• No results found

Sporen van het slavernijverleden in Friesland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sporen van het slavernijverleden in Friesland"

Copied!
84
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Master Stageverslag Niek Hemmen – s1533207

Sporen van het slavernijverleden in Friesland

Stage bij Tresoar (Leeuwarden) van 08-01-2019 tot 11-04-2018

Als onderdeel van het Mapping-Slavery Noord-Nederland Project

Stagebegeleiders: Barbara Henkes en Siem van de Woude

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding pag. 3

De universiteit van Franeker pag. 5

Academie van Vriesland pag. 5

Studenten uit Oost- en West-Indië pag. 5

Academisch drukwerk pag. 6

Andere uitgewerkte onderwerpen in Franeker pag. 7

Friese kerken, geloofs- en/of zendingsgemeenschappen pag. 8

Mewes Jans Bakker pag. 8

Predikanten die in de WIC investeerden pag. 8

Friese predikanten overzee pag. 9

Abolitionisten pag. 10

Liberale abolitionisten pag. 10

Orthodox-protestantse abolitionisten pag. 10

Kennismaken met Tresoar pag. 11

Eigen bevindingen en verbeterpunten pag. 12

Bijlagen: lemma’s pag. 13

(3)

3

Inleiding

Van 8-01-2019 tot 11-04-2019 heb ik als stagiair geholpen bij het vervolgonderzoek voor de Gids over Sporen van het Slavernijverleden in Friesland. Het onderzoek voor deze gids is onderdeel van het Mapping Slavery NL publieksgeschiedenis project, dat zich bezig houdt met

Nederlandse slavernijverleden en het erfgoed dat hieraan verbonden is.1

Oorspronkelijk kwam ik deze stageplek tegen in juli 2018, en het leek me een erg interessant project dat tegelijkertijd ook in het verlengde lag van de onderwerpen waar ik me tijdens mijn studie al mee bezig had gehouden. Aangezien ik het vak “Archieven en Internet” al succesvol had afgerond, en ik tijdens het vak “History Online” in groepsverband al gewerkt had aan een project waarin we (weliswaar puur als oefening) het slavernijverleden van Hoorn in kaart probeerden te brengen had ik het gevoel een waardevolle bijdrage te kunnen leveren aan het project in Friesland.

Na een positief verlopen sollicitatiegesprek met Barbara Henkes (de begeleider vanuit de universiteit) en Siem van der Woude (de begeleider vanuit Tresoar) besloten we dat ik in het tweede semester zou gaan beginnen. De eerste indicatie die ik tijdens de sollicitatie gaf over de richting waarin ik nog onderzoek zou willen doen was dat het me leuk leek om te kijken naar de eventuele verbanden die er bestonden tussen de kerk, zowel in institutioneel als individueel opzicht, en slavernij. Dit kon variëren van zending naar gebieden waar slaafgemaakten waren tot financiële betrokkenheid bij slavernij. Aangezien religie in het verleden gebruikt is om slavernij zowel te rechtvaardigen als veroordelen leken me hier genoeg potentiële interessante ontdekkingen te doen.

Aangezien ik pas vanaf begin januari daadwerkelijk aan de stage kon gaan beginnen, heb ik me in het eerste semester eerst ingelezen. In Op zoek naar de stilte: sporen van het slavernijverleden in Nederland2, door Alex van Stipriaan, Waldo Heilbron en anderen, werd in 2007 de eerste verkenning gemaakt naar het gebrek aan aandacht wat het Nederlandse slavernijverleden krijgt. Afgezien van de suggesties voor verder onderzoek die het boek leverde, was het ook een goede introductie om de onderliggende filosofie van het aankomende project te begrijpen. Sporen van het slavernijverleden vallen niet alleen onder financieel gewin, maar hebben moeten ook gezocht worden in bijvoorbeeld het vergaarde prestige van of het effect dat het heeft uitgeoefend op de mentale horizon van degenen die er direct of indirect bij betrokken waren. De gids die al voor Groningen was uitgekomen, Sporen van het slavernijverleden in Groningen: gids voor Stad en Ommeland3, gaf me tegelijk ook alvast een goede leidraad om te kunnen zien hoe het eindproduct van mijn eigen onderzoek er uit zou moeten zien. Hetzelfde gold voor het artikel van Nynke Smit in Fryslan

over Jacobus Groenewoud4, en het artikel van Margriet Fokken in de Vrije Fries5, die erg

1 Zie: https://mappingslavery.nl/over-ons/ (geraadpleegd 10-06-2019).

2 Alex van Stipriaan, Waldo Heilbron ea., Op zoek naar de stilte: sporen van het slavernijverleden in Nederland.

Leiden: KITLV Uitgeverij, 2007.

3 Margriet Fokken, Barbara Henkes (eds.), Sporen van het slavernijverleden: gids voor Stad en Ommeland.

Groningen: Uitgeverij Passage, 2016.

4 Nynke Smit, “Suiker, slaven en Suriname: Friese familie betrokken bij slavernij.”.Fryslan 21, nr. 6

(November/December 2015): 6-9.

(4)

4 handig waren om te niet alleen te zien welke resultaten al behaald waren in het Friese onderzoek, maar ook doordat ze lieten zien welke verschillende bronnen en archieven met elkaar gecombineerd werden om deze resultaten te behalen. In de weken voorafgaand aan de daadwerkelijke start van de stage heb ik ook alvast de logboeken van mijn voorgangers kunnen inzien, om zo alvast een beeld te kunnen krijgen van de manier waarop ze gezocht hebben, wat ze al gevonden hebben, en waar nog eventuele lacunes lagen.

Op 8 Januari had ik mijn introductiegesprek met Barbara Henkes in Siem van der Woude in Tresoar in Leeuwarden. Aangezien ik tegelijkertijd ook werkzaamheden voor mijn master-scriptie moest verrichten besloten we dat ik drie achturige dagen per week voor de stage zou werken in Tresoar, en dat de stage zou lopen van 7 januari 2019 tot 14 april 2019. Aan het eind van elke week zou ik een logboek opsturen, wat we vervolgens dan zouden bespreken. Al vrij snel hebben we dit veranderd na een tweewekelijks logboek, omdat er dan meer progressie was om te bespreken. De inhoudelijke invulling van mijn onderzoek was inmiddels verder uitgewerkt, en kwam neer op:

- Onderzoek naar de betrokkenheid van Friese kerken, geloofs- en/of zendingsgemeenschappen bij slavenhandel en slavernij. Uitmondend in 3 of 4 lemma’s.

- Onderzoek naar de wijze waarop de Universiteit van Franeker geprofiteerd kan hebben van slavenhandel en slavernij. Uitmondend in 3 of 4 lemma’s. De Groningse Gids zou hiervoor als waardevolle inspiratie moeten dienen.

- Een derde deelonderzoek waarin ik eventuele open einden die in eerder onderzoek zijn liggen. Hier kwam het vooral neer op het verkennen van de vorige logboeken, en nagaan wat nog niet verder uitgewerkt was en nog uitgewerkt zou kunnen worden.

In de volgende hoofdstukken zal ik uiteenzetten wat ik in mijn onderzoek heb gedaan, en waar ik tegenaan gelopen ben.

(5)

5

De universiteit van Franeker

Academie van Vriesland

Bij het introductiegesprek werd me aangeraden om contact op te nemen met Jacob van Sluis, die zowel in Groningen bij de universiteit als bij Tresoar werkt. Van Sluis heeft De Academie van Vriesland: de geschiedenis van de Academie en het Athenaeum te Franeker, 1585-1843

(2015)6 geschreven, en was vanzelfsprekend de aangewezen persoon om me op weg te

helpen. Zijn boek was een waardevolle bron, en ook heb ik veel gehad aan zijn tips.

Studenten uit Oost- en West-Indië

Na zijn boek doorgelezen te hebben, en aantekeningen te hebben gemaakt, had ik al een beter beeld van de plekken waar eventueel interessante informatie te ontdekken zou moeten zijn. Al snel werd namelijk duidelijk dat ik zou moeten gaan kijken naar het Album studiosorum Academiae Franekerensis (1585-1811, 1816-1844)7, de lijst van 14.935 namen van ingeschreven studenten. Dit was een cruciale bron voor mijn onderzoek, met name toen ik er na enig zoeken en rondvragen ook een digitale versie van wist te vinden.

Door te zoeken naar inschrijvingen die als plaats van afkomst een gebied onder WIC- of VOC-gezag vermeldden vond ik 28 studenten die aan deze criteria voldeden. Het ging om 6 vermeldingen uit West-Indische, en 22 uit Oost-Indische gebieden. Deze lijst met studenten heb ik verwerkt in een Excel-bestand en vervolgens ben ik gaan kijken of deze namen eventueel ook op andere plekken voorkwamen die een verbondenheid met slavernij suggereerden. De website van het Nationaal Archief was hier de aangewezen plaats voor. Ik heb bewust gezocht in de indexen categorie op basis van de achternamen van de studenten, aangezien op deze manier gezocht werd in alle aanwezige databases die index-verwijzingen hadden op de NA-website.

Tegelijkertijd controleerde ik ook of de namen van de gevonden studenten terug te vinden waren in de database die op de “Allefriezen”-website wordt bijgehouden. Alleen gevonden personen met aantoonbare banden met slavernij die aanwijsbare sporen hebben achtergelaten in Friesland, bijvoorbeeld door er te gaan wonen, te gaan trouwen, en kinderen te krijgen waren naar mijn mening namelijk interessant genoeg om in aanmerking te komen voor een lemma. Hoewel er uiteindelijk maar één gevonden student duidelijk in aanmerking kwam voor dit criteria, ging het in dat geval om Jacobus Groenewoud, die Nynke Smit al tijdens een vorige stage op het spoor was gekomen. In overleg met mijn begeleiders besloot ik daarom om een algemeen lemma te maken over buitenlandse studenten aan de Franeker universiteit, toegelicht met enkele voorbeelden van studenten.

