van wel iets vermoeijends. Er heerscht geene eenheid genoeg in zijn stuk, althans zij komt niet genoeg uit; - reeds de opgave der deelen lijdt aan onduidelijkheid, en dan dat gezwollene, overladene vanZAALBERG's stijl, dat hij maar niet schijnt te kunnen afleggen, zoodat wij op hem wel zouden willen toepassen wat misschien niet geheel ten onregte van den beroemden geschiedschrijverMACAULAYis gezegd: ‘that he cannot say simple things simply’...

Waarlijk 't is regt jammer. Hij bestudere vooral eenVAN DER PALMenVAN LENNEP...

Overigens is zijn ‘vlugtig opstel,’ gelijk hij 't zelf nederigheidshalve noemt, wat den inhoud er van betreft de lezing overwaard; en 't zij men al of niet met de Brieven uit Rome vanDE SANCTISreeds hebbe kennis gemaakt, zoo zal men zich toch zijn geleide niet beklagen, maar veel van hem kunnen leeren, waar hij ons voorgaat en binnenleidt in de trotsche eeuwenoude gewelven der Pieterskerk.

De oude waarheid, al heeft zij een nieuw kleed aan, mag immers nog wel eens gehoord worden?

Of het door den HeerVAN CAMPENgeschrevene evenleerzaam zij? 't valt moeielijk te zeggen. Zeker voor de zoodanigen die met een angstig oog alle verschil van denkwijze in de Protestantsche kerk gadeslaan en die op het gebied van het Christelijk denken eeneeenheid, beter gezegd eene uniformiteit zouden verlangen, gelijk die in de Roomsche Kerk, helaas! bestaat, voor zulke menschen heeft hij een nuttig woord gesproken.Die mogen het wel eens hooren dat de vrijheid van het protestantisme noodzakelijk tot verschil van meening en denkwijs aanleiding geeft, en zeer juist toont hij dan ook (blz. 31) aan, hoe in sommige gemeenten onzes vaderlands

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(14)

de gewaande vredezucht meer voortkomt uit laauwheid en onverschilligheid dan uit waren Christenzin.

Maar over 't geheel toch gelooven wij dat de HeerVAN CAMPENzich door zijn apologetischen ijver, om de eer van het Protestantisme te redden, te ver heeft laten voeren en daardoor dikwijls tot onjuiste stellingen is gekomen. Of zou het waar zijn dat, gelijk hij b.v. bl. 11 verzekert,Protestantisme en twisten onafscheidelijk zijn van elkander, waaruit zou volgen dat men geen goed Protestant kan zijn zonder te twisten? - Zou het juist zijn als hij bl. 27 de woorden des HeilandsMatth.X:34: ‘Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard’ - in zulk een zin opvat als zouJEZUSdaarmede hetdoel zijner komst en verschijning op aarde hebben uitgedrukt? Is het zuiver Evangelisch zich, gelijkVAN CAMPENdoet, teverblijden over de verdeeldheden, die onder de Protestanten heerschen, en ze goed te noemen. Zie bl. 39 ‘goed zijn de bronnen waaruit zij ontspruiten, goed de vruchten die zij dragen.’ Waarlijk wij twijfelen er sterk aan.

De HeerVAN CAMPENis een Zeloot, een heftig ijveraar: dat blijkt uit al zijn schrijven, ook uit dentoon er van - Wachte hij zich toch voor overdrijving! Moge toch, ook daar waar hij meent in ernst voor de waarheid te ijveren, deliefde bij hem niet gemist worden en moge die liefde hem in de eerste plaats dringen om uitdrukkingen te vermijden zoo smakeloos en oneerbiedig, als wij b.v. bl. 20 lezen(*), waar hij over den Bijbel zich in dezer voege uitlaat. ‘Nuwil hij zich, hoewel zijne onderscheidene deelen voor alles, behalve daarvoor, zijnvervaardigd, ook wel laten gebruiken tot eene bron waaruit wij onze godsdienstige kennis putten, enhij is daar ook wel geschikt voor, doch indien nu ieder, wie hij ook zij, wat ook de toestand van zijn hoofd en zijn hart, van zijn ligchaam en ziel, wat de omstandigheden van zijn leven ook wezen mogen, tot hem komt en hem bezigt als de bron zijner kennis op godsdienstig

(*) Om van die fraaije zinsnede op bl. 32 niet te gewagen, waar de schrijver den heilzamen invloed van de godsdienst op het gemoed vergelijkt met.... eenzuurdeeg, denkt gij, neen!

metpek, dat een ieder die er mede omgaat besmet. Het tertium comparationis zal hij toch wel niet willen laten gelden. Overigens waar zouden wij heen indien wij op al de slordigheden, die dit kleine geschrift ontsieren, wilden opmerkzaam maken.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(15)

gebied,dan moet men het hem niet kwalijk nemen, dat niet allen uit hem hetzelfde putten, daar niemandvan hem iets behoeft aan te nemen, dan wat,’ caet.

