• No results found

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal · dbnl"

Copied!
3002
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek

inhoudende de woorden der gewone spreektaal

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou

bron

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal. Callewaert,

Brussel 1909 (nieuwe, omgewerkte en vermeerderde uitgave)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/droo002call02_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

[Eerste deel: Nederlandsch-Fransch]

Voorrede.

Er zullen straks veertig jaren verloopen zijn, sinds de eerste uitgave van dit

woordenboek verscheen. Dat er voor zulk een werk plaats was op de boekenmarkt en in de schoolwereld, daarvan getuigt de bijval, waarop het bij zijn verschijnen onthaald werd, en die onverminderd is blijven voortduren tot op heden. De

samensteller van het werk was de heer J.-A. van Droogenbroeck, de gewaardeerde schrijver van zoovele kindergedichten en van de Makamen en Gazelen, wiens meesterschap over de Nederlandsche taal na dit staaltje van talent en virtuositeit niet betwist kon worden.

Het boek verscheen toen het ten onzent met de kennis en de studie der moedertaal nog niet al te goed geschapen stond, in een tijdperk van wording en voorbereiding.

De spelling der taal was eerst sedert enkele jaren geregeld. De Vlaamsche beweging was nog in haar letterkundig stadium, maar reeds waren de voorteekens kenbaar van een machtiger wordend zelfbesef en van een krachtdadiger optreden in officiëele kringen. De eerste wet op het gebruik der Nederlandsche taal in bestuurszaken was veroverd, maar vooraleer de onderwijskwestie aangepakt en de ambtelijke rang van het Nederlandsch als landstaal bepaald werd, moesten nog ettelijke jaren verloopen.

Vertalende woordenboeken bestonden er reeds: ik herinner aan die van Sleeckx en Vandevelde en van Prof. Heremans. Maar de omvang van die werken was te groot en hun prijs te hoog, zoodat de uitgave van een nieuw woordenboek door de firma Callewaert in eene behoefte voorzag.

Het betaamt den medewerker van wijlen den heer van Droogenbroeck niet om over de eerste uitgave een oordeel te vellen. Het boek droeg den stempel van den tijd waarin het ontstond: bij het loffelijk streven om gallicismen en andere ismen uit den tekst te weren, paarde zich een op zich zelf even prijzenswaardig purisme, waardoor woorden in het boek werden opgenomen, die het gebruik niet heeft geijkt.

Evenmin is het noodig de redenen op te geven, waarom een omwerking van het woordenboek nuttig geacht werd. Veertig jaren zijn al een heele tijd, ook in het bestaan van een boek, en thans ziet de wereld er in menig opzicht anders uit dan toen.

Een woordenboek weerspiegelt al die veranderingen, en niettegenstaande de betrekkelijk enge grenzen van het hier aangeboden werk, is de invloed van het nieuwe toch herkenbaar. De grondslag, waarvan de samensteller van het eerste woordenboek was uitgegaan, namelijk zuiver practisch werk te leveren, is dezelfde gebleven. Het werk wil bij het lezen en vertalen een betrouwbare gids zijn en dezelfde diensten bewijzen als die, waarvan zijn veertigjarig succes tot hiertoe afgehangen heeft.

Het is tien jaren geleden dat de firma Callewaert tot den heer van Droogenbroeck het voorstel richtte om zijn woordenboek te herzien, zooals kort te voren met de schooluitgave was geschied. Tegen dien langen en door zijn eentonigheid

vermoeienden arbeid voelde zich echter de schrijver, wiens jaren klommen, niet meer opgewassen, en zoo kwam het dat hij de hulp van den ondergeteekende inriep om in gestadig overleg met elkander het herzieningswerk te verrichten.

Reeds was de druk begonnen en het woordenboek tot ongeveer een vierde van

zijn omvang gevorderd, toen de heer van Droogenbroeck - vóór zeven jaar, den 27

en

(3)

Mei 1902 - na een korte ziekte overleed. Door dat onverwacht verlies ging de leiding in de handen van den ondergeteekende over, die dan ook zijn best heeft gedaan om het werk in den door den overledene gewenschten zin te voltooien.

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(4)

Een woordenboek, dat uitteraard in veler handen komt, is meer dan een ander boek aan het gevaar blootgesteld, te hooi en te gras gecritiseerd te worden. Daar het werk er verre van af is op volledigheid aanspraak te maken en alle keus ten slotte om subjectieve redenen geschiedt, loopt het gevaar door menigen gebruiker met

misnoegen uit de hand gelegd te worden, omdat het gezochte niet te vinden is of niet voldoet aan de gekoesterde verwachting. Om zulke soort van ontevredenheid te voorkomen, diene het volgende: De oude uitgave besloeg, buiten de bijvoegsels, 662 + 590 = 1,252 bladzijden. Daar het nu vooraf door de heeren uitgevers beschikt was dat, als blijk van waardeering en dank tegenover de talrijke vrienden van het woordenboek, de omgewerkte uitgave tegen denzelfden prijs als de oude zou verkocht worden, zoo werd het noodig bevonden om, wilde men die beschikking niet verijdeld zien, nauwkeurig de grenzen af te bakenen, die de omwerker niet moest overschrijden.

Het vastgesteld maximum bladzijden druks bedroeg 1,400, waardoor de ondergeteekende 150 bladzijden meer te zijner beschikking kreeg, met andere woorden, indien men rekening houdt met de door schrappen gewonnen regels, plus minus 5 bladzijden per alphabetische letter. Geene buitensporige plaatsruimte, voorwaar! en die, integendeel, tot plicht maakte de zuinigheid te betrachten en te weren wat van twijfelachtig gehalte was of kon gemist worden.

Bij den aanleg van het werk was tusschen den heer van Droogenbroeck en mij afgesproken dat wij, om plaatsruimte te winnen in het Nederlandsch-Fransch gedeelte, de volgende woorden zouden schrappen:

1

o

Alle werkwoorden op -eeren en naamwoorden op -tie, respectievelijk afgeleid van Fransche werkwoorden uit de eerste vervoeging of naamwoorden op -ion, wanneer de stam geene wijziging ondergaat; bij voorbeeld, dineeren = dîner; prescriptie = prescription;

2

o

Ontleende woorden die in de beide talen gelijk gespeld worden;

3

o

Verouderde en gewestelijke woorden;

4

o

De namen van kleine Belgische dorpen en gemeenten, waarvan de trouwens onvolledige lijst nooit van wege het publiek tot bijzondere wenschen aanleiding heeft gegeven, terwijl haar nut, sedert het bestaan van een officiëelen Vlaamschen Reisgids, blijkbaar zeer is verminderd;

5

o

Onder de ontelbare samengestelde woorden, zulke wier vertaling niet de minste moeilijkheid oplevert en die dus gevoeglijk door andere kunnen vervangen worden.

