• No results found

Tuinen van Zandweerd

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Tuinen van Zandweerd"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inventariserend Veldonderzoek (proefsleuven)

Tuinen van Zandweerd

www.deventer.nl

Basisrapportage

archeologie

(2)

Basisrapportage Inventariserend veldonderzoek (proefsleuven) in het plangebied Tuinen van Zandweerd (Gemeente Deventer)

Projectnummer:

Project:

OMN:

668 IVO-P Tuinen van Zandweerd 4873458100

Auteur(s): Emile Mittendorff Datum/paraaf 2-9-2020

Autorisatie Senior Archeoloog Datum/paraaf

Bart Vermeulen 13-10-2020

Versie: Definitief Archeologie Deventer

Postbus 5000 7400 GC Deventer 0570-671155

archeologie@deventer.nl Versienummer documentsjabloon 2.0 – 11-04-2019

ISSN: 2590-1737

(3)

INHOUD

1 INLEIDING ... 1

1.1 Ligging onderzoeksgebied en aanleiding onderzoek ... 1

1.2 Projectgegevens ... 2

1.3 Samenvatting ... 3

2 BODEMKUNDIG, ARCHEOLOGISCH EN HISTORISCH KADER ... 3

2.1 Geomorfologisch en bodemkundig kader ... 3

2.2 Archeologisch en historisch kader ... 4

2.3 Eerder uitgevoerd onderzoek ... 8

3 VRAAGSTELLING, STRATEGIE EN METHODE ... 10

3.1 Gespecificeerde verwachting ... 10

3.2 Doelstelling en onderzoeksvragen ... 10

3.3 Strategie en methoden ... 12

4 RESULTATEN LANDSCHAP EN BODEM ... 15

5 SPOREN EN STRUCTUREN ... 19

6 VONDSTMATERIAAL ... 23

6.1 Keramiek, glas en keramisch bouwmateriaal ... 23

6.1.1 Gebruiksaardewerk ... 23

6.1.2 Glas ... 24

6.1.3 Keramisch bouwmateriaal ... 24

6.2 Metaal ... 24

6.3 Natuursteen ... 24

6.4 Dierlijk botmateriaal ... 24

7 WAARDERING EN SELECTIEADVIES ... 25

7.1 Waardering ... 25

7.2 Selectieadvies ... 26

8 CONCLUSIE EN BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN ... 26

8.1 Conclusie ... 26

8.2 Beantwoording onderzoeksvragen ... 26

9 LITERATUUR ... 27

10 LIJST VAN KAARTEN EN AFBEELDINGEN ... 28

11 BIJLAGEN ... 30

11.1 Bijlage 1: Sporenlijst ... 30

11.2 Bijlage 2: Vondstenlijst... 31

11.3 Bijlage 3: Profielen ... 33

(4)

1

1 INLEIDING

1.1 Ligging onderzoeksgebied en aanleiding onderzoek

Het hier gerapporteerde proefsleuvenonderzoek is uitgevoerd In verband met de voorgenomen planontwikkeling voor Tuinen van Zandweerd. Het onderzoeksgebied ligt in het als park ingerichte gebied tussen de Rubensstraat aan de zuidwestzijde, de Hobbemastraat aan de oostzijde en de Sportveldenlaan aan de noordoostzijde (Afb. 1.1).

In het kader van deze ontwikkeling is in april 2017 door Archeologie Deventer een bureauonderzoek uitgevoerd om de archeologische waarden van het plangebied in kaart te brengen.1 In het toenmalig geldende bestemmingsplan “Actualisering overige bestemmingsplannen” heeft het onderzoeksgebied de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologisch verwachtingsgebied’. Dit houdt in dat archeologisch onderzoek plaats dient te vinden indien de ingreep groter is dan 100 m2 en waarbij dieper dan 50 cm onder het maaiveld zal worden gegraven.

Het toen geldende bestemmingsplan was echter gebaseerd op oud archeologiebeleid. Op 28 januari 2015 heeft de gemeenteraad van Deventer nieuw archeologiebeleid vastgesteld. Voor de inhoudelijke onderbouwing van de archeologische beleidswaarden wordt verwezen naar de rapportages bij de verwachtingskaart2 en de beleidskaart3. Voor het plangebied is een nieuw bestemmingsplan opgesteld, waarin het huidige archeologiebeleid is opgenomen. Voor het nieuwe bestemmingsplan zijn de vrijstellingsgrenzen in het archeologiebeleid 2015 als uitgangspunt gebruikt. Daarom gold de beleidskaart ook als uitgangpunt voor het bureauonderzoek uit 2017. Omdat de voorgenomen plannen over deze vrijstellingsgrens heen gaan, is archeologisch onderzoek noodzakelijk. Hiervoor is in eerste instantie het bureauonderzoek opgesteld.

Het bureauonderzoek richtte zich met name op de locatie van het voormalige ijsbaanterrein. Niet lang hierna lag er een stedenbouwkundige visie waarin, op hoofdlijnen, de herinrichting van het terrein wordt geschetst.

In dit ontwerp wordt uitgegaan van een groter plangebied, een sportveld ten noordoosten van de vroegere ijsbaan is ook onderdeel van het nieuw te ontwikkelen gebied. Daarop is eind 2017 een herzien bureauonderzoek4 uitgevoerd, waarin een verkennend booronderzoek in het oostelijk deel van het plangebied werd geadviseerd ter aanvulling op het bureauonderzoek. Dit onderzoek zou eventuele verstoringen van de bodem in kaart brengen en mogelijk meer inzicht geven in de wijze waarop het landschap ter plaatse tot stand kwam. Het booronderzoek is in 2018 door Archeologie Deventer uitgevoerd.5

Het verkennend booronderzoek heeft aangetoond dat de archeologische verwachtingen voor het onderzocht areaal grotendeels gehandhaafd kunnen worden. Voor een klein deel van het plangebied is de archeologische verwachting gewijzigd van middelmatig naar laag en de beleidswaarde bijgesteld naar beleidswaarde 1.

Verdere conclusie was dat indien de zones waarvoor een beleidswaarde 2 of hoger geldt niet kunnen worden ontzien in de planvorming en daar grondroerende werkzaamheden plaatsvinden, er archeologisch vervolgonderzoek diende te worden uitgevoerd.

De hoge verwachting voor het huidige onderzoeksgebied is mede het gevolg van de mogelijke aanwezigheid van een schans uit de Tachtigjarige Oorlog. De exacte locatie van deze schans is echter op basis van het beschikbare kaartmateriaal niet met zekerheid te bepalen. Het onderzoek richtte zich op het toetsen van de archeologische verwachting voor het onderzoeksgebied door het documenteren van de eventueel aanwezige archeologische waarden. Daarnaast is er aandacht besteed aan de landschappelijke ontwikkeling van het gebied.

1 Buitenhuis, 2017

2 Willemse et al., 2013

3 Vermeulen, 2015.

4 Buitenhuis & Ringenier, 2017.

5 Ringenier, 2018.

(5)

2

1.2 Projectgegevens

Projectnummer Archeologie Deventer 668

Projectnaam: IVO-P Tuinen van Zandweerd

Onderzoeksmeldingsnummer: 4873458100

Opdrachtgever: Gemeente Deventer

Contactpersoon opdrachtgever: R. Schutte

Uitvoerder onderzoek Archeologie Deventer

Projectleiding E. Mittendorff

Datum en duur uitvoering: 06-07 t/m 10-7 2020,

Bevoegde overheid: Gemeente Deventer

Arch. deskundige bevoegde overheid Drs. B. Vermeulen Oppervlakte plangebied: Ca. 118.000 m² Oppervlakte onderzoeksgebied Ca. 5.580 m²

Huidig grondgebruik Park

Globale hoogteligging t.o.v. NAP: 5.0 m + NAP Locatie:

Gemeente: Deventer

Plaats: Deventer

Toponiem: Zandweerd

Centrum coördinaten: X: 205.824; Y: 475.634

Kadastraal perceel: DVT00.A.07934

Afb. 1.1: De ligging van het onderzoeksgebied.

(6)

3

1.3 Samenvatting

Tussen 6 en 10 juli 2020 is door Archeologie Deventer een inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven uitgevoerd in het kader van de ontwikkeling van het plan Tuinen van Zandweerd. Het onderzoeksgebied is gelegen in de uiterste zuidoosthoek van dit plangebied.

Voorafgaand aan het onderzoek werd rekening gehouden met de aanwezigheid van sporen van een mogelijke artillerieschans uit te Tachtigjarige oorlog, sporen van verkaveling uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd en een loopgraaf uit de Tweede Wereldoorlog.

Sporen van de artillerieschans zijn niet aangetroffen, deze moeten waarschijnlijk buiten het plangebied worden gezocht. Ook de loopgraaf is niet met zekerheid aangetroffen, mogelijk is deze net in een uiteinde van een van de proefsleuven aangesneden. Ook deze ligt waarschijnlijk net buiten het onderzoeksgebied.

