• No results found

Strategie en methoden

In document Tuinen van Zandweerd (pagina 15-26)

Het onderzoek is uitgevoerd als een proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Afb. 3.1 geeft het ontwerp puttenplan uit het Programma van Eisen weer. De strategie bestond uit drie proefsleuven, waarvan er twee min of meer oost-west georiënteerd zijn en één een meer noord-zuid oriëntatie heeft. De twee oost-oost-west georiënteerde proefsleuven (put 1 en 2) hebben een lengte van respectievelijk 80 en 70 m en een breedte van 4 m. De twee sleuven zijn zo geplaatst dat deze over de breedte van de terrasrest lopen en op deze wijze de terrasrest over de gehele breedte in beeld komt. Tussen beide proefsleuven is een derde proefsleuf getrokken van ca. 40 m om eventuele tussenliggende sporen in beeld te krijgen. De locatie van deze sleuf is tijdens de uitvoering van het onderzoek gewijzigd ten opzichte van het puttenplan, om het wortelgestel van een boom te ontzien. De proefsleuven dienden namelijk te worden aangelegd buiten de kroonprojectie van de bestaande (en te behouden) bomen in het gebied.

Afb. 3.1: Ontwerp puttenplan en aanpassingen.

Het zuidwestelijke deel van put 2 doorsnijdt vanwege de ligging in het tracé van de loopgraaf een zone die geldt als verdacht voor de aanwezigheid van niet gesprongen explosieven (NGE). Voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek is daarom NGE-detectieonderzoek uitgevoerd, wat onder meer resulteerde in een zevental NGE-verdachte objecten, die zich in of direct naast de geplande proefsleuf bevinden (Afb. 3.1).

Dit deel van put 2 is daarom aangelegd onder begeleiding van een OCE-gecertificeerde aannemer, die is gecertificeerd voor de opsporing van conventionele explosieven (OCE, Leemans Speciaalwerken). De sleuf is laagsgewijs aangelegd met een beveiligde graafmachine, waarbij de verdachte objecten uit het detectieonderzoek zijn benaderd (Afb. 3.2). Hierbij is overigens geen munitie aangetroffen.

13 De twee andere sleuven konden zonder OCE-begeleiding aangelegd worden. Er is één opgravingsvlak aangelegd, over het algemeen op de bovenzijde of net in de oeverafzettingen, die het terrasrest vormen.

Op dit niveau waren namelijk de archeologische sporen zichtbaar.

In iedere proefsleuf zijn in ieder geval drie profielkolommen met een breedte van 1 m gedocumenteerd. Dit komt neer op een profielkolom aan beide uiteinden van de sleuf en een in het midden. Deze kolommen zijn zoveel mogelijk aan dezelfde zijde van de proefsleuven gedocumenteerd, zodat een representatief beeld van de bodemopbouw in het onderzoeksgebied kan worden verkregen.

In de putten 1 en vooral 2 zijn aanvullende profielen gedocumenteerd om de verschillen tussen de profielkolommen beter te kunnen interpreteren (Afb. 3.4). De profielen zijn tot zeker 1 m onder het aangelegde vlak verdiept om ook de dieper gelegen lagen de documenteren (Afb. 3.3). Op basis van de gedocumenteerde profielen kan een beeld van de natuurlijke bodem worden gegeven, en kunnen de onderzoeksvragen met betrekking tot dit onderwerp worden beantwoord.

Afb. 3.3: De profielen zijn tot ruim onder het niveau van het opgravingvlak verdiept, zoals dit profiel 3041 in put 3.

Afb. 3.2:De aanleg van put 2 is uitgevoerd onder OCE-condities.

14 Afb. 3.4: Allesporenkaart en de locatie van de gedocumenteerde profielen.

15

4 RESULTATEN LANDSCHAP EN BODEM

Op basis van de geomorfologische kaart en het eerder uitgevoerde booronderzoek werd rekening gehouden met een complexe bodemopbouw, als gevolg van het zeer dynamische karakter van het landschap dat lange tijd onder invloed stond van de IJssel. In grote lijnen werd een pakket van oeverafzettingen verwacht, met centraal in het onderzoeksgebied een terrasrest in de vorm van een zandopduiking.13

De gedocumenteerde profielen geven een goed beeld van de opbouw van de bovenste 2 m van de natuurlijke ondergrond in het onderzoeksgebied (zie Bijlage 3: Profielen). Dit beeld komt veelal overeen met de verwachte situatie, namelijk een opeenstapeling van verschillende pakketten oeverafzettingen. Deze kenmerken zich door een vrij horizontale gelaagdheid en bestaan uit een opeenstapeling van zandige en kleiige lagen (Afb.