Waarlijk, indien men 't niet wist, men zou bezwaarlijk vermoeden dat hier van den Bijbel wordt gesproken.

Dan genoeg. Dat iemand zijneindividualiteit zou kunnen veranderen, achten wij niet wel mogelijk, ook behoeft zulks niet. Toch zouden wij gaarne den HeerVAN CAMPENin bedenking geven watPAULUSschrijftPhil. IV:8: Al wat liefelijk is, al wat wèl luidt, bedenk dat zelve.’

B.

Rosalie Koch.Wat de Christelijke liefde vermag. Schetsen uit het leven van August Herman Francke, Elizabeth fry en Sara Martin.

Naar het Hoogduitsch. Te Dockum, bij A. Schaafsma. 1857. In gr.

8vo. VIII en 254 bl. f 2-50.

Geen beter middel om de kracht van het Christendom in het licht te stellen dan de schets van het beeld van ware Christenen. De ware Christen is geen kluizenaar, in de wereld moet hij zich bewegen en op de wereld zijnen invloed oefenen. En de eerste en schoonste vruchten van het Christendom des harten zijn werken der liefde en barmhartigheid. Dezulken mogen dus teregt den naam dragen van helden op Christelijk gebied, die in zulke werken der liefde hebben uitgemunt. Dit geldt van den man en de twee vrouwen met wier leven ons het boek vanROSALIE KOCHbekend maakt. Wij zijn het met den onbekenden vertaler eens, dat zulk eene schildering vooral van groot nut is in onze dagen, waarin dikwerf te groote waarde aan bijzondere geloofsbegrippen wordt gehecht, maar de liefde soms al te zeer verwaarloosd wordt.

Al de philanthropische inrigtingen, waaraan onze tijd en vooral ons land zoo rijk is, bewijzeniets voor den Christelijken geest onzer Natie, maar op verre na niet alles.

Velen stellen zich tevreden met aan die inrigtingen door hunne geldelijke bijdragen deel te nemen, maar verzuimen nu ook een eigen kring te zoeken, waarin zij door liefde arbeiden, niet alleen met geldelijke offers, maar vooral met opoffering van tijd, met woord en voorbeeld.

Om deze redenen is het goed, dat dit werk in het Hollandsch werd vertaald, en wenschen wij het een tal van lezers en lezeressen toe, die zich niet tevreden stellen met

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(16)

het edel drietal te bewonderen, maar ook hun voorbeeld volgen;FRANCKEen

ELIZABETH FRYzijn namen, algemeen bekend, vooral de eerste is door meer dan een geschrift bij onze landgenoten ingeleid. SARA MARTINwas ons(*)tot nog toe vreemd, en toch verdient ook zij eene plaats nevens de beide anderen. Hare liefdevolle werkzaamheid bestond eerst in het houden van eene zondagschool en het bezoeken van het werkhuis te Yarmouth; want zij is Engelsche even als hare Christelijke zusterELIZABETH; maar vooral heeft zij de kracht en den zegen harer liefde geopenbaard door hetgeen zij voor ongelukkige gevangenen verrigtte. Doch - de lezer make zelf met haar kennis - in alle opzigten bevelen wij dit aan. De vorm, waarin de levensbeschrijvingen gekleed zijn is aangenaam en onderhoudend. - Het boek stichte veel nut en - kweekeliefde aan in menig hart!

-R-

Eerste grondbeginselen der Dierkunde, voor Leerlingen aan Gymnasiën, Instituten, enz., en tot zelfonderrigt, door Dr. D.

Lubach.Met houtsneê-figuren. Te Tiel, bij H.C.A. Campagne. 1858.

Eerste Aflevering. In post 8vo. IV en 96 bl. f :-75.