Bij de herziening van het Nederlandsch-Fransch gedeelte, hebben wij de nieuwere

uitgave van Van Dale, die voor ons doel en onze beperkte middelen voldoende stof

opleverde, te gronde gelegd. Wij hebben er naar gestreefd; 1

o

de lijst der niet

samengestelde woorden, waarvan er nog ettelijke ontbraken, aan te vullen; 2

o

zulke

samenstellingen bij voorkeur op te nemen, die in het Fransch eigenaardig vertaald

worden; 3

o

vooral het aantal voorbeelden, strekkende tot toelichting van het gebruik

der woorden in den zin, te vermeerderen om daardoor de kennis van het eigenaardige

der vergeleken talen en het nut van het woordenboek te verhoogen. Het spreekt dat

de opgegeven vertalingen nog eens overwogen geworden zijn en dat wij voor de

verbetering der blijkbare misslagen en de wering der gallicismen en andere ismen

naar ons beste weten zorg hebben gedragen.

(5)

Hetzelfde geldt eveneens van het Fransch-Nederlandsch gedeelte. Bij gebrek aan een woordenboek, dat in omvang en bewerking voor deze helft dezelfde diensten kon bewijzen als Van Dale voor de andere, hebben wij vooral onzen toevlucht genomen tot het voor-

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(6)

treffelijk verklarend en etymologisch woordenboek van Hatzfeld en Darmesteter, benevens dat der Académie française en het groote Fransch-Duitsche woordenboek van Sachs-Villatte, voorganger en blijkbaar voorbeeld van onzen Kramers. Ook jegens de vakwoordenboeken, die op last der Koninklijke Vlaamsche Academie uitgegeven worden, voel ik mij verplicht, daar ze mij meer dan eens, met name waar het woorden uit het metselaars-ambacht gold, uit de verlegenheid hebben geholpen.

De door den heer van Droogenbroeck ingevoerde nieuwigheid om aan den voet elker bladzijde in vette letters eene idiomatische uitdrukking of spraakkunstige eigenaardigheid te laten drukken, en daardoor voortdurend de aandacht van den lezer op het verschillend taaleigen van het Nederlandsch en het Fransch te vestigen, is hier bewaard gebleven. Ook de op gekleurd papier gedrukte lijst der Vreemde Woorden, is oorspronkelijk een denkbeeld van den heer van Droogenbroeck geweest. Die lijst, waarvan hij de samenstelling op zich genomen en waarover hij maar in 't voorbijgaan met mij gesproken had, was bestemd tot opname van die talrijke bastaardwoorden, dikwijls door geleerden ingevoerd en tot hunne vaktaal behoorende, waarvan de naar analogie van schijnbaar gelijksoortige woorden gevormde vertaling - men vergelijke dineeren = diner, met compromitteeren, prescribeeren en andere, - tot ergerlijke barbarismen aanleiding zou kunnen geven. Uit piëteit tegenover den afgestorvene, en omdat uit het tijdens zijn leven gedrukte reeds menig woord was weggelaten met het oog op later, heb ik het mij tot plicht gerekend, niettegenstaande het ontbreken van juiste gegevens en een duidelijk omschreven plan, zijn denkbeeld te

verwezenlijken. Waarschijnlijk zou, onder zijne handen, de lijst anders en uitgebreider geworden zijn, maar misschien is het beter zoo; zelfs nu heb ik er een paar woorden in opgenomen, zooals brageeren, die veel oudere leenwoorden zijn dan ik

aanvankelijk meende, en wier plaats of in het eigenlijke woordenboek of nog beter er uit ware geweest. Daarentegen heb ik een plan laten varen, dat ik met het oog op den Vlaamschen lezer had opgevat, om namelijk bij de Vreemde Woorden ook het niet gering aantal Maleische woorden in te lijven, die niet alleen door oudgasten worden gebruikt, maar ook in couranten en Nederlandsch-Indische romans burgerrecht verkregen hebben. De waarschuwing, op het laatste taal- en letterkundig Congres te Brussel uitgesproken omtrent de vele verkeerde opvattingen, die daaromtrent onder het publiek koerseeren, zijn niet vreemd geweest aan mijn besluit; en de enkele woorden, die ik er toch ingelaten heb, mogen aangezien worden als eene bescheiden vraag, of de lezer van een dergelijk toevoegsel later wil gediend zijn.

Het zal wel niet noodig wezen om, zooals wijlen de heer van Droogenbroeck in

de voorrede tot de beknopte uitgave van het woordenboek heeft gedaan, hier ook

over het gebruik van zoo 'n boek breedvoerig uit te weiden. Aan allen, die dit boek

in de handen zullen krijgen, mag echter wel herhaald worden dat vertalen eene

moeilijke kunst is, waarbij het woordenboek wel is waar niet kan gemist worden,

maar waarbij men zich voor te hoog gespannen verwachtingen hoeden moet. Kinderen

vooral, en groote kinderen zijn niet altijd van de kleine te onderscheiden, beelden

zich graag in, dat zij in hun woordenboek den sleutel bezitten, die alle deuren opent,

het toovermiddel, dat alle moeilijkheden oplost. Wat in het woordenboek staat, is

voor hen evangelie, en niet altijd valt het hun in, dat volgens het zinsverband een

woord verschillend wordt weergegeven; zij vergeten dat vertalen niet is het vervangen

van een woord door een ander, uit eene vreemde taal ontleend, maar het voortdurend

treden uit eigen in eene verschillende voorstellingswijze,

(7)

IV

eene soort van dubbele gymnastiek des geestes, waarin men zich kan oefenen, als men daartoe de vereischte lenigheid en buigzaamheid van het denkvermogen meebrengt. Het mag wel overbodig heeten die van ouds bekende waarheid met voorbeelden toe te lichten. De aan den voet van de bladzijden geplaatste uitdrukkingen strekken trouwens om op dat feit onophoudelijk de aandacht gevestigd te houden.

Daarom is het noodig dat de leerling, die een woord opzoekt en aarzelt welke der opgegeven vertalingen hij kiezen zou, het voorloopig gekozen woord in het andere deel van het woordenboek nasla, om te zien of beide vertalingen kloppen.

Wat insgelijks van de gebruikers van het woordenboek verwacht of juister bij hen ondersteld wordt, dat is eenige bekendheid met de spraakkunst van de tweede taal.