4.1). Binnen het pakket is sprake een thinning-upwards-sequentie, wat wil zeggen dat de afzonderlijke lagen naar boven toe steeds dunner worden. Binnen de afzonderlijke lagen is sprake van fining upwards, wat inhoudt dat binnen een laag het sediment van onder naar boven gezien steeds fijner wordt. Het verschijnsel van fining upwards kan worden verklaard door het ontstaan van de laag in een milieu waar het water aanvankelijk een hogere stroomsnelheid heeft, die geleidelijk afneemt, bijvoorbeeld bij een seizoenshoogwater waarbij de rivier buiten haar hoofdbedding treeft. Het thinning upwards houdt verband met een afnemende invloed van deze hoogwaters, onder meer doordat de oever geleidelijk hoger wordt door het afgezette sediment. Deze horizontaal gelaagde afzettingen zijn kenmerkend voor oeverafzettingen in de directe omgeving van de rivier.14

Afb. 4.1: Kenmerkend profiel van de oeverafzettingen in het onderzoeksgebied (profiel 1033 in put 1).

In de meeste profielen wordt deze horizontale gelaagdheid afgedekt door een vrij homogene laag zandige klei met een koffiebruine kleur met een dikte van 1-1,3 m. Ter hoogte van put 1 bestond de bovenste 0,5 m van het profiel uit een compacte recente laag, die waarschijnlijk de oorzaak is van de grijze verkleuring van de oorspronkelijk bruine lagen daaronder (verstikking). Dat het kleurverschil geen depositionele oorzaak heeft, blijkt uit het feit dat de gelaagdheid van de sedimenten onafhankelijk van het kleurverschil doorloopt. De aanwezigheid van deze sterk verdichte laag houdt waarschijnlijk verband met het gebruik als parkeerterrein.

13 Ringenier, 2018.

14 Van Zijverden, 2010.

16 De top van de oeverafzettingen ligt op een niveau tussen ca 3,80 m + NAP in put 1 en maximaal 4,2 m + NAP in put 2. Het opgravingsvlak in de proefsleuven is meestal op de top van deze oeverafzettingen aangelegd, aangezien zich op dat niveau de eerste sporen manifesteerden. Bovendien waren er geen aanwijzingen dat zich op een dieper niveau nog antropogene sporen bevonden.

Het terrasrest dat op basis van het booronderzoek in het onderzoeksgebied werd verwacht (namelijk een zandige opduiking over een groot deel van het onderzoeksgebied) is niet als zodanig aangetroffen. Op de betreffende dieptes (ca 1,3-1,5 m – mv) zijn uitsluitend de (weliswaar zandige) oeverafzettingen aangetroffen.

De interpretatie als terrasrest berust waarschijnlijk eerder op de aanwezigheid van enkele restgeulen en beddingrestanten ten noorden en ten zuiden van dit pakket oeverafzettingen.15 Als gevolg van erosie ten zuiden en ten noorden van het onderzoeksgebied blijft het niet-geërodeerde landschap ertussen de facto als een terrasrest aanwezig.

In het uiterste noordoosten van put 2 is de aanwezigheid van een oude bedding ook daadwerkelijk gedocumenteerd. In profiel 2036 is een pakket sediment aanwezig met een duidelijk scheefgestelde gelaagdheid, die afloopt in noordelijke richting (S2004/S2008/S2011, Afb. 4.2). Dergelijke scheefgestelde lagen zijn kenmerkend voor geulafzettingen in snelstromend water, waarbij de bedding zich bovendien verplaatst. Dat betekent dat ten noordoosten van dit profiel een geul gelopen heeft. Deze heeft zich ingesneden in de onderliggende oeverafzettingen, maar is op zijn beurt later ook weer afgedekt door jongere oeverafzettingen. In profiel 2036 kon worden vastgesteld dat vrijwel alle in de overige profielen gedocumenteerde oeverafzetingen (S2007) stratigrafisch gezien jonger zijn dan deze geul.

Afb. 4.2: Profiel 2036 met onderin een pakket sediment met een kenmerkende scheefgestelde gelaagdheid (S2004/S2008/S2011).