Wij ontvangen hier een werkje, 't welk van andere, over hetzelfde onderwerp voor jonge lieden opgestelde, beknopte handleidingen zich in vele opzigten gunstig onderscheidt. De, door andere geschriften reeds bij het Nederlandsch publiek bekende Schr. heeft in deze grondbeginselen der dierkunde zich voorgesteld een algemeen overzigt van het dierenrijk te geven. Terwijl het eerst bij voltooijing van zijnen arbeid zal kunnen beoordeeld worden, in hoever hij in de uitvoering van dit zijn voornemen geslaagd is, kunnen wij toch uit het voor ons liggend eerste stukje eenigermate het plan beoordeelen, dat hij bij de zamenstelling dezer grondbeginselen heeft gevolgd. Volgens berigt op den omslag zal het werk in drie of vier afleveringen van nagenoeg gelijken omvang in den loop van 1858 compleet zijn. Het zij ons vergund den schrijver den raad te geven, of wil men liever, hem onzen wensch te doen kennen, dat hij liever vier dan drie dergelijke

(*) Aan Recensent namelijk; ookSARA MARTINis wel al bedacht door onze stichtelijke lectuur;

maar wien is het ten kwade te duiden, dat hij veel vergeet van 't geen zij oplevert?

RED.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(17)

afleveringen voor den omvang van zijnen arbeid afzondere. Het eerste Stukje, dat, hoezeer het jaartal 1858 dragende, reeds in November 1857 verscheen, omvat eene uitvoerige Inleiding, als Eerste Afdeeling van het werk (bl. 1-62), en de behandeling van een groot gedeelte der zoogdieren (bl. 63 tot het einde). Er blijven dus nog de drie overige klassen der gewervelde dieren en al de weekdieren, de gelede en de straaldieren ter behandeling over, waarvoor drie afleveringen van gelijken omvang als deze eerste naauwelijks toereikende zullen zijn.

De Inleiding is in vier hoofdstukken verdeeld. Het eerste handelt over de drie natuurrijken en over de dierkunde in het algemeen; het tweede over den bouw en de verrigtingen des dierlijken ligchaams; het derde bevat algemeene beschouwingen over het zamenstel der dieren; het vierde handelt over de rangschikking der dieren.

Van deze hoofdstukken beslaat, overeenkomstig met de uitgebreidheid des onderwerps, het tweede de grootste plaats; de Schr. heeft hier vooral het maaksel van het menschelijk ligchaam tot voorbeeld en uitgangspunt gekozen. In de tweede afdeeling is eene bladzijde gewijd aan eene algemeene beschouwing der gewervelde dieren. Tot de klasse der zoogdieren overgaande, geeft Dr.LUBACHeerst eene beknopte beschrijving van het ontleedkundig maaksel dezer dierklasse in 't algemeen (bl. 63-73). Daarop volgt nu de behandeling der orden, waarbij de Schr. tot de walvischachtige dieren gekomen is, terwijl de buideldieren en vogelbekdieren eerst in het volgende Stukje zullen behandeld worden.

Het zou ons wenschelijk voorkomen, dat de Schr. in eenige meerdere

bijzonderheden trad van enkele diergeslachten en enkele belangrijke soorten, en daardoor eenige afwisseling gaf aan de, uit den aard der zaak, eenigzins dorre opnoeming van de kenmerken van orden en familiën. Bijzonder kort is de orde der knaagdieren behandeld. Aan de uitvoering der houtsneê-figuren kunnen wij geenen lof geven. Vele (en deze zijn niet de minst goede) zijn copiën van de, reeds zoo menigmalen herhaalde figuren vanMILNE EDWARDS. De druk is compres en over 't geheel vrij naauwkeurig. Op bl. 25, regel 17, gelooven wij, dat voor 3groote kiezen beter geschreven ware 6groote kiezen. Op bl. 20, regel 13 v.o., moet voor:

‘bovensten halswervel’ ongetwijfeld ‘bovensten rugwervel’ worden

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(18)

gelezen. Op bl. 14 is tweemaal een letter uitgevallen, r. 20 v.o.: chubben, lees:

schubben, en r. 15 v.o.: erschillende, lees: verschillende. Ook lazen wij verscheidene malen ‘middelijk’ en ‘onmiddelijk’ voor middellijk en onmiddellijk, en op bl. 46:

‘Eevenwel’ voor Evenwel. Doch bij zulke kleinigheden willen wij niet stilstaan; proeven corrigeren is een lastig en ondankbaar werk, vooral, wanneer men niet woont in de plaats, waar het werk gedrukt wordt. Wij achten ons echter verpligt den Schr. er opmerkzaam op te maken, daar, vooral in een voor onderrigt bestemd boek, in dit punt de meest angstvallige zorgvuldigheid vereischt wordt.