Van de werkwoorden wordt alleen de onbepaalde wijze opgegeven, omdat

aangenomen wordt, dat het bestaan van onregelmatige werkwoorden in het Fransch en sterke werkwoorden in het Nederlandsch den lezer niet onbekend mag zijn. Met het oog daarop hebben al de werkwoorden van dien aard respectievelijk na elk deel van het woordenboek eene plaats gevonden, waar ze gemakkelijk te vinden zijn. Tot het gebied van de spraakkunst behoort eveneens het onderscheid tusschen afscheidbare en onafscheidbare werkwoorden. Gebrek aan de vereischte plaatsruimte alleen heeft ons belet, wat de werkwoorden betreft, die af- en onafscheidbaar kunnen zijn, en die soms werkelijke moeilijkheden opleveren, in ons werk de spraakkunst ter hulp te komen. De gewoonte, om de vrouwelijke vormen van mannelijke naamwoorden verkort aan te duiden, en die in de vroegere uitgaven van het boek tot geene klachten aanleiding gegeven had, is hier bewaard gebleven. Instituteur, -trice; onderwijzer, m., -es, f.; werker, m., -ster, f.; konkelaar, m., -ster, f., zijn voorbeelden van gewone verkortingen. Het is te hopen dat zij zoo wel als vroeger tegen verkeerde opvattingen en komische misgrepen zullen vrijwaren.

Wat ons thans nog overblijft, is den wensch uit te drukken dat Callewaert's zoo lang bekend woordenboek in zijn nieuw kleed en zijn verjongden vorm een even gunstig onthaal moge genieten als zijn kleinere broeder. Tevens is het een weemoedige plicht voor den overgebleven opsteller hier een laatste hulde te brengen aan het talent, den paedagogischen zin, den goeden smaak en de warme liefde tot de Nederlandsche taal, die den man onderscheidden, wiens werk de voorgaande regelen hadden moeten wezen.

Juni 1909.

G. DUFLOU.

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(8)

Abréviations. - verkortingen.

Adjectif, bijvoeglijk naamwoord, hoedanigheidswoord.

adj.

Adjectif des deux genres,

hoedanigheidswoord in beide geslachten.

adj. 2 g.

Adjectif numéral, telwoord.

adj. numér.

Adjectif possessif, bezittelijk bijvoeglijk naamwoord.

adj. poss.

Adverbe, bijwoord.

adv.

Agriculture, landbouw.

Agric.

Anatomie, ontleedkunde.

Anat.

Architecture, bouwkunde.

Archit.

Article, lidwoord.

art.

Artillerie, geschutkunde.

Artill.

Astronomie, sterrekunde.

Astron.

Style biblique, bijbelstijl, bijbeltaal.

Bib.

Blason, wapenkunde.

Blas.

Botanique, plantenkunde.

Bot.

Calligraphie, schoonschrijfkunst.

Call.

Charpenterie, timmermansambacht.

Charp.

Chasse, jacht.

Chass.

Chimie, scheikunde.

Chim.

Chirurgie, heelkunde.

Chir.

Commerce, koophandel.

Comm.

Conjonction, voegwoord.

conj.

Cuisine, keuken, kookkunst.

Cuis.

Démonstratif, aanwijzend.

démonstr.

Etcaetera, en zoo voort.

etc.

Substantif du genre féminin, vrouwelijk naamwoord.

f.

Familièrement, vertrouwelijk, gemeenzaam.

fam.

Figurément, figuurlijk.

fig.

Finances, geldwezen.

Fin.

(9)

Fortification, vestingbouwkunde.

Fort.

Géographie, aardrijkskunde.

Géogr.

Géométrie, meetkunde.

Géom.

Grammaire, spraakkunst.

Gramm.

Histoire, geschiedenis.

Hist.

Histoire naturelle, natuurlijke historie.

H.n.

Horticulture, hovingbouw.

Hort.

Impersonnel, onpersoonlijk.

impers.

Imprimerie, drukkerij, drukkersambacht.

Impr.

Interjection, tusschenwerpsel.

interj.

Ironiquement, spottenderwijze.

iron.

Jurisprudence, rechtsgeleerdheid.

Jur.

Locution latine, Latijnsche uitdrukking.

loc. lat.

Littérature, letterkunde.

Littér.

Logique, logica, redeneerkunde.

Log.

Substantif du genre masculin, mannelijk naamwoord.

m.

Maçonnerie, metsersambacht.

Maç.

Marine, zeevaart, zeewezen.

Mar.

Mathématiques, wiskunde.

Math.

Mécanique, werktuigkunde.

Méc.

Médecine, geneeskunde.

Méd.

Art militaire, krijgskunde, krijgswezen.

Mil.

Minéralogie, delfstoffenkunde.

Min.

Musique, toonkunde.

Mus.

Mythologie, godenleer.

Myth.

Substantif du genre neutre, onzijdig naamwoord.

n.

Participe, deelwoord.

part.

Participe passé, verleden deelwoord.

part. p.

Participe présent, tegenwoordig deelwoord.

part. prés.

Pêcherie, visscherij.

Pêch.

Peinture, schilderkunst.

Peint.

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(10)

Personnel, persoonlijk.

pers.

Photographie, lichtteekenkunst.

Phot.

Physique, natuurkunde.

Phys.

Pluriel, meervoud.

pl.

Poésie, dichtkunst.

Poés.

Poétiquement, dichterlijk.

Poét.

Politique, staatkunde.

Pol.

Populaire; populairement, volksch, gemeen, plat.

pop.

Possessif, bezittelijk.

poss.

Préposition, voorzetsel.

prép.

Pronom, voornaamwoord.

pron.

Proverbe, spreekwoord.

Prov.

Provincialisme, gewestelijke uitdrukking.

Provinc.

Quelque chose, iets.

qc.

Quelqu'un, iemand.

q.

Relatif, betrekkelijk.

rel.

Rhétorique, redekunde.

Rhét.

Singulier, enkelvoud.

sing.

Métier de tailleur, kleermakersambacht.

Taill.

Théâtre, tooneel.

Théât.

Théologie, godgeleerdheid.

Théol.

Tisseranderie, weverij.

Tiss.

Voyez, zie.

v.

Verbe actif, bedrijvend (of) overgankelijk werkwoord.

v.a.

Verbe impersonnel, onpersoonlijk werkwoord.

v. imp.

Verbe neutre, onzijdig (of) onovergankelijk werkwoord.

v.n.

Verbe réfléchi, wederkeerig werkwoord.

v. réfl.

Art vétérinaire, veeartsenijkunde.

Vétér.

Les lettres placées entre ( ) peuvent être retranchées.

De tusschen ( ) geplaatste letters mogen wegvallen.

(11)

|| Sépare les différentes significations ou nuances d'un mot.

|| Scheidt de verschillende beteekenissen of schakeeringen van een woord.

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(12)

Groot Nederlandsch-Fransch woordenboek

A

A, f. A, Eene groote A, un grand A. || (Mus.) La, m. || (fig.) Hij kent geene a voor eene b, il ne sait panse d'a. || -, prép. A. Vier a zes jaar, quatre à six ans. A.P.

(Amsterdamsch peil). Echelle, f., d'Amsterdam.

Aaf, f. Moyeu, m.

Aafje, n. Aafje is dood, le pot est vide.

Aagt, f. Aagtappel, m. Capendu, m.