De sporen die wel zijn aangetroffen (greppels en enkele karrensporen) zijn toe te schrijven aan een pad dat in ieder geval vanaf de late 18de eeuw door het onderzoeksgebied heeft gelopen. Op basis van het vondstmateriaal uit deze sporen en de afdekkende lagen kunnen de sporen in de periode 1700 tot 1900 worden gedateerd. Oudere sporen zijn niet aangetroffen, het oudste vondstmateriaal uit het onderzoek dateert uit de late 16de of vroege 17de eeuw.

De vindplaats scoort relatief laag op het aspect inhoudelijke kwaliteit en wordt derhalve als niet behoudenswaardig aangemerkt. Het selectieadvies op basis van het onderzoek luidt dan ook om geen archeologische voorwaarden aan de omgevingsvergunning te verbinden.

2 BODEMKUNDIG, ARCHEOLOGISCH EN HISTORISCH KADER

2.1 Geomorfologisch en bodemkundig kader

Het natuurlijk landschap van het buitengebied van de gemeente Deventer bestaat grotendeels uit dekzand.

De basis van het landschap wordt gevormd door een Pleistoceen rivierlandschap. Als gevolg van opeenvolgende sedimentatie en erosie door afwisselend wind en water is in het pleniglaciaal (73.000 – 12.500 BP) een terrassenlandschap ontstaan. In het laat glaciaal (12.500 – ca. 10000 BP) is over dit terrassenlandschap als gevolg van (vaak lokale) verstuiving in de laatste ijstijd een pakket dekzand (jong dekzand) afgezet. Deze laag stuifzand vormde op de terrassen en in de oude rivierdalen kenmerkende ruggen en koppen. De overgang van een hoger naar een lagergelegen gebied (de flanken van de dekzandruggen) werd vaak gekozen als nederzettingslocatie en de dekzandruggen waren goed geschikt voor akkerbouw. De dekzandruggen zijn al vanaf de prehistorie door mensen in gebruik. De lagergelegen delen zijn veel minder intensief gebruikt als weide- of hooiland, en werden vaak pas in de volle of late middeleeuwen en nieuwe tijd bewoond.

Tijdens het laatste deel van de laatste ijstijd (ca. 15.000-10.000 jaar geleden) werd ook in het IJsseldal als gevolg van (vaak lokale) verstuiving een grote hoeveelheid dekzand afgezet. Deze laag stuifzand vormde op de terrassen en in de oude rivierdalen kenmerkende ruggen en koppen. Het gevolg was de vorming van een dekzandrug, die als waterscheiding ging fungeren. Het noordelijke deel van de IJssel bij Deventer stond nu niet meer in contact met de Rijn, zodat door het IJsseldal alleen water van de lokale beken naar het noorden werd afgevoerd. Pas tussen 350 en 600 n. Chr. was sprake van een doorbraak in deze waterscheiding, en ontstond een grote rivier in het IJsseldal. Het exacte tijdstip waarop de waterscheiding doorbrak, is onduidelijk.

De exacte datering van deze gebeurtenis is tot op heden punt van discussie. De archeologische data in het IJsseldal lijken voorlopig te wijzen op een (eventueel geleidelijke) reactivatie van de IJssel in de laat-Romeinse tijd of vroege middeleeuwen, en dat er in de prehistorie en Romeinse tijd geen grote rivier door het IJsseldal stroomde.6

Vanaf het doorbreken van de waterscheiding tot aan het aanleggen van de dijken in de late middeleeuwen stonden grote delen van het jonge dekzandlandschap (waaronder het onderzoeksgebied) onder invloed van de IJssel. De IJssel was een meanderende rivier, waarvan de hoofdgeul zich insneed in oudere lagen en zich bij het insnijden geleidelijk verplaatste. In perioden van hoog water trad de IJssel regelmatig buiten de oevers.

Na de bedijking nam de invloed van de IJssel af, maar vonden nog wel af en toe dijkdoorbraken plaats.

6 Willemse et al., 2013.

(7)

4 Het plangebied valt geomorfologisch gezien uiteen in een uiterwaardvlakte, een gebied met overloop- en doorbraakgeulen en zones met fluviatiele terrasresten (Afb. 2.1). De terrasresten zijn relatief laaggelegen en afgedekt met IJsselklei. Het onderzoeksgebied bevindt zich hoofdzakelijk op een dergelijke terrasrest, dat is afgedekt door crevasse- of kronkelwaardafzettingen. De geomorfologische eenheden zijn zonder uitzondering te karakteriseren als lage gebiedsdelen waar erosie van het landschap heeft plaatsgevonden.

Afb. 2.1: Het onderzoeksgebied op de geomorfologische kaart.

2.2 Archeologisch en historisch kader

Zoals hierboven benoemd ligt het onderzoeksgebied in een gebied dat lange tijd onder invloed stond van de IJssel, een dynamisch landschap. Doordat het laaggelegen gebied van de uiterwaarden periodiek onder water stond, werd dit landschap voornamelijk gebruikt voor seizoensmatige akkerbouw, bedrijvigheid of als stadsweiden (om vee op te laten grazen). Door regelmatige overspoeling van de IJssel waren deze natte gronden van de uiterwaarden (nog) niet uitermate geschikt voor permanente akkerbouw of bouwwerken. Door de lage menselijke activiteit in het gebied is relatief weinig archeologische informatie beschikbaar. Ook kunnen archeologische restanten in de ondergrond zijn weggespoeld door de rivier de IJssel. Alleen daar waar de rivier juist sediment heeft afgezet kunnen archeologische resten met een goede conservering bewaard zijn gebleven in de ondergrond. Op de archeologische verwachtingskaart heeft het onderzoeksgebied op basis

(8)

5 van de geomorfologische gegevens voornamelijk een lage archeologische verwachting. Wel zijn er historische elementen aanwezig die de archeologische verwachting van het gebied verhogen, en daarmee de dubbelbestemming verklaren (Afb. 2.2).

Afb. 2.2: Het onderzoeksgebied op de archeologische verwachtingskaart.

Op de kaart is te zien dat een deel van het onderzoeksgebied in de buffer van een element uit de Tweede Wereldoorlog ligt. Ten tijde van de Tweede Wereldoorlog liep een loopgraaf door het onderzoeksgebied en lag ten noorden van het onderzoeksgebied een anti-tankgracht. Zowel de anti-tankgracht als de loopgraven maakten deel uit van uitgestrekte defensieve versterkingen die in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog in opdracht van de Duitsers rond Deventer zijn aangelegd. De versterkingen vormden een verdedigingslinie rond Deventer. Een antitankgracht is een brede en diepe, al dan niet met water gevulde, gracht die ervoor zorgt dat tanks en andere voertuigen niet kunnen oversteken. Deze linie liep via de IJssel en de Zandweerd naar Keizerlanden, Brinkgreve en de Rielerenk. Achter de tankgracht lag een verdedigingslinie van loopgraven

(9)

6 en schuttersputten. De loopgraaf is te herkennen als een ‘zigzagpatroon’ in het landschap op luchtfoto’s uit de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog (Afb. 2.3). Tevens zijn kraters zichtbaar, vermoedelijk het gevolg van aanvallen van jachtvliegtuigen op luchtafweergeschut en andere stellingen.

Afb. 2.3: Het onderzoeksgebied op een luchtfoto uit maart 1945.

Naast de goed herkenbare loopgraven en anti-tankgracht lagen er ook allerlei opstelplaatsen voor geschut rondom het onderzoeksgebied. Op basis van luchtfoto’s zijn deze niet altijd even eenvoudig te interpreteren.

Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de zogenaamde Defence Overprints (Afb. 2.4). Op deze kaarten werd op overlegvellen door de geallieerde luchtfoto interpretatiediensten bijgehouden welke stellingen bekend waren. Te zien is dat er in de omgeving op verschillende plaatsen licht luchtafweergeschut (tot 50 mm) stond opgesteld. De meeste locaties van geschutopstellingen liggen (net) ten zuiden van de onderzoekslocatie, maar er liggen er ook enkele ten oosten en zuidoosten van het onderzoeksgebied. Rond deze geschutsopstellingen is een buffer getrokken. De exacte locatie van het luchtafweergeschut is lastig te bepalen aan de hand van kaarten en luchtfoto’s. Daarom wordt voor een dergelijk archeologisch fenomeen een buffer gehanteerd. Deze buffer van 125 m dient ertoe dat lastig grijpbare archeologische resten niet aan de aandacht ontsnappen.

Vanwege deze gevechtshandelingen kende de locatie ook een verhoogd risico op de munitierisicokaart voor de gemeente Deventer (zie par.3.3).

(10)

7 Afb. 2.4: Het onderzoeksgebied geprojecteerd op de Defence Overprint uit maart 1945.

(11)

8 Een element is niet op de verwachtingskaart weergegeven, omdat de exacte locatie niet bekend is, Het gaat hier om een schans uit de Tachtigjarige Oorlog. Dat deze wel in of in de directe omgeving van het onderzoeksgebied verwacht kan worden, blijkt uit het bureauonderzoek.7 Hierin is een historisch geografische analyse van het gebied gemaakt aan de hand van onder andere het schilderij van het beleg van Rennenberg (1578) en latere kaarten. Hieruit kwam naar voren dat een exacte locatie op basis van de beschikbare kaarten niet te geven was. Maar wel kon gezegd worden dat de schans in het laag gelegen gebied langs de IJssel, schuin tegenover de monding van de Oude IJssel, moet liggen. Dit is min of meer de locatie van het plangebied. Op basis van het beschikbare fysische geografische en historisch kaartmateriaal zijn meerdere mogelijke geulpatronen te herkennen waarbij onduidelijk is welk van de geulen rond het midden van de 16de eeuw actief was. Het is op basis van deze gegevens mogelijk dat de schans uit de Tachtigjarige Oorlog in het zuidoostelijke gedeelte van het

plangebied heeft gelegen. Het is echter ook mogelijk dat de schans op hoger gelegen gebied verder landinwaarts heeft gelegen.