Nog een paar opmerkingen ten slotte. Is het niet wat sterk, wanneer op bl. 53 gezegd wordt:de eene volmaking is bij de dieren geheel onafhankelijk van de andere? Wij gelooven ja, en meenen, dat de Schr. hier zelfs in tegenspraak is met 't geen hij elders beweert (bl. 56, 57). ‘Er bestaat tusschen de verschillende deelen, waaruit elk dier bestaat [deze onwelluidende herhaling van het woord “bestaat” had de Schr. wel kunnen vermijden], en den bouw des geheelen ligchaams eene standvastige betrekking, zoo dat men vaak, uit de enkele beschouwing van een zeker ligchaamsdeel besluiten kan tot den bouw des geheelen ligchaams, tot hetwelk dat deel behoort.’ - Op bl. 86 zegt de Schrijver van de orde der knaagdieren, dat zij de kleinste zoogdieren bevat. Het is hem daarbij waarschijnlijk ontgaan, aan de spitsmuizen onder de insekten-etende zoogdieren te denken.

J.V.D.H.

Verhandelingen en Berigten, betrekkelijk het Zeewezen, de Zeevaartkunde en de daarmede in verband staande

Wetenschappen. Redactie: Jacob Swart, en medewerking van H.

Huygens, P.A. Leupe,Mr. J.A. Molster, D.G. Muller, P.M. Brutel de la Rivière, A.E. Tromp,enz. enz. Nieuwe volgorde. Jaargang 1857.

No. 1.Te Amsterdam, bij de Wed. G. Hulst van Keulen. 1857. In gr.

8vo. 174 en 76 bl. f 8-: per Jaarg.

Een tijdschrift, dat reeds eenige jaren bestaan heeft, zou men haast mogen onderstellen genoegzaam bekend te zijn, althans bij hen, die regtstreeks belang hebben bij de zaken, welke het behandelt; en toch vreezen wij, dat het bij velen

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(19)

weinig meer dan bij name bekend is. Toegewijd aan de verspreiding van alles, wat het zeewezen, de zeevaartkunde betreft, is het de belangstelling van iederen Reeder, Scheepsbouwmeester en Gezagvoerder overwaardig, wijl het hem de gelegenheid aanbiedt kennis te nemen van hetgeen in den vreemde en ook op eigen bodem beproefd en ondernomen wordt, om de belangen der zeevaart te bevorderen. Immers de laatste jaren hebben voldingend bewezen, dat op dit terrein ook nog veel kan gedaan worden om de scheepvaart meer en meer aan de eischen van onzen tijd, welke zijn: een veilige, spoedige en goedkoope overtogt, te doen beantwoorden.

De tegenwoordige resultaten zijn verkregen door onvermoeide zamenwerking van velen, en laakbaar is het in hem, die, gehecht aan het oude, niet alleen ongeneigd is om het verkregene in toepassing te brengen en door nieuwe waarnemingen te staven of wel uit te breiden, maar zelfs nalaat er zich mede bekend te maken. Dit moest zoo niet wezen in een land waar zoo vele duizenden een direct belang bij den bloei der zeevaart hebben.

Wij willen gaarne toegeven, dat het den Reeder, en vooral zijnen deelhebbers, in lang niet onverschillig is, of zijne schepen lange of korte reizen maken, in vergelijking van andere schepen, alsmede dat na eene lange, onvoorspoedige reis den kapitein eene min gunstige ontvangst wacht; doch aan een bepaald onderzoek naar de gegrondheid van de opgegeven oorzaken, meenen wij te mogen twijfelen.

Liggen die oorzaken buiten het bereik van den gezagvoerder, bij voorbeeld in den bouw van het schip, of in wind en weêr, zoo is het niet aan hem te wijten, maar wijst zijn journaal uit, dat hij zijn koers genomen heeft door die streken, waar de

wetenschap voor dien tijd stilte of tegenwind aanteekent, dan moet de langere duur van zijne reizen aan onkunde of gehechtheid aan ouden sleur toegeschreven worden;

en een zoodanige werkt niet in het belang der reederij. Zal de tijd komen, dat hierover wordt nagedacht, dan is bekendheid met hetgene er op dit gebied gebeurt, een eerste vereischte; en om daartoe te geraken, biedt het aangekondigde tijdschrift eene goede gelegenheid aan.