Aai, m. Caresse, f. Aaien, v.a. Caresser. Aaie-poes, aaie-poes spelen, être caressant afin d'obtenir qc.

Aak, f. (Mar.) Aque, f.

Aak, m. Erable, m.

Aaks (e), aks, f. Cognée, f.

Aal, m. Anguille, f. Aaltje, anguillette, f. Zeer jonge aal, maraignon, m. Glad als een aal, anguillonneux; (fig.) rusé, trompeur, fin. || (prov.) Hij is glad als een aal, il s'échappe comme une anguille. || -, f. Alène, f. || (Agric.) Purin, m. || -, n. Ale, f.

(bière).

Aalbes, f. Groseille, f. Roode aalbessen, ribes, f. pl.; zwarte aalb-, cassis, m.

Aalbesseboompje, n. Groseillier, m. Aalbessennat, n. Jus de groseilles, m.

Aalbessenrist, f. Grappe de groseilles, f. Aalbessensap, n. Jus de groseilles, m.

Aalbessenvla(de), f. Tarte aux groseilles, f. Aalbessenwijn, m. Vin de groseilles, m. Aalbezie, f. v. Aalbes. - Aalbeziestruik, m. Groseillier, m.

Aaldiepte, f. Grande profondeur, f. Aaleinde, n. Extrémité, f.

Aalelger, m. Foène, f. Aalfuik, f. Maniguière, f. Aalgeer, m. Foène, f. Aalglad, adj. Très glissant. || (fig.) Très rusé. Aalkaar, f. Anguillière, f. Aalkorf, m. Nasse à anguilles, f. Aalkub, f. v. Aalskruik. - Aalmoes, n. (Cuis.) Marmelade aux anguilles, f.

● Wie a zegt, moet ook b zeggen, quand le vin est tiré, il faut le boire.

Aalmoes, f. Aumône, charité, f. Aalmoezenier, m. Aumônier, m.

Aalmoezeniersambt, n. Aumônerie, f. Aalmoezenierschap, n. Qualité d'aumônier, f. Aalmoezeniershuis, n. Hospice, m. Aalmoezenierskind, n. Enfant trouvé, m.

Aalmootje, n. Tronçon d'anguille, m.

Aalnet, n. Filet, rets, m. pour la pêche des anguilles.

Aaloud, adj., etc. v. Aloud, etc.

Aalpoel, m. Mare aux anguilles, f.

Aalput, m. Fosse à purin, f.

Aalreep, m. Appelet, m. Aalrups, f. Lotte, f. Rivieraalrups, motelle, f. Aalschaar, f. Foène, f. Aalscholver, m. Cormoran, corbeau de mer, m. Aalsgeweer, n. v. Aalnet.

Aalshuid, f. Peau d'anguille, f. Aalskruik, f. Partie étroite de la nasse, f. Aalsnoer, n. Appelet, m. Aalspeer, f. Foène, f. Aalspeet, f. Broche garnie de tronçons

d'anguilles, f.

Aalst, m. v. Alsem.

(13)

Aalst, n. (Géogr.) Alost, m.

Aalsteker, m. Foène, f. Aalsvel, n. Peau d'anguille, f. Aalvijver, m. Anguillière, f. Aalvormig, adj. Anguilliforme, anguillé. Aalvork, f. Foène, f.

Aalt, f. Purin, m.

Aaltje, n. Petite anguille, f. || Espèce de bacille, f. Aalstal, m. Écrille, f. Aalszak, m. Filet pour prendre les anguilles, m.

Aalwarig, adj. Irréfléchi.

Aam, n. Aime, f.

Aamborstig, adj. Asthmatique. Aamborstigheid, f. Asthme, m., anhélation, f.

Aamt, f. Tuméfaction du pis, f.

Aan, prép. A (à), Aan den gordel, à la ceinture. || Près. Hij woont aan de kerk, il demeure près de l'église. || En. Aan stukken, en mor-

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(14)

ceaux. || Daar ligt het aan, c'est le noeud de l'affaire. || Van zijne jeugd aan, dès sa jeunesse. || Van voren aan, à recommencer. || Hij is er aan, il est attrapé. || Hij is er slecht aan toe, il est dans de mauvais draps. || Hij is aan den drank, il s'adonne à la boisson. || Hij moet er aan, il faut qu'il y passe. || De lamp is aan, la lampe est allumée.

|| Er is iets van aan, il y a du vrai là-dedans. || Gij kunt er op aan, vous pouvez vous y fier. || De school is aan, la classe est commencee. Obs. Le préfixe aan est presque toujours séparable; les exceptions sont indiquées au bas des pages. Aanaarden, v.a.

Eenen boom, eene plant aanaard-, terrer un arbre, butter une plante. Eenen wijngaard aanaard-, terrager une vigne. Aanaarden, n. Aanaarding, f. Buttage, terrage, m.

Aanaardploeg, m. Buttoir, m. Aanademen, aanasemen, v.a. Ternir de son haleine.

|| Aspirer. Aanarbeiden, v.n. Travailler ferme. Aanbaffen, v.a. Aboyer contre, après, á... Aanbaffer, m. Aboyeur, m. Aanbaggeren, v.a. Rehausser un terrain par la boue qu'on retire en draguant. Aanbakken, v.n. Gratiner. Aanbaksel, n. Gratin, m.

Aanbalken, v.a. Braire contre, après... Aanballen, v.n. Former boule. Aanbassen, etc., v. Aanbaffen, etc. - Aanbedeelen, v.a. Donner en partage. Aanbedeeling, f.

Partage, m. Aanbeeld, n. Enclume, f. Klein draagbaar aanb-, enclumeau, m., enclumette, f. Aanbeeldsblok, m. et n. Billot, stoc, m. Aanbeenen, v.n. Marcher vite. Aanbegin, n. Origine, f. Aanbehooren, v.n. Appartenir à. Aanbeien, f. pl.

Hémorrhoïdes, f. pl. Aanbelanden, v.n. Arriver par hasard. Aanbelang, n.

Importance, conséquence, f., poids, m. Aanbelangen, v.a. Concerner, regarder, toucher. Wat u aanbelangt, quant à vous. Wat deze zaak aanbelangt, pour ce qui concerne cette affaire. Aanbelangend, adj. Important. Aanbellen, v.n. Sonner, tirer la sonnette. Aanbermen, v.a. Butter. || Mettre une berme à. Aanbesteden, v.a.

Adjuger, conclure un forfait avec q. Aanbesteder, m. Adjudicateur, m., celui qui livre qc. à forfait. Aanbesteding, f. Adjudication, soumission, f., forfait, m.

Aanbesteedster, f. Adjudicatrice, f. Aanbestellen, v.a. Commander. Aanbesterven, v.n. Venir par voie de succession, échoir par héritage (ou) par succession.