Op het schilderij is een grote artillerieschans weergegeven die langs de IJssel lag (rode cirkel op Afb. 2.5).

Het is twijfelachtig of de schans ook daadwerkelijk uit massief muurwerk is geconsJa (deselectie)erd. Wel is bekend dat Rennenberg en zijn compagnons verdedigingsschansen lieten opwerpen op alle natuurlijke en opgeworpen hoogten rond de stad.

Daarbij werd vooral gebruik gemaakt van aarden wallen. Omdat het hier echter een schans voor de artillerie en de opslag van kruit betreft, is het goed mogelijk dat deze zwaarder is uitgevoerd.

2.3 Eerder uitgevoerd onderzoek

Binnen het plangebied zijn in het verleden al enkele archeologische onderzoeken uitgevoerd (Afb. 2.6). Ook in de directe omgeving van het plan- en onderzoeksgebied zijn onderzoeken uitgevoerd die voor het huidige onderzoek relevant zijn. Geen van deze onderzoeken heeft vindplaatsen uit de prehistorie tot aan de vroege middeleeuwen opgeleverd. De sporen en vondsten die in de directe omgeving van of in het plangebied zijn aangetroffen dateren allemaal vanaf de middeleeuwen tot in de nieuwe tijd.

Op ca. 200-300 m ten noordwesten van het onderzoeksgebied is in 2010 een proefsleuvenonderzoek in het kader van het project Ruimte voor de Rivier door Archeologie Deventer uitgevoerd (pr. 358).8 Hier werden resten van een landweer uit de 13de en 14de eeuw en een artillerieschans uit de Tachtigjarige Oorlog verwacht.

De landweer omsloot de Deventer Enk aan de oostzijde van de IJssel om het vee en de akkers te beschermen.

In het proefsleuvenonderzoek zijn desalniettemin geen resten aangetroffen die met zekerheid zijn toe te wijzen aan een landweer uit de 13de en 14de eeuw of een artillerieschans uit de Tachtigjarige Oorlog.

Ook bij een proefsleuvenonderzoek in 2019 door Transect bv werd getracht grip te krijgen op de locatie van de schans (pr. 649).9 Dit onderzoek is op ca. 150 m ten zuidwesten van het huidige onderzoeksgebied uitgevoerd. Maar ook hier zijn geen archeologische resten uit de Tachtigjarige Oorlog gevonden. Wel werden sporen van landgebruik aangetroffen dat hier plaatshad sinds de Nieuwe tijd. Het gaat om enkele grondsporen in de vorm van kuilen en paalkuilen en meerdere opgebrachte lagen, die vermoedelijk huishoudelijk afval uit Deventer bevatten.

7 Buitenhuis & Ringenier, 2017.

8 Hermsen, Smole & Kastelein, 2010.

9 Rap & Van den Berg, 2019.

Afb. 2.5: Detail van het schilderij van het beleg van Rennnenberg met in rood de schans.

(12)

9 Afb. 2.6: Overzicht van eerder uitgevoerde onderzoeken in de directe omgeving van het onderzoeksgebied.

Binnen het plangebied zijn twee booronderzoeken uitgevoerd. Het eerste onderzoek (pr. 471 op Afb. 2.6) had voornamelijk als doel het toetsen van de gespecificeerde archeologische verwachting. Tijdens het booronderzoek, uitgevoerd in 2013, is vastgesteld dat in het grootste deel van het plangebied een restgeul aanwezig is die zich in het pleistocene terras heeft ingesneden.10 Bij het ontstaan van deze restgeul zijn oudere resten ter plaatse opgeruimd. Over het gehele gebied zijn bovenop eerder genoemde lagen oeverafzettingen aangetroffen die bij hoog water werden afgezet. Hierboven is in een boring wel een vegetatie horizont aangetroffen. Dit betekent dat theoretisch ook sporen uit late middeleeuwen en nieuwe tijd kunnen voorkomen.

Gezien de invloed van de IJssel ligt bewoning hier niet erg voor de hand. Daar komt bij dat boven op de oeverafzettingen sprake lijkt van een dijkdoorbraak met crevasse-afzettingen. Hierbij is in grote delen van het plangebied de top van de oeverafzettingen met daarin eventuele sporen verstoord. Daarnaast is aangetoond dat ter hoogte van de sportvelden direct ten oosten van het plangebied de top van het bodemprofiel tot maximaal 1,3 m onder maaiveld is verstoord. Op basis van het booronderzoek is dit oostelijke deel van het huidige plangebied vrijgegeven.

In 2018 is een booronderzoek uitgevoerd in het deel van het plangebied waarin zich ook het huidige onderzoeksgebied bevindt (pr. 599).11 Dit onderzoek was er voornamelijk op gericht om verstoringen van de bodem in kaart brengen en tevens bestond de mogelijkheid dat een dijklichaam opgespoord kon worden. In het oostelijk deel van het plangebied werd inderdaad een zandlichaam waargenomen. Gezien het homogene

10 Holl, 2013.

11 Ringenier, 2018.

(13)

10 karakter en de goede afronding van het zand is dit materiaal niet door de rivier afgezet maar betreft het een opgeworpen zandlichaam dat als restant van de laatmiddeleeuwse dijk bestempeld kan worden. Aan het maaiveld is het dijklichaam nog als lichte verhoging in het landschap te zien. In het zuidwestelijk deel van het plangebied bleek uit de boringen dat het zandeiland, zoals dat op de gemeentelijke geomorfologische kaart stond en waarop het huidige onderzoeksgebied is gelegen, kleiner was. Hierop is de archeologische verwachting voor dit deel naar beneden bijgesteld.

3 VRAAGSTELLING, STRATEGIE EN METHODE

3.1 Gespecificeerde verwachting

Binnen het onderzoeksgebied werden resten verwacht van de loopgraven uit de Tweede Wereldoorlog.

Bovendien werd rekening gehouden met de aanwezigheid van sporen van een schans uit de Tachtigjarige oorlog. Hier ging het naar verwachting vooral om aarden wallen, grachten/greppels en eventueel afvalcontexten, zoals kuilen of putten. Ook kon niet worden uitgesloten dat een deel van de schans in baksteen zou zijn uitgevoerd. Verder werden vooral sporen verwacht die samenhangen met de inrichting en het grondgebruik van het gebied in de nieuwe tijd, zoals (verkavelings)greppels. Gezien de dynamiek van het natuurlijk landschap onder invloed van de rivier werden geen sporen ouder dan de late middeleeuwen verwacht. 12

3.2 Doelstelling en onderzoeksvragen

Het doel van het onderzoek was het documenteren van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden die van belang is voor de kennisvorming over het verleden.

Voor alle perioden die in het onderzoek zouden worden aangetroffen, gold daarom dat het algemene onderzoeksdoel bestaat uit het documenteren van aard, ouderdom, omvang, gaafheid en conservering van sporen, vondsten, structuren en complexen.

Het onderzoek richtte zich op het toetsen van de archeologische verwachting voor het onderzoeksgebied door het documenteren van de eventueel aanwezige archeologische waarden. Daarnaast diende er aandacht te worden besteed aan de landschappelijke ontwikkeling van het gebied. De hoofdvraag van het onderzoek was tweeledig en luidde als volgt:

• Zijn er archeologische resten aanwezig in het onderzoeksgebied?

• Zo ja, wat is de aard, datering en omvang van deze resten en komen deze aspecten overeen met de verwachting die gold voor aanvang van het onderzoek?

Deze hoofdvragen zijn op basis van de verwachting voorafgaand aan het onderzoek nader uitgewerkt in een aantal onderzoeksvragen. Deze onderzoeksvragen richtten zich op de natuurlijke ondergrond, de algemene archeologische waarde van het onderzoeksgebied en op de specifieke verwachte sporen.

Bodem

1. Sluit de bodemkundige en geomorfologische informatie uit het onderzoek aan op het beeld zoals weergegeven op de gedetailleerde geomorfologische kaart voor het onderzoeksgebied? (zie http://www.deventer.nl/ontspannen/cultuur/archeologie/archeologiebeleid/inventarisaties-en- achtergronddocumenten-verwachtingskaart/inventarisaties-en-achtergronddocumenten-

verwachtingskaart/geomorfologische-kaart) Zo niet, op welke punten worden afwijkingen gesignaleerd en wat betekent dit voor de archeologische verwachting?