15 Ringenier, 2018.

17 Bovendien is de geul zelf op enig moment geleidelijk buiten functie geraakt (fining upwards en thinning upwards) en opgevuld met tamelijk los, matig grof tot grof, matig tot zwak siltig zand (S2003). Dit pakket kon in profiel 2031 goed worden gedocumenteerd (Afb. 4.3). Kleilaagjes of kleibrokken ontbreken in dit sediment.

In combinatie met de min of meer horizontale gelaagdheid van het pakket maakt het sediment sterk de indruk door wind te zijn afgezet. Waarschijnlijk is dus de relatieve laagte van de geul op enig moment dichtgestoven met zand uit de directe omgeving. Dit zandpakket beperkt zich in het onderzoeksgebied tot het geulrestant, dus in put 2 ten noordoosten van profiel 2036. De top van het sediment bevindt zich vlak onder de recente bouwvoor, ca. 50 cm onder maaiveld (4,75 m + NAP). Daarmee kan worden gesteld dat sprake is van een lokaal rivierduin, opgestoven in een oude geulbedding. Ook dit duin is ouder dan de oeverafzettingen in de overige profielen, zoals in profiel 2036 kon worden vastgesteld (Afb. 4.2). In put 1 is dit duinzand eveneens aangetroffen, hier beperkt het voorkomen van dit zand zich tot de eerste 20 m in het noordoosten van deze put. De top van het sediment ligt in put 1 overigens lager dan in put 2 (ca. 4,20 m + NAP).16

Afb. 4.3: Het pakket duinzand in profiel 2031.

Aan de noordoostzijde loopt het duin de proefsleuven uit. In een van de boringen die voorafgaand aan het onderzoek zijn uitgevoerd is op 7 m ten noordwesten van profiel 1031 het pakket nog aangeboord.17 In de volgende dichtstbijzijnde boring (ca 25 ten noordoosten van putten 1 en 2) is weliswaar een restgeul aangeboord, maar is het duinzand niet (meer) aangetroffen.18 Of het hier om dezelfde geul gaat als in de proefsleuven is aangetoond, kan niet worden vastgesteld. Het kan zeker niet worden uitgesloten dat het in de betreffende boring om een jongere geul gaat, die het duin voor een deel heeft geërodeerd.

16 Vanwege de zeer losse textuur van het sediment kon het profiel in put niet gedocumenteerd worden, omdat het instortte.

17 Ringenier, 2018; boring 3.

18 Ringenier, 2018; boring 11.

18 Op basis van historisch kaartmateriaal lijkt het inderdaad om een klein duin te gaan, dat door een jongere geul is geërodeerd. Voordat de wijk Zandweerd werd aangelegd, was de oude restgeul die in een deel van de boringen is aangeboord, nog duidelijk zichtbaar (Afb. 4.4). Het duin maakt samen met het terrasrest van oeverafzettingen deel uit van een relatief hoger gelegen landtong tussen de restgeulen in. Daarmee is het niet waarschijnlijk dat de beddingafzettingen onder het duinzand deel uitmaken van derestgeulen die aan weerszijden van het onderzoeksgebied liggen. Het zal hier om oudere geulen gaan.

Afb. 4.4: Het onderzoeksgebied op de topografische kaart rond 1900.

19

5 SPOREN EN STRUCTUREN

Het aantal sporen dat in het onderzoek is aangetroffen is met een totaal aantal van 45 relatief gering. Een belangrijk deel van deze sporen betreft lagen in profielen. In de opgravingsvlakken zijn een serie greppels aangetroffen, met name in put 2. Ook zijn in deze put een drietal karresporen gedocumenteerd.

Interpretatie Aantal

Afb. 5.1: Overzicht van aangetroffen sporen per type.

De meeste greppels in put 2 lopen min of meer parallel, met een oost-west oriëntatie (S2, S4, S5S6, S8/9, Afb. 5.3). Binnen de greppels kunnen drie groepen worden onderscheiden. Twee greppels zijn sterk vergelijkbaar wat betreft breedte en diepte (S4 en S8). De eerste heeft een breedte van ca 2 m in het vlak, S8 was minimaal 3 m breed. De min of meer ronde bodem van beide greppels ligt op ca. 3,30 m + NAP, ongeveer 1,8 m onder het huidige maaiveld. De vulling bestaat uit dezelfde zandige klei als de koffiebruine laag in het bovenste deel van de profielen die de oeverafzettingen afdekt. (zie par. 4). De greppels zijn van boven in deze laag ingegraven. Waar S4 een vrij recht verloop lijkt te hebben, vertoont S8 een verandering in oriëntatie van zuidwest-noordoost in put 3 naar een meer oost-west oriëntatie in put 2. Mogelijk betreft S8 een oudere of jongere fase van S4. In ieder geval kon worden vastgesteld dat greppel S8 een tweede fase bezit in de vorm van greppel S9, die er later deels doorheen is gegraven. De bovenste vullingslaag van S8 (of S9, dat kon niet met zekerheid worden vastgesteld) bevat een grote hoeveelheid puin, waarin zich ook vondstmateriaal bevond. Op basis van deze vondsten kan de opvulling van de laatste fase van deze greppel in de periode 1700-1900 worden gedateerd (par. 6.1.1).