Met het begin dezes jaars is eene nieuwe volgreeks in het licht verschenen. - De inhoud van dit eerste nommer overtuigt ons van de zucht des ijverigen Redacteurs en zijne mede-

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(20)

werkers, om het tijdschrift aan zijn doel te doen beantwoorden. Afd. 1 begint met een uitvoerig en wèl geschreven verslag eener reis met het klipperschip met stoomvermogen, deRoyal Charter van Liverpool naar Port-Philip, doorM.H.JANSEN, Luitenant ter zee, 1steklasse. Uit de geleidende missive blijkt, dat deze reis door gemelden officier op last van 't Gouvernement is geschied, ten einde tot eene grondige vergelijking te komen tusschen de verschillende stelsels der zeeschepen.

Wij juichen deze handelwijze des Gouvernements toe, en verblijden ons dat langs dezen weg ook anderen hun voordeel kunnen doen, met kennis te nemen van de belangrijke opmerkingen, wat den bouw van het schip, de inrigting van het tuig, de plaatsing der masten, de compassen, enz. enz. betreft. Verder vindt men in deze Afdeeling het jaarlijksch verslag van het Collegie Zeemanshoop; - iets over het vervoer van Landverhuizers, doorH.A.VAN DER SPECK OBREEN, Hoofd-Ingenieur bij de Marine, dat wij met belangstelling hebben gelezen; - Verslag over handel en scheepvaart over 1855; - het Tractaat van handel en scheepvaart tusschen Nederland en Oostenrijk; - Bekendmaking van den provincialen Directeur der douanen te Koningsbergen, omtrent af te leggen verklaringen bij goederen, die te Memel worden ingevoerd; - verrigtingen der Noord- en Zuid-Hollandsche

Reddingmaatschappij over 1855-1856. - Eenige mededeelingen overP. Baron

MELVILL VAN CARNBÉEen de commissie tot het oprigten van een monument voor genoemden zeeman. - Beschrijving eener Typhon, medegedeeld door den Luitenant ter zee JonkheerA.MEIJER; - Verslag van de Commissie voor de Stroom- en Windkaarten, uit het Collegie Zeemanshoop, over het jaar 1856, waaruit aan den eenen kant blijkt de toenemende zucht om de scheepsjournalen in waarde en belangrijkheid te doen winnen, doch ook aan den anderen kant, dat de waarnemingen wegens de mindere geschiktheid der gebruikte instrumenten nog niet geheel te vertrouwen zijn; - Berigt van de benoeming eener Commissie ter bevordering van de wetenschappelijke zeevaart bij het Collegie Zeemanshoop, waaruit bij vernieuwing de belangstelling blijkt, welke het bestuur en de leden aan de zeevaart schenken;

- korte berigten, mededeelingen en opmerkingen betrekkelijk zeevaart, aardrijkskunde, de koloniën, enz., overgenomen uit dagbladen, enz.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(21)

De tweede Afdeeling bevat: Vrijmoedige gedachten omtrent de Nederlandsche Zeemagt in de West-Indiën, door JonkheerH.DE VAYNES VAN BRAKELL, kapitein ter zee, welke zeer geschikt zijn om den stand van zaken in die gewesten nader te leeren kennen; - het Rapport over het buigen van hout, doorA.E.TROMP, Hoofd-Ingenieur der Marine, verdient in ruime mate de aandacht van heeren scheepsbouwmeesters. - Opleiding van oorlogsmatrozen in Engeland, uitFRASER's Magazine, vertaald, waaruit het doeltreffende van dit stelsel blijkt. - Beschrijving van eenen transporteur met wijzers, dienende om bij opnemingen van zeegaten en vaarwaters, het punt van waarneming in de kaart te plaatsen, doorA.E.THIERENS, Inspecteur van het loodswezen, enz. - Nog iets over den Electrobalistischen slinger, doorJ.A.VAN DE VELDE, Luitenant ter zee, 1eklasse, naar aanleiding van eenige tegenbedenkingen vanF.A.T.DELPRAT, kapitein der artillerie. - Iets over de

Zee-Artillerie, verkort vertaald uitThe U.S. Naut. Mag. and Nav. Journ., en eindelijk eene mededeeling van Nieuwe Reglementen op de exercitiën met het geschut, aan boord van de schepen en vaartuigen van oorlog der Koninklijke Nederlandsche Marine; de Mutatiën, enz. bij de Marine, van 1 Januarij tot 1 April 1857, alsmede eene opgave der in dienst zijnde oorlogsbodems op 1 April 1857. Uit deze bloote opgave blijkt genoegzaam de belangrijkheid en de groote verscheidenheid van de onderwerpen, welke het tijdschrift behandelt. Wij hebben de meeste stukken met belangstelling gelezen, en durven ze gerust aanbevelen aan allen, die, hetzij regtstreeks, hetzij zijdelings, met het zeewezen en de zeevaart in betrekking staan, of die nog prijs stellen op dezen gewigtigen tak van ons volksbestaan.