Algemeen

2. Zijn er archeologische sporen aanwezig in het onderzoeksgebied?

3. Wat is de aard, datering en ruimtelijke verspreiding van de aangetroffen sporen?

4. Hoe is de conserveringstoestand van de aanwezige resten?

5. Zijn binnen het onderzoeksgebied vindplaatsen aan te wijzen? Zo ja, hoe kunnen deze worden begrensd, getypeerd en gedateerd? Wat is de inhoudelijke en fysieke waardering van deze vindplaats(en)?

6. Zijn er aanwijzingen dat delen van het onderzoeksgebied dermate zijn verstoord dat geen archeologische resten meer verwacht worden?

12 Van der Wal, 2020.

(14)

11 Specifiek

7. Zijn resten van een schans uit de Tachtigjarige Oorlog in het plangebied aanwezig?

8. Zo ja, wat is de aard, datering, conserveringstoestand en ruimtelijke verspreiding van de aangetroffen sporen?

9. Zijn binnen het onderzoeksgebied vindplaatsen aan te wijzen? Zo ja, hoe kunnen deze worden begrensd, getypeerd en gedateerd?

10. Wat is de inhoudelijke en fysieke waardering van deze vindplaats(en)?

11. Zijn er binnen het onderzoeksgebied sporen of vondsten toe te wijzen aan de Tweede Wereldoorlog?

Zo ja wat is de aard en algemene conserveringstoestand en gaafheid van de sporen?

12. Zijn binnen het onderzoeksgebied vindplaatsen aan te wijzen? Zo ja, hoe kunnen deze worden begrensd, getypeerd en gedateerd?

13. Wat is de inhoudelijke en fysieke waardering van deze vindplaats(en)?

(15)

12

3.3 Strategie en methoden

Het onderzoek is uitgevoerd als een proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Afb. 3.1 geeft het ontwerp puttenplan uit het Programma van Eisen weer. De strategie bestond uit drie proefsleuven, waarvan er twee min of meer oost- west georiënteerd zijn en één een meer noord-zuid oriëntatie heeft. De twee oost-west georiënteerde proefsleuven (put 1 en 2) hebben een lengte van respectievelijk 80 en 70 m en een breedte van 4 m. De twee sleuven zijn zo geplaatst dat deze over de breedte van de terrasrest lopen en op deze wijze de terrasrest over de gehele breedte in beeld komt. Tussen beide proefsleuven is een derde proefsleuf getrokken van ca. 40 m om eventuele tussenliggende sporen in beeld te krijgen. De locatie van deze sleuf is tijdens de uitvoering van het onderzoek gewijzigd ten opzichte van het puttenplan, om het wortelgestel van een boom te ontzien. De proefsleuven dienden namelijk te worden aangelegd buiten de kroonprojectie van de bestaande (en te behouden) bomen in het gebied.

Afb. 3.1: Ontwerp puttenplan en aanpassingen.

Het zuidwestelijke deel van put 2 doorsnijdt vanwege de ligging in het tracé van de loopgraaf een zone die geldt als verdacht voor de aanwezigheid van niet gesprongen explosieven (NGE). Voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek is daarom NGE-detectieonderzoek uitgevoerd, wat onder meer resulteerde in een zevental NGE-verdachte objecten, die zich in of direct naast de geplande proefsleuf bevinden (Afb. 3.1).

Dit deel van put 2 is daarom aangelegd onder begeleiding van een OCE-gecertificeerde aannemer, die is gecertificeerd voor de opsporing van conventionele explosieven (OCE, Leemans Speciaalwerken). De sleuf is laagsgewijs aangelegd met een beveiligde graafmachine, waarbij de verdachte objecten uit het detectieonderzoek zijn benaderd (Afb. 3.2). Hierbij is overigens geen munitie aangetroffen.

(16)

13 De twee andere sleuven konden zonder OCE- begeleiding aangelegd worden. Er is één opgravingsvlak aangelegd, over het algemeen op de bovenzijde of net in de oeverafzettingen, die het terrasrest vormen.

Op dit niveau waren namelijk de archeologische sporen zichtbaar.

In iedere proefsleuf zijn in ieder geval drie profielkolommen met een breedte van 1 m gedocumenteerd. Dit komt neer op een profielkolom aan beide uiteinden van de sleuf en een in het midden. Deze kolommen zijn zoveel mogelijk aan dezelfde zijde van de proefsleuven gedocumenteerd, zodat een representatief beeld van de bodemopbouw in het onderzoeksgebied kan worden verkregen.

In de putten 1 en vooral 2 zijn aanvullende profielen gedocumenteerd om de verschillen tussen de profielkolommen beter te kunnen interpreteren (Afb. 3.4). De profielen zijn tot zeker 1 m onder het aangelegde vlak verdiept om ook de dieper gelegen lagen de documenteren (Afb. 3.3). Op basis van de gedocumenteerde profielen kan een beeld van de natuurlijke bodem worden gegeven, en kunnen de onderzoeksvragen met betrekking tot dit onderwerp worden beantwoord.

Afb. 3.3: De profielen zijn tot ruim onder het niveau van het opgravingvlak verdiept, zoals dit profiel 3041 in put 3.

Afb. 3.2:De aanleg van put 2 is uitgevoerd onder OCE-condities.

(17)

14 Afb. 3.4: Allesporenkaart en de locatie van de gedocumenteerde profielen.

(18)

15

4 RESULTATEN LANDSCHAP EN BODEM

Op basis van de geomorfologische kaart en het eerder uitgevoerde booronderzoek werd rekening gehouden met een complexe bodemopbouw, als gevolg van het zeer dynamische karakter van het landschap dat lange tijd onder invloed stond van de IJssel. In grote lijnen werd een pakket van oeverafzettingen verwacht, met centraal in het onderzoeksgebied een terrasrest in de vorm van een zandopduiking.13

De gedocumenteerde profielen geven een goed beeld van de opbouw van de bovenste 2 m van de natuurlijke ondergrond in het onderzoeksgebied (zie Bijlage 3: Profielen). Dit beeld komt veelal overeen met de verwachte situatie, namelijk een opeenstapeling van verschillende pakketten oeverafzettingen. Deze kenmerken zich door een vrij horizontale gelaagdheid en bestaan uit een opeenstapeling van zandige en kleiige lagen (Afb.

4.1). Binnen het pakket is sprake een thinning-upwards-sequentie, wat wil zeggen dat de afzonderlijke lagen naar boven toe steeds dunner worden. Binnen de afzonderlijke lagen is sprake van fining upwards, wat inhoudt dat binnen een laag het sediment van onder naar boven gezien steeds fijner wordt. Het verschijnsel van fining upwards kan worden verklaard door het ontstaan van de laag in een milieu waar het water aanvankelijk een hogere stroomsnelheid heeft, die geleidelijk afneemt, bijvoorbeeld bij een seizoenshoogwater waarbij de rivier buiten haar hoofdbedding treeft. Het thinning upwards houdt verband met een afnemende invloed van deze hoogwaters, onder meer doordat de oever geleidelijk hoger wordt door het afgezette sediment. Deze horizontaal gelaagde afzettingen zijn kenmerkend voor oeverafzettingen in de directe omgeving van de rivier.14

Afb. 4.1: Kenmerkend profiel van de oeverafzettingen in het onderzoeksgebied (profiel 1033 in put 1).

In de meeste profielen wordt deze horizontale gelaagdheid afgedekt door een vrij homogene laag zandige klei met een koffiebruine kleur met een dikte van 1-1,3 m. Ter hoogte van put 1 bestond de bovenste 0,5 m van het profiel uit een compacte recente laag, die waarschijnlijk de oorzaak is van de grijze verkleuring van de oorspronkelijk bruine lagen daaronder (verstikking). Dat het kleurverschil geen depositionele oorzaak heeft, blijkt uit het feit dat de gelaagdheid van de sedimenten onafhankelijk van het kleurverschil doorloopt. De aanwezigheid van deze sterk verdichte laag houdt waarschijnlijk verband met het gebruik als parkeerterrein.

13 Ringenier, 2018.

14 Van Zijverden, 2010.

(19)

16 De top van de oeverafzettingen ligt op een niveau tussen ca 3,80 m + NAP in put 1 en maximaal 4,2 m + NAP in put 2. Het opgravingsvlak in de proefsleuven is meestal op de top van deze oeverafzettingen aangelegd, aangezien zich op dat niveau de eerste sporen manifesteerden. Bovendien waren er geen aanwijzingen dat zich op een dieper niveau nog antropogene sporen bevonden.

Het terrasrest dat op basis van het booronderzoek in het onderzoeksgebied werd verwacht (namelijk een zandige opduiking over een groot deel van het onderzoeksgebied) is niet als zodanig aangetroffen. Op de betreffende dieptes (ca 1,3-1,5 m – mv) zijn uitsluitend de (weliswaar zandige) oeverafzettingen aangetroffen.

De interpretatie als terrasrest berust waarschijnlijk eerder op de aanwezigheid van enkele restgeulen en beddingrestanten ten noorden en ten zuiden van dit pakket oeverafzettingen.15 Als gevolg van erosie ten zuiden en ten noorden van het onderzoeksgebied blijft het niet-geërodeerde landschap ertussen de facto als een terrasrest aanwezig.