Tijdens het samenstellen van het lemma over deze buitenlandse studenten, bleek dat Tammerus Canter Visscher (1763-1830), een student die zich in in 1781 inschreef bij Franeker, toch meer informatie herbergde dan ik aanvankelijk gedacht had. Drie generaties Canter

6 Zie: Jacob van Sluis, De academie van Vriesland: geschiedenis van de Academie en het Athenaeum te Franeker, 1585-1843. Gorredijk: Bornmeer, 2015.

7 Zie: S.J. Fockema Andreae en Th.J. Meijer, Album studiosorum Academiae Franekerensis (1585-1811, 1816-1844) 1, Naamlijst der studenten. Franeker: Wever, 1968.

(6)

6 Visscher (twee van zijn ooms, zijn vader, en hemzelf) en hun ervaringen en schrijfwerk over onder andere Negapattinam aan de oostelijk gelegen Coromandelkust van India leverden zeer veel waardevolle informatie op, die ik in overleg met Barbara Henkes alsnog heb uitgewerkt tot een eigen lemma. Het schrijfwerk van Bauke van der Pol was met name erg waardevol

hiervoor.8

Academisch drukwerk

Een andere bron die ik gebruikt heb is het Album Promotorum Academiae Franekerensis (1585-1811) (1972)9, een weliswaar niet volledige maar wel zeer bruikbare lijst van studenten

die hun studie met een promotie afsloten. De beschreven periode omvatte alleen die van het Academie tot 1811, niet die van het Athenaeum van 1816 tot 1844. Naast het controleren van de namen van de studenten die ik al eerder had gevonden, heb ik ook gekeken of de titels van de proefschriften eventueel een verhandeling over slavernij waren, of wellicht een verband van de universiteit met het slavernijverleden suggereerden. Ik had dit idee ook in mijn achterhoofd omdat de Gids van Groningen een lemma bevatte van een jurist die aan de

universiteit van Groningen was gepromoveerd met een proefschrift over slavernij.10

Op deze manier ben ik dan ook gestuit op het juridische proefschrift van Hans Willem van Aylva uit 1770, genaamd Specimen juris universalis juxta atque civilis exhibens quaedam de servitute tum in genere tum in specie servitute poenae.11 Dit was een verhandeling waarin de student Van Aylva op basis van zowel klassieke als meer contemporaine bronnen het instituut van de slavernij probeerde te legitimeren. Hoewel een rudimentaire vertaling met behulp van Google Translate al enige indicatie gaf van de strekking van het proefschrift leek het me toch beter om de hulp in te schakelen van iemand die zowel over de latijnse taalkennis en de tijd beschikte om het proefschrift door te nemen en voor me samen te vatten. Na wat rondvragen wees Siem van der Woude me op Dirk Schreurs, een vrijwilliger die op de studiezaal werkte en bereid was om mee te helpen. De heer Schreurs had namelijk een kennis, de heer T. Korteweg die zowel bereid als geïnteresseerd was om er werk van te maken. Na enkele weken kreeg ik een uitgebreide samenvatting van de inhoud van het proefschrift terug, wat meer dan genoeg was om een lemma er over te kunnen schrijven.

Verder heb ik ook nog het Auditorium Academiae Franekerensis (1995)12, een lijst met

disputaties en andere drukwerken van de Franeker universiteit, doorzocht, maar afgezien van dezelfde disputatie van H.W. van Aylva en twee publicaties naar tegen gelegenheid van de veiling van de hortus in 1811 en 1843 (zie hieronder) leverde dit niets op.

8Zie: Bauke van der Pol, Mallabaarse Brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter visscher

(1717-1723). (Zutphen: Walburg Pers, 2008); Bauke van der Pol, “Van koopman naar grietman.” Fryslan

(September/Oktober 2015): 18-20; Bauke van der Pol, “Friezen in India: Tammerus Canter Visscher. Vermogen in goddeloos Bengalen.” Fryslan 21, nr. 6 (November/December 2015): 18-21

9 Zie: Th.J. Meijer, Album Promotorum Academiae Franekerensis (1585-1811). Franeker: Wever, 1973. 10 Fokken en Henkes, Sporen van het slavernijverleden in Groningen, 40.

11 Zie: H.W. van Aylva, Specimen juris universalis juxta atque civilis, inaugurale exhibens quaedam de servitute tum in genere tum in specie de servitute poenae. (Franeker: Willem Coulon, 1777).

12 F. Postma, J. Van Sluis, Auditorium Academiae Franekerensis: Bibliographie der Reden, Disputationen und Gelegenheitsdruckwerke der Universität und des Athenäums in Franeker, 1585-1843. Leeuwarden: Fryske

(7)

7

Andere uitgewerkte onderwerpen in Franeker

Andere onderwerpen gerelateerd aan Franeker die ik uitgewerkt heb tot lemma’s lagen wat meer voor de hand, en vergden ook iets minder zoekwerk van mijn kant.

Café de Bogt fen Guné aan de Vijverstraat 1 stond er om bekend dat het gebaseerd was op de historische legende van Jan Alesz die zijn geld had verdient met sluikvaart aan de Afrikaanse westkust. Na zoekwerk in Delpher, een historische databank voor Nederlandse (en sommige koloniale) kranten en gedigitaliseerd drukwerk, stuitte ik op een krantenartikel die aandacht

gaf aan een publicatie van historics W. Annema over de geschiedenis van ´de Bogt´.13 Tresoar

bleek dit boekje in de collectie te hebben, waarmee de fundering voor dat lemma gelegd was.

Petrus Camper had al zijn eigen lemma in de Gids van Groningen gekregen, en kon eigenlijk op dezelfde gronden weer vermeld worden in de aankomende Gids van Friesland. Jacob van Sluis had me al geadviseerd om te kijken naar de artikelen in het boek Petrus Camper in Context (2015)14, en de artikelen uit dit werk van Pieter Caljé en Miriam Claude Meijer

vormden dan ook de fundering van de uiteindelijke tekst. Als locatie besloot ik zijn voormalige landgoed op Klein Lankum te kiezen, aangezien hij hier ook zijn cabinet met schedelexemplaren bijhield.

Een andere suggestie die ik bij het introductiegesprek al had gekregen was de hortus botanicus, aangezien de Gids in Groningen daar ook een lemma aan gewijd had. Dergelijke botanische tuinen konden in West-Europa alleen uit de grond schieten door het aanwezige koloniale handelsnetwerk van de WIC of VOC dat het mogelijk maakte om exotische plantensoorten aan de andere kant van de wereld te krijgen. Hoewel een directe band van één van de samenstellers met de VOC of WIC niet vastgesteld kon worden, zoals in Groningen wel mogelijk was, kan nog steeds gesteld worden dat het handelsnetwerk een cruciale rol speelde in het tot stand komen van de tuin in Franeker. Catalogi van verkochte planten van de hortus uit 1813 en 1843 die ik in de bibliotheek van Tresoar vond gaven eveneens een

goede indruk van wat men hier door de jaren heen had weten te verzamelen.15

13 Leeuwarder Courant: hoofdblad van Friesland, 11-05-1991.; W. Annema, De Bogt fen Guné: Vijverstraat 1 Franeker. Delft: W. Annema, 1990.

14 Klaas van Berkel (ed.), Petrus Camper in context: science, the arts and society in the eighteenth-century Dutch Republic. Hilversum: Verloren, 2016.

15 Zie: Catalogus van planten, zoo warme als orangeriegewassen, in de Hortus der gesupprimeerde Academie te Franeker, welke publiek verkogt zullen worden den [30] Oct. 1813, ’s morgens 10 uur, i het locaal bij de Hortus zelve. Franeker, D. Romar, 1813, ter drukkerij van f.A. Annema te Workum., en: Catalogus van eene fraaije en uitgebreidde verzameling warme-kas planten, oranjeriegewassen en planten voor den kouden grond, aanwezig in den Hortus-botanicus van het voormalig Rijk’s Athenaeum te Franeker. Welke zullen verkocht worden op Dingsdag den 24 Oct. 1843, en zoo noodig volgende dagen, in een der localen van het Athenaeum. Alles te zien op Maandag den 23 Oct. 1843, en zoo noodig volgende dagen, in een der localen van het Athenaeum. Alles te zien op maandag den 23 Oct. 1843, van ’s morgens 9 tot ’s namiddags 4 uur. De verkooping zal aanvangen des voormiddags ten tien uur, en men zal ongeveer 100 nummers per uur verkoopen. Leeuwarden, D. Meindersma

(8)

8

Friese kerken, geloofs- en/of zendingsgemeenschappen

De tweede fase van het onderzoek draaide om, zoals al aangegeven, de kerken, geloofsgemeenschappen en zendingsgemeenschappen. Het ging specifiek genomen om onderzoek naar eventuele betrokkenheid van Nederlands Hervormden, doopsgezinden, katholieken, de Moravische Broeders of Hernhutters die in Akkrum woonachtig waren, en de

overige particuliere zending zoals die bijvoorbeeld onder Nederlands

Zendelingengenootschap op kwam in de negentiende eeuw.

Het advies wat ik aanvankelijk meekreeg voor het kijken naar kerkelijke betrokkenheid bij slavernij was dat het de moeite waard was om te kijken naar de notulen van de classisvergaderingen van de verschillende Hervormde Gemeenten van Friesland. Gezien de korte duur van de stage bleek dit echter al snel een te tijdrovende opgave te worden. De eeuwenoude handgeschreven documenten zijn vaak zeer lastig om nog goed te lezen, waardoor het mij (en ook mijn begeleiders) verstandiger leek om op andere plekken verder te zoeken.