Aanbeteren, v.n. Se rétablir graduellement, être en convalescence. Aanbetreffen, v.a. Concerner, regarder. || Wat mij aanbetreft, quant à moi. Aanbetrouwen, v.a.

Confier. Aanbetrouwd goed, n., dépôt, m. Aanbeuren, v.a. Donner en soulevant.

Aanbevallen, v.n. Tomber en partage, échoir. Aanbeveelbaar, adj. Recommandable.

Aanbevelen, v.a. Recommander. Aanbevelenswaardig, aanbevelingswaardig, adj.

Recommandable, digne de recommandation. Aanbeveling, f Recommandation, f.

Aanbevelingsbrief, m. Lettre de recommandation, f. Aanbidbaar, aanbiddelijk, adj. Adorable. Aanbiddelijkheid, f. Qualité de ce qui est adorable. Aanbidden, v.a.

Adorer. Aanbiddens-

● De lamp moet aanblijven, la lampe doit rester allumée.

waardig, adj. Adorable. Aanbidder, m., -bidster, f. Adorateur, m., -trice, f.

Aanbidding, f. Adoration, f. Aanbieden, v.a. Offrir, presenter. Aanbiedenswaardig, adj. Présentable. Aanbieder, m. Offrant, m. Aanbieding, f. Offre, presentation, f.

avances, f. pl. Aanbijten, v.n. et a. Commencer à mordre. || Entamer. || Amorcer. ||

Attaquer. || Attirer. Aanbikken, v.a. Marquer (un arbre) pour la vente. Aanbinden, v.a. Lier, attacher à qc. Den wijngaard aanb-, accoler, nouer la vigne. Een vaartuig aanb-, garer, amarrer un navire. || (prov.) De kat de bel aanb-, attacher le grelot. ||

(fig.) Ik zal die zaak zooveel mogelijk aanb-, je pousserai cette affaire autant qu'il

(15)

me sera possible. Den strijd aanb-, entreprendre la lutte. Aanbinder, m. (fig.) Celui qui pousse une affaire, solliciteur, m. Aanbindsel, n. Attache, f., lien, m., courroie, f., ce qui attache ou lie. Aanblaffen, v.a. Aboyer contre, après, à... Aanblaken, v.a.

Éclairer. Aanblaten, v.a. Bêler après, à... Aanblazen, v.a. Allumer en soufflant. ||

(fig.) Exciter. Aanblazer, m. -blaasster, f. Celui, celle qui allume en soufflant. ||

(fig.) Instigateur, excitateur, m. -trice, f. Aanblazing, f. Action d'allumer en soufflant.

|| Instigation, excitation, inspiration, f. Aanbleeken, v.n. Blanchir davantage.

Aanblijven, v.n. Rester en charge. || Demeurer attaché. || Rester au jeu. || Durer. ||

De deur moet aanbl-, la porte doit rester entr'ouverte. || De aanblijvende secretaris der academie, le secrétaire perpétuel de l'académie. Aanblik m. Coup d'oeil, regard, aspect, spectacle, m. || Bij den eersten aanbl-, de prime abord. Aanblikken, v.a. Jeter les yeux sur q. (ou) sur qc., regarder en passant. Aanblinken, v.a. Reluire aux yeux.

Aanbod, n. Offre, f. || Proposition, f. || Présentation, f. Aanboegen, v.a. Cingler vers.

Aanboeken, v.a. Enregistrer. Aanboeten, v.a. Attiser. Aanboffen, v.n. Cogner contre. Aanboomen, v.n. Pousser plus vite. Aanboord, n. v. Naasting. - Aanboorden, v.a. v. Naasten. || -, v.n. Venir à bord. Aanbonzen, v.n. Heurter, frapper rudement (à une porte, etc.) Aanbotsen, v.n. Heurter contre..., choquer. Tegen elkander aanb-, se choquer, se heurter, s'entrechoquer. Aanbotsing, f. Choc, m. Aanbouw, m.

Aanbouwing, f. (Archit.) Construction, f. || (Agric.) Défrichement, m., culture, f.

Aanbouwen, v.a. (Archit.) Bâtir, construire. || (Agric.) Cultiver, defricher. || (fig.) Cultiver. Aanbouwer, m. Constructeur, m. || Défricheur, cultivateur, m. Aanbouwsel, n. Annexe, f. Aanbranden, v.n. Brûler plus fort. || (Cuis.) Havir, gratiner, brûler à force de cuire ou de frire. Aanbrandsel, n. Gratin, m.. croûte brûlée, f. Aanbrassen, v.a. Brasser sous le vent, haler, amarrer les bras. Aanbreien, v.a. Ajouter en tricotant.

|| Rempiéter, ressemeler (des bas). Aanbreisel, n. Partie ajoutée en tricotant.

Aanbreken, v.n. Commencer à paraître, à poindre, à éclore. De dag breekt aan, le jour commence à poindre. De nacht breekt aan, il commence à

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(16)

faire nuit, la nuit tombe. || -, v.a. Entamer. Aanbrengen, v.a. Apporter. Breng mij dat hout aan, apportez-moi ce bois. || Amener, placer, employer, ménager. || (Archit.) Eene trap in een gebouw aanb-, ménager un escalier dans un bâtiment. || (fig.) Dénoncer, déceler, déférer, rapporter. De buren hebben het aangebracht, les voisins l'ont dénonce. || Bij de politie, het gerecht aanb-, déferer à la police, au tribunal. ||

Procurer, causer. Voordeel aanb-, procurer du profit. Schade aanb-, causer du dommage. Aanbrenger, m. Celui qui apporte, etc. || Délateur, dénonciateur,

mouchard, rapporteur, accusateur, sycophante, m. Aanbrenging, f. Action d'apporter, d'amener qc. || (fig.) Déclaration, accusation, dénonciation, délation, f. Aanbrengst, f. Action de rapporter, etc. || Dot, f. Aanbrengster, f. Celle qui apporte, etc. ||

Accusatrice, f. || Délatrice, rapporteuse, f. Aanbrieschen, v.a. Hennir après (ou) contre q. Aanbrieven, v.a. Rapporter par lettre. Aanbrommen, v.a. Gronder contre q. Aanbruien, v.n. Jeter contre, tomber contre. Aanbruisen, v.n. Bruire, approcher en écumant. || (fig.) Pester. Aanbrullen, v.a. Rugir, mugir contre q. Aanbrulling, f.

Rugissesement, m. Aanbuigen, v.a. Rapprocher en courbant, en pliant. Aanbuiging, f. Rapprochement, m., qui se fait en courbant. Aanbuitelen, v.n. S'approcher en culbutant. Aanbulderen, v.n. S'approcher en grondant, en mugissant. Aanbulken, v.n. Mugir, beugler après (ou) contre. Aandacht, f. Attention, application de l'esprit, f. || Met aand-, attentivement. || De aandacht vestigen, attirer l'attention. || Dévotion, f., recueillement, m. Aandachtelijk, adv. Attentivement, avec attention. || Dévotement.