In het uiterste noordoosten van put 2 is de aanwezigheid van een oude bedding ook daadwerkelijk gedocumenteerd. In profiel 2036 is een pakket sediment aanwezig met een duidelijk scheefgestelde gelaagdheid, die afloopt in noordelijke richting (S2004/S2008/S2011, Afb. 4.2). Dergelijke scheefgestelde lagen zijn kenmerkend voor geulafzettingen in snelstromend water, waarbij de bedding zich bovendien verplaatst. Dat betekent dat ten noordoosten van dit profiel een geul gelopen heeft. Deze heeft zich ingesneden in de onderliggende oeverafzettingen, maar is op zijn beurt later ook weer afgedekt door jongere oeverafzettingen. In profiel 2036 kon worden vastgesteld dat vrijwel alle in de overige profielen gedocumenteerde oeverafzetingen (S2007) stratigrafisch gezien jonger zijn dan deze geul.

Afb. 4.2: Profiel 2036 met onderin een pakket sediment met een kenmerkende scheefgestelde gelaagdheid (S2004/S2008/S2011).

15 Ringenier, 2018.

(20)

17 Bovendien is de geul zelf op enig moment geleidelijk buiten functie geraakt (fining upwards en thinning upwards) en opgevuld met tamelijk los, matig grof tot grof, matig tot zwak siltig zand (S2003). Dit pakket kon in profiel 2031 goed worden gedocumenteerd (Afb. 4.3). Kleilaagjes of kleibrokken ontbreken in dit sediment.

In combinatie met de min of meer horizontale gelaagdheid van het pakket maakt het sediment sterk de indruk door wind te zijn afgezet. Waarschijnlijk is dus de relatieve laagte van de geul op enig moment dichtgestoven met zand uit de directe omgeving. Dit zandpakket beperkt zich in het onderzoeksgebied tot het geulrestant, dus in put 2 ten noordoosten van profiel 2036. De top van het sediment bevindt zich vlak onder de recente bouwvoor, ca. 50 cm onder maaiveld (4,75 m + NAP). Daarmee kan worden gesteld dat sprake is van een lokaal rivierduin, opgestoven in een oude geulbedding. Ook dit duin is ouder dan de oeverafzettingen in de overige profielen, zoals in profiel 2036 kon worden vastgesteld (Afb. 4.2). In put 1 is dit duinzand eveneens aangetroffen, hier beperkt het voorkomen van dit zand zich tot de eerste 20 m in het noordoosten van deze put. De top van het sediment ligt in put 1 overigens lager dan in put 2 (ca. 4,20 m + NAP).16

Afb. 4.3: Het pakket duinzand in profiel 2031.

Aan de noordoostzijde loopt het duin de proefsleuven uit. In een van de boringen die voorafgaand aan het onderzoek zijn uitgevoerd is op 7 m ten noordwesten van profiel 1031 het pakket nog aangeboord.17 In de volgende dichtstbijzijnde boring (ca 25 ten noordoosten van putten 1 en 2) is weliswaar een restgeul aangeboord, maar is het duinzand niet (meer) aangetroffen.18 Of het hier om dezelfde geul gaat als in de proefsleuven is aangetoond, kan niet worden vastgesteld. Het kan zeker niet worden uitgesloten dat het in de betreffende boring om een jongere geul gaat, die het duin voor een deel heeft geërodeerd.

16 Vanwege de zeer losse textuur van het sediment kon het profiel in put niet gedocumenteerd worden, omdat het instortte.

17 Ringenier, 2018; boring 3.

18 Ringenier, 2018; boring 11.

(21)

18 Op basis van historisch kaartmateriaal lijkt het inderdaad om een klein duin te gaan, dat door een jongere geul is geërodeerd. Voordat de wijk Zandweerd werd aangelegd, was de oude restgeul die in een deel van de boringen is aangeboord, nog duidelijk zichtbaar (Afb. 4.4). Het duin maakt samen met het terrasrest van oeverafzettingen deel uit van een relatief hoger gelegen landtong tussen de restgeulen in. Daarmee is het niet waarschijnlijk dat de beddingafzettingen onder het duinzand deel uitmaken van derestgeulen die aan weerszijden van het onderzoeksgebied liggen. Het zal hier om oudere geulen gaan.

Afb. 4.4: Het onderzoeksgebied op de topografische kaart rond 1900.

(22)

19

5 SPOREN EN STRUCTUREN

Het aantal sporen dat in het onderzoek is aangetroffen is met een totaal aantal van 45 relatief gering. Een belangrijk deel van deze sporen betreft lagen in profielen. In de opgravingsvlakken zijn een serie greppels aangetroffen, met name in put 2. Ook zijn in deze put een drietal karresporen gedocumenteerd.

Interpretatie Aantal

Administratief Spoor 2

Greppel 8

Gracht 1

Bouwvoor, Recent 6

Bouwvoor, Fossiel 5

Natuurlijke Laag 13

Ophogingslaag 4

Puinlaag 1

Karrespoor 3

Verstoring Recent 2

Totaal 45

Afb. 5.1: Overzicht van aangetroffen sporen per type.

De meeste greppels in put 2 lopen min of meer parallel, met een oost-west oriëntatie (S2, S4, S5S6, S8/9, Afb. 5.3). Binnen de greppels kunnen drie groepen worden onderscheiden. Twee greppels zijn sterk vergelijkbaar wat betreft breedte en diepte (S4 en S8). De eerste heeft een breedte van ca 2 m in het vlak, S8 was minimaal 3 m breed. De min of meer ronde bodem van beide greppels ligt op ca. 3,30 m + NAP, ongeveer 1,8 m onder het huidige maaiveld. De vulling bestaat uit dezelfde zandige klei als de koffiebruine laag in het bovenste deel van de profielen die de oeverafzettingen afdekt. (zie par. 4). De greppels zijn van boven in deze laag ingegraven. Waar S4 een vrij recht verloop lijkt te hebben, vertoont S8 een verandering in oriëntatie van zuidwest-noordoost in put 3 naar een meer oost-west oriëntatie in put 2. Mogelijk betreft S8 een oudere of jongere fase van S4. In ieder geval kon worden vastgesteld dat greppel S8 een tweede fase bezit in de vorm van greppel S9, die er later deels doorheen is gegraven. De bovenste vullingslaag van S8 (of S9, dat kon niet met zekerheid worden vastgesteld) bevat een grote hoeveelheid puin, waarin zich ook vondstmateriaal bevond. Op basis van deze vondsten kan de opvulling van de laatste fase van deze greppel in de periode 1700-1900 worden gedateerd (par. 6.1.1).

Afb. 5.2: Overzicht over de greppels S8/S9 en S4 in put 2, gezien richting het zuidwesten.

(23)

20 De tweede categorie bestaat uit een zeer brede en waarschijnlijk ook diepe sloot in het uiterste zuiden van put 2 (S2). Deze sloot ligt deels buiten de opgravingsput, maar was minimaal 5 m breed. In het profiel is goed te zien dat dit spoor laagsgewijs is opgevuld vanuit noordelijke richting (Afb. 5.4).

Afb. 5.3: Overzicht van de sporen in put 2.

(24)

21 Afb. 5.4: Het zuidelijke uiteinde van put 2 waarin diepe sloot S2 schuin is aangesneden.

Afb. 5.5: De aangelegde proefsleuven geprojecteerd op een geallieerde luchtfoto van maart 1945.

De meest recente vulling in de uiterste zuidoosthoek van put 2 bevat een grote hoeveelheid recent puin (S3).

Dit spoor loopt in het veronderstelde tracé van de loopgraaf uit WO2 (Afb. 5.5), maar lijkt op het eerste gezicht vanwege de breedte van het spoor niet met de loopgraaf samen te hangen. Vooral voor S3 kan gezien de relatief recente datering en de ligging in het tracé van de loopgraaf niet worden uitgesloten dat hier net de loopgraaf is aangesneden, al lijkt het puin in dit spoor van recenter datum.

(25)

22 De luchtfoto uit maart 1945 geeft ook een suggestie voor de interpretatie van de brede greppels S4 en S8/S9.

Parallel aan de loopgraaf is een pad zichtbaar, dat gezien de schaduw op de foto wordt geflankeerd door een sloot. Dit pad was ook op de oudere historische kaarten al zichtbaar (Afb. 4.4), en kan al op de vroegste kaart van het gebied worden onderscheiden (Afb. 5.6). Ook op deze kaart staat een veldweg aangegeven die hier het relatief laaggelegen gebied tussen de hoger gelegen oeverwallen of terrasresten doorkruist. Mogelijk is dit pad al ouder dan laat 18de eeuws, echter dit kan niet aan de hand van kaartmateriaal worden aangetoond. Het is aannemelijk dat de aangetroffen greppels een dergelijk pad hebben geflankeerd, zeker omdat het door een relatief laaggelegen gebied lijkt te hebben gelopen.

Afb. 5.6: De sporen van greppels geprojecteerd op de kaart uit de Hottinger Atlas (ca 1785-1787).