Mewes Jans Bakker

Een eerste belangrijke vondst heb ik gedaan op advies van Siem van der Woude, die bij het introductiegesprek al aangaf dat er Friese zendeling in Zuid-Afrika actief was geweest onder de naam Mewes Jans Bakker, en dat er een boek over hem was geschreven door dhr Huussen.

Het bleek te gaan om Dagboek en brieven van Mewes Jans Bakker (1991)16, een boek waarin

de heren Huussen en Veltkamp-Visser zijn bewaarde brieven en dagboeken bundelen en voorzien van een uitgebreide historische inleiding. Hoewel Bakker’s verhaal perfect aansloot bij het doel van het onderzoek heb ik enige tijd getwijfeld of hij wel een lemma zou kunnen opleveren. Ik was zelf niet in staat om uit AlleFriezen het adres van zijn geboortehuis te achterhalen. Siem van der Woude wees er echter op dat Sytske Bloemhof, werkzaam in Tresoar, wellicht in staat zou kunnen zijn om te achterhalen wat de locatie hiervan was. Dit bleek ook het geval te zijn, waardoor er voor de aankomende gids nu een lemma over Mewes Jans Bakker in Makkum te vinden zal zijn.

Predikanten die in de WIC investeerden

Een andere belangrijke tip kreeg ik van Barbara Henkes, die me wees op De Westindische Compagnie ter kamer Stad en Lande (1978)17, waarin onder andere twee Friese predikanten

genoemd werden die geïnvesteerd hadden in de Groninger WIC-kamer ter Stad en Lande. Het ging om de predikanten Gerco Johannes en Johannes Moda. Hoewel het boek zelf geen verdere informatie verstrekt over deze twee predikanten, verwijst het wel naar een bron, namelijk de “Raad der Amerikaanse bezittingen en koloniën 245a”. Na wat zoekwerk bleek dit

een stuk in het Nationaal Archief te zijn.18 Aangezien het niet zeker was of dit archiefstuk nog

meer relevante informatie zou opleveren of niet, en ik ook in tijdnood verkeerde (waarover

16 Zie: A.H. Huussen, S.B.I. Veltkamp-Visser, Mewes Jans Bakker, Dagboek en brieven van Mewes Jans Bakker (1764-1824): Een Friese zendeling aan de zuidpunt van Afrika. Amsterdam: Suid-Afrikaanse Instituut, 1991. 17 Zie: P.J. van Winter, De Westindische Compagnie ter Kamer Stad en Lande. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1978.

18Nationaal Archief, Den Haag, Raad der Amerikaanse Bezittingen, nummer toegang 2.01.28.02,

(9)

9 later meer), besloot ik om een scan hiervan aan te vragen. Helaas heeft men momenteel bij het NA niet de capaciteit om deze verzoeken tot scans snel te verwerken, terwijl het stuk momenteel ook niet meer op locatie is aan te vragen omdat het formeel in behandeling is om gescand te worden. Zodra ik uiteindelijk de scans ontvang, zal ik ze nog nasturen naar Barbara Henkes zodat, mochten ze iets opleveren, de aanvullende informatie nog verwerkt kan worden.

Een derde predikant met WIC-aandelen kwam ik op het spoor toen ik op de website van het Nationaal Archief de index van het Groot-kapitaalboek van de WIC-kamer Amsterdam doorzocht op basis van Friese plaatsnamen. Henricus Beilanus, een predikant uit Franeker kwam naar voren die blijkbaar 900 gulden in had geïnvesteerd in de jaren ’20 van de zeventiende eeuw. Aangezien over Beilanus meer bekend was, besloot ik hem het zwaartepunt te maken van dit lemma.

Friese predikanten overzee

Om er achter te komen welke Friese predikanten überhaupt de oversteek hadden gemaakt heb ik een aantal databases doorgewerkt om in ieder geval tot een lijst met namen te komen die handelbaar was. De beperking van deze lijsten is echter dat ze relatief beperkt blijven tot

één geloofsgemeenschap. De Naamlijst der predikanten (1886 en 1888)19 van T.A. Romein

geeft bijvoorbeeld zeer waardevolle informatie, maar beperkt zich tot de predikanten actief voor de Hervormde Kerk. Geloofsgemeenschappen die marginaler waren in de periode die ik onderzocht konden beter onderzocht worden aan de hand van secundaire literatuur, zoals S.

Blaupot ten Cate’s Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland (1839).20 Met name op basis

van Romein’s Naamlijst der predikanten, maar ook op basis van de “Lijst van zendingswerkers (mannen en vrouwen) uitgezonden tussen 1800 en 2011” die te vinden is op de website van

het Huygens Instituut21, wist ik een Excel-lijst samen te stellen van 56 Friese hervormde

predikanten, katholieke missionarissen, of zendelingen vanuit het Nederlands Zendings Genootschap (NZG), waarvan een vermelding te vinden was dat ze naar West- of Oost-Indië uitgevaren waren.

Voor zover ze vermeld werden, heb ik vervolgens deze namen opgezocht in het Biografisch woordenboek van Oost-Indische predikanten (1893)22, van C.A.L. Troostenburg de Bruyn.

Hoewel meerdere predikanten interessante verhalen hadden, heb ik me beperkt tot dat van Sibrandus Columba, een man uit een familie die meerdere Friese predikanten had opgeleverd, die naar Oost-Indië vertrok en dankzij zijn huwelijk met een rijke weduwe 60 slaven in zijn bezit kreeg. Er zijn echter ook andere predikanten, zoals bijvoorbeeld Jacob Casper Metzlar, waar verder onderzoek zeker de moeite waard is.

19 Zie: Ds. T.A. Romein, Naamlijst der predikanten, sedert de hervorming tot nu toe, in de Hervormde Gemeenten van Friesland. Deel 1 en Deel 2. Leeuwarden: A. Meijer, 1886 en 1888.

20 Zie: S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland: van derzelver ontstaan tot dezen tijd, uit oorspronkelijke stukken en echte berichten opgemaakt. Leeuwarden: W. Eekhoff, 1839.

21 Zie:

http://resources.huygens.knaw.nl/zendingoverzeesekerken/RepertoriumVanNederlandseZendings-EnMissie-archieven1800-1960/gids/bijlage/bijlage2 (geraadpleegd 11-06-2019)

(10)

10

Abolitionisten

Op advies van Barbara Henkes heb ik De Afschaffers (2007)23, het proefschrift van Maartje

Janse waarin ze onder andere de verschillende Nederlandse abolitionistische bewegingen van de negentiende eeuw in kaart gelezen. Dit boek heeft me tot meerdere waardevolle vondsten geleid.

Liberale abolitionisten

Cruciaal voor het vinden Friese liberale abolitionisten was het tijdschrift Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën: bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven, dat van 1844 tot 1847 in omloop was. Het bevatte namelijk een prominent gepresenteerde lijst met leden, of eigenlijk mede-uitgevers. Uit deze lijst heb ik drie Friezen kunnen ontdekken, waar ik uiteindelijk twee van het uitgewerkt tot een lemma, namelijk Anne Franciscus Jongstra (advocaat te Heerenveen) en J.H. Beucker Andreae (advocaat te Leeuwarden). Jongstra bleek, zo ontdekte ik na het zoeken op zijn naam in Google Books, vanaf 1850 als kamerlid actief te zijn geweest. Blijkbaar had hij zich toen ook resoluut uitgesproken tegen slavernij. Hij was blijkbaar ook redacteur van de Provinciale Friesche Courant, en hoewel ik de inhoud van deze krant puur nog even controleerde om te kijken of er eventueel nog een enkel anti-slavernij artikel in vermeld zou zijn, bleek het een zeer principieel klassiek liberaal dagblad te zijn dat zich herhaaldelijk in felle bewoordingen en over een langere periode tegen slavernij uitsprak. Het dagblad bleek zoveel op te leveren dat ik in overleg met Barbara Henkes uiteindelijk besloot er een apart lemma aan te wijden.

Orthodox-protestantse abolitionisten

Uit de vrome hoek was er een abolitionistisch tijdschrift, namelijk het Tijdschrift uitgegeven vanwege de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij (NMBAS). Evenals het liberale tijdschrift uit de jaren ’40 is dit tijdschrift dat in de tweede helft van de jaren ’50 van de grond kwam via Google Books terug te vinden en volledig in te zien. De notulen van de landelijke vergaderingen vermeldden de correspondent voor de afdeling Friesland, en maakten ook melding van schenkingen die gedaan werden door individuen vanuit Friesland. Ook hier is eventueel, voor wie hier geïnteresseerd in zou zijn, nog meer informatie uit te halen. Als keuze voor een lemma heb ik me beperkt tot H.C. Voorhoeve, de eerste Friese correspondent voor de afdeling van Friesland van deze landelijke maatschappij.