Drie Voorlezingen van Dr. L.S.P. Meyboom, Predikant te

Amsterdam. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1857. In gr. 8vo. 86 bl. f 1-:

Dr.MEYBOOMleverde vóór eenigen tijd over verschillende onderwerpen drie opstellen, die eerst in denTijdspiegel geplaatst, thans door den Uitgever van dat tijdschrift afzonderlijk aan het publiek aangeboden worden en als zoodanig in de

Vaderlandsche Letteroefeningen besproken dienen te worden.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(22)

Wij noemen het in de eerste plaats een goeden inval van den Uitgever dat hij tot de afzonderlijke uitgave dezer Voorlezingen besloot, en wanneer het een toeval was, dat hem op dien inval bragt, zoo als Dr.M. in het Voorberigt van deze uitgave vermeldt, dan noemen we dit een gelukkig toeval. Want al wat tot verbreiding der kennis van de natuur onder het volk kan dienen, begroeten we als eene aangename verschijning, en de door zoo menig geschrift populair geworden naam van Dr.

MEYBOOMwaarborgt eene meer algemeene verspreiding van deze Voorlezingen, dan wanneer ze van menige andere hand afkomstig waren. Dat maakte, dat we met deze Voorlezingen, nadat we kennis genomen hadden van de onderwerpen, waarover ze handelden, ten hoogste ingenomen waren, en schenen die onderwerpen in het eerst ook vrij ongelijksoortig - eene nadere overweging deed zien, dat vooral bij de gelijke wijze van behandeling der stoffe in de drie Voorlezingen, eene vereeniging daarvan tot één bundel zeer natuurlijk was. De eerste handelt namelijk over gezigts- en verstandsbedrog, de tweede over mikroskopisch en teleskopisch zien, de derde eindelijk over het verband tusschen wetenschap en kunst. Alle hebben ze dit met elkander gemeen, dat ze blijkbaar eerst na veelzijdige overweging van het onderwerp geschreven zijn, zoodat de vergelijkingen en tegenstellingen, die de Schr. bij elke daarvan aanwijst, meestal door hare treffende juistheid de aandacht van den lezer uiterst boeijen. Als gemeenschappelijken trek van deze drie

Voorlezingen zou men verder kunnen noemen, dat de aesthetische zijde van ieder onderwerp telkens helder en met bijzondere voorliefde in het licht gesteld wordt.

Zoo vinden we, om tot bijzonderheden over te gaan, in de eerste Voorlezing ‘over gezigts- en verstandsbedrog’, het eerste in 6 soorten verdeeld op eene wijze die allezins er op berekend is, om verrassende vergelijkingen te kunnen maken tusschen de beide onderwerpen van beschouwing, maar natuurlijk is die verdeeling niet. De hoofdgrond van verdeeling der verschillende soorten van gezigtsbedrog - zoo als van alle zinsbedrog - ligt daarin of de natuur aan den waarnemer andere beelden voorspiegelt en opdringt, dan overeenkomen met de werkelijkheid, waarvan men zich met behulp van de andere zintuigen kan verzekeren, dan wel of in het zintuig de oorzaak van het bedrog gelegen is,

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(23)

òf eindelijk - in de hersenen kan de bron van dwaling gelegen zijn. De eerste soort van gezigtsbedrog zou men kunnen onderscheiden als gezigtsmisleiding, welk woord door zijnen grammatischen vorm, als bedrijvend deelwoord, herinneren kan aan het actieve - buiten den waarnemer gelegene en van hem onafhankelijke - van deze soort van gezigtsbedrog; de tweede soort, aan het zintuig zelf toe te schrijven, zou men gezigtsbedrog in engeren zin kunnen noemen; de derde soort eindelijk, uit een ongewonen toestand van de hersenen haren oorsprong nemende, verdient meer in het bijzonder den naam van gezigtsbegoocheling. Dat onderscheid moet den Schr. niet helder geweest zijn, en daarmede hangt zamen, dat bl. 13 vv., waar voorbeelden opgenoemd worden van gezigtsbegoocheling bij ziekelijke toestanden, die begoocheling aan prikkeling van de gezigtszenuw toegeschreven wordt, in plaats van aan prikkeling van de hersenen. Nog eenige aanmerkingen bij deze voorlezing, die overigens zoo vele blijken draagt van des Schr.'s ijverige studiën op een gebied, waarin zoovelen zijner ambtgenooten vreemdelingen zijn, mogen we niet achterwege houden, of soms deze of gene, die deze aankondiging vergelijkt met het werk zelf, daardoor van het aannemen eener onjuiste voorstelling mogt teruggehouden worden.