Ook de aanwezigheid van enkele karresporen in het opgravingsvlak wijst erop dat ter plaatse verkeer heeft gereden (S10-12 Afb. 5.3). Dit betreft relatief smalle greppelvormige sporen met een bolle onderzijde en een diepte van maximaal 10 cm. Mogelijk moet ook de derde groep van de greppels (S5 en S6) als karrespoor worden geïnterpreteerd. Deze greppelvormige sporen hebben eveneens een geringe diepte (max 10 cm). In ieder geval lijken zij op basis van de oriëntatie samen te hangen met de andere greppels.

In put 1 zijn tenslotte ook twee greppels aangesneden, ditmaal met een zuidoost-noordwest oriëntatie (S15, S16). Deze bevatten echter een zeer vlekkerige vulling en moeten op basis daarvan een vrij recente datering hebben. In ieder geval de greppel S16 lijkt samen te hangen met het (verwijderen van) het voormalige parkeerterrein. Ook S15 lijkt hier mee samen te hangen, gezien de aanwezigheid van betontegels in de vulling.

(26)

23

6 VONDSTMATERIAAL

Tijdens het onderzoek zijn in totaal 43 vondstnummers uitgedeeld. Deze nummers bevatten in totaal 144 stuks vondstmateriaal (Afb. 6.1). Keramiek en metaal zijn de grootste groepen. In deze paragraaf wordt het vondstmateriaal per materiaalcategorie nader beschreven.

Materiaal Aantal

Keramisch bouwmateriaal 11

Glas 5

Gebruiksaardewerk, kleipijpen 98

Metaal 24

Dierlijk bot 4

Steen 2

Totaal 144

Afb. 6.1: Aantallen vondstmateriaal per materiaalcategorie.

6.1 Keramiek, glas en keramisch bouwmateriaal

6.1.1 Gebruiksaardewerk

Binnen de groep van het gebruiksaardewerk vormen de scherven van roodbakkend aardewerk en die van het behandeld steengoed (S2) wat betreft aantallen scherven de belangrijkste (Afb. 6.2). Scherven van stelen van tabakspijpen van pijpaarde en borden van industrieel wit aardewerk en faience vormen eveneens substantiële groepen.

Baksel Aantal %

Aziatisch Porselein 1 1%

Behandeld Steengoed 27 28%

Europees Porselein 1 1%

Faience 8 8%

Industrieel Wit 10 10%

Majolica 2 2%

Pijpaarde 14 14%

Roodbakkend 32 33%

Witbakkend 3 3%

Totaal 98 100%

Afb. 6.2: Overzicht van vertegenwoordigde baksels.

Op basis van de vertegenwoordigde baksels en vormen komt een de eerste indruk van de datering van het vondstcomplex als geheel in de tweede helft van de nieuwe tijd naar boven. De scherven van het industriële aardewerk wijzen op een einddatering van het complex in de late 19de tot 20e eeuw.

Einddatering

Begindatering - 1625 1750 1800 1900 Totaal

- 52 52

1575 1 1

1650 2 3 4 9

1700 1 23 24

1750 4 4

1800 3 3

1850 2 2

1870 2 2

1880 1 1

Totaal 52 1 2 4 39 98

Afb. 6.3: Globale dateringsmatrix van de scherven aardewerk.

Wanneer de datering van de individuele scherven wordt beschouwd, wordt deze eerste indruk grotendeels bevestigd. Hierbij moet worden opgemerkt dat met name het roodbakkend aardewerk aanzienlijk gefragmenteerd is, zodat slechts voor minder dan de helft van de vondsten een (globale) datering kan worden gegeven (Afb. 6.3). Van de wel dateerbare scherven is ongeveer de helft in de periode 1700-1900 te plaatsen.

De rest is over het algemeen later te dateren. De jongste scherf (een fragment van een bord geproduceerd door Societe Ceramique te Maastricht) is te plaatsen in de periode 1880-1900.19 Slechts enkele scherven

19 Vnr. 24.18.

(27)

24 hebben een (iets) eerdere begindatering dan 1700, maar vallen wat betreft einddatering wel binnen de eerder genoemde periode. Eén scherf is duidelijk voor die periode te dateren, dit betreft een bodemscherf van een steengoed beker uit Siegburg met een datering tussen 1575 en 1625 (s2-bek-6).20 Materiaal met een datering voor de late 16de eeuw is niet aangetroffen.

Verreweg het meeste vondstmateriaal (86 scherven) is aangetroffen tijdens de aanleg van de proefsleuven en is afkomstig uit de afdekkende bruine laag (S1005, S2006, S3003) en de bovenste bouwvoor. De overige scherven zijn aangetroffen in de greppels S2 (4 stuks) en S8 (12 scherven). Deze scherven laten echter geen nauwkeuriger datering toe dan de eerder genoemde periode 1700-1900.

6.1.2 Glas

Het onderzoek heeft vijf scherven van glaswerk opgeleverd, allen afkomstig van flessen. Het gaat om drie bodemscherven afkomstig van een bol model, een cilindrische en een vierkante fles. Daarnaast zijn twee wandscherven aangetroffen. Met name de cilindrische fles, afkomstig uit de bovenste vulling van greppel S8, geeft een datering voor deze vulling in of na de tweede helft van de 19de eeuw.

6.1.3 Keramisch bouwmateriaal

In totaal zijn elf fragmenten keramisch bouwmateriaal aangetroffen. Voor een groot deel (6 stuks) betreft dit fragmenten van wit geglazuurde wandtegels uit de bovenste puinvulling van greppel S8. Uit dezelfde laag zijn ook een fragment van een rode plavuis en van een golfpan afkomstig. De overige stukken betreffen nog een fragment van een golfpan en twee stuks baksteen, afkomstig uit de bruine laag onder de bouwvoor.

6.2 Metaal

De 24 metaalvondsten kunnen aan de hand van de metaalsoort nader worden onderverdeeld (Afb. 6.4).

Objecten van ijzer vormen de grootste groep, gevolgd door objecten in niet nader te definiëren koperlegeringen.

Materiaal Aantal %

IJzer 13 54%

Koperlegering indet 8 33%

Lood 2 8%

Tin of lood-tin legering 1 4%

Eindtotaal 24 100%

Afb. 6.4: Overzicht van de metaalsoorten binnen het vondstmateriaal.

Binnen de groep van de ijzeren objecten is de aanwezigheid van vijf hoefijzers opvallend. Deze zijn gevonden in greppel S4, in één van de karrensporen (S10) of in de bovenlaag in de directe omgeving van deze sporen.

Deze hoefijzers benadrukken de conclusie dat de greppels en paalsporen verband houden met een weg door het onderzoeksgebied (par. 5). De overige objecten van ijzer betreffen onder andere twee schakels van kettingen, een grote gesp en enkele gesmede nagels. Een tweetal fragmenten van relatief dik prikkeldraad houden mogelijk verband met de nabijheid van de loopgraaf uit WO2.

De twee groep wat betreft het aantal objecten is die van de koperlegeringen. Hierbinnen vallen onder andere een gespje en een drietal knopen. Tevens zijn er twee munten, een sterk gesleten en daardoor onherkenbare duit en een recente automatenmunt voor aan Autobar koffieautomaat.

De loden objecten zijn een niet nader te determineren strip en een kogel in een relatief klein kaliber van ca.

18 mm, waarschijnlijk een 19de --eeuwse pistoletkogel.

6.3 Natuursteen

Deze categorie bevat twee niet nader te definiëren fragmenten steen, namelijk een brok leisteen en een fragment van een fijne zandsteen, mogelijk een wetsteen.

6.4 Dierlijk botmateriaal

De vier fragmenten dierlijk botmateriaal zijn sterk gefragmenteerd. Zij zijn afkomstig uit de vullingen van de greppels S4 en S8, en uit de bruine bovenlaag. Voor zover dat kan worden vastgesteld gaat het om drie fragmenten van rund (Bos taurus) en een van een varken (Sus domesticus).

20 Vnr. 17.10.

(28)

25

6.5 Selectie en deponering

Conform het Programma van Eisen wordt al het verzamelde vondstmateriaal ter deponering aangeboden, tenzij de slechte fysieke staat of het ontbreken van informatiewaarde aanleiding geven om hiervan af te wijken.21 In deze paragraaf wordt beargumenteerd voor welke vondsten deselectie wordt geadviseerd. In bijlage 2 : vondstenlijst is per object aangegeven of deponering of deselectie van toepassing is.

Alle keramiek en glas komt in aanmerking voor deponering. Van het keramisch bouwmateriaal worden alleen de determineerbare objecten voor deponering voorgedragen (wandtegels). De fragmenten baksteen en golfpan komen vanwege de beperkte informatiewaarde in aanmerking voor deselectie. Datzelfde geldt voor het niet nader te determineren fragment leisteen.

Van de objecten van metaal is het grootste deel afkomstig uit de bovenlaag. Daarmee is de informatiewaarde per definitie al beperkt, omdat de objecten alleen informatie leveren over het onderzoeksgebied als geheel en niet voor specifieke sporen. Desondanks zijn de meeste objecten goed determineerbaar en in redelijke staat.