23 Maartje Janse, De Afschaffers: Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland, 1840-1880. Amsterdam:

(11)

11

Kennismaken met Tresoar

Wat betreft de overige werkzaamheden in Tresoar ben ik met name in de eerste paar weken een paar keer even terzijde genomen. Zo heb ik bijvoorbeeld rondleidingen en uitleg gekregen over de mogelijkheden van de studiezaal, en op een ander tijdstip een rondleiding van het magazijn. Zelf vond ik het prettig om een paar keer van gedachten te hebben kunnen wisselen met Jacob van Sluis over zowel de universiteit van Franeker als mijn onderzoek over predikanten in West- en Oost-Indië. Ook vond ik het erg prettig om te zien hoe behulpvaardig de Tresoar-collega’s en vrijwilligers waren. Het lemma over het proefschrift over slavernij had bijvoorbeeld niet geschreven kunnen worden zonder dat het vraagstuk over de noodzaak van een latijnse vertaling niet bij een medewerkers bijeenkomst (waar ik zelf trouwens niet bij was) ter sprake was gekomen. Hier werd namelijk de suggestie gedaan om Dirk Schreurs, een vrijwilliger van Tresoar met een achtergrond in theologie, te benaderen. Hetzelfde geldt voor het lemma van Mewes Jans Bakker, dat dankzij zoekwerk van Sytske Bloemhof nu in Makkum geplaatst kan worden. Momenteel heb ik afgesproken om een stukje te schrijven voor de aankomende Letterhoeke van augustus 2019, iets wat ik met veel plezier ga doen over dhr. Anna Franciscus Jongstra. Tevens staat er eind juli nog een fietstocht van mij met Siem van der Woude in de planning om de verschillende gevonden locaties na te gaan en om te zien of ze een aantrekkelijke route opleveren.

(12)

12

Eigen bevindingen en verbeterpunten

Ik moet zeggen dat het een ontzettend leerzame ervaring is geweest om me gedurende deze drie maanden op onderzoek te hebben gestort. Afgezien van de vondsten die ik gedaan heb, denk ik ook dat ik inmiddels wat wijzer ben geworden wat betreft de manier waarop ik wel of niet onderzoek moet doen. Zoals ook mijn logboek zal laten zien, heb ik zeer veel tijd gestoken in het systematisch doorwerken van verschillende registers en lijsten. Dit was op dat moment een bewuste keuze omdat ik vaak het gevoel had anders te veel onbelicht te laten. Hoewel ik hierdoor enerzijds ontzettend veel informatie in mijn logboek heb staan die nog verder uitgezocht zou kunnen worden, heeft het er ook voor gezorgd dat het soms ten koste is gegaan van het dieper uitwerken van de specifieke vondsten. J.H. Beucker Andreae en A.F. Jongstra hebben bijvoorbeeld beiden brieven gestuurd naar Jan Ackersdijck, die in hun tijd de spil was van de liberale abolitionisten. Volgens historicus Maartje Janse lieten de schriftelijke reacties die hij kreeg op zijn verzoek om aan Bijdragen mee te doen zeer uiteenlopende opvattingen zien. Ik heb echter geen tijd meer gehad om naar Utrecht te gaan om deze brieven in te zien, en kopieën aanvragen is niet gelukt. Hetzelfde geld voor de stukken die eventueel nog verheldering kunnen geven over Johannes Moda en Gerco Johannes, de predikanten met WIC-obligaties uit de zeventiende eeuw.

Mocht ik ooit opnieuw betrokken zijn bij een soortgelijk onderzoekproject, dan is dit met name iets dat ik wil meenemen. Afhankelijk uiteraard van hoe veel tijd en middelen beschikbaar zijn voor het onderzoek, moet ik op een gegeven moment toch kiezen voor diepte in plaats van breedte. Daarmee loop ik weliswaar het risico dat ik eventueel veel tijd steek in het uitdiepen van één vondst die uiteindelijk toch minder bleek op te leveren dan ik dacht, maar in principe lijkt het me beter als ik op tijd in het onderzoek knopen doorhak en me puur richt op de personen of instanties die de meeste potentie lijken te hebben.

Dit is trouwens niet de reden waarom ik mijn stageverslag zo veel later heb ingeleverd dan het eind van de stageperiode op 11-04-2019. Vrijwel onmiddelijk na het formele einde van de stage moest ik namelijk onmiddelijk omschakelen naar mijn Master Scriptie-intervisiecollege. Ik sprak met mijn begeleiders af dat ik daarom de eerste versie van de lemma’s op zou sturen op 26 mei, een bespreking zou hebben met Barbara Henkes in Groningen op 29 mei, en op 5 juni het definitieve stageverslag met de lemma’s en het definitieve logboek zou inleveren. De dagen hierna heb ik al mijn resterende aantekeningen en archieffoto’s nog geordend en op een usb-stick aan Barbara Henkes overgedragen, het logboek aangevuld met overzicht van mijn meest gebruikte literatuur en bronmateriaal, en een overzicht van nog niet uitgewerkte lacunes waar eventuele volgende onderzoekers mee aan de slag kunnen gaan.

(13)

13

Bijlagen: lemma’s

Nijehaske 3 in Heerenveen (vanaf 03-05-1850) // Groot Schavernek 81 in Leeuwarden (vanaf 25-05-1852) // Breedzijde Nieuwstad 16 in Leeuwarden (vanaf 25-05-1852)

Hier woonde in het midden van de negentiende eeuw de advocaat Anne Franciscus Jongstra. Jongstra was geboren in 1808 te Bakhuizen in een katholiek gezin. Van 1828 tot 1833 studeerde hij aan de hogeschool van Utrecht, een periode die hij afsloot met een promotie in de rechten. Na gepromoveerd te zijn tot jurist vestigde hij zich in Heerenveen, en kwam hij

bekend te staan als een principieel verdediger van het Thorbeckiaanse liberalisme.24 Hij was

bijvoorbeeld van 1844 tot 1847 als mede-uitgever verbonden aan het liberale tijdschrift Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën: bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven. Evenals zijn Friese tijdgenoot J.H. Beucker Andreae (zie lemma), waar hij contacten mee onderhield, werd hij door zijn voormalige hoorleraar in de rechten Jan Ackersdijck benaderd om zijn naam te verbinden aan het tijdschrift.

Naast zijn betrokkenheid bij de Bijdragen zat hij samen met ondere andere de bekende doopsgezinde predikant, schrijver en dichter Anthony Winkler Prins , en Leeuwarder advocaat Jan van der Veen ook in de redactie van de Provinciale Friesche Courant (PFC, zie lemma), een

liberaal nieuwsblad dat bestaan heeft van 1842 tot 1881.25 De PFC was destijds het

belangrijkste vertegenwoordigende orgaan van de liberale politieke stroming in Friesland.26

Slavernij-gerelateerde berichten en opiniestukken werden vanaf 1849 met regelmaat geplaatst, en in de laatste jaren in aanloop naar de daadwerkelijke afschaffing in 1863 werd

er zelfs bijna wekelijks een voorpagina aan gewijd.27

Afgezien van zijn rol in de redactie van de PFC was Jongstra van 7 Oktober 1850 tot 1 Juni 1852

ook nog lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal namens het kiesdistrict Sneek.28 Ook

hier heeft hij zich sterk gemaakt voor het afschaffen van de slavernij. Zo sprak hij op 8 December 1851 bij de beraadslaging over de Staatsbegroting voor 1852 uit dat “voor de bestendiging der slavernij en de gruwelen, aan haar onafscheidbaar verbonden, geldt bij mij geene verontschuldiging, geen aanzien van tijd of omstandigheden: geene gronden zullen

haar in mijne meening immer rechtvaardigen.”29 Hij was ook van plan om een wetsvoorstel in

te dienen voor de onmiddelijke afschaffing van de slavernij, maar heeft hier nooit de kans toe gekregen door het optreden van de April-beweging in 1853 dat uiteindelijk leidde tot het

aftreden van het kabinet Thorbecke.30 Hij werd niet herverkozen bij de nieuwe verkiezing in

24 J.C. Ramaer, “Jongstra Mr. Anne Franciscus”, in: P.J. Blok, P.C. Molhuysen (reds.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel 9 (Leiden: A.W. Sijtshoff Uitgeversmaatschappij N.V., 1933): 474-475, aldaar

474.

25 Ramaer, “Jongstra Mr. Anne Franciscus”, 474.

26 Meindert Schroor, P.H. Breuker ea (reds.), Nieuwe Encyclopedie van Fryslan (Leeuwarden: Tresoar, 2016)

2178.

27 De Provinciale Friesche Courant, 1849-1859.

28 Hij woonde niet in Sneek, maar het kiesstelsel destijds liet dat toe. Zie: “Toelichting databank

verkiezingsuitslagen voor de Tweede Kamer 1848-1918. Inleiding”. Huygens ING.

http://resources.huygens.knaw.nl/verkiezingentweedekamer/inleiding (geraadpleegd 6-6-2019).

29 Anne Franciscus Jongstra, De redevoeringen, uitgesproken in de Tweede Kamer der Staten Generaal (Sneek:

Van Druten en Bleeker, 1854) 353.

(14)

14 Mei van dat jaar. Hij heeft hierna nog enkele onsuccesvolle pogingen ondernomen om

opnieuw verkozen te worden in 1858 en 1862.31

N.H.

Literatuur:

J.C. Ramaer, “Jongstra Mr. Anne Franciscus”, in: P.J. Blok, P.C. Molhuysen (reds.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel 9 (Leiden: A.W. Sijtshoff Uitgeversmaatschappij N.V., 1933): 474-475, aldaar 474.

?, “Jongstra, Anne Franciscus”, in: Meindert Schroor, P.H. Breuker ea (reds.), Nieuwe Encyclopedie van Fryslan (Leeuwarden: Tresoar, 2016) 2178.

Maartje Janse, De Afschaffers: Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2007.

Bronnen:

Provinciale Friesche Courant, 1849-1859

Anne Franciscus Jongstra, De redevoeringen, uitgesproken in de Tweede Kamer der Staten Generaal. Sneek: Van Druten en Bleeker, 1854.

