• No results found

ZITTING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ZITTING"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ZITTING 1960—1961 — 6 1 0 0

R I J K S B E G R O T I N G

VOOR HET DIENSTJAAR

1 9 6 1

H O O F D S T U K VI

ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN VERSLAG VAN H E T M O N D E L I N G OVERLEG

Nr. 31

Het door de Voorzitter van de vaste Commissie voor Onder- wijs, Kunsten en Wetenschappen op 12 januari 1961 aange- kondigde mondeling overleg over verschillende punten, waar- omtrent de bewindslieden bij de openbare beraadslaging inzake het onderhavige begrotingshoofdstuk de Commissie niet had- den bevredigd (Handelingen, blz. 2661, rechterkolom) vond plaats op 18 januari d.a.v.

Omtrent dit overleg heeft de Commissie de eer, als volgt te rapporteren.

Bij het eerste deel was de Regering vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de heer Scholten, die zich daarbij had doen vergezellen van de heren Dr. J. H. Wesseling, Secretaris-Generaal, en Mr. H. J.

Schölvinck, Directeur-Generaal voor de Volksontwikkeling.

Van de zijde der Commissie werd opgemerkt, dat de mede- delingen van de Staatssecretaris op 12 januari 1961 omtrent de bestudering door een nieuwe breed samengestelde commissie van het ontwerp-Omroepwet (3344) de Kamer verrast hadden.

(Handelingen, blz. 2648 en 2649.)

Een jaar geleden was inderdaad vanuit de Kamer bepleit, radio en televisie in één en dezelfde wet te regelen. De bekend- making van de Staatssecretaris kwam echter voor de Kamer te onverwachts dan dat er bij de replieken over hoofdstuk VI op kon worden gereageerd. De Commissie gaf als haar oordeel te kennen, dat een schriftelijke aankondiging van de nieuwe koers de voorkeur zou hebben verdiend. Men zou gaarne enige nadere mededelingen ontvangen omtrent deze nieuwe Com- missie-Radio- en Televisiewetgeving. Hoe zal haar opdracht luiden? Zal de Commissie haar werkzaamheden binnen een bepaalde tijd moeten hebben voltooid? Hoe zal haar samen- stelling zijn? Welke organisaties c.q. instanties zullen in de Commissie vertegenwoordigd zijn? Of is het de bedoeling, dat de leden der Commissie a titre personnel zullen worden uit- genodigd?

Memorerende, dat de Staatssecretaris de nieuw in te stellen Commissie vergeleken had met een bevredigingscommissie als die, welke het einde van de schoolstrijd voorbereidde, vroeg een lid der Commissie, wie wie zal moeten pacificeren.

Zal de Commissie voorts hebben te zoeken naar een uitweg voor de financiële moeilijkheden waarmede de omroepwereld te kampen heeft? Het was opgevallen, dat de bewindsman on- der meer als onderwerp voor de Commissie de positie van de Wereldomroep noemde. Er werd aan herinnerd, dat de Nota inzake de reclame in de televisie in januari of februari van dit jaar bij de Kamer zou worden ingediend. Het hier aan het woord zijnde lid der Commissie achtte deze problematiek toch wel een integrerend onderdeel van het gehele televisiebestel en vroeg derhalve, of de Commissie zich ook hiermede zal heb- ben bezig te houden.

Betreurd werd, dat door de instelling van de nieuwe Com- missie-Radio- en Televisiewetgeving de Regering haar directe verantwoordelijkheid voor het nemen van beleidsbeslissingen inzake ons radio- en televisieomroepbestel had ontweken.

De Staatssecretaris zeide, geenszins de bedoeling te hebben gehad, de Kamer bij de openbare beraadslaging betreffende de begroting te overrompelen. Integendeel, het ware z.i. onjuist geweest anders te handelen dan hij had gedaan. De bewinds- II 6100 VI 31 (3 vel)

(2)

blz. 2659). De memorie van antwoord betreffende hoofdstuk VI der rijksbegroting voor het dienstjaar 1961 kon geen enkele verwachting hebben gewekt inzake het spoedig indienen van een nota van wijzigingen op het ontwerp-Omroepwet.

Van de zijde der Regering was, vóórdat tot de instelling van de Commissie werd besloten, de Voorzitter van de Radio- raad geconsulteerd. De Radioraad had zich unaniem met het voornemen der Regering akkoord verklaard. De taak van de nieuwe Commissie zou zijn, de Regering te assisteren bij de voorbereiding van een aantal wijzigingen, welke de als ontwerp 3344 aanhangige wettelijke regeling van het omroepwezen be- hoeft. Dat daartegen ernstige bezwaren zouden rijzen vermocht de bewindsman niet in te zien. Evenmin was naar zijn inzicht onoverkomelijk, dat de behandeling van het ontwerp-Omroep- wet door deze ontwikkeling nog tot enig verder oponthoud zou leiden. De bewindsman sprak de hoop uit, dat de Commissie- Omroepwet binnen één jaar na haar installatie haar arbeid zou hebben voltooid en dat dan de totstandkoming van een defini- tieve wettelijke regeling van de radio en televisie in Nederland wellicht uiteindelijk spoediger tot stand gekomen zou blijken te zijn dan anders het geval ware geweest. Verre van de verant- woordelijkheid te hebben ontlopen, had de Regering op deze wijze juist verantwoordelijkheid op zich genomen. De Staatsse- cretaris verwachtte, dat de Nota inzake de reclametelevisie in- derdaad in januari of februari van dit jaar bij de Kamer zou worden ingediend. De nota zal enige duidelijke beleidslijnen bevatten, waardoor een openbare discussie in de Kamer over deze materie mogelijk zal zijn. Het lag niet in het voornemen van de bewindsman, bedoelde nota aan de nieuwe Commissie-

Radio- en Televisiewetgeving voor te leggen; indien het Kamer- debat tot gevolg zou hebben, dat nadere maatregelen op het stuk van reclametelevisie noodzakelijk worden, zouden die maatregelen in de wetgeving dienen te worden verwerkt. In- tussen zou de Commissie haar arbeid ongestoord kunnen aan- vangen en voltooien.

De opdracht aan de Commissie had de Staatssecretaris nog niet gereed. Hij verklaarde zich gaarne bereid, hieromtrent te zijner tijd mededelingen te doen.

Ook over de samenstelling van de Commissie was —• behalve ten aanzien van het prof. mr. L. W. G. Scholten aangeboden voorzitterschap — nog niet beslist. De Staatssecretaris zou het juist op prijs stellen te vernemen, welke verlangens in dit op- zicht in de Commissie leefden.

De kenschets van de Commissie als pacificatiecommissie was bij wijze van aanduiding geschied. De Staatssecretaris herin- nerde eraan, voorts een vergelijking te hebben getroffen met de Commissie-Wiarda, welke werkzaam was en zal zijn voor een wijziging van de Loterijwet; deze vergelijking spreekt wellicht sterker.

Met betrekking tot de financiële moeilijkheden vestigde de bewindsman er de aandacht op, dat vorig jaar reeds op een aantal wensen kon worden ingegaan en dat ook dit jaar weer aanzienlijke bedragen beschikbaar kunnen worden gesteld, onder meer dank zij de wijziging van de luistergeldbeschikking.

De Staatssecretaris meende niet, dat een wijziging van de finan- ciële regeling voor de Wereldomroep op zichzelf de uitkomst uit de financiële moeilijkheden, waarmede de omroepen te kampen hebben, kon bieden. Aan een verhoging van het luis- tergeld zal te eniger tijd niet zijn te ontkomen.

Vanuit de Commissie werd de Staatssecretaris te optimis- tisch genoemd in diens mening, dat de Commissie-Radio- en Televisiewetgeving haar arbeid in één jaar zou kunnen vol- tooien. Sinds prof. Van der Leeuw zich zette aan het ontwerpen van een Omroepwet is hieraan door iedere Minister van Onder- wijs, Kunsten en Wetenschappen geschaafd en gevijld. Na de memorie van antwoord was het wetsontwerp 3344 eigenlijk meer het ontwerp van de toenmalige Staatssecretaris Höppener geworden. Het betreft hier dus duidelijk een zeer gevoelige en ingewikkelde materie, waaraan dan nu nog de televisie zou worden toegevoegd! De hier aan het woord zijnde leden der Commissie waarschuwden ertegen, deze problematiek te onder-

nog niet vaststond, zei het onbegrijpelijk te achten, dat die Commissie zich ook zou hebben te beraden over de koppeling van het lidmaatschap van een omroepvereniging aan het ge- abonneerd zijn op een omroepblad; naar het inzicht van dit lid betreft dit een zuiver interne zaak van de omroeporganisaties.

De Staatssecretaris noemde dit nu juist een omstreden punt, ten aanzien waarvan de omroepverenigingen op wijzigingen van wetsontwerp 3344 hebben aangedrongen.

Vanuit de Commissie werd de vraag gesteld, of de Staats- secretaris voornemens was, met het treffen van maatregelen welke uit het Kamerdebat over reclametelevisie mochten voort- vloeien te wachten tot de Commissie-Radio- en Televisiewet- geving met haar arbeid gereed zal zijn.

Voorts werd opgemerkt, dat nog geen uitweg uit de finan- ciële moeilijkheden in het uitzicht scheen.

De Staatssecretaris zag geen aanleiding om de moed op te geven. De bewindsman achtte een regeling van de financiële moeilijkheden, onafhankelijk van de Omroepwet, zeer wel mo- gelijk. Sinds 1942 bedraagt het luistergeld 12 gulden per jaar.

De sindsdien aanmerkelijk gestegen uitgaven konden aanvan- kelijk worden opgevangen doordat het aantal radiotoestellen in gelijke mate bleef stijgen, welk stadium thans echter voorbij is. Weliswaar is het aantal verkochte radiotoestellen nog steeds stijgende, doch niet meer in die mate als voorheen, het betreft hier voornamelijk de vervanging van oude toestellen en de aanschaf van toestellen door nieuwe gezinnen; afgezien van de toename van de autoradio's lijkt de radioluisterdichtheid in Nederland thans niet meer noemenswaard toe te nemen, en is het verzadigingspunt bereikt. De uitgaven voor de omroep- verenigingen blijven echter in stijgende lijn, o.a. doordat de kwaliteitseisen steeds meer worden opgevoerd. Als gezegd hield de Staatssecretaris een verhoging te eniger tijd van de luister- bijdrage voor onafwendbaar.

Enige leden der Commissie achtten ook een andere op- lossing denkbaar.

Enkele leden der Commissie deelden de opvatting van de bewindsman, dat het vraagstuk van de commerciële televisie zich inderdaad leent voor een afzonderlijke behandeling in de vorm van een Kamerdebat over een nota, hetgeen tot be- spoediging zou kunnen leiden.

Met betrekking tot de samenstelling van de Commissie- Radio- en Televisiewetgeving meende een lid der Commissie, dat de Regering er goed aan zou doen, voor het lidmaatschap vooral personen uit te nodigen, die van de problemen van radio en televisie op de hoogte zijn. Nadat de Staatssecretaris de vraag, of onder „politieke personen" Kamerleden zouden moeten worden verstaan, bevestigend beantwoord had, gaf dit lid der Commissie in overweging, te denken aan enkele leden, die deel hebben uitgemaakt van de Commissie van Voorbe- reiding voor wetsontwerp 3344, waaraan dit lid echter terstond toevoegde, dat diegenen dan nimmer geacht zouden kunnen worden, als Kamerlid aan het rapport der Commissie gebonden te zijn.

Sommige andere leden der Commissie achtten een samen- stelling als die van de Commissie-Wiarda het meest raadzaam;

deze leden konden zich echter niet herinneren, dat over de samenstelling van de Commissie-Wiarda ooit vooroverleg met de Kamer of een instantie van de Kamer had plaatsgevonden.

Indien de Commissie-Radio- en Televisiewetgeving in c.q. na overleg met de Kamer of Kamercommissie zou worden samen- gesteld, zou dit naar het inzicht van deze leden toch wel leiden tot beperking van vrijheid van die leden der Kamer die in deze Commissie zitting zouden krijgen, vooral omdat het de wij- ziging betreft van een reeds bij de Kamer aanhangig wets- ontwerp.

Nog werd herinnerd aan de — door de laatstelijk aan het woord zijnde leden overigens niet toegejuichte — gang van zaken bij de benoeming van de leden en plaatsvervangende leden van de bijzondere Commissie voor wetsontwerp 5786, waarbij bewust degenen, die als lid van de Commissie-Wiarda aan de voorbereiding hadden medegewerkt, geweerd werden.

(3)

3

Weer andere leden der Commissie voorzagen een verstar- rende uitwerking van een eventueel betrekken van leden der Kamer bij de arbeid der Commissic-Radio- en Televisiewet- geving.

Van deze zijde werd de opvatting kenbaar gemaakt, dat be- doelde Commissie, veeleer dan uit „insiders", uit onafhanke- lijke buitenstaanders zou moeten bestaan, wier onbevangen blik op het Nederlandse radio- en televisiebestel gewaarborgd zou zijn.

Enige leden der Commissie zouden zich ermee kunnen ver- enigen dat de Commissie-Radio- en Televisiewetgeving vogels van diverse pluimage omvatte, doch zij zouden niet gaarne reeds thans ten aanzien van bepaalde leden der Kamer dis- crimineren.

Vanuit de Commissie werd aangedrongen op publikatie van het advies van de Radioraad over het z.g. droit de réponse.

De omroeporganisaties zijn, zo werd opgemerkt, toch bereids in het bezit van dit advies.

Voorts werd de hoop uitgesproken, dat de richtlijnen nopens reclame in de radio aan de Commissie ter inzage zouden worden gegeven.

De Staatssecretaris verklaarde zich bereid, deze laatste wens in te willigen. De bewindsman wilde nog eens bezien of het advies van de Radioraad over het z.g. droit de réponse ge- publiceerd kon worden, doch herinnerde in dit verband aan het schrijven van de Minister-President van 20 september 1960, (Kamerstuk zitting 1960—1961, nr. 6111). De omroepor- ganisaties kennen het advies niet.

Van de zijde van de Commissie werd de door de Kamer op 1 oktober 1958 aanvaarde motie-Romme (Handelingen 1958

—1959, blz. 108) gememoreerd.

De Staatssecretaris verklaarde zich tot zijn leedwezen nog niet bij machte, te dezen aanzien een toezegging te doen.

Bij het volgende deel van dit overleg was de Regering ver- tegenwoordigd door de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de heer Stubenrouch, vergezeld van de heren Dr. J. H. Wesselings, Secretaris-Generaal, en Mr. J. G.

M. Broekman, Directeur-Generaal voor het Onderwijs.

1. Subsidiëring van scholen en afdelingen van scholen voor voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs

Een lid der Commissie verklaarde te betreuren, dat de Staatssecretaris op de vragen, met name inzake de protestants- christelijke scholen, in het geheel niet was ingegaan; zoals het lid der Kamer, de heer Roosjen, op 11 januari 1961 bij de re- plieken het uitdrukte: wat naar voren was gebracht t.a.v.

scholen in Gouda, Hoofddorp, Assen en Zaandam was niet weersproken; het was zelfs niet besproken; het was blijven bestaan (Handelingen blz. 2630 rechterkolom). Bij de dupliek had de Staatssecretaris dit andermaal genegeerd. Dit optreden werd een diskwalificatie van het Parlement genoemd.

De bestuursraad van het Christelijk lyceum te Gouda heeft 120 000 gulden uitgegeven (Handelingen, blz. 2538, linker- kolom), doch een audiëntie werd hem door de Staatssecretaris geweigerd.

Een ander lid der Commissie meende, dat de wijze, waarop het onderhavige begrotingshoofdstuk dit jaar behandeld werd, er wel toe leiden moest, dat het debat niet tot zijn recht kwam.

Als vanuit de Kamer een vloed van incidentele gevallen over de bewindsman wordt uitgestort, kan er van de grote lijn in de discussie niet veel terechtkomen.

Andere leden der Commissie vroegen zich af, op welke wijze en bij welke gelegenheid dergelijke weliswaar incidentele maar daarom niet minder publieke zaken hun publieke behandeling dan wèl zouden kunnen vinden. Zij wezen erop, dat in het Voorlopig Verslag in elk geval een aantal punten plegen te worden aangestipt, waarop bij de Memorie van Antwoord in het algemeen een antwoord wordt gegeven, welk antwoord men dan desverlangd bij de openbare beraadslaging nader ver- duidelijkt moet kunnen krijgen. Zo ook wat het onderhavige punt betreft. Van de zijde van de Regering werd verklaard,

dat het knelpunt niet is gelegen in het financiële vlak (Hande- lingen, blz. 2562, rechterkolom), doch het was deze leden nog steeds niet geheel duidelijk, waar de moeilijkheden dan wèl liggen. Als de Staatssecretaris subsidiëring blijft weigeren voor nieuwe afdelingen van een reeds gesubsidieerd lyceum, ook indien in die nieuwe afdelingen de bezetting met een redelijk bevoegd lerarenkorps en een voldoend aantal leerlingen is gewaarborgd dan komt het bestuur van een dergelijke school toch wel voor grote moeilijkheden te staan (Handelingen, blz.

2631, linkerkolom, en 2621). Men is immers tegenover de ouders, gelet op de doelstelling van de school als lyceum, bijna moreel verplicht tot differentiatie over te gaan, indien een redelijk aantal leerlingen en een redelijke bezetting van leraren de differentiatie mogelijk maken. De 'bewindsman overschrijdt dan zijn bevoegdheid, indien hij subsidie weigert op grond van het feit, dat een leraar in plaats X zijns inziens harder nodig is dan in plaats Y. Die redenering gaat boven- dien niet op, want de stelling dat meer afdelingen ook meer leraren eisen is in haar algemeenheid onhoudbaar. Dat hangt af van de groepering der leerlingen. Geïllustreerd werd dat met een geval, waarbij een lyceum, dat een weigering had ont- vangen op het verzoek om de m.m.s.-afdeling in subsidie- verband op te nemen, nu drie klassen gesubsidieerd kreeg, terwijl bij niet-splitsing, d.w.z. indien het bestuur de m.m.s.- afdeling niet in het leven had geroepen, men een groepering had kunnen maken, waarbij het aantal leraren ten minste even groot was geweest en het Rijk was gedwongen vijf klassen te subsidiëren in plaats van drie. Zo wentelt het Rijk financiële lasten, die het zelf behoort te dragen, af op andere instanties.

Het door de Minister ingenomen standpunt, dat ten departe- mente niet valt te beoordelen of een schoolbestuur in derge- lijke omstandigheden in financiële moeilijkheden geraakt, was voor deze leden uitermate onbevredigend.

De Staatssecretaris verklaarde geenszins de bedoeling te heb- ben gehad, bij de openbare beraadslaging bepaalde vragen on- beantwoord ter zijde te schuiven. Vorig jaar was evenwel aan- merking gemaakt op zijn toen te gedetailleerd geacht ziinde wijze van antwoorden, in welk verband het woord „Cijfer- marathon" viel. De Staatssecretaris had derhalve gemeend dit- maal te moeten trachten, het nodige cijfermateriaal zoveel mogelijk in de Memorie van Antwoord te verschaffen. Het was volstrekt niet de bedoeling geweest enig Kamerlid, dat bij de ooenbare beraadslaging het woord gevoerd had. te negeren.

Het wordt echter, zo meende de bewindsman, bijzonder moei- Iijk deze materie in de openbare vergadering van de Kamer op een wijze te behandelen als blijkbaar wordt verlangd. De bewindsman zou genoodzaakt ziin. telkens alle op aanvragen betrekking hebbende dossiers bij de hand te hebben. In de prak- tijk is dit niet wel doenlijk. Ten departemente zijn circa 150 aanvraaen voor nieuwe scholen en afdelingen ontvangen.

Als algemene beleidslijn is deze weg gevolgd, dat de sterkste gevallen er uit ziin gehaald en op de begroting zijn gebracht.

De moeiliikheid list bij een dergelijk beleid natuurlijk niet bij de kennelijk onvoldoende gefundeerde aanvragen, doch bij de aanvragen, waarover men van mening kan verschillen, d.w.z. de randgevallen. De Staatssecretaris verklaarde ernaar te streven binnen het raam van de hem ter beschikking staande financiële middelen de aanvullingen mogelijk te maken op de plaatsen waar daaraan behoefte bestaat. Dat dit beleid niet tot een onbevredigend resultaat heeft geleid, meende de bewinds- man hieruit te kunnen afleiden, dat op een totaal van pl.m.

170 000 leerlingen bij het v.h.m.o. slechts 51 leerlingen wegens ruimtegebrek moesten worden afgewezen.

De Staatssecretaris achtte het in het algemeen aanbevelens- waardig, dat, indien een bestaande school met voldoende be- voegde Ieraren en een voldoende aantal leerlingen een verdere uitgroei — hetzij in de vorm van vermeerdering van het aantal afdelingen hetzij in de vorm van oprichting van een nieuwe school — wenst te bevorderen, het schoolbestuur ten departe- mente overleg pleegt. Richt een schoolbestuur, zonder voor- overleg te hebben gepleegd, een school of afdeling op, dan ligt het voor de hand, dat de daaruit voortvloeiende kosten voor rekening van dat bestuur komen. Het is echter niet zo, dat een

(4)

dergelijk schoolbestuur stelselmatig achtergesteld zou worden bij besturen van scholen in oprichting, die nog met het departe- ment in overleg zijn.

De Staatssecretaris sprak de hoop uit, volgend jaar de ge- legenheid te hebben de afgewezen aanvragen, waarover de Kamer zich nader zou willen zien ingelicht, te bespreken in een vergadering van de Commissie welke aan de openbare be- raadslaging omtrent hoofdstuk VI zou voorafgaan.

Het verlangen naar tijdig overleg vóór de begrotingsbehan- deling over de wijze, waarop deze behandeling het volgend jaar op de beste wijze zou kunnen geschieden, werd door de Com- missie gedeeld.

Het lid, bij de aanvang van het overleg over dit onderwerp aan het woord, verklaarde zich de vrijheid voor te behouden te zullen handelen in overeenstemming met zijn eigen opvatting van hetgeen zijn plicht als Kamerlid hem voorschrijft. Dit lid vroeg de toezegging, dat van regeringszijde alsnog een schrif- telijk antwoord zou worden gegeven op de zijnerzijds bij de openbare beraadslaging gestelde vragen, waarop een antwoord achterwege bleef. Dit lid herhaalde als zijn mening, dat het regeringsbeleid in wezen neerkomt op overheveling van lasten van het Rijk naar de gemeenten en schoolbesturen en drong er op aan, dat althans verzoeken van schoolbesturen om audiëntie zullen worden ingewilligd.

Een ander lid der Commissie hield staande, dat een wijze van begrotingsbehandeling als gewenst werd door het lid, dat laatstelijk het woord voerde, technisch niet wel uitvoerbaar ware.

Ook naar het inzicht van de andere leden viel het beleid van de Staatssecretaris te karakteriseren als een afwenteling van kosten, welke voor rekening van het Rijk zouden moeten ko- men, op gemeenten en particulieren. Van Regeringszijde zullen, aldus deze leden, dergelijke opmerkingen vanuit de Kamer au sérieux dienen te worden genomen. Deze leden wezen op de gevallen, waarin een school wel erkend is maar nog niet alle afdelingen. Zij meenden dat de Regering eenmaal A gezegd hebbende, ook B zal moeten zeggen, tenzij wordt aangetoond, dat er óf geen leerlingen óf geen leraren zijn.

De Staatssecretaris waarschuwde dat niet de gedachte ingang mocht vinden als zou ten departemente de behandeling van deze materie niet volgens een bepaalde beleidslijn geschieden.

De Minister had bij de openbare beraadslaging op 10 januari 1961 reeds opgemerkt, dat bij het niet toekennen van subsidie aan middelbare scholen enz. niet zo zeer financiële redenen de doorslag geven, doch dat het wel de vraag is of het, zelfs als er op een bepaalde school bevoegde leerkrachten zijn en als daar een redelijk aantal leerlingen te verwachten is, in het ge- hele beeld bezien verantwoord is die school te sub- sidiëren, omdat men het gehele land moet overzien. (Hande- lingen blz. 2562, rechterkolom). Op 11 januari 1961 had de Staatssecretaris, als zijn conclusie met betrekking tot dit onder- deel, aan de Kamer deze gedachte voorgelegd: iedere aanvraag moet op haar eigen merites worden bekeken, doch in ieder ge- val tegen de achtergrond van de algemene problemen, zoals het lerarentekort, de bouw, de spreiding, terwijl uit de aard van de zaak ook de behoefte aan die school of die afdeling in een be- paalde plaats of streek een belangrijk criterium is (Handelingen blz. 2621, rechterkolom).

Er heerst nu eenmaal een ontstellend tekort aan leraren, zij het, dat dit tekort iets minder ernstig is gebleken dan aanvan- kelijk werd voorzien. Het door de bewindsman gevoerde be- leid heeft tot gevolg gehad dat voor een aantal H.B.S.-sen A in 1961 een subsidie zal worden verleend.

Ten departemente is een kaartsysteem opgezet van de sub- sidie-aanvragen, waardoor het mogelijk is geworden de groei in elk aeval afzonderlijk nauwlettend gade te slaan.

De Staatssecretaris verklaarde zich bereid, de vragen die thans nog onbeantwoord gebleven mochten zijn, alsnog te be- antwoorden, doch hij zou die vragen dan nog gaarne con- creet aangegeven zien.

Van de zijde der Commissie werd er de aandacht op geves- tigd, dat deze vragen in de Handelingen en in het Verslag van dit overleg zijn vastgelegd en terug te vinden.

Naar aanleiding hiervan zijn in Bijlage A van dit verslag een aantal nadere toelichtingen van de Staatssecretaris opgenomen.

Enige leden der Commissie spraken als hun oordeel uit, dat een aantal schoolbesturen met het departementale sprei- dingsbeleid zal blijven botsen, bijv. als een school leerlingen uit het gehele land ontvangt. Zij vroegen, of de Staatssecretaris 'een dergelijke school ook ziet als een „zwaar geval".

Andere leden merkten op, dat alle scholen op eigen risico beginnen. Als voorbeeld noemden zij een lyceum, waarvan het bestuur uitbreiding met een afdeling H.B.S.-A wenste. Ten departemente werd aangedrongen op oprichting van een M.M.S. instede van een afdeling H.B.S.-A; het schoolbestuur gaf aan deze aandrang gevolg; tóch werd de subsidie-aanvrage uiteindelijk door de bewindsman afgewezen.

Voorts werd de vraag gesteld, waarom de Staatssecretaris een naar zijn eigen inzicht „zwaar geval" toch niet subsidieert.

Het motief voor die weigering is kennelijk niet van financiële aard, maar wat is het motief dan wèl?

Enige leden erkenden, dat de moeilijkheid schuilt in de twijfelgevallen, welke elk jaar opnieuw tot een moeilijke dis- cussie bij de begrotingsbehandeling leiden. Zij gaven de regering in overweging, deze twijfelgevallen na het verschijnen van de Memorie van Antwoord doch vóór de openbare beraad- slaging in de vaste Commissie te bespreken.

Een lid der Commissie zou het op prijs stellen, indien voor- afgaand aan een dergelijke bespreking de lijst van afgewezen aanvragen aan de Commissie zou worden toegezonden.

Andere leden der Commissie achtten dit laatste toch wel bezwaarlijk.

De Staatssecretaris meende, de scholen die hun leerlingen uit het gehele land ontvangen niet anders te behandelen dan andere scholen, m.a.w. dat ook dan getoetst dient te worden aan de onderscheidene reeds aangeduide factoren. Slechts aan de hand van deze toetsing kan worden vastgesteld, of de aan- vraag een „zwaar geval" betreft.

Van Regeringszijde was weliswaar opgemerkt dat de finan- ciële factor niet het meeste gewicht in de schaal legt, doch het behoeft, aldus de bewindsman, nauwelijks betoog, dat ook deze afweging van belangen zich afspeelt binnen het raam van het totaalbedrag hetwelk voor dit doel op de begroting is uitgetrokken.

De bewindsman zou het bijzonder op prijs stellen indien hem door een der leden nu eens een geval zou worden voor- gelegd, dat naar het oordeel van dat lid aan alle eisen voldeed en toch werd afgewezen. Hij herhaalde zijn oordeel, dat er, gezien de gegevens over de toelating tot de eerste klassen, geen leerlingen staan te dringen om toegelaten te worden tot scholen, die niet opgericht kunnen worden wegens het uit- blijven van subsidie, en herinnerde aan zijn uiteenzetting bij de openbare beraadslaging op 11 januari 1961, dat hij tegen de huidige landelijke achtergrond met een bestand van 25 % onbevoegd gegeven lessen het ogenblik nog niet gekomen achtte om alvast een voorschot te nemen op de leraren die men in de toekomst verwacht (Handelingen blz. 2621, linker- kolom).

2. Dienstplich tfaciliteiten

De Staatssecretaris verklaarde, dat van de zijde van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen niets onbeproefd wordt gelaten om met het Departement van De- fensie tot overeenstemming te geraken over een zo groot moge- lijk aantal vrijstellingen van militaire dienstplicht voor onder- wijzers. Er is evenwel een aantal gevallen waarin de betrokkene zelf met zijn aanvraag te laat komt. Is men eenmaal in militaire dienst, dan wordt het nagenoeg onmogelijk voor zo iemand alsnog een vrijstelling te krijgen. De mogelijkheid be- staat, dat na één jaar vervroegd groot verlof verleend wordt, doch dit geschiedt alleen dan als de desbetreffende militaire commandant van oordeel is, dat die bepaalde dienstplichtige op de plaats, waar hij op dat tijdstip een functie vervult, kan worden gemist.

(5)

5

Over de algemene uitzondcringsclausule vermocht de be- windsman niets mede te delen wat niet reeds aan de Commissie bekend was.

Vanuit de Commissie werd gevraagd, of hieruit viel af te leiden, dat de Staatssecretaris met de huidige situatie even ontevreden is als de hier aan het woord zijnde leden. Huns inziens zijn de noodgebieden te eng begrensd en is de toestand bij andere sectoren stellig minder onbevredigend.

De Staatssecretaris had aan hetgeen zijnerzijds reeds ver- klaard was, niets toe te voegen.

3. Afremming van de toelating tot de kweekschool Enige leden der Commissie drukten nogmaals hun leed- wezen uit, dat de Regering het blijkbaar opportuun had ge- acht, thans reeds over „afremming" in dit verband te moeten spreken, zeker niet in de laatste plaats wegens het psycholo- gisch effect dat hiervan kan uitgaan.

De rijkskweekscholen zouden, aldus deze leden, aanzegging hebben ontvangen in een bepaald rayon het aantal p.•rallel- klassen gelijk te houden met dat van vorig jaar. Indien dit inderdaad geschied mocht zijn, achtten deze leden deze mc- thode niet de juiste; integendeel, zij achten haar inci- dcnteel en eenzijdig; immers het betreft slechts één plaats in het land en uitsluitend een instelling van openbaar onderwijs.

De Staatssecretaris meende, dat zich iets dergelijks in wei- licht twee gevallen had voorgedaan naar aanleiding van nieuw- bouw van kweekscholen; met „afremming" had het echter niets te maken. De Regering kan geen ouder beletten een kind naar de kweekschool te zenden en geen rijkskweekschool kan de toegang weigeren tenzij wegens plaatsgebrek. De bewinds- man wees op het kweekschoolplan alsmede op het feit, dat het aantal studietoelagen aan leerlingen van rijkskweekscholen nog steeds stijgende is.

Een lid der Commissie was van oordeel, dat te zijner tijd gestreefd zal dienen te worden naar differentiatie naar aanleg, zodat abituriënten van de kweekscholen de studie kunnen voortzetten en aldus een groep vormen, waaruit voor leer- krachten van het middelbaar onderwijs te putten valt. Aan dit lid stond daarbij een niet te eenzijdig intellectuele selectie voor ogen, zodat een brede doorstroming mogelijk wordt.

Hierdoor zou het potentieel van toekomstige leerkrachten opti- maal benut kunnen worden en verspreid over diverse takken van onderwijs.

Deze, beproefde, weg biedt aan leerlingen met een nog groeiend bevattingsvermogen in mindere mate het risico van volledige mislukking der beroepskeuze, dat nog altijd in be- duidende mate is verbonden aan de rechtstreekse studie voor de middelbare bevoegdheden.

De staatssecretaris verklaarde zich tot nadere bezinning over deze suggestie bereid.

4. Opleiding kleuterleidsters (rapport Commissie-Spits).

Een lid der Commissie stelde voorop, dat de Kamer recht op opening van zaken op dit stuk kan doen gelden, omdat zij zich van het begin af met deze materie heeft bezig gehouden.

Dit lid herinnerde eraan, dat de Minister zich in principe akkoord had verklaard met 3 + 1 ' ) en dat de Commissie-Spits dit zou uitwerken. Ook de Commissie-Spits bleek unaniem 3 + 1 voor te staan. De laatste tijd hebben zich echter, aldus dit lid. enkele verontrustende verschijnselen voorgedaan, als daar zijn artikel 14 van het ontwerp van Wet tot regeling van het voortgezet onderwijs (5350) dat uitgaat van 2 + 1 , als- mede de verleende toestemming aan de Gemeentelijke en Pro- testants-Christelijke opleidingen in den Haag om reeds over te gaan op de 2 + 1 opleiding.

1) Met de uitdrukking '"3+1" is in dit verslag aangegeven dat de opleidingsschool voor kleuterleidsters een cursusduur heeft van 3 jaren indien zij uitsluitend opleidt voor de akte van bekwaamheid als leidster, gevolgd door een eenjarige cursus met een beperkt aantal lesuren, die opleidt voor de akte van bekwaamheid als hoofdleidster.

Uit een en ander viel op het eerste gezicht af te leiden dat de overtuiging van het schadelijke effect van 2 + 1 ten depar- temente nog geenszins gevestigd zou zijn.

Dat 2 + 2 niet verantwoord ware, veronderstelde dit lid als algemeen erkend. Met 3 + 1 is thans een experiment aan de gang, waarbij alle betrokkenen in de veronderstelling ver- keren, dat het uiteindelijk definitief op deze basis zal dienen te geschieden. Ondanks deze voortdurende algemene drang naar 3 + 1 slaat het departement toch weer de andere weg in, doch wanneer hierover bij de begrotingsbehandeling vragen rijzen, zwijgen de bewindslieden in alle talen. Naar het oordeel van dit lid moest de in dit opzicht gerezen twijfel worden weg- genomen; ook al zou het antwoord volstrekt niet bevredigen, de wetenschap waar men aan toe is, prefereerde dit lid boven de voortdurende onzekerheid.

Een ander lid der Commissie gaf blijk van instemming met het streven tot verbreding van de laag dergenen, die de kans krijgen een beroep te leren. Ook kon dit lid zich ermee ver- enigen, dat voor bepaalde groepen een bijzonder grondige voorbereiding wordt geëist; in het onderhavige verband dacht dit lid bijv. aan de kleuterleidsterdocentcn. Doch zou men de opleidingseisen meer en meer uitbreiden over de gehele linie, dan zou men het doel voorbij schieten; dan zou immers juist die brede laag tot de beroepen geen toegang krijgen. Dit lid was van gevoelen, dat juist het kleuteronderwijs, als vorm van opvoeding eerder dt;n als tak van onderwijs, in sterkere mate binnen het bereik van het jonge meisje en van bepaalde be- volkingsgroepen dient te worden gebracht. Dit lid kon der- halve de opvatting van het lid, dat eerder het woord voerde, niet onderschrijven.

Eerderbedoeld lid antwoordde hierop, dat bij invoering van de 3 + 1 opleiding de benoemingsmogelijkheid voor de meeste cursisten (95 pet.) met een jaar wordt versneld, aangezien zij dan niet meer twee jaar gedwongen zijn nabij de oplcidings- school te blijven voor het volgen van de hoofdactecursus. Nu moet men daartoe driemaal per week gedurende twee jaar de reis maken, terwijl bij de 3 + 1 vorm men overal een benoeming kan aannemen, omdat men slechts eenmaal per week de opleiding behoeft te bezoeken voor een geringer aan- tal lessen.

Het andere lid der Commissie zou de A-acte gaarne gehaaid zien door een groter percentage dan thans. Het lag allerminst in de bedoeling van dit lid, een bepaalde sociale laag aan een bepaald beroep te binden; evenmin wilde dit lid echter een bepaalde laag bij voorbaat uitsluiten.

De Staatssecretaris had het betoog van het lid der Commis- sie, dat bij dit onderwerp het eerst het woord gevoerd had, met veel belangstelling, zij het niet voor de eerste maal aangc- hoord. De bewindsman had het oordeel over een opleiding van 3 jaar, zonder meer, gevraagd van de hoofdinspectrice van het kleuteronderwijs, wier antwoord luidde dat zij haar stand- punt handhaafde, dat 3 + 1 de voorkeur verdiende. De be- windsman had geen aanleiding voor de veronderstelling, dat de Commissie-Spits een andere opvatting zou blijken te hul- digen. De beslissing zou spoedig in de Memorie van Antwoord inzake het ontwerp-Wet op het voortgezet onderwijs bekend worden gemaakt.

Enige leden der Commissie konden niet inzien, dat de duur van de kleuterleidsterscursus zozeer met de Wet op het voort- gezet onderwijs geïntegreerd zou zijn, dat het de Staatssecreta- ris volstrekt onmogelijk zou zijn hier en thans zijn oordeel aan de Commissie kenbaar te maken.

De Staatssecretaris herhaalde zijn verzekering, dat het ant- woord spoedig definitief gegeven zou worden. Het was de be- windsman nu eenmaal niet mogelijk om, vooruitlopende op de beslissing van het Kabinet waar het herziene ontwerp-Wet op het voortgezet onderwijs ter tafel lag uitspraken te doen.

Een lid van de Commissie vestigde vervolgens de aandacht op het Koninklijk besluit van 29 december 1960 (Stb. 594) waarbij — artikel I sub C — artikel 13, tweede lid van het Besluit Opleiding kleuterleidster (Stb. 1957, 480) is komen te vervallen; hierdoor is de leeftijdsgrens van 18 jaar voor toe- lating tot het kleuterleidsterexamen verdwenen, zodat meisjes II 6100 VI 31 (2)

(6)

van zeventien jaar dit beroepsdiploma reeds kunnen behalen en dus op die jonge leeftijd reeds de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van veertig kleuters krijgen te dragen. Dit lid achtte zulks niet verantwoord.

De Staatssecretaris zette uiteen, dat bedoelde wijziging uit- sluitend was aangebracht om de moeilijkheden weg te nemen, welke zich voordeden, omdat een aantal meisjes van het examen moest worden geweerd omdat zij de 18-jarige lcef- tijd nog niet hadden bereikt. Het ligt in het voornemen, bij de eerstvolgende technische herziening van de kleuteronder- wijswet deze aangelegenheid aldus te regelen dat men, vóór de 18-jarige leeftijd is bereikt, wèl examen kan doen, doch geen betrekking zal mogen aanvaarden.

Het lid der Commissie, eerder aan het woord, betreurde het weglaten van het tweede lid van artikel 13, zonder dat men de toelating met betere waarborgen omkleed had, waardoor te jonge en daardoor vaak ook ongeschikte leerlingen plaatsen op de kweekschool zullen gaan bezetten.

De Staatssecretaris bestreed, dat dit het geval zou zijn. Hij wees op de toelatingsexamens voor de kleuterleidsteropleiding en was van oordeel, dat deze examens scherper selecterend te stellen zouden zijn, doch wees er daarbij tevens op, dat het hier een niet door de overheid vastgesteld toelatingsexa- men betreft.

5. Subsidiëring cursussen pedagogiek middelbaar onderwijs Enige leden der Commissie herinnerden aan de in het voor- lopig verslag gestelde vragen, of eindelijk een beslissing was genomen inzake de uitbreiding van de subsidiëring van het Nutsseminarium t.a.v. de opleiding voor m.o.-akten en of de Minister bereid was ook de opleidingen voor de middelbare akte Pedagogiek in het subsidieverband op te nemen. De Me- morie van Antwoord bevatte de mededeling, dat in overleg met de Minister van Financiën thans in beginsel besloten was, dat enige nieuwe opleidingscursussen voor middelbare akten, uitgaande van bestaande gesubsidieerde instituten, nog zouden kunnen worden gesubsidieerd; dat gegevens omtrent de bezetting van een aantal cursussen, waaronder verschillen- de uitgaande van het Nutsseminarium te Amsterdam, waren opgevraagd, en dat na ontvangst daarvan een definitieve be- slissing zou worden genomen.

Naar aanleiding van het eindverslag verscheen een Nota (stuk nr. 24) waarin nader werd medegedeeld dat boven- bedoeld beginselbesluit mede betrekking had op de opleiding voor de middelbare akte Pedagogiek; dat ook van deze op- leidingen derhalve gegevens waren opgevraagd; tenslotte dat thans reeds in subsidieverband waren opgenomen de oplei- dingen voor de akte Pedagogiek A en B te Tilburg, Pedago- giek A te Roermond, Pedagogiek A en B te Amsterdam, Pedagogiek A en B te 's-Gravenhage en Pedagogiek A te Sittard, alle uitgaande van de Katholieke Leergangen te Til- burg, en Pedagogiek A te Leeuwarden, uitgaande van de Noor- delijke Leergangen.

Bij de openbare beraadslaging op 10 januari 1961 werden hierover, zo vervolgden deze leden, de volgende concrete vra- gen gesteld:

a. Van welk tijdstip af worden de in stuk nr. 24 genoem- de instanties reeds gesubsidieerd? Viel deze subsidie uit de onderhavige en vorige begrotingen af te lezen?

b. Waarom worden deze cursussen wel en de andere blijk- baar niet gesubsidieerd?

c. Moet uit de opsomming in stuk nr. 24 worden opge- maakt dat, om enige te noemen, de cursussen van het Nuts- seminarium onder leiding van prof. Idenburg, die van het Hervormd Seminarium onder leiding van prof. Langeveld, die van het T.I.V.O. in Twente, die in Groningen onder lei- ding van prof. Nieuwenhuis en die te Rotterdam onder lei- ding van prof. Prins niet door het Rijk worden gesubsidi- eerd en, zo ja, waarom deze niet en de andere wel?

d. Kan de Minister mededelen van welke cursussen op dit moment gegevens zijn opgevraagd om te overwegen ze voor

subsidie in aanmerking te doen komen (Handelingen blz. 2548, linkerkolom)?

Toen de Staatssecretaris op 11 januari hieraan toe kwam luidde het antwoord op vraag a: sinds geruime tijd. Een dui- dclijk antwoord konden de hier aan het woord zijnde leden dit niet noemen.

Het antwoord op vraag b (Handelingen, blz. 2622, rechter- kolom) was voor deze leden totaal onbegrijpelijk geweest.

Daarin viel te beluisteren, dat o.a. de thans bestaande peda- gogiek-cursussen die uitgaan van gesubsidieerde instituten, maar zelf nog niet gesubsidieerd worden, nieuwe cursussen zouden zijn. Vanuit de Kamer is hierop bij de replieken op 11 januari nogmaals ingegaan (Handelingen blz. 2631) waar- op een verschil van mening aan de dag trad of de cursus Pedagogiek van het Nutsseminarium te Amsterdam een nieu- we cursus was ja dan neen, waarbij de Staatssecretaris de cursus „nieuw" noemde in deze zin, dat de cursus, omdat deze nog niet is gesubsidieerd door de bewindsman beschouwd moest worden als een nieuwe cursus in het kader van het gehele subsidiebeleid (Handelingen blz. 2636 rechterkolom).

De hier aan het woord zijnde leden achtten een en ander met de uitdrukking „een onmogelijk gesprek" niet te sterk gekwalificeerd.

Vraag c werd in het geheel niet beantwoord; de beantwoor- ding van vraag d noemden deze leden evasief doch niet on- hoopvol. Zij spraken de hoop uit, dat thans klare wijn zou worden geschonken.

De Staatssecretaris meende het onbevredigende verloop van de openbare beraadslaging op dit stuk te mogen toeschrijven aan het feit dat het begrip „nieuwe opleidingen" verschillend werd geïnterpreteerd, ten gevolge waarvan misverstanden rezen.

De bewindsman zeide, dat het hierop neerkwam dat in 1959 geen verzoek om subsidiëring van een cursus Pedagogiek bij het Nutsseminarium te Amsterdam was ontvangen.

In een brief van de directeur van het Nutsseminarium van 19 maart 1955, handelend over het ten behoeve van de research toegekende subsidie, wordt nog vermeld, dat, wat de opleiding pedagogiek betreft, tegenover de totale kosten van de opleiding juist de inkomsten aan collegegelden, be- groot op f 14 000,—, stonden.

De vraag rees later of er aanleiding bestond deze en nog andere cursussen op de voet van september 1955 te subsi- diëren. Daarvoor was ruimte gevonden; aan de instituten was schriftelijk verzocht de nodige gegevens te verstrekken en deze zijn thans alle ontvangen. De bewindsman was derhalve in staat een beslissing te nemen over de vraag, welke cursussen van welke instellingen onder de regeling zouden kunnen val- len; de bewindsman zou daarbij uiteraard ook de cursus Pedagogiek van het Nutsseminarium te Amsterdam bezien.

Vanuit de Commissie werd het nauwelijks aannemelijk ge- noemd, dat men ten departemente niet zou hebben geweten, wat vóór 1955 gesubsidieerd was. De veronderstelling werd geuit, dat dit toch in stukken was neergelegd.

De Staatssecretaris zeide, dat de instituten in kwestie vóór september 1955 een algemeen bedrag ontvingen dat deze zelf verdeelden.

De leden der Commissie hierboven aan het woord, vroe- gen antwoord op de nog steeds niet beantwoorde vraag, sinds wanneer de Katholieke Leergangen te Tilburg een subsidie hebben ontvangen voor Pedagogiek-cursussen. Nog altijd was het hun volslagen onduidelijk waarom sommige cursussen wel en andere niet werden gesubsidieerd. De cursus Pedagogiek van het Nutsseminarium te Amsterdam dateert van 1923!

Deze leden meenden te weten, dat dit op het departement wel degelijk bekend was, ja, dat een subsidie-aanvrage uit- drukkelijk geweigerd werd; een Nota-Idenburg werd reeds jaren geleden aangeboden. Het Amsterdamse seminarium is, aldus deze leden, bovendien allerminst het enige dat in deze situatie verkeert. Men noemde o.a. het Hervormd Semina- rium te Utrecht. Een van de moeilijkheden was, dat niet bekend was, dat anderen wel gesubsidieerd werden, omdat

(7)

7

hiervan uit de begrotingen niets bleek. De hier aan het woord zijnde leden bleven dit een nare zaak vinden.

Andere leden der Commissie wezen er op, dat e.e.a. zich had afgespeeld vóór de huidige Staatssecretaris aan het be- wind kwam.

De leden, eerder aan het woord, dit beamend, zeiden dat hun bezwaren vanzelfsprekend niet de persoon van de huidige bewindsman golden. Dit nam evenwel niet weg, dat zij nog steeds niet wijzer waren geworden.

Van de zijde der Regering werd uiteengezet, dat in het verleden aan instellingen een algemene subsidie placht te worden gegeven. Toen zich het lerarentekort openbaarde is nagegaan, welke cursussen voor bijzondere subsidiëring we- gens dat tekort in aanmerking kwamen; tot deze cursussen behoorden niet de cursussen Pedagogiek. De behoefte aan leraren in dit vak was slechts zeer beperkt. In 1955 trof men hen uitsluitend aan op kweekscholen.

Dit alles was aan bedoelde leden der Commissie geenszins onbekend. Zij hadden niet het oog op cursussen voor leraren, maar op het feit, dat een aantal cursussen, die opleiden voor de akte Pedagogiek M.O. A en B, wel gesubsidieerd worden en andere niet. Zo werd aan het Nutsseminarium uitdrukkelijk toestemming geweigerd, de toegekende algemene subsidie aan te wenden voor subsidiëring van haar Pedagogiek-cursussen.

Het TIVO in Twente is eveneens reeds, jaren met niet-ge- subsidieerde cursussen bezig; evenzo het Hervormd Seminarium rium, dat al zeker 10 jaren aan de opleiding van leraren voor Pedagogiek bezig is.

Van de zijde der Regering werd verondersteld, dat daaraan geen behoefte was.

De leden der Commissie, hierboven aan het woord, meen- den dat dan de R.K. Leergangen evenmin gesubsidieerd had- den moeten worden.

Van Regeringszijde werd de subsidiëring van de R.K. Leer- gangen een historisch gegroeide gang van zaken genoemd.

De leden der Commissie, eerder aan het woord, achtten dit onjuist, al wilden zij niet als hun mening te kennen geven, dat bewust in deze onjuiste richting gestuurd zou zijn.

De Staatssecretaris deed de toezegging, omtrent dit alles de Commissie alsnog opheldering te zullen verschaffen.

Hieraan gevolg gevend, heeft de Staatssecretaris alsnog een nadere uiteenzetting gegeven, die als bijlage B bij dit verslag | is gevoegd.

6. Inspectie schriftelijk onderwijs

Verscheidene leden der Commissie bleken de vrees te koesteren, dat de bewindsman de huidige stand van zaken met betrekking tot het schriftelijk onderwijs nog niet somber genoeg inzag. De kern van de moeilijkheden achtten deze leden gelegen in de omstandigheid, dat de inspectie voor het schrif- telijk onderwijs geen echte, van de geïnspecteerden onafhan- kelijke inspectie is, ook na de recente wijziging van de sta- tuten van het I.S.O. van 1 januari 1960 niet. Toch verkeert het publiek — ten onrechte — in de overtuiging, dat het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen het gehalte van deze schriftelijke cursussen en van de daarmede te behalen diploma's waarborgt. Bedoeld schriftelijk onderwijs is van een niet te onderschatten betekenis. De enige mede- werking, welke het Departement thans verleent, is de bijdrage van 29 000 gulden. Het publiek wordt echter misleid doordat de advertenties vermelden: Erkend door de I.S.O., met mede- werking van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Weten- schappen.

De Staatssecretaris verklaarde de uiteenzettingen van deze leden geheel te onderschrijven. Per 1-1-1960 zijn de statuten gewijzigd en voorts is de l.S.O. aan de bijzondere zorg van een bepaalde afdeling van het Departement toevertrouwd. De be- windsman had een telegram van een tiental erkende instel- lingen ontvangen, waaruit bleek dat bij deze instellingen be- zwaren leven ten aanzien van de huidige gang van zaken bij de I.S.O.

Aan deze instellingen zou zijnerzijds thans de vraag worden voorgelegd, waaraan het huns inziens schort; de aldus naar voren komende bezwaren stelde de Staatssecretaris zich voor met het ISO-bestuur te bespreken. Aan de bewindsman stonden ter verbetering van de situatie de volgende mogelijkheden voor ogen:

a. de instelling van een rijksinspectie;

b. de instelling van een afdeling S.O. ten departemente.

In beide gevallen zal een erkenningsregeling moeten worden tot stand gebracht. Het hoofdbezwaar tegen de huidige regeling zal echter ook dan blijven bestaan: de vrijwilligheid der aansluiting, waardoor er altijd niet-erkende instellingen zullen blijven, die dan door de onoirbaarheid van hun reclame erkende instellingen zullen meetrekken.

De bewindsman ziet dan ook meer heil in een wijziging van het huidige systeem van subsidiëring, waardoor de invloed van de instellingen op de l.S.O. en zijn organen totaal kan worden uitgebannen.

7. Opleiding leraren M.O.

8. Procedure scholenbouw

Ofschoon de Commissie deze onderwerpen op haar lijst van bij dit overleg te behandelen punten had geplaatst, werd door enige leden een nadere voorbereiding in eigen kring wenselijk geoordeeld.

Derhalve werd besloten, het overleg over deze onderwerpen op een nader vast te stellen tijdstip voort te zetten.

Aldus vastgesteld 20 maart 1961.

TILANUS ROOSJEN STOKMAN J. M. PETERS WILLEMS ENGELBERTINK NOLTE

TANS KLEIJWEGT SCHURER

TELLEGEN-VELDSTRA KLEISTERLEE

N. VAN DER VEEN VAN SOMEREN-DOWNER KUIPER-STRUYK.

(8)

BIJLAGE A Subsidieaanvrage voor het chr. lyceum te Gouda.

De derde klasse van de gymnasiale afdeling van het chr.

lyceum te Gouda (lyceum met een tweejarige onderbouw) telde in de jaren 1957, 1958, 1959 en 1960, zoals de memorie van antwoord reeds vermeldde, achtereenvolgens 9, 14, 20 en 16 leerlingen. De huidige derde klasse van 16 leerlingen telt 1 zit- tcnblijver, 2 leerlingen die van elders zijn gekomen en 13 leer- lingen uit de tweede klasse onderbouw van de vorige cursus die 85 leerlingen telde. De huidige vierde, vijfde en zesde klas- sen tellen: 14, 2 / 5 en 5 / 4 leerlingen. Van de 7 leerlingen van gymnasium V B in de cursus 1959/1960 doubleerden er 3.

Op grond van deze feiten is het niet verantwoord geacht deze zwak bezette afdeling voor rijkssubsidie in aanmerking te brengen.

De chr. h.b.s. te Assen vertoont geen groei van enige beteke- nis. In 1956 begon de school met een eerste leerjaar van 44 leerlingen. Het aantal leerlingen van de huidige eerste klasse bedraagt 54, waarvan 42 voor het eerst toegelatenen. Uit de derde klasse van de cursus 1959—1960, 38 leerlingen, zijn thans ontstaan een vierde klasse h.b.s. A met 15 leerlingen, waarvan 2 van elders gekomenen en een vierde klasse h.b.s. B met 20 leerlingen, waarvan 4 leerlingen van elders.

Met het oog op het zeer hoge percentage onbevoegd gegeven lesuren (51,3%) is op het verzoek tot aanwijzing overeen- komstig artikel 45sexies vicies van de middelbaar-onderwijswet afwijzend beschikt. Mede in verband hiermede is de afdeling ook niet voor subsidie in aanmerking gebracht.

In Ede doet zich de omstandigheid voor, dat in september 1959 in totaal 79 leerlingen plaats namen in de eerste klas van de hogereburgerschool van het Marnixcollege aldaar en in sep- tember 1960 in de eerste klassen van genoemde h.b.s. en van het nieuw gestichte chr. streeklyceum tezamen 227 leerlingen (90 leerlingen op het chr. streeklyceum en 137 op de h.b.s. van het Marnixcollege).

Deze moeilijk verklaarbare toename heeft aanleiding ge- geven door de betrokken inspecteur een onderzoek te doen in- stellen naar de oorzaken daarvan en naar de wijze, waarop aan de beide scholen de selectie van nieuwe leerlingen heeft plaats gehad. Zodra de resultaten van dat onderzoek zullen zijn ont- vangen, zal deze aangelegenheid nader in beschouwing worden genomen.

Het is niet mogelijk de aanvrage voor een chr. h.b.s. te Hoofddorp los te bezien van de bestaande dependance van het Ie chr. lyceum te Haarlem in Heemstede. Voor twee chr. scho- len voor v.h.m.o. wordt geen voldoende behoefte aanwezig geacht. Bij een keuze zou Heemstede als vestigingsplaats voor- lopig de voorkeur verdienen.

In elk geval zal de ontwikkeling hier nog enige tijd moeten worden gadegeslagen.

Omtrent de stichting van een chr. h.b.s. te Axel en in Z.O.- Friesland moet erop worden gewezen, dat in bepaalde gebieden van ons land, waartoe ook de hiergenoemde behoren, in het bijzonder voor het chr. v.h.m.o. de bevoegdheidssituatie zeer slecht is.

Gelet op het gebrek aan bevoegde leraren op de chr. scholen voor v.h.m.o. te Leeuwarden, Sneek en Drachten, Middelburg en Goes, lijkt het niet mogelijk leraren van genoemde scholen voor aanvullende uren aan nieuw te stichten scholen in te schakelen. De leraren aldaar hebben of een volledige betrekking of zijn nog bezig met de studie ter verkrijging van de wettelijke bevoegdheid. Onder deze omstandigheid lijkt het voorshands niet verantwoord stichting van een chr. h.b.s. te Axel of in Z.O. Friesland te bevorderen.

De leerlingencijfers van de chr. h.b.s. te Zaandam doen twij- fel rijzen aan de juistheid van het toelatingsbeleid aan die school.

Het percentage zittenblijvers stijgt sterk.

1957/8 1958/9 1959/60

I 15%

19%

24%

II 16%

36%

III

36%

Van de 14 leerlingen in IV A van cursus 1960 komt 50%

van buiten. Deze factoren maken het verkrijgen van een zuiver beeld van de ontwikkelingsmogelijkheid van deze school bij- zonder moeilijk.

De kostenvergoeding van het gemeentelijk lyceum te Bad- hoevedorp of van een afdeling daarvan is nog in overweging;

indien tot kostenvergoeding wordt overgegaan zal zulks kunnen geschieden gerekend van 1 september 1959.

Het bestuur van het Oecumenisch lyceum te Rotterdam heeft bij zijn aanvrage geen enkel cijfer geproduceerd waaruit valt af te leiden in welke behoefte deze school zou moeten voor- zien, zodat er onvoldoende gegevens bestaan om deze aanvrage te kunnen beoordelen.

Voor wat betreft de afdeling middelbare school voor meisjes aan het Nijmeegse lyceum moge worden verwezen naar het ter- zake medegedeelde in de memorie van antwoord.

Subsidiëring zal bij de begroting voor 1962 in ernstige over- weging worden genomen.

(9)

l>

BIJLAGE B

Vraag a.

De in stuk 24 van de begroting voor het dienstjaar 1961 van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschap- pen genoemde instanties, te weten de Katholieke Leergangen te Tilburg — met de filialen te Roermond, Amsterdam, 's-Gravenhage en Sittard — en de Noordelijke Leergangen te Leeuwarden zijn gesubsidieerd sedert onderscheidenlijk 1920 en 1948. Dit is niet uit de begrotingen van 1961 en voorgaande jaren te lezen, aangezien van het voor de m.o.- opleidingen bestemde subsidie-artikel geen specificatie werd gegeven.

Vraag b.

Vóór de totstandkoming op 1 september 1955 van de voor de m.o.-opleidingen geldende subsidievoorwaarden werd een op de begroting uitgetrokken bescheiden bedrag naar rato van het aantal studerenden verdeeld over de destijds bestaan- de instituten tot opleiding voor middelbare akten, te weten de Katholieke Leergangen te Tilburg, de School voor Taal- en letterkunde te 's-Gravenhage, de Centrale Opleidingscursussen te Utrecht, de Vrije Leergangen te Amsterdam en de Noorde- lijke Leergangen te Leeuwarden. Het subsidie gold uitsluitend de instelling als zodanig, waarbij derhalve het aantal en de soort der in stand gehouden cursussen geen rol speelde.

In verband met de grote stijging van het aantal studeren- den en de daardoor begrijpelijke vraag naar veel hogere sub- sidiebedragen werden in 1955 subsidievoorwaarden vastge- steld, waarin o.m. normen voor de salarissen van de docenten en voor de lesgelden werden opgenomen.

Uiteraard moesten de besturen van die datum af precies opgeven, welke cursussen er waren, welke aantallen studenten, welke leraren en voorts de examenresultaten.

In de periode na 1 september 1955 zijn subsidie-aanvragen ontvangen van het Nutsseminarium te Amsterdam, de Nuts- academie te Rotterdam, de gemeente 's-Gravenhage en het Twents Instituut voor Opvoeding te Enschede, terwijl de be- sturen van de Katholieke Leergangen te Tilburg en de Vrije Leergangen te Amsterdam en de Centrale Opleidingscursus- sen te Utrecht subsidie vroegen voor nieuwe cursussen. Ten slotte werden in Arnhem opgericht de Gelderse Leergangen, waarvan het bestuur eveneens subsidie vroeg.

Over al deze aanvragen werd overleg gepleegd met gemeen- te- en stichtingsbesturen. Dit overleg is thans beëindigd.

Vraag c.

Ten aanzien van de opleidingen voor de akte middelbaar onderwijs pedagogiek A en B diene het volgende.

Van de voor 1 september 1955 gesubsidieerde m.o.-oplei- dingen verzorgden alleen de Katholieke Leergangen en de Noordelijke Leergangen een of meer cursussen.

Het Nutsseminarium te Amsterdam diende op 3 september 1956 een verzoek om subsidie voor een aantal cursussen in, waaronder pedagogiek.

Reeds sedert 1947 ontving het bestuur voor zijn instelling als zodanig een rijkssubsidie, dat aanvankelijk f 10 000,—

bedroeg en dat in de loop der jaren werd verhoogd tot het

bedrag van f 60 000,—, dat over 1960 wordt uitgekeerd. Het subsidie was o.m. bestemd voor outillage van materiële en personele aard om de meest noodzakelijke onderzoekingen ten behoeve van het L.O. in al zijn geledingen en van de sociale pedagogiek tot stand te brengen. Hoewel dit in 1947 niet precies is omschreven, is het bestuur uit mondeling en schriftelijk overleg nadien voldoende met het doel van het subsidie bekend geworden.

De subsidiëring van alle cursussen, uitgaande van het Nuts- seminarium te Amsterdam, viel dus buiten het algemeen sub- sidie.

Verder zij opgemerkt, dat in het bijzonder over de subsi- diëring van de opleiding voor de akten A en B pedagogiek een correspondentie met het bestuur is gevoerd.

Van het bestuur van de Nutsacademie te Rotterdam, waar Professor Prins de opleiding voor de akten pedagogiek ver- zorgt, werd in september 1955 een verzoek om subsidie ont- vangen.

Het bestuur van het Twents Instituut voor Opvoeding te Enschede verzocht in 1954 en 1956 mondeling om mede- werking bij de oprichting van m.o.-cursussen. Men dacht aan de opleiding voor Nederlands A, pedagogiek A, en lichame- lijke opvoeding m.o.

De eerste schriftelijke aanvrage werd ontvangen 27 juli 1956. Het is de vraag of een redelijke bezetting van deze cursussen gewaarborgd is.

Professor Nieuwenhuis te Groningen heeft nimmer subsidie voor de door hem geleide cursussen voor pedagogiek verzocht.

Het bestuur van het Hervormd Seminarium te Utrecht vroeg en verkreeg in 1955 een klein vast subsidie voor de opleiding tot de orthopedische pedagogiek, waarin o.m. de opleiding tot de akte A is opgenomen.

De cursus beweegt zich hoofdzakelijk op het gebied van het buitengewoon lager onderwijs.

Vraag d.

Het overleg over te subsidiëren nieuwe cursussen aan reeds bestaande gesubsidieerde instituten, dat dezer dagen is be- eindigd, heeft tot het resultaat geleid, dat de volgende cursus- sen gerekend van 1 september 1960 af voor subsidiëring in aanmerking zullen komen:

A-opleidingen

Vrije Leergangen Amsterdam wiskunde

Nutsseminarium Amsterdam Nederlands, Frans, Duits, Engels en pedagogiek Nutsacademie Rotterdam pedagogiek Gelderse Leergangen Arnhem Nederlands

B-opleidingen en ongesplitste akten

Nutsseminarium Amsterdam aardrijkskunde, geschiedenis, Engels en pedagogiek Gelderse Leergangen Arnhem Duits en geschiedenis Nutsacademie Rotterdam wiskunde, pedagogiek en

Nederlands

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als je die weghaalt, houd je de twee grijze rechthoeken over; die hebben daarom ook gelijke oppervlakte.. ad en bc zijn de oppervlakten van de grijze rechthoeken; volgens vraag

Kosten die de school maakt voor het aanbrengen van gegevens van de leerlingen of van codes op een leerlingenkaart die aan de scholen gratis ter beschikking gesteld wordt, behoren

Per brief van 15 juni 2013, aangetekend verstuurd op 4 juli 2013, dienen verzoekers bij de Commissie een klacht in omwille van het niet naleven van de bevoegdheden en

Bij aangetekende brief van 25 januari 2012 wordt aan het schoolbestuur kennis gegeven van de klacht, van de datum van de zitting en van de mogelijkheid om een verweerschrift in te

Bij een tekort aan water pompt het waterschap wa- ter uit rivieren en kanalen over naar de sloten en plas- sen van de polder.. Bij een teveel aan water, wordt dit water

Het codeerschema moet alle belangrijke kenmerken voortgekomen uit de theorie zo goed mogelijk dekken en moet ook voor buitenstaanders te begrijpen en toepasbaar zijn (Van Someren

De drie andere pilots opgenomen onder het programma pilot aardgasvrij wijken zijn, en gefinancierd op basis van de bestuurlijke afspraken van de versterking, Krewerd, Zonnedorpen

Door andere leden van deze Kamer wordt heel stellig beweerd dat het, op het moment dat wij hier de interpretatie aan Grondwetsartikel 57, lid b geven, een grondwetswijziging