Afb. 5.2: Overzicht over de greppels S8/S9 en S4 in put 2, gezien richting het zuidwesten.

20 De tweede categorie bestaat uit een zeer brede en waarschijnlijk ook diepe sloot in het uiterste zuiden van put 2 (S2). Deze sloot ligt deels buiten de opgravingsput, maar was minimaal 5 m breed. In het profiel is goed te zien dat dit spoor laagsgewijs is opgevuld vanuit noordelijke richting (Afb. 5.4).

Afb. 5.3: Overzicht van de sporen in put 2.

21 Afb. 5.4: Het zuidelijke uiteinde van put 2 waarin diepe sloot S2 schuin is aangesneden.

Afb. 5.5: De aangelegde proefsleuven geprojecteerd op een geallieerde luchtfoto van maart 1945.

De meest recente vulling in de uiterste zuidoosthoek van put 2 bevat een grote hoeveelheid recent puin (S3).

Dit spoor loopt in het veronderstelde tracé van de loopgraaf uit WO2 (Afb. 5.5), maar lijkt op het eerste gezicht vanwege de breedte van het spoor niet met de loopgraaf samen te hangen. Vooral voor S3 kan gezien de relatief recente datering en de ligging in het tracé van de loopgraaf niet worden uitgesloten dat hier net de loopgraaf is aangesneden, al lijkt het puin in dit spoor van recenter datum.

22 De luchtfoto uit maart 1945 geeft ook een suggestie voor de interpretatie van de brede greppels S4 en S8/S9.

Parallel aan de loopgraaf is een pad zichtbaar, dat gezien de schaduw op de foto wordt geflankeerd door een sloot. Dit pad was ook op de oudere historische kaarten al zichtbaar (Afb. 4.4), en kan al op de vroegste kaart van het gebied worden onderscheiden (Afb. 5.6). Ook op deze kaart staat een veldweg aangegeven die hier het relatief laaggelegen gebied tussen de hoger gelegen oeverwallen of terrasresten doorkruist. Mogelijk is dit pad al ouder dan laat 18de eeuws, echter dit kan niet aan de hand van kaartmateriaal worden aangetoond. Het is aannemelijk dat de aangetroffen greppels een dergelijk pad hebben geflankeerd, zeker omdat het door een relatief laaggelegen gebied lijkt te hebben gelopen.

Afb. 5.6: De sporen van greppels geprojecteerd op de kaart uit de Hottinger Atlas (ca 1785-1787).

Ook de aanwezigheid van enkele karresporen in het opgravingsvlak wijst erop dat ter plaatse verkeer heeft gereden (S10-12 Afb. 5.3). Dit betreft relatief smalle greppelvormige sporen met een bolle onderzijde en een diepte van maximaal 10 cm. Mogelijk moet ook de derde groep van de greppels (S5 en S6) als karrespoor worden geïnterpreteerd. Deze greppelvormige sporen hebben eveneens een geringe diepte (max 10 cm). In ieder geval lijken zij op basis van de oriëntatie samen te hangen met de andere greppels.

In put 1 zijn tenslotte ook twee greppels aangesneden, ditmaal met een zuidoost-noordwest oriëntatie (S15, S16). Deze bevatten echter een zeer vlekkerige vulling en moeten op basis daarvan een vrij recente datering hebben. In ieder geval de greppel S16 lijkt samen te hangen met het (verwijderen van) het voormalige parkeerterrein. Ook S15 lijkt hier mee samen te hangen, gezien de aanwezigheid van betontegels in de vulling.

23

6 VONDSTMATERIAAL

Tijdens het onderzoek zijn in totaal 43 vondstnummers uitgedeeld. Deze nummers bevatten in totaal 144 stuks vondstmateriaal (Afb. 6.1). Keramiek en metaal zijn de grootste groepen. In deze paragraaf wordt het

In document Tuinen van Zandweerd (pagina 15-26)