Parlement.com

(15)

15

Café “De Bogt fen Guné”, Vijverstraat 1 in Franeker

“De Bogt fen Guné” staat bekend als de oudste studentenkroeg van Nederland, en stamt uit de zeventiende eeuw. Tijdens het bestaan van de universiteit te Franeker was het de vaste stamkroeg van de studenten, en ongetwijfeld ook enkele hoogleraren. Sinds 1936 is het tevens

benoemd tot officiële studentenkroeg van de Friese studentenverenigingen.32 Achter de

opvallende naam schuilt het verhaal van een zekere Jan Alesz uit Harlingen, die blijkbaar zijn kapitaal had vergaard als “lorredraaier” aan de Goudkust, en in 1664 zijn intrek nam in het

pand als herbergier.33 Een “lorredraaier” handelde doorgaans op plaatsen waar dit vanwege

het WIC-monopolie niet was toegestaan.34 De naam Bogt fen Guné wordt echter niet alleen

aan Alesz toegeschreven.

Toen in 1665 graaf Johan Maurits van Nassau in Franeker namelijk met paard en al door een brug in de Dijkstraat zakte, moest hij verpleegd worden in het Martenahuis om van zijn verwondingen te herstellen. Blijkbaar hebben Alesz en Maurits elkaar in 1665 meerdere malen gesproken om hun gemeenschappelijke belangstelling te delen voor de zeevaart, en wellicht ook hun gedeelde ervaringen met slavenhandel aan de kust van Afrika. Johan Maurits van Nassau was van 1636 tot 1644 namelijk gouverneur-generaal van de eerste West-Indische Compagnie in Nederlands-Brazilië. Om de suikerrietteelt in deze regio draaiende te kunnen houden, was grootschalige invoer van tot slaaf gemaakte arbeiders uit Afrika in de ogen van de bewindvoerders noodzakelijk. Om dit te bewerkstelligen veroverde hij in 1637 de Portugese nederzetting Elmina, en in 1641 het Portugese slavendepot Luanda in het huidige Angola. Uiteindelijk inspireerden deze gesprekken Alesz ertoe om zijn herberg te vernoemen naar de scheepvaartroute langs de Goudkust, die ook wel bekend stond als de “Bocht van

Guinea”.35

Ondanks het feit dat dit verhaal meerdere malen voorkomt in literatuur over Franeker is het niet zeker of er wel daadwerkelijk een Jan Alesz als herbergier in Franeker is geweest. Zijn naam is namelijk nergens in de bronnen terug te vinden. Het is uiteindelijk onbekend waar

het verhaal over de naam van het café precies vandaan komt.36 Als we echter in het midden

laten of Jan Alesz daadwerkelijk bestaan heeft, is het nog steeds veelzeggend dat herberg in Franeker in de zeventiende eeuw deze naam kreeg en dit verhaal er bij ontstond. Handel overzee in verre oorden (ongeacht waarin gehandeld werd), de West-Indische Compagnie en de activiteiten van Johan Maurits van Nassau in Zuid-Amerika en West-Afrika waren blijkbaar prestigieus genoeg om een herberg deze naam en dit verhaal als achtergrond mee te geven. Tot 1676 was het pand in handen van het adellijke geslacht Sjaerdema, die het al vanaf

1641 lieten exploiteren door herbergiers.37 Nadat de naam “Bogt fen Guné” in 1686 voor het

eerst in de bronnen terug te vinden is, wisselt het pand meerdere malen van eigenaar. In 1919 wordt het pand openbaar verkocht door toenmalige eigenaar Klaas Jans Bijlsma, waarna het in het bezit komt van de familie Alkema. Zij droegen het eigendom weliswaar over aan bierbrouwerij “De Klok” in Enschede, maar bleven zelf de exploitatie op zich nemen. In 1971

32 J.W. Annema, De Bogt fen Guné: Vijverstraat 1 Franeker. (Delft: W. Annema, 1990) 44. 33 Annema, De Bogt fen Guné, 18.

34 VOC Glossarium: Verklaring voor termen, verzameld uit de Rijks Geschiedkundige publicatiën die betrekking hebben op de verenigde Oost-Indische Compagnie. (Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2000)

70.

35 Annema, 18. 36 Ibidem, 18. 37 Ibidem, 4.

(16)

16 werd deze exploitatie overgenomen door F. Kuperus, die in 1991 ten slotte ook de eigenaar werd.38

N.H.

Literatuur:

J.W. Annema, De Bogt fen Guné: Vijverstraat 1 Franeker. Delft: W. Annema, 1990.

VOC Glossarium: Verklaring voor termen, verzameld uit de Rijks Geschiedkundige publicatiën die betrekking hebben op de verenigde Oost-Indische Compagnie. Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2000.

38 Ibidem, 4.

(17)

17

Harlingerstraat 2 (Bolsward)

In dit huis woonde vanaf 1789 tot aan zijn overlijden in 1830 de advocaat en notaris Tammerus

Canter Visscher (1763-1830).39 Zijn vestiging in Bolsward maakte een lange cirkel rond waar

zijn oudoom, Jacobus Canter Visscher (1692-1736), aan begonnen was.

Jacobus Canter Visscher was geboren in Dokkum in 1692, verhuisde in 1700 naar Bolsward, en

verhuisde nogmaals naar Harlingen in 1707.40 In 1710 schrijft Jacobus zijn als theologiestudent

in aan de universiteit van Franeker, om zich ten slotte drie jaar later in Leiden in te schrijven en hier af te studeren. Twee jaar later vertrekt hij namens de classis van Schieland als bevoegd

predikant naar Oost-Indië.41 Op 17 februari 1716 arriveert hij met het schip de ‘Gamron’ in

Batavia. Hij blijft vervolgens anderhalf jaar in Batavia voordat hij in de nazomer van 1717 naar een VOC-vestiging genaamd Cochin aan de Mallabaarse kust ten aan de zuidwestelijke kant

van India wordt gezonden.42

Jacobus was hier zes jaar werkzaam als predikant. De brieven die hij in deze periode schreef aan zijn familie, vrienden en kennissen werden na zijn overlijden in 1737 te Batavia gepubliceerd door zijn broer Cornelus Tiberius Canter Visscher (1701-1782), onder de titel Mallabaarse brieven.43 Deze publicatie bracht, zoals de vele gepubliceerde briefwisselingen

en reisverslagen die in deze periode populair waren, het leven in Azië naar een Nederlands

lezerspubliek.44 Ervaringen met slavernij hoorden hier ook bij.

Zo merkte hij over de welgestelde vrouwen in zowel Cochin als Batavia op dat ze “hier in Cochin [...] meestal te voet [gingen], maar in Batavia laten zich meestal door haar slaven in draagstoelen tillen[.] [...] [A]ls de vrouwen gaan wandelen, meestal in de maneschijn, zijn ze doorgaans vergezeld van een stoet slaven en slavinnen, en als drie of vier juffrouwen elkaar tijdens het wandelen gezelschap houden, hebben ze ten minste 40 of 60 slaven achter zich

aan, zowel jongens als meisjes.”45 In een andere brief stelde hij vast dat de scheepvaart op

Mozambique erg voordelig was, “omdat zij veel lijnwaad en andere goederen slijten; ook worden daar Salven of kaffers opgekocht, die naar Goa gebracht, de inwoners tot slaaf diene,

en voor een goede prijs verkocht worden.”46 Lezers konden zich ook in 1743 verder ook al op

de hoogte stellen van het feit dat “wie meester van de slavin is, is ook meester van al haar kinderen, omdat onder de slaven niet sprake is van een echt huwelijk”, en dat “een slaaf [...]

zijn heer of vrouw niet [mag] slaan of beledigen; als hij dit wel doet dan is hij doodschuldig.”47

39 Burgerboek Bolsward, archiefnummer 348, Verzameling copieën van elders berustende stukken -

Tresoar, inventarisnummer 6046, aktenummer 2597; Kadaster 1832: T. Canter Visscher;

40 Bauke van der Pol, “Leven en werk van Jacobus Canter Visscher”, in: Bauke van der Pol, Mallabaarse Brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter Visscher (1717-1723). (Zutphen: Walburg Pers, 2008) 13-15. 41 Van der Pol, “Leven en werk van Jacobus Canter Visscher”, 20.

42 Ibidem, 30.

43 Zie: Jacobus Canter Visscher, Mallabaarse brieven, behelzende eene nauwkeurige beschryving van de kust van Mallabaar, den Aardt des Landts, de Zeden en Gewoontes der Inwoneren, en al het voornaamste dat in dit Gewest van Indië valt aan te merken. Leeuwarden: Abraham Ferwerda, 1743.

44 Mathias van Rossum, Kleurrijke tragiek: Slavernij in Azië onder de VOC. (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2012)

78.

45 Jacobus Canter Visscher, “Brief 5”, in: Van der Pol, Mallabaarse Brieven, 97-98. 46 Jacobus Canter Visscher, “Brief 7”, in: Van der Pol, 111.