Op bl. 11 lezen we: ‘onze gezigtszenuw kan behalve het gevoel van pijn, slechts ééne gewaarwording naar de bewustheid overbrengen, namelijk die van licht.’ Maar het doorsnijden van de gezigtszenuw veroorzaakt niet de minste pijn, zoo als de ondervinding ten duidelijkste geleerd heeft aan de heelkundigen, die in de droevige noodzakelijkheid geweest zijn bij menschen den oogbol wegens ziekelijke

aandoeningen daarvan weg te nemen. Ook het netvlies kan bij een levend mensch, zonder eenig onaangenaam gevoel te veroorzaken, gewond worden. Onjuist is verder de tweede bewering in de hier aangehaalde zinsnede uitgedrukt: dat de gezigtszenuw slechts ééne gewaarwording, die van licht, naar het bewustzijn overbrengt. De hier voorgedragene stelling, die in de wetenschap langen tijd als ontwijfelbaar gold, mag thans zoo al niet ten eenenmale onjuist, dan toch geheel onbewezen en zeer onwaarschijnlijk genoemd worden. Het is hier natuurlijk de plaats niet, dit breeder uiteen te zetten, maar feitelijk is alleen dat de gezigtszenuw door verschillende invloeden aangedaan kan worden,

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(24)

en zijn geprikkelden toestand mededeelt aan het deel der hersenen waarin hij uitloopt. Eerst hier, mag men aannemen, komt die prikkel als gewaarwording van licht tot het bewustzijn. Nog vonden we op dezelfde bladzijde: ‘Al prikkelt gij de draadjes van de gezigtszenuw in het midden of waar dan ook, gij meent altijd licht te zien daar, waar het uiteinde van dat draadje is geplaatst. Dat is zoo met al uwe zenuwen.’ In de laatste zinsnede is ongetwijfeld bedoeld: iets dergelijks heeft plaats met al uwe zenuwen, maar bovendien moeten we opmerken, dat niemand meenen zal het licht dáár te zien, waar het uiteinde van het getroffen zenuwdraadje geplaatst is. Wèl geldt ditmutatis mutandis van de gevoelszenuwen, en aan de kennis, ten aanzien van deze opgedaan, is bovengenoemde bewering voor de gezigtszenuw ontleend, waarbij de Schr. verzuimde indachtig te maken op de verschillende omstandigheden waaronder beiderlei zenuwen geplaatst zijn.

Met verbazing lazen we verder op bl. 14 het drinkers-delirium verward (incredibile dictu!) met St. Vitusdans.

Meer genoegen dan deze eerste Voorlezing, waarin we eenige leemten

aangetoond hebben, gaf ons de tweede: over mikroskopisch en teleskopisch zien.

Blijkbaar beheerscht de Schr. dit onderwerp beter, en we kunnen niet anders dan de behandeling der stoffe uiterst boeijend vinden, vooral voor een beschaafd publiek, dat, door zijne opvoeding meer tot overdenkingen dan tot natuurstudie geneigd, ligte proefjes van de laatste toch niet versmaadt.

De derde Voorlezing: over het verband tusschen wetenschap en kunst, bevat eene heldere uiteenzetting van de verhouding dezer beide onderwerpen tot elkander, en het verband dat tusschen beide moet bestaan. Schoon is de opvatting van eene hoogste der kunsten: de kunst der opvoeding, verheven boven de lagere kunsten - ambachten - en de hoogere, zoo als bouwbeeldhouw-, schilderkunst, muzijk, poëzij, enz. Die opvatting wordt met de volgende woorden verdedigd: ‘de lagere kunst zoekt het nuttige, de hoogere het edele. Zij wil leven wekken in den geest, van den geest spreken tot den geest, den eenen geest stemmen op de hoogte van den anderen, hem doen denken, gezind zijn, handelen als de andere. De hoogste kunst wil doen leven in den volsten zin des woords’; en bl. 74: ‘Zij wil het leven, dat in den opvoeder is, overplanten in den

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

(25)

kweekeling.’ Overigens zouden we niet geneigd zijn met den Schr. de

scheepsbouwkunst en de kunst van den werktuigmaker te stellen boven bouw- beeldhouw- en schilderkunst, omdat de laatstgenoemde het leven in rust uitdrukken, terwijl de beide eerstgenoemde zich met het leven in zijne beweging bezig houden.