Aandachtig, adj. Attentif, appliqué. || Dévot. || -, adv. v. Aandachtelijk. -

Aandachtigheid, f. Attention, f. Aandak, n. Rebord m. (ou) partie saillante f. d'un pignon. Aandammen, v.a. Mettre en digue, endiguer. Aandeel, n. Part, portion, quote-part, quotité, f., contingent, m. || Action, obligation, f. Aandeelbewijs, n.

Action, obligation, f. Aandeelhebber, aandeelhouder, m. Actionnaire, m.

Aandeelhebster, -houdster, f. Actionnaire, f. Aandeelsbedrag, n. Quotité, f.

Aandenken, n. Souvenir, m., mémoire, f. || Aand- van eenen heilige, commémoration, f. Aandichten, v.a. Imputer, controuver, attribuer faussement, faire une supposition gratuite. Een aangedicht gebrek, un défaut controuvé (ou) imaginaire. Aandichting, f. Fausse imputation, supposition gratuite, f. Aandienen, v a. Annoncer, informer.

Aandiepen, v.a. Approfondir, rendre plus profond, sonder. || -, v.n. Devenir plus profond. || (Mar.) Jeter la sonde en s'approchant de terre. Aandijken, v.a. Endiguer.

Aandikken, v.a. Rendre plus gros (ou) plus épais. || -, v.n. Devenir plus gros, grossir.

Aandisschen, v.a. Servir (à table). Aandoen, v.a. Mettre (un vêtement). || Den nieuwen mensch aandoen, s'amender. || Faire, causer. Dat zal u veel eer aand-, cela vous fera beau-

● Hij hangt van leugens aaneen, il ne fait que mentir.

coup d'honneur. Iemand ongelegenheid aand-, causer de l'embarras à q. || Iemand een rechtsgeding aand-, intenter un procès à q. || Iemand geweld aand-, attaquer, assaillir, forcer q. || Mijn hart is aangedaan, mon coeur est ému, touché, attendri. ||

Séjourner, faire escale, aborder. Eene haven aandoen, faire escale à un port.

Aandoening, f. Impression, sensation, f. || Émotion, f., sentiment, attendrissement, m. || Attaque, f. Aandoening van koorts, attaque de fièvre, f. Aandoenlijk, adj.

Sensible, délicat. || Touchant, attendrissant. || - adv. D'une manière touchante (ou)

pathétique. Aandoenlijkheid, f. Sensibilité, irritabilité, susceptibilité, f. De aand-

(17)

van haar verhaal, le pathétique de sa narration. Aandossen, v.a. Endosser.

Aandouwen, v.a. v. Aanduwen. - Aandraaien, v.a. Serrer, ajouter en tordant, en tournant. Een touw aan een ander aandr-, tordre deux cordes ensemble. || Iemand eenen wassen neus aandr-, en faire accroire à q. || Serrer à vis. || (fig.) v. Aanpraten.

|| -, v.n. Arriver en tournant (ou) en tournoyant. Aandracht, f. Accusation, dénonciation, f. Aandragen, v.a. Apporter, approcher en portant. || Zich aandr-, s'inquiéter, se mêler de... Ik draag het mij niet aan, je ne m'en mêle pas. || Dénoncer.

|| -, v.n. Dit draagt nu al eene maand aan, cela dure déjà un mois. Aandrager, m.

Aide-maçon, m. || Délateur, m. Aandrang, m. Foule de gens, presse, f. || Impulsion, pression, f. || (fig.) Instance (instances), sollicitation, f. || Ik heb het op zijnen aandr- gedaan, je l'ai fait à son instance, sur ses instances, à son impulsion. Met aandr-, avec instance, instamment. Aandraven, v.n. Arriver (ou) s'avancer au trot, faire diligence, se hâter pour arriver. Aandrentelen, v.n. S'approcher lentement.

Aandribbelen, v.n. S'approcher en courant à petits pas. Aandrift, f. Impulsion, f. ||

Uit eigene aandr-, de son propre mouvement. || Ingeschapene aandr-, instinct, mouvement naturel, m. Aandrijven, v.a. Pousser, presser, chasser en avant, faire avancer. || (fig.) Exciter, induire, inciter, animer, instiguer, inspirer, stimuler, aiguillonner. || Zijn werkvolk aandr-, activer, talonner ses gens. || -, v.n. Approcher (ou) arriver en flottant. || (fig.) Hij is op eene stroowisch komen aandr-, il n'est connu ni avoué de personne. Aandrijvend, adj. Impulsif, -ive, stimulateur, -trice.

Aandrijver, m., -drijfster, f. Celui, celle qui pousse, etc. || (fig.) Excitateur, instigateur, m., -trice, f. || (fig.) De eerzucht is de aandrijfster tot de groote daden, l'ambition est le stimulant des grandes actions. || (Charp.) Chasse-avant, m.

Aandrijving, f. Action de pousser, etc., v. Aandrift. - Aandringen, v.a. Presser (ou) pousser en avant. || (fig.) Animer, exciter. || -, v.n. Insister, persister, solliciter. Hij blijft op die zaak aandr-, il insiste sur cette affaire. || Hij dringt op zijn ontslag aan, il sollicite son congé. Aandringer, m., -dringster, f. Celui, celle qui presse, etc. ||

Instigateur, m., -trice, f. Aandringing, f. Instigation, sollicitation, f. Aandrinken, v.a. Gagner en buvant. || Zich eenen roes aandr-, se

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(18)

griser. || -, v.n. Boire sans discontinuer. Aandruischen, v.n. Se cogner contre. || (fig.) Jurer, être en contradiction avec qc. Dat druischt tegen het verstand aan, cela jure avec le sens commun. Aandrukken, v.a. Presser, serrer contre... v. Aanduwen. - Aandrukking, f. Pression, f. Aanduiden, v.a. Signifier, marquer, dénoter, démontrer, montrer, désigner, indiquer, déclarer, notifier. || Attribuer. Aanduiding, f. Indication, notation, designation, f. v. Beduiding et Aanwijzing. - Aandurven, v.a. Oser entreprendre, oser attaquer. Aanduwen, v.a. Pousser vers (ou) contre, serrer.

Aandweilen, v.n. Recurer rapidement. Aandwingen, v.a. Forcer d'accepter (ou) de recevoir. Aaneen, adv. Successivement, consécutivement, de suite. || Ensemble.

(Obs. Tous les verbes avec aaneen sont séparables). Aaneenbehooren, v.n. Devoir être ensemble. Aaneenbinden, v.a. Lier ensemble. Aaneenbinding, f. Action de lier ensemble. || Liure, f. Aaneenblijven, v.n. Rester ensemble. Aaneenboeien, v.a.

Enchaîner. Aaneenboeiing, f. Action de lier avec des chaînes. Aaneenbreien, v.a.