(18)

18 Hij beschikte zelf tevens over een huishouden van twintig slaafgemaakten, hoewel hij er zelf niet erg veel voldoening uit leek te halen. Volgens hem zelf was het “omdat de één denkt dat de ander het werk doet, en zij die juist alles schoon moeten maken, het veel smeriger maken. Kunt U iets anders van barbaren verwachten? En toch, ô ijdele domheid, of domme ijdelheid,

de wet van de gewoonte dwingt ons, om aan dit alles mee te doen.”48

In 1731 vertrok Adrianus Canter Visscher (1707-1782), in navolging van zijn oudere broer, als onderkoopman aan boord van een VOC-schip richting Batavia. Na twee jaar in deze stad bij Jacobus in te hebben gewoond vertrok hij in 1733 naar een VOC-vestigign in Masulipatnam, aan de oostelijke Coromandelkust van India. In 1745 keerde hij weer terug naar Harlingen, en vijf jaar later publiceerde hij het Canter Manuscript, gebaseerd op zijn eigen ervaringen in Masulipatnam. Hierin brengt hij het belang van Masulipatnam voor de VOC naar voren, dat op dat moment de strijd om de zeggenschap over dit gebied aan het verliezen was van de

Engelsen.49 Tevens maakte hij een pleidooi om VOC-werknemers meer te laten verdienen

door particuliere handel toe te staan, aangezien de Fransen en Engelsen dit ook deden.50 Het

is vrijwel zeker dat slavenhandel hier ook onder gerekend moest worden. De rol van het particulere initiatief van VOC-werknemers hierin was namelijk aanzienlijk, volgens een recente schatting kwam het mogelijk zelfs neer op een derde tot de helft van het totale Nederlandse

aandeel in de Aziatische slavenhandel.51 In 1758 werd Adrianus nog grietman van

Dantumadeel, een functie die hij zou blijven bekleden tot zijn dood in 1782.52

De derde Canter Visscher die naar Oost-Indië vertrok was de zoon Cornelus Tiberius Canter Visscher, en had de voornaam Tammerus (1729-1778). In 1752 had hij zich als onderkoopman van de VOC gevestigd in de havenstad Negapattinam aan de Coromandelkust. Hij zou hier blijven tot 1772 toen hij werd overgeplaatst naar de Bengaalse VOC-vestiging in Cassimbazar,

waar hij een aanzienlijke rijkdom lijkt te hebben vergaard. 53 Ook hier was slavernij aan de

orde van de dag, en het ligt in de lijn der verwachting dat Tammerus hier als rijk VOC-koopman ook zeer intensief bij betrokken was. Uit het huwelijk wat hij tijdens zijn periode in Negapattinam aanging met Carolina Susanne Simons (1741-1814) werden maar liefst 21

kinderen geboren, waarvan echter maar zeven de volwassen leeftijd wisten te bereiken.54

Eén van deze zeven kinderen was Tammerus Canter Visscher junior (1763-1830). Hij dook weer op in Friesland in 1781, toen hij zich inschreef als rechtenstudent bij de universiteit van

Franeker.55 Na zijn afstuderen in 1784 vestigde hij zich op dit adres als secretaris van Bolsward,

een functie die hij (met enkele onderbrekingen) zou blijven vervullen tot 1822.56

48 Jacobus Canter Visscher, “Brief 33”, in: Ibidem, 256.

49 Bauke van der Pol, “Van koopman naar grietman.” Fryslan (September/Oktober 2015): 18-20, aldaar 19. 50 Van der Pol, “Van koopman naar grietman”, 20.

51 Mathias van Rossum, Kleurrijke tragiek, 12. 52 Van der Pol, “Van koopman naar Grietman”, 20.

53 Bauke van der Pol, “Friezen in India: Tammerus Canter Visscher. Vermogen in goddeloos Bengalen.” Fryslan

21, nr. 6 (November/December 2015): 18-21, aldaar 18-19..

54 Van der Pol, ““Leven en werk van Jacobus Canter Visscher”, 18-19.

55 S.J. Fockema Andreae en Th. J. Meijer, Album Studiosorum Academiae Franekerensis. (Franeker: Wever,

1968): nr 13858.

(19)

19 N.H.

Literatuur:

Bauke van der Pol, Mallabaarse Brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter visscher (1717-1723). (Zutphen: Walburg Pers, 2008)

Bauke van der Pol, “Van koopman naar grietman.” Fryslan (September/Oktober 2015): 18-20 Bauke van der Pol, “Friezen in India: Tammerus Canter Visscher. Vermogen in goddeloos Bengalen.” Fryslan 21, nr. 6 (November/December 2015): 18-21

Mathias van Rossum, Kleurrijke tragiek: Slavernij in Azië onder de VOC. (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2012)

Bronnen:

S.J. Fockema Andreae en Th. J. Meijer, Album Studiosorum Academiae Franekerensis. (Franeker: Wever, 1968)

Parlement.com

Burgerboek Bolsward, archiefnummer 348, Verzameling copieën van elders berustende stukken - Tresoar, inventarisnummer 6046, aktenummer 2597

Kadaster 1832: T. Canter Visscher (Bolsward Time Machine)

Jacobus Canter Visscher, “Brief 5”, in: Bauke van der Pol, Mallabaarse Brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter visscher (1717-1723). (Zutphen: Walburg Pers, 2008): 97-100.

Jacobus Canter Visscher, “Brief 7”, in: Bauke van der Pol, Mallabaarse Brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter visscher (1717-1723). (Zutphen: Walburg Pers, 2008): 108-111.

Jacobus Canter Visscher, “Brief 24”, in: Bauke van der Pol, Mallabaarse Brieven. De brieven van de Friese predikant Jacobus Canter visscher (1717-1723). (Zutphen: Walburg Pers, 2008): 206.

(20)

20

Academiestraat 12 (Franeker) (Gerestaureerde gevelstenen aan de muur. Christo et ecclesiae)

Toen de universiteit van Franeker in 1585 werd opgericht, was het belangrijkste doel van het onderwijs in eerste instantie om de opstandige provincie te voorzien in juristen, leraren en met name protestantse predikanten. Er stond boven de poort van de universiteit, en nu op

deze gevelsteen, niet voor niets “Christo et Ecclesiae” vermeld.57 Ondanks deze nadruk op het

opleiden voor de regio, bleek de universiteit echter ook aantrekkelijk te zijn voor studenten uit verdere streken. Van de 13.430 studenten die zich tussen 1585 en 1811 hebben

ingeschreven, kwamen er ongeveer 4.700 uit het buitenland, wat neer komt op circa 35%.58

Hierbij moet wel vermeld worden dat bijna de helft van deze studenten uit Duitsland, en bijna

een kwart uit Hongarije kwamen.59

In de loop van de achttiende eeuw duiken in het Album Studiosorum echter steeds vaker namen op zoals “India Occidentalis” (Oost-Indië), “Indo Batavus” (Batavia en andere gebieden onder VOC-bewind), “India Oriëntalis” (West-Indië), “Demerari Americanus” (de Demerari

rivier in huidig Guyana), en “Curacao” (Curacao) op.60 Bij nader onderzoek blijkt het in veel

gevallen te gaan om gebieden waar slavernij een essentiële rol binnen de lokale maatschappij en economie vervulde, hoewel het voor veel van de studenten lastig is om te achterhalen of ze er zelf, of eventueel door hun familie bij betrokken waren. Bij sommige inschrijvingen is echter met zekerheid te zeggen dat het gaat om studenten die waren opgegroeid in een huishouden waar slavernij tot de orde van de dag behoorde.

Zo registreerden in 1755 twee broers, te weten Johannes Cornelis (1719-?) en Christiaan

Benjamin Voltelen (1722-1758), zich als studenten bij de universiteit.61 Hoewel hun afkomst

alleen vermeld wordt “ex India Occidentali”, staat in het Surinaamse gouverneursjournaal van 30 April 1731 geschreven dat het schip de Constantia Maria was vertrokken, met als

passagiers onder andere ”Jan Cornelis en Christiaan Benjamin Voltelen met neger”.62 Dit was

echter geen rechtstreekse reis naar Franeker. Zowel Jan Cornelis als Christiaan Benjamin lijken zich in Doesburg gevestigd te hebben met en een gezin gesticht te hebben, voordat ze in 1755

aan Franeker hun opleiding wilden vervolgen.63 Johan Cornelis en Christaan Benjamin waren

de zonen van Arnoldus Voltelen (1693-1734), die op 1 Januari 1734 overleed en zijn weduwe Elizabeth Evertse (kon geen info vinden over haar) onder andere zijn plantage Kleine Hoop van

500 hectare in Suriname naliet.64 Andere plantages in Suriname, zoals de plantage Toevlugt

57 Jacob van Sluis, De Academie van Vriesland: geschiedenis van de Academie en het Athenaeum te Franeker, 1585-1843. (Gorredijk: Bornmeer, 2015) 12.

58 H. de Ridder-Symoens, “Buitenlandse studenten aan de Franeker universiteit”, in: Drs G.Th. Jensma, Drs

F.R.H. Smit, Drs F. Westra (eds.), Universiteit te Franeker. 1585-1811. Bijdragen tot de geschiedenis van de

Friese hogeschool. (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1985.): 73-89, aldaar 73. 59 De Ridder-Symoens, “Buitenlandse studenten aan de Franeker universiteit”, 74.

60 S.J. Fockema Andreae en Th. J. Meijer, Album Studiosorum Academiae Franekerensis. (Franeker: Wever,

1968) volgnummers 6523, 7026, 9841, 10837, 10930, 11034, 11709, 12140, 12141, 12282, 12283, 12290, 12291, 12606, 12611, 12638, 12663, 12686, 12773, 12831, 12834, 13155, 13337, 13838, 13858, 13462, 13999, 14000.

61 Andreae en Meijer, Album Studiosorum Academiae Franekerensis, volgnummers 11282 en 11283. 62 NA, 1.05.10.01, inv nr 1, folio 147.

63 Gelders Archief, Toegangsnr 0176, Inv nr 487.5. Pagina’s 179, 195, en 204.

64ARA, Oud Archief Burgerlijke Stand Suriname, inv nr 23, rekeningen kerkmeesters 1723-1740: rekening der

(21)

21 en enkele andere waar de naam niet van bekend zijn lijken als erfenis te zijn verdeeld onder het nageslacht.65

Hoewel het aandeel van studenten uit Oost- en West-Indië in het totaal aantal studenten niet zo groot was als bijvoorbeeld in Leiden, is het goed voor te stellen dat dit soort studenten uit verre oorden – al dan niet met slaafgemaakten in hun entourage –verhalen verteld zullen hebben aan hun medestudenten waar ze anders nooit mee in aanraking gekomen zouden zijn.66

N.H.