Integendeel meenen we dat het onnatuurlijke, kunstmatige van dezen grondslag van verdeeling juist door de gevolgtrekkingen waartoe ze leidt, aangewezen wordt.

Jammer, dat op p. 78 (waar gesproken wordt van de stammen der witte en graauwe zenuwen, die ‘als een gepaarde toestel voor het ontvangen van indrukken van buiten en te weeg brengen van indrukken naar buiten’ ter zelfde plaatse in 's menschen ligchaam ontspringen) zich eene verwarring van begrippen op het gebied der anatomie en physiologie verraadt, die den beter ingelichte hinderlijk is. Maar niettegenstaande alle aan- en opmerkingen, waartoe Ref. zich gedrongen zag, blijft het oordeel over dit werkje aanbevelend, in die mate zelfs dat hij het bejammeren zou in deze aankondiging niet meer op de schoonheden daarvan gewezen te hebben, wanneer de leemten, die hij er in aantoonde, op iemand meer indruk mogten maken, dan hij zelf zou wenschen.

Z.

S.

Mariabij 't kruis. Stabat Mater, de Latijnsche tekst, benevens eene metrische navolging. Door J.P. Heije. (Met bijlagen van Bilderdijk, Vondelen Van Braam.) Te Amsterdam bij J.H. en G. van Heteren.

1856.In gr. 8vo. 27 bl. f :-40.

Een klein, doch interessant boekske, waarop wij gaarne reeds vroeger de aandacht hadden gevestigd. Hij, die wel eens van 't ‘Stabat Mater’ heeft gehoord, maar daarvan noode meer kent dan de eerste twee, drie regels, vindt hier gelegenheid, op onderscheidene wijze, grondig kennis te maken met het beroemde gedicht 't geen wel de moeite waard is. De letterkundige wordt, op geleidelijken weg, uitgenoodigd tot studie en vergelijking. Drong men ons eene keuze te doen tusschen de vier overzettingen van 't ‘Stabat Mater,’ hier nevens elkander gesteld, wij kozen, met getrouwe waardeering der verdienste van elk in 't bijzonder:HEIJE's metrische navolging heeft hare zeer eigenaardige; - wij kozen die vanPIETER

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1858

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Was hij in het vorige Deel den Constitutionélen van 1791 niet zeer genegen, de vergelijking met de mannen des bloeds doet hier de schaal ongemeen te hunnen voordeele overhellen.

Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1837.. J EZUS en de misdadigers aan het kruis, of Tafereel der begenadiging van den zondaar. ‘Wordt het gebeurde voorgesteld, en wel op zulk

Het is te hopen, dat een Schrijver van zoo veel aanleg, en zoo zeer met de anatome subtilior ingenomen, nog eens op dit onderwerp zal terugkomen, en, door zich minder te haasten,

De spreker zelf noemt dit stuk eene lofrede (bl. 131) ‘dat de vereenigde hulde van zijne drie oudste zoonen aan de schimmen van DE HEER , in wien deze eenen onderwijzer vonden die

- ‘het vroom gevoel en de teedere naauwgezetheid van geweten van eenen NEANDER , het bedaarde onderzoek van een GIESELER , het bespiegelend talent van een BAUR en DORNER , de

beweert naemlyk, dat men, by het woord Satan, in de twee eerste Hoofdstukken, niet heeft te denken op dat hoofd der booze geesten; maer dat de Dichter, onder die benaming, welke zo

Vaderlandsche Leezers, berigt, niet ten oogmerke te hebben met veele of zwaare Boekdeelen te voorschyn te komen, doet het plan, 't geen hy zich voorgesteld, en in eene breede

den te flrooken , en aan waare bedoelingen te beantwoor- den. Men meent dan klaar en duidelyk dingen te zien , welker geheele beftaanlykheid fomtyds twyfilachtig is, en welke ,