Joindre en tricotant. Aaneenbrengen, v.a. Joindre ensemble. Aaneenbuigen, v.a.

Joindre en courbant. Aaneendoen, v.a. Réunir. Aaneenfiansen, v.a. Coudre à la hâte. || Compiler. Aaneengehechtheid, f. Continuité, f. Aaneengeschakeld, adj.

Enchaîné. Aaneengesloten, adj. Conjoint, serré. Aaneengrenzend, adj. Contigu.

Aaneengrenzing, f. Contiguité, f. Aaneengroeien, v.n. Se joindre en croissant.

Aaneenhaken, v.a. Accrocher ensemble. Aaneenhangen, v.n. Tenir l'un à l'autre.

Dat hangt aaneen als droog zand, cela n'a ni queue ni tête. Aaneenhechten, v.a.

Attacher ensemble. Aaneenhechting, f. Action d'attacher ensemble. Aaneenhouden, v.a. et v.n. Tenir ensemble. Aaneenketenen, v.a. Enchaîner (ou) lier ensemble.

Aaneenketening, f. Action d'enchaîner ensemble. || Enchaînement, m., enchaînure, suite, liaison, f. Aaneenklampen, v.a. Moiser. Aaneenklamping, f. Action d'attacher avec des moises. Aaneenkleven, v.n. Tenir ensemble, se coller ensemble. || -, v.a.

Coller ensemble. Aaneenkleving, f. Conglutination, f. Aaneenklinken, v.a. River ensemble. Aaneenkluisteren, v.a. Enchaîner ensemble. Aaneenknoopen, v.a. Nouer, boutonner ensemble. Aaneenknooping, f. Action de nouer ensemble. || Nouement, m. Aaneenkoppelen, v.a. Accoupler. Aaneenkoppeling, f. Accouplement, m.

Aaneenlasschen, v.a. Joindre, enfiler. Aaneenlassching, f. Action de joindre, etc.

|| Jonction, f. Aaneenleggen, v.a. Joindre, mettre l'un près de l'autre. Aaneenliggen, v.n. Se toucher. || Confiner. Aaneenlijmen, v.a. Coller ensemble. Aaneenlijmend, adj. Agglutinatif. Aaneenlijming, f. Collement, m., agglutination, f. Aaneennaaien, v.a. Coudre ensemble. Aaneennagelen, v.a. Clouer ensemble. Aaneenpassen, v.a.

Ajus-

● Het gaat hier op een vechten aan, cela finira par des coups.

ter, adapter ensemble. Aaneenplaatsen, v.a. Joindre, placer l'un contre l'autre.

Aaneenplakken, v.a. et v.n. v. Aaneenkleven. - Aaneenplakking, f. Action de coller ensemble. Aaneenrijgen, v.a. Faufiler. Aaneenschakelen, etc. v. Aaneenketenen, etc. Aaneenschuiven, v.a. Glisser ensemble, lier (ou) joindre en glissant. || -, v.n. Se glisser ensemble. Aaneensluiten, v.a. Joindre en serrant. Aaneensmeden, v.a. Joindre en forgeant, braser, souder, corroyer. Aaneensnoeren, v.a. Enfiler. || Unir.

Aaneensoldeeren, v.a. Souder ensemble. Aaneenspelden, v.a. Epingler.

Aaneenspijkeren, v.a. Clouer ensemble. Aaneenstaan, v.n. Être joint, ne former

qu'un... || (Gramm.) Die woorden staan aaneen, ces mots ne forment qu'un.

(19)

Aaneenstrengelen, v.a. Enlacer. Aaneenstrengeling, f. Enlacement, m.

Aaneenstrikken v.a. Joindre en crochetant. || Attacher avec un lacet. Aaneenvlechten, v.a. Tresser, natter ensemble. Aaneenvoegen, v.a. Joindre, conjoindre, unir, réunir.

|| (Gramm.) Woorden aaneenv-, combiner des mots. Aaneenvoegend, adj. Conjonctif.

Aaneenvoeging, f. Jonction, combinaison, liaison, f. Aaneenwellen, v.a. v.

Aaneensmeden. Aaneenzetten, v.a. Mettre l'un à l'autre. || Placer l'un contre l'autre.

|| (Taill.) Rapiécer. Aaneenzetting, f. Jonction, f. Aaneenzitten, v.n. Se trouver attachés l'un à l'autre. Aanergeren, v.n. Empirer, aller de mal en pis. Aanerven, v.a.

Acquérir par héritage, par succession. || (fig.) Aangeërfde ziekte, maladie f. héréditaire.

|| Die boerderij is hem aangeërfd, cette métairie est devenue sa propriété par héritage.

Aanerving, f. Succession f. par héritage. Aanfluiten, v.a. Siffler, huer. Aanfluiting, f. Persifflage, m. Aanfokken, v.a. Nourrir, élever (du bétail). Aanfokker, m.

Producteur, éleveur de bestiaux, m. Aanfokking, f. Élève, élevage, m. Aangaaf, v.

Aangeving. - Aangaan, v.n. S'approcher à pied, aller plus vite. || Commencer.

Wanneer zal het schouwspel aang-? quand la pièce commencera-t-elle? || S'allumer, prendre feu, s'embraser, s'enflammer. Die kolen zullen niet aang-, ces charbons ne s'allumeront pas. || (fig.) Crier, tapager. Hij gaat aan als een Turk, il crie comme un possédé. || Être passable. Dat schrift gaat nog al aan, cette écriture est passable. ||

Convenir. Dat gaat niet aan, cela ne convient pas, cela n'est pas possible. || (pop.) Wij gaan aan, nous nous en allons. || -, v.a. Faire conclure. Een vergelijk aang-, s'arranger. Eenen koop aang-, conclure, faire un marché. Een huwelijk aang-, se marier. || (fig.) Concerner, toucher, regarder. Voor zoo verre mij aangaat, quant à moi, pour ce qui me concerne. Dat gaat mij niet aan, cela ne me regarde pas. Wat gaat dat mij aan? que m'importe? Aangaande, prép. Concernant, regardant, touchant, pour, quant à, relativement à, pour ce qui regarde. Ik heb u aang- die zaak iets te zeggen, j'ai qc. à vous dire concernant (ou) touchant cette affaire. Aangaapster, f.

Bayeuse, f. Aangang, m. Commence-

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(20)

ment, premier pas, m. Aangang maken, faire diligence, naviguer plus vite. Aangapen, v.a. Regarder, contempler bouche béante, bayer, mirauder. Aangaper, m. Bayeur, m. Aangave, f. v. Aangeving. - Aangebonden, adj. Kort aangeb- zijn, avoir la tête près du bonnet. Aangeboren, adj. Inné, naturel, infus. || (Méd.) Aang- ziekten, maladies connées. Aangedaan, adj. Touché, ému, v. Aandoen. - Aangedachtenis, f. Souveuir, m. Aangedreven, adj. Poussé, v. Aandrijven. - Aangehaald, adj.

Allégué, cité, v. Aanhalen. - Aangehechtheid, f. Attachement, m. Aangehuwd, adj.

Allié, v. Aanhuwen. - Aangeklaagde, m. et f. Prévenu, m., prévenue, f., v.

Aanklagen. - Aangeefster, v. Aangever. - Aangeërfde, m. et f. Propriétaire, m. et f., d'un fonds de terre situé contre une digue, un canal, etc. Aangegoten, adj. v.

Aangieten. - Aangekleed, adj. Een aangekleede boterham, pain fourré, m. Aangekleed gaat uit, il est sur son trente- et un. Aangekleefdheid, f. Attachement, m. Aangelande, m. et f. v. Aangeërfde. - Aangeleerd, adj. Appris, simulé, factice. Aangelegen, adj.

Important, intéressant, ce qui tient au coeur, qui est d'importance. Aang- zijn, importer, intéresser. || Attenant, contigu. Aangelegenheid, f. Importance, f., intérêt, m. || Affaire, f. Aangemerkt, Conj. Attendu que, vu que. Aangenaam, adj. Agréable, charmant, délicieux, gracieux, plaisant, doux, suave. Aang- landschap, paysage riant. Het is hier aang-, il fait bon ici. Zich bij iemand aangenaam maken, se faire bien venir de quelqu'un. || Recherché (en termes de bourse) || -, adv. Agréablement.

Aangenaamheid, f. Agrément, plaisir, m. douceur, bonne grâce, f. Aangenomen, adj. Adopté, adoptif. || Aang- werk, n. entreprise, f. || -, conj. Supposé. Aang-, het ware zoo, suppose que tel fût le cas. Aangepraat, n. Action de parler avec insistance, f. || Réclame, f. Aangeprijsd, adj. Aangeprijsde goederen, marchandises affichées, f. pl. Aangeschoten, adj. Légèrement ivre. || Blessé, touché. || Commencé. Aangespen, v.a. Boucler, attacher, serrer avec une boucle, etc. Aangegespte gordel, ceinture bouclée. Aangestorven, adj. Acquis par héritage. Aangetogen, part. p. (du vieux Aantiegen, Mettre). || - adj. Mis. || (Littér.) Cité. Aangetrouwd, adj. Allié. Aangeven, v.a. Passer. Wilt ge mij dat boek eens aang-? voulez-vous me passer ce livre? || (Mus.) Den toon aang-, donner le ton. || Waren aan het tolkantoor aang-, déclarer des marchandises à la douane. || Nommer, citer, dire, indiquer, rapporter, révéler, dénoncer, déférer à l'autorité (ou) à la justice. Aangever, m. -geefster, f. Délateur, dénonciateur, révélateur, m., -trice, f., rapporteur, m. -euse, f. || Déclarant, m., -e, f.

Aangeving, f. Déclaration, f. (à la douane). || Dénonciation, délation, f. (en justice).

Aangezet, adj. Aiguisé. || Fortement assaisonné. || Frelaté (de boisson). Aangezicht, n. Visage, m., face, figure, vue, f. || (fig.) Ik heb het hem in het aang- gezegd, je le lui ai dit en face. Voor het aang- der

● Netjes aangedaan, bien mis. Aangekleede pijp, soirée intime.

wereld, à la vue de tout le monde. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aang-, il faut laver son linge sale en famille. v. Gezicht et Gelaat. - Aangezien, conj. Vu que, attendu que, puisque, parce que. Aang- de zaak zoo is, vu que (ou) puisque la chose est ainsi. Aangieren, v.n. (Mar.) S'approcher en louvoyant. || (fig.) Arriver en titubant.

|| S'approcher en mugissant (vent, tempête). Aangieten, v.a. Joindre ou réunir à qc.

par la fonte. Die kleeren zijn u als aangegoten, vos habits vous vont comme un gant.

Aangifte, f. Déclaration, f. v. Aangeving. - Aanglijden, v.n. Arriver en glissant.

Aanglimmen, v.n. S'allumer peu à peu. v. Tegenglimmen. - Aanglinsteren, v.n.

(21)

Luire aux yeux. Aangloeien, v.n. Commencer à rougir (en parlant d'un métal), prendre feu, s'allumer, s'embraser. || -, v.a. Rendre ardent, mettre en feu. Aangloren, v.n.

Commencer à luire, à s'illuminer. Aangluipen, v.a. Regarder à la dérobée, de travers.

Aangluiper, m. Sournois, m. Aangluren, v.a. Lorgner. Aangluurder, m. Lorgneur, épieur, m. Aangolven, v.n. S'approcher en ondoyant. || Arriver comme des vagues (en foule, avec force, etc.) Aangonzen, v.a. S'approcher en bourdonnant. Aangorden, v.a. Ceindre. Den degen aang-, ceindre l'épée. Zich aangorden, s'équiper, se préparer.

Aangrauwen, v.a. Rudoyer, gronder. || -, v.n. De dag grauwt aan, le jour commence à poindre. Aangrauwer, m. -ster, f. Rabroueur, m. -euse, f. Aangraven, v.a. Ajouter, approfondir en creusant. Aangreep, m. Action de saisir, d'empoigner. Eenen sterken aang- hebben, avoir la serre bonne. || Moyen m. de saisir, prise, f. Aangrenzen, v.a.

Confiner, avoisiner. Aangrenzend, adj. Adjacent, voisin, limitrophe, aboutissant, attenant, contigu. Aangrenzing, f. Contiguïté, f. || Confins, m. pl. Aangrijnzen, v.a.

Bouder, pleurnicher contre q. Aangrijnzing, f. Ricanement, m., grimace, f.

Aangrijpen, v.a. Saisir, empoigner, prendre, attaquer, assaillir. || (fig.) Hij grijpt alles verkeerd aan, il fait tout à rebours. Aangrijpend, adj. Saisissant, émouvant.

Aangrijper, m. Assaillant, agresseur, m. Aangrijping, f. Attaque, action d'attaquer, agression, f. Aangrimmen, v.a. Jeter des regards de colère sur q. Aangrimming, f.

Regard m. menaçant. Aangrinniken, v.a. Ricaner contre. Aangroei, m.

Accroissement, m., crue, f. Aangroeien, v.n. Accroître, s'accroître. Aangroeiing, v.

Aanwas. - Aangroenen, v.n. Devenir plus vert, reverdir. Aangrommen, v.a. Gronder, rudoyer. Aangromming, f. Grognement, m. Aanhaken, v.a. Accrocher, pendre à un crochet. || (Mar.) Gaffer. Aanhalen, v.a. Attirer, faire venir à soi. || Apporter. ||

(fig.) Attirer, accrocher, allécher