Literatuur:

Pol, Bauke van der, “Friezen in India: Tammerus Canter Visscher. Vermogen in goddeloos Bengalen.” Fryslan 21, nr. 6 (November/December 2015): 18-21

Ridder-Symoens, H. de, “Buitenlandse studenten aan de Franeker universiteit”, in: Drs G.Th. Jensma, Drs F.R.H. Smit, Drs F. Westra (eds.), Universiteit te Franeker. 1585-1811. Bijdragen tot de geschiedenis van de Friese hogeschool. (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1985.): 73-89 Sluis, Jacob van, De Academie van Vriesland: geschiedenis van de Academie en het Athenaeum te Franeker, 1585-1843. (Gorredijk: Bornmeer, 2015)

Bronnen:

Gouverneursjournaal Suriname 30-04-1731: Nationaal Archief, Toegangsnummer 1.05.10.01, inv nr 1, folio 147.

S.J. Fockema Andreae en Th. J. Meijer, Album Studiosorum Academiae Franekerensis. (Franeker: Wever, 1968)

ARA, Oud Archief Burgerlijke Stand Suriname, inv nr 23, rekeningen kerkmeesters 1723-1740: rekening der kerk van Cottica en Perica April 1734/januari 1735

Alexander de Lavaux, Algemene Kaart van Suriname, uitgave 1737, no. 73. (Aantallen slaafgemaakten worden niet vermeld)

Alexander de Lavaux, Algemene kaart van Suriname, uitgave 1770, no. 418 en 432. (Aantallen slaafgemaakten worden niet vermeld voor Voltelen)

geeft 440 plantages weer, waarvan 5 verlaten. Zie legenda nr. 73. Zie:

https://www.rijksmuseum.nl/nl/collectie/NG-478 (ingezien op 27-5-2019).

65 Alexander de Lavaux, Algemene Kaart van Suriname, uitgave 1737, no. 451.; Alexander de Lavaux, Algemene kaart van Suriname, uitgave 1770, no. 418 en 432.

(22)

22 Gelders Archief, Doopboeken Doesburg, Toegangsnummer 0176, Inventarisnummer 487.5. - Pagina’s 179, 195, en 204.

(23)

23

Zuiderhaven 11 (Harlingen)

Van 1851 tot 1860 woonde Hermanus Cornelis Voorhoeve (1818-1903) met zijn gezin op dit

adres.67 In deze jaren, en later nogmaals van 1874 tot 1880 was Hermanus Cornelis Voorhoeve

de hervormde predikant in de Grote Kerk van Harlingen. Hij was geboren in Rotterdam op 4 Maart 1818, en schreef zich op 1 Augustus 1836 in als student aan de Hogeschool in Utrecht. Na zijn afstuderen was hij als predikant eerst actief in Ophemert (1842-1848), en vervolgens

in Leerdam (1848-1851) voor hij in Harlingen terecht kwam.68 Aan de hand van het Tijdschrift

van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing van de Slavenij (NMBAS), dat van 1856 tot 1862 in circulatie was is het mogelijk geweest om te achterhalen dat Voorhoeve betrokken is geweest bij de anti-slavernij beweging in Nederland rond het midden van de negentiende eeuw. Van 1856 tot 1860 was hij de correspondent voor de

NMBAS voor Friesland.69

De NMBAS kwam voort uit de orthodox-protestantse kring van het Réveil, een zeer conservatief gezelschap dat zich sterk kantte tegen de secularisering van de maatschappij en de geest van de verlichting. Naast andere onderwerpen zoals de afschaffing van de sterke drank sterk maakte het zich sterk voor de afschaffing van de slavernij in de overzeese koloniën. Volgens historicus Maartje Janse was deze afwijzende houding ten opzichte van slavernij was in de beginjaren van het Réveil nog niet vanzelfsprekend. Zo beschouwde Isaäc da Costa het abolitionisme in zijn invloedrijke publicatie Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) nog als “die hersenschimmige menschlijke wijsheid, die de Almacht wil vooruit loopen, en niets uit zal richten ten goede, maar veeleer eindeloos ten kwade.” Het was volgens Da Costa niet aan de mens om op de plaats van God te gaan zitten. God had volgens hem in al zijn wijsheid aan “het nageslacht van Cham [...] een zegen ter verzachting gehecht, en de Neger, wien de door Hem bepaalde orde aan den naar lichaam en ziel verre boven hem verhevenen blanken heeft dienstbaar gemaakt, geniet daartegen eene vrijheid, een welvaart in zijnen staat, die een

oneindig getal vrijen in den hunnen vaak ontbeert.”70 Zelfs in 1840 hadden enkele

voormannen van het Réveil, zoals J.W. Gefken, H.J. Koenen en G. Groen van Prinsterer er nog moeite mee om de slavernij, die de bijbel immers niet expliciet verbood, principeel af te wijzen.71

Onder invloed van de British and Foreign Anti-Slavery Society, die na de Britse afschaffing van de slavernij in 1833 het abolitionisme ook in Nederland van grond probeerde te krijgen, begon het tij echter te keren. Binnen het Réveil werd men steeds meer overtuigd van het feit dat slavernij tot te veel wreedheid en misstanden leidde om nog gehandhaaft te kunnen worden. Dit sentiment vind voor het eerst uitdrukking in een petitie tot afschaffing van de slavernij die in 1842 aan koning Willem II gepresenteerd werd. In dit stuk werd onder andere het argument aangevoerd dat het evangeliseren tot vrijgemaakten veel meer effect zou hebben. De

67Tresoar, Bevolkingsregister Harlingen (1851-1860) inv. 2074: Wijk F-1.

68 G.A. Wumkes, “Voorhoeve, Hermanus Cornelis (1)”, in: P.J. Blok en P.C. Molhuysen (reds.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, Deel 10 (1937): 1132-1133.

69 Tijdschrift uitgegeven vanwege de Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij

(1856-1860)

70 Maartje Janse, De Afschaffers:Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880. (Amsterdam:

Wereldbibliotheek, 2007) 52.; Isaäc da Costa, Bezwaren tegen den geest der eeuw. (Leiden: L. Herdingh en Zoon, 1823) 26-28.

(24)

24 belangrijkste vrijheid was voor het Réveil uiteindelijk ‘de vrijmaking ten eeuwigen leven’, oftewel de bekering tot het protestantse christendom. Tevens werd de verwachting in dit document uitgesproken dat de emancipatie uiteindelijk weer tot rust en orde op de plantages

zou leiden, en dat christelijke vrije arbeiders veel productievere werknemers zouden zijn.72

Nadat de petitie uit 1842 weinig tot stand had gebracht, werd er vanuit deze kringen jaren lang weinig ondernomen op het gebied van anti-slavernij. De toegenomen maatschappelijke belangstelling voor het onderwerp die de Nederlandse vertaling van Uncle Tom’s Cabin (1853) en de publicatie van de voormalig Oost-Indische predikant en liberaal Tweede-Kamerlid W.R. van Hoëvell (1812-1879) genaamd Slaven en Vrijen onder de Nederlandse Wet (1855) teweeg brachten, deed een aantal prominente voormannen van het Réveil echter doen besluiten tot het starten van een tijdschrift in 1855.

Dit tijdschrift kwam maandelijks uit, en bevatte reportages over de erbarmelijke toestanden op de plantages en ander soortgelijk polemisch schrijfwerk over de noodzaak tot afschaffing, uiteraard altijd gegoten in een orthodox-protestants wereld- en mensbeeld. Vanaf 1856 begon de NMBAS ook indidivuele slaafgemaakten vrij te kopen, iets wat mogelijk werd omdat in 1855 de verplichte betaling van hoge administratiekosten aan de overheid bij een vrijkoop afgeschaft werd. Deze individuele vrijkoop werd gezien als voorbereiding op de onvermijdelijke gehele afschaffing van de slavernij. De Moravische Broeders (ook wel bekend als Hernhutters) waren al vanaf 1765 actief op de plantages in West-Indië en zorgden er voor

dat vrijgemaakten “het christendom [werd] bijgebracht.”73 Uit de notities van de

vergaderingen blijkt dat Voorhoeve zelf in 1858 als tussenpersoon gefunctioneerd heeft bij

het binnenhalen van een donatie van 200 gulden “tot vrijkoop van een slaaf.”74

Afgezien van dit soort bemiddeling was Voorhoeve ook verantwoordelijk voor het innen van de contributiegelden. Van de verschillende afdelingen werd verder ook verwacht dat de lokale interesse voor het onderwerp aangewakkerd werd en pogingen werd gedaan de publieke

opinie te beïnvloeden.75 Gezien zijn rol als zowel correspondent voor de NMBAS en als

predikant in de Hervormde Kerk van Harlingen is het niet ondenkbaar dat hij zich ook tijdens de mis over de slavernij heeft uitgesproken. In een openbare brief aan Van Hoëvell naar aanleiding Slaven en vrijen onder de Nederlandsche Wet (1855) schrijft Voorhoeve dat “bij het lezen van de gruwelen der slavernij in Suriname, op zoo boeijende wijze door u geschetst, wordt het bloed van verontwaardiging in het aangezigt gejaagd, en gaat er een gebed op tot den ‘Man van smarte’ en tot den Vader der barmhartigheid voor de beklagenswaardige slaven.” Verder adviseerde hij Van Hoëvell om zijn publicatie om te werken tot “tot een goedkoop verkrijgbaar en verkort volksboek”, want “door zulk een doel matig ingerigt geschrift zal de stem der natie meer en meer ontwaken en zullen veler oogen geopend worden

voor de gruwelen der slavernij , die in eene Nederlandsche kolonie gepleegd worden.”76

72 Het adres van L.R. Gevaerts c.s. aan de koning, 5-4-1841. Aangehaald door: Janse, 52.

73 Janse, 98. Verwijst naar: Tijdschrift NMBAS (1856-1857), 33. Samenwerking met Moravische Broeder

(Hernhutters) baseert ze op: “Op eene vraag van den heer Herman de Ridder of de vrijgekochten in de Christelijke godsdienst worden onderwezen door de Moravische zendelingen antwoordde de Secretaris dat daarvoor met de meeste naanwgezetheid zorg gedragen werd.”