Deze objecten komen dan ook voor een stabiliserende behandeling en vervolgens voor deponering in aanmerking. Een drietal objecten is echter in dermate slechte fysieke staat dat wordt geadviseerd om deze te deselecteren.22 Drie andere objecten bezitten een dermate geringe informatiewaarde dat ook voor deze objecten deselectie wordt geadviseerd. Het betreft twee gesmede nagels en een niet nader te determineren object.23 Ook een fragment van een recente lepel komt niet in aanmerking voor deponering.24

7 WAARDERING EN SELECTIEADVIES

7.1 Waardering

De doelstelling van dit proefsleuvenonderzoek is om tot een waardering te komen van eventuele vindplaatsen.

Om tot een waardering te komen werd per vindplaats de lijst van waarderingscriteria en parameters uit de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (versie 4.1) ingevuld (Afb. 7.1). Aan de hand van deze scorelijst is vastgesteld of de vindplaats al dan niet behoudenswaardig is.

Bij de belevingswaarde dient gekeken te worden naar de zichtbaarheid van een monument of de beleving van een vindplaats of terrein door de overlevering via verhalen, sagen of legenden.

Hierna wordt de fysieke kwaliteit beoordeeld aan de hand van de criteria gaafheid en conservering (1 tot 3 punten). De score toekenning van de gaafheid wordt bepaald door de mate waarin de vindplaats verstoord is.

Met de conservering wordt aangegeven in welke mate het archeologisch vondstmateriaal bewaard is gebleven. Bij een bovengemiddelde score van de fysieke kwaliteit (meer dan vier punten) dient men te kijken naar de inhoudelijke kwaliteit. Met betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit wordt in eerste instantie gekeken naar de parameters zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. De parameter representativiteit hoeft alleen te worden behandeld als bovenstaande drie parameters een gemiddelde tot beneden gemiddelde score opleveren. Bij een bovengemiddelde score (meer dan zes punten) van de inhoudelijke kwaliteit kan de vindplaats als behoudenswaardig gewaardeerd worden. Bij een lage fysieke kwaliteit kan een hoge inhoudelijke kwaliteit de status van de vindplaats nog ombuigen tot behoudenswaardig.

Waarden Criteria Scores

Hoog Midden Laag

Beleving Schoonheid

Herinneringswaarde 1

Fysieke kwaliteit Gaafheid 2

Conservering 3

Inhoudelijke kwaliteit

Zeldzaamheid 1

Informatiewaarde 1

Ensemblewaarde 1

Representativiteit 2

21 Van der Wal, 2020, 20.

22 Vnrs 3, 22, 31.

23 Vnrs. 26, 30, 31.

24 Vnr. 3/

(29)

26 Afb. 7.1: Waarderingsmatrix voor de vindplaats in het onderzoeksgebied.

Op het onderdeel belevingswaarde scoort de vindplaats laag. Deze is niet zichtbaar, daarom wordt het aspect schoonheid niet beoordeeld. Wat betreft herinneringswaarde scoort de vindplaats laag.

De fysieke kwaliteit van de aangetroffen sporen en vondsten is redelijk tot goed te noemen. De sporen zijn, ondanks de verstoorde bovenlaag, dankzij de aanwezigheid van dikke bruine afdekkende laag relatief gaaf bewaard gebleven. Vanwege het kleiige sediment zijn de conserveringsomstandigheden voor vondstmateriaal goed te noemen. Daarom scoort de vindplaats op het aspect fysieke kwaliteit bovengemiddeld met 5 punten.

De inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats is echter gering. Zowel op het vlak van zeldzaamheid, informatiewaarde als ensemblewaarde scoort de vindplaats laag. De sporen van de weg en belendende greppels worden vaker aangetroffen bij onderzoeken. Vooral de karrensporen kunnen interessant zijn voor nader onderzoek, omdat de opeenvolging van meerdere sporen en vooral het vondstmateriaal in de vullingen meer informatie kan verschaffen over het ontstaan en de gebruiksduur van dergelijke wegen.25 In het geval van deze vindplaats gaat het echter om een zeer gering aantal sporen. Bovendien wijst het vondstmateriaal op een relatief korte gebruiksduur van maximaal 300 jaar. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat aanvullend onderzoek meer informatie zal opleveren. Omdat de eerste drie parameters laag scoren, wordt tevens de representativiteit van de vindplaats beoordeeld. Dit aspect moet als gemiddeld worden gescoord. Op basis van de gegevens uit eerdere onderzoeken lijkt de aangetroffen vindplaats consistent met het verwachtingspatroon (karrensporen met flankerende greppels). Vanwege de beperkte gebruiksduur en het feit dat op basis van het kaartmateriaal kan worden opgemaakt dat het hier een lokaal zandpad betreft, kunnen de sporen niet zonder meer als representatief voor dit type structuren worden beschouwd.

In totaal scoort de vindplaats daarmee op inhoudelijke kwaliteit ondermaats (5 punten) en kan op basis van die score als niet-behoudenswaardig worden geclassificeerd.

7.2 Selectieadvies

De vindplaats wordt op basis van de waarderingscriteria als niet-behoudenswaardig geclassificeerd. Er wordt dan ook geen vervolgonderzoek geadviseerd in het onderzoeksgebied. Het advies is om geen voorwaarden met betrekking tot archeologie aan de omgevingsvergunning te verbinden.

8 CONCLUSIE EN BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN

8.1 Conclusie

Hoewel niet alle vindplaatsen die voorafgaand aan het onderzoek werden verwacht zijn aangetroffen, is desalniettemin wel sprake van een archeologische vindplaats in het onderzoeksgebied. Dit betreft sporen van greppels en karrensporen, die waarschijnlijk zijn toe te schrijven aan een pad dat door het onderzoeksgebied liep. Sporen van de artillerieschans uit de Tachtigjarige oorlog zijn niet aangetroffen, evenals sporen die met zekerheid aan de loopgraaf uit WO2 kunnen worden toegeschreven.

De sporen van het pad dateren uit de periode 1700-1900. Oudere sporen zijn niet aangetroffen, ook het overgrote deel van het vondstmateriaal dateert uit de late nieuwe tijd. De vindplaats wordt als niet- behoudenswaardig beoordeeld, er wordt geen vervolgonderzoek geadviseerd.

8.2 Beantwoording onderzoeksvragen

1. Sluit de bodemkundige en geomorfologische informatie uit het onderzoek aan op het beeld zoals weergegeven op de gedetailleerde geomorfologische kaart voor het onderzoeksgebied? (zie http://www.deventer.nl/ontspannen/cultuur/archeologie/archeologiebeleid/inventarisaties-en- achtergronddocumenten-verwachtingskaart/inventarisaties-en-achtergronddocumenten-

verwachtingskaart/geomorfologische-kaart) Zo niet, op welke punten worden afwijkingen gesignaleerd en wat betekent dit voor de archeologische verwachting?

Het terrasrest dat op basis van het booronderzoek in het onderzoeksgebied werd verwacht (namelijk een zandige opduiking over een groot deel van het onderzoeksgebied) is aangetroffen in de vorm van zandige oeverafzettingen. De interpretatie als terrasrest berust op de aanwezigheid van enkele

25 Hermsen & Haveman, 2009.

(30)

27 restgeulen en beddingrestanten ten noorden en ten zuiden van dit pakket oeverafzettingen. Als gevolg van erosie ten zuiden en ten noorden van het onderzoeksgebied blijft het niet-geërodeerde landschap ertussen de facto als een terrasrest aanwezig. Aan de noordzijde van het onderzoeksgebied is de aanzet van een geul aan die zijde aangetoond. Het kan niet met zekerheid worden vastgesteld of dit dezelfde geul betreft als die in het booronderzoek is aangetroffen. Deze geul is opgevuld met een pakket verstoven rivierzand, wat ter plaatse een laag duin heeft gevormd.

Deze landschappelijke context heeft geen consequenties voor de archeologische verwachting in het onderzoeksgebied zoals geformuleerd in par. 2.2. De basisverwachting blijft matig.

2. Zijn er archeologische sporen aanwezig in het onderzoeksgebied?

Er is een beperkt aantal sporen aangetroffen. Dit betreft een aantal greppels met een globale oost-west oriëntatie, geflankeerd door enkele karrensporen. Deze sporen zijn toe te schrijven aan het pad dat ten minste vanaf de 18de eeuw door dit deel van het onderzoeksgebied heeft gelopen. Sporen van de eventueel aanwezige artillerieschans uit de Tachtigjarige oorlog zijn niet aangetroffen. Mogelijk wordt de verwachte loopgraaf uit WO2 net aangesneden in het zuidelijke uiteinde van put 2, maar waarschijnlijk ligt deze net ten oosten van deze put aan de uiterste rand van het onderzoeksgebied.

3. Wat is de aard, datering en ruimtelijke verspreiding van de aangetroffen sporen?

Vrijwel alle sporen zijn aangetroffen in de zuidelijke helft van put 2, dus in de zuidoostelijke hoek van het onderzoeksgebied. Al deze sporen zijn toe te schrijven aan het pad dat hier gelopen heeft. Op basis van het vondstmateriaal kunnen deze sporen globaal in de periode 1700-1900 worden gedateerd.

De sporen in de westelijke helft van het onderzoeksgebied (in put 1) zijn van zeer recente datum.

4. Hoe is de conserveringstoestand van de aanwezige resten?

Als gevolg van de aanwezigheid van een vrij dikke afdekkende laag over het gehele onderzoeksgebied zijn de sporen relatief goed bewaard gebleven. Vanwege de kleiige samenstelling van het sediment zijn de conserveringsomstandigheden voor vondstmateriaal goed.

5. Zijn binnen het onderzoeksgebied vindplaatsen aan te wijzen? Zo ja, hoe kunnen deze worden begrensd, getypeerd en gedateerd? Wat is de inhoudelijke en fysieke waardering van deze vindplaats(en)?

Er is sprake van een vindplaats in de zuidoostelijke hoek van het onderzoeksgebied, deze wordt feitelijk begrensd door de sporen in put 2. Dit betreft greppels en enkele karrensporen. Al deze sporen hangen samen met het pad dat hier gelopen heeft. Het gebruik van dit pad kan in de periode 1700- 1900 worden gedateerd. De vindplaats scoort op inhoudelijke kwaliteit echter laag, waardoor deze als niet-behoudenswaardig kan worden geclassificeerd.

6. Zijn er aanwijzingen dat delen van het onderzoeksgebied dermate zijn verstoord dat geen archeologische resten meer verwacht worden?

De westelijke helft van het onderzoeksgebied is ondiep verstoord als gevolg van de aanleg/verwijdering van de voormalige parkeerplaats. Deze verstoringen reiken echter niet tot in het archeologisch relevante niveau.

7. Zijn resten van een schans uit de Tachtigjarige Oorlog in het plangebied aanwezig?

Nee. Mogelijk moeten deze verder zuidoostelijk van het onderzoeksgebied worden gezocht, dichter bij de stad. Hiermee zijn de volgende onderzoeksvragen 8 t/m 10 niet van toepassing.

11. Zijn er binnen het onderzoeksgebied sporen of vondsten toe te wijzen aan de Tweede Wereldoorlog?

Zo ja wat is de aard en algemene conserveringstoestand en gaafheid van de sporen?

Waarschijnlijk liggen de sporen van de loopgraaf uit WO2 net ten oosten van het huidige onderzoeksgebied.

De aanwezigheid van oud prikkeldraad in de bovenlaag wijst op sporen uit deze periode in de directe omgeving. Het kan echter niet geheel worden uitgesloten dat de loopgraaf in het uiterste zuiden van put 2 (S3) wel degelijk is aangesneden, al lijkt het puin in dit spoor van recenter datum. Hiermee zijn de volgende onderzoeksvragen 12 en 13 niet van toepassing.

9 LITERATUUR

Buitenhuis, R.E., 2017. Park Zandweerd. Woningbouw op het oude ijsbaanterrein en twee naastgelegen sportvelden (archeologische bureaustudie 856), Deventer.

Buitenhuis, R.E. & H. Ringenier, 2017. Park Zandweerd. Woningbouw op het oude ijsbaanterrein en twee naastgelegen sportvelden (archeologische bureaustudie 856B), Deventer.

Hermsen, I. & E. Haveman, 2009. Op het spoor van de Holterweg, archeologisch en historisch onderzoek van, onder en langs de Holterweg in Colmschate (gemeente Deventer) (Rapportages Archeologie Deventer 25), Deventer.

(31)

28 Hermsen, I., L. Smole & D. Kastelein, 2010. Vindplaats 11/13: Landweer en Artillerieschans. Archeologisch proefsleuvenonderzoek project Ruimte voor de Rivier, gemeente Deventer (Interne Rapportage Archeologie Deventer 42) Deventer.

Holl, J., 2013. Plangebied Sportpark Zandweerd, gemeente Deventer; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek), Weesp.

Oers, M.S. van, 2014. Historisch vooronderzoek naar de aanwezigheid van conventionele explosieven ter plaatse van gehele grondgebied van de gemeente Deventer (projectnummer 0414GPR3402.2), Amsterdam.

Rap., J. & M. van den Berg, 2019. Deventer, Rembrandtkade, Gemeente Deventer (OV). Een archeologisch inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven (IVO-P) (concept, Transect-rapport 2065), Nieuwegein.

Ringenier, H., 2018. Verkennend booronderzoek Zandweerd (project 599) (Briefrapport Archeologie Deventer 50), Deventer.

Vermeulen, B., 2015. Onderbouwing vrijstellingsgrenzen Archeologie. Van verwachting naar beleid (Interne Rapportages Archeologie Deventer 74), Gemeente Deventer.

Vink, A., 2020. Rapportage van detectie Park Zandweerd te Deventer (S2020.014-DR-001), Vriezenveen Wal, M. van der, 2020. Programma van Eisen Park Zandweerd, Deventer.

Willemse, N., L.J. Keunen L.M.P. van Meijel & T. Bouma, 2013. … Die plaatsen, welke in de Douwelerkolk verdronken zijn …Fysisch- en historisch-geografische bouwstenen voor een archeologische verwachtingskaart van de gemeente Deventer (RAAP-rapportage 2571), Weesp.

Zijverden, W. van, 2010. Geologie en bodemopbouw in het onderzoeksgebied, in: I. Hermsen, L. Smole & D.

Kastelein, Vindplaats 11/13: Landweer en Artillerieschans. Archeologisch proefsleuvenonderzoek project Ruimte voor de Rivier, gemeente Deventer (Interne Rapportage Archeologie Deventer 42) Deventer, 16-19.

10 LIJST VAN KAARTEN EN AFBEELDINGEN

Afb. 1.1: De ligging van het onderzoeksgebied. ... 2

Afb. 2.1: Het onderzoeksgebied op de geomorfologische kaart. ... 4

Afb. 2.2: Het onderzoeksgebied op de archeologische verwachtingskaart. ... 5

Afb. 2.3: Het onderzoeksgebied op een luchtfoto uit maart 1945. ... 6

Afb. 2.4: Het onderzoeksgebied geprojecteerd op de Defence Overprint uit maart 1945. ... 7

Afb. 2.5: Detail van het schilderij van het beleg van Rennnenberg met in rood de schans. ... 8

Afb. 2.6: Overzicht van eerder uitgevoerde onderzoeken in de directe omgeving van het onderzoeksgebied. 9 Afb. 3.1: Ontwerp puttenplan en aanpassingen. ... 12

Afb. 3.2:De aanleg van put 2 is uitgevoerd onder OCE-condities. ... 13

Afb. 3.3: De profielen zijn tot ruim onder het niveau van het opgravingvlak verdiept, zoals dit profiel 3041 in put 3. ... 13

Afb. 3.4: Allesporenkaart en de locatie van de gedocumenteerde profielen. ... 14

Afb. 4.1: Kenmerkend profiel van de oeverafzettingen in het onderzoeksgebied (profiel 1033 in put 1). ... 15

Afb. 4.2: Profiel 2036 met onderin een pakket sediment met een kenmerkende scheefgestelde gelaagdheid (S2004/S2008/S2011). ... 16

Afb. 4.3: Het pakket duinzand in profiel 2031. ... 17

Afb. 4.4: Het onderzoeksgebied op de topografische kaart rond 1900. ... 18

Afb. 5.1: Overzicht van aangetroffen sporen per type. ... 19

Afb. 5.2: Overzicht over de greppels S8/S9 en S4 in put 2, gezien richting het zuidwesten. ... 19

Afb. 5.3: Overzicht van de sporen in put 2. ... 20

Afb. 5.4: Het zuidelijke uiteinde van put 2 waarin diepe sloot S2 schuin is aangesneden. ... 21

Afb. 5.5: De aangelegde proefsleuven geprojecteerd op een geallieerde luchtfoto van maart 1945. ... 21

Afb. 5.6: De sporen van greppels geprojecteerd op de kaart uit de Hottinger Atlas (ca 1785-1787). ... 22

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze verstevigingen en dempers wor- den door de constructeur ook aangebracht op de trams van de eerste serie en de eerste trams van de tweede serie, onder waarborg.. De

(Deze publicatie heb ik niet kunnen vinden, dus ik kan niet met zekerheid zeggen dat slavernij er niet in voor komt. Mocht dit wel het geval zijn, dan moet de laatste zin van het

Keywords: Automatic, control (mech), traffic, safety, digital computer, steering (process), driver assistance system, computer aided design, highway design, technology,

and evening rush hours on working days.. Assumed is that the data thus collected will contain sufficient comparable cases. Each measurement period should

evidential M2 instrument.. Hclation between breath and blood analysis for Alcohol Screening Device ASD.. Zero set vir tdank.. Relation between BAC and

Ergens in 2001 voer een schelpenzuiger over de Zeelandbanken: enkele ‘heuvel- ruggen’ op de zeebodem, zo’n vijftien kilometer voor de kust van Zeeland. Tussen de opgezogen

Learning the language of the doctorate by unravelling threshold concepts such as doctorateness, employing trans-national approaches to doctoral education and

Het is belangrijk om vanaf het begin zonder oordeel naar familie, vrijwilligers en mantel- zorgers kijken.’ Om de leerlingen dit te leren, zijn drie stappen belangrijk2.