74 Tijdschrift NMBAS (1858-1859), 102-103. 75 Janse, 93.

(25)

25 In 1960 vertrok Voorhoeve als predikant uit Harlingen om directeur te worden van het Nederlands Zendelingengenootschap in Rotterdam, een functie die hij tot 1865 bleef bekleden. Dit genootschap hield zich bezig met het opleiden, uitzenden en ondersteunen van zendelingen, die de inheemse bevolking en soms ook slaafgemaakten probeerden te bekeren

en scholen in het christelijke geloof.77

N.H.

Literatuur:

G.A. Wumkes, “Voorhoeve, Hermanus Cornelis (1).” In: P.J. Blok en P.C. Molhuysen (reds.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, Deel 10 (1937): 1132-1133.

Maartje Janse, De Afschaffers:Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2007.

Bronnen:

Tijdschrift uitgegeven vanwege de Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij (1856-1860)

Tresoar, Bevolkingsregister Harlingen (1851-1860) inv. 2074: Wijk F-1.

Isaäc da Costa, Bezwaren tegen den geest der eeuw. (Leiden: L. Herdingh en Zoon, 1823) 26-28.

77 “Repertorium van Nederlandse zendings- en missiearchieven 1800-1960”.

http://resources.huygens.knaw.nl/zendingoverzeesekerken/RepertoriumVanNederlandseZendings-EnMissie-archieven1800-1960/gids/organisatie/3356531829 (geraadpleegd 6-6-2019); Zie ook: E.F. Kruijf, Geschiedenis

(26)

26

Hortus Botanicus – Tussen achterkant Academiegebouw (Academiestraat 13 t/m 22) en de Hortusstraat. (Hortus zelf lijkt geen adres te hebben)

In de beginjaren van de hogeschool in Franeker legde de eerste hoogleraar aan de medische faculteit, Alardus Auletius (1589-1606), op eigen initiatief aan een kruidentuin aan. Deze diende ter ondersteuning van het lesgeven in de kruidkunde, waarbij de studenten leerden

geneesmiddelen te bereiden.78 Onder het beheer van verschillende hoogleraren van de

medische faculteit groeide deze bescheiden kruidentuin vervolgens uit tot een indrukwekkende hortus botanicus. Een eerste aanwijzing waaruit blijkt dat er planten uit warmere klimaatgebieden geïmporteerd werden is te vinden in 1649, wanneer er op instigatie van hoogleraar Johannes Antonides van der Linden begonnen werd met de bouw van een orangerie. Planten uit de warmere klimaten waren niet bestand tegen de Nederlandse winters, en dienden daarom beschermd te worden in verwarmde kassen die ook wel

“winterplaatsen” of “oranjestoven” genoemd werden.79

De meest indrukwekkende bloeiperiode vond echter plaats dankzij de werkzaamheden van hovenier David Meese. Het aantal gewassen breidde zich aanzienlijk uit onder zijn toezicht, zodat er vijf jaar na zijn aanstelling al 3000 verschillende plantensoorten terug te vinden waren. Om ruimte te kunnen bieden aan de vele nieuwe planten werd in 1757 begonnen met de bouw van een nieuwe orangerie, dit keer met een 15 meter hoge koepel voor tropische gewassen. Johann Hermann Knoop, hovenier van de stadhouderlijke familie in Leeuwarden schreef over de Franeker hortus in 1763: “De Hortus Botanicus, welke laatst in ’t jaar 1759 onder den Heer Ouwens, tegenwoordig Professor Medicinae & Botanices aldaar, door de Heeren Staten merkelijk verbeterd, en met een fraay Huis, tot bewaring der Exotische Gewassen, vercierd is, dat den Luister van de Academie niet weinig vermeerderd heeft, en

dezelve nog beroemder maakt.”80

Na 1760 vonden er geen bouwactiviteiten meer plaats. Na het sluiten van de hogeschool in 1811 werd een gedeelte van de planten uit de Franeker hortus vervoerd naar de hortus in Groningen, en werd de rest in 1813 openbaar geveild. De uitgebrachte catalogus van de planten van deze veiling geeft een goede indruk van de diversiteit onder de exotische planten

die in de hortus te vinden waren.81 Toen er in 1815 een herstart als Atheneum werd gemaakt,

werd ook een poging ondernomen om de hortus opnieuw leven in te blazen, maar dit bleek een stuk moeizamer te verlopen dan in eerdere jaren. In 1843 werd ook het Atheneum opgeheven en werden opnieuw de planten geveild. De catalogus van deze veiling laat zien dat de hortus zelfs na de magere jaren van 1815 tot 1843 nog steeds bestond uit 261 warme

planten, 879 orangerie gewassen, 39 planten voor de koude grond en 301 vaste planten.82

78 J.W. Napjus, “De Hortus Botanicus van de Franeker Hogeschool” in J.W. Napjus, De Hoogleraren in de Geneeskunde aan de Hogeschool en het Athenaeum te Franeker: Verzamelde opstellen van Dr. J.W. Napjus ingeleid en voortgezet door Dr. G.A. Lindeboom. (Amsterdam: Rodopi, 1985) 26-28.

79 H.L. Houtzager, “Hortus Botanicus van de Friese Academie te Franeker.” Geschiedenis der Geneeskunde Vol.

5, no. 2 (1998-1999): 82-88, aldaar 84.

80 H.L. Houtzager, “Hortus Botanicus van de Friese Academie te Franeker,” 85-86.

81 Catalogus van planten, zoo warme als orangeriegewassen, in de Hortus der gesupprimeerde Academie te Franeker, welke publiek verkogt zullen worden den [30] Oct. 1813, ’s morgens 10 uur, in het locaal bij de Hortus zelve. Franeker, D. Romar, 1813, ter drukkerij van f.A. Annema te Workum.

82 W.B.S. Boeles, Frieslands Hogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker. (Leeuwarden: H. Kuipers, 1878)

(27)

27 Exotische gewassen die de aanbouw van een orangerie noodzakelijk maakten, konden in de zeventiende en achttiende eeuw veel gemakkelijker naar Nederland vervoerd worden dankzij de infrastructuur die gecreëerd was tijdens de handels- en slavernijactiviteiten van zowel de

VOC als de WIC.83 Sommige hoogleraren hadden wellicht persoonlijke contacten in de

handelscompagnieën waar ze gebruikt van maken om zeldzame exemplaren te bemachtigen, maar het is evengoed mogelijk dat de zeldzame planten binnen Nederland gekocht zijn via een intermediair.

N.H.

Literatuur

J.W. Napjus, “De Hortus Botanicus van de Franeker Hogeschool” in J.W. Napjus, De Hoogleraren in de Geneeskunde aan de Hogeschool en het Athenaeum te Franeker: Verzamelde opstellen van Dr. J.W. Napjus ingeleid en voortgezet door Dr. G.A. Lindeboom. (Amsterdam: Rodopi, 1985) 26-28.

H.L. Houtzager, “Hortus Botanicus van de Friese Academie te Franeker.” Geschiedenis der Geneeskunde Vol. 5, no. 2 (1998-1999): 82-88

W.B.S. Boeles, Frieslands Hogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker. Leeuwarden: H. Kuipers, 1878.

Siegfried Huigen, ‘Introduction’, in Siegfried Huigen, Jan L. de Jong, Elmer Kolfin, The Dutch Trading Companies as Knowledge Networks. Leiden: Brill, 2010.

Bron:

Catalogus van planten, zoo warme als orangeriegewassen, in de Hortus der gesupprimeerde Academie te Franeker, welke publiek verkogt zullen worden den [30] Oct. 1813, ’s morgens 10 uur, in het locaal bij de Hortus zelve. Franeker, D. Romar, 1813, ter drukkerij van f.A. Annema te Workum.

83 Siegfried Huigen, ‘Introduction’, in Siegfried Huigen, Jan L. de Jong, Elmer Kolfin, The Dutch Trading Companies as Knowledge Networks. (Leiden: Brill, 2010) 1-2.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik onderzoek welke interventies ik als leerkracht kan hanteren bij jonge kinderen (4 tot 6 jaar) met faalangst omdat ik wil weten wat de juiste aanpak is als een leerling

© Malmberg, 's-Hertogenbosch | blz 1 van 4 Argus Clou Natuur en Techniek | groep 7/8 | Je ziet het niet, maar het is er wel?. ARGUS CLOU NATUUR EN TECHNIEK | LESSUGGESTIE |

- dat type ‘begrijpend lezen’-onderwijs is zeer goed te toetsen omdat vormkenmerken van teksten bevraagd worden, maar het levert volgens PISA een vorm van leesbegrip op die

In deze PBLQatie hanteren we een aanpak die is gebaseerd op de samen- hang tussen de burger en zijn digitale vaardigheden, het beleid dat de overheid voert bij het inrichten van

 Als we in detail gaan kijken naar de jongeren die eetproblemen en/of een eetstoornis rapporteren, valt het op dat deze groep zich verder in het suïcidale proces bevindt dan de

Onder armen zitten ook mensen die niet (meer) kunnen of willen werken, bijvoorbeeld omdat ze alleen staan voor de zorg voor en de opvoeding van de kinderen of omdat ze bejaard

Vanackere stelt zich ook vragen bij de werking van de evaluatiecommissie euthanasie. Die commissie heeft sinds de

De Belgische wetgeving rond homohuwelijk, abortus en euthanasie is dus helemaal geen uiting van permissiviteit, maar kwam tot stand vanuit een moreel uitgangspunt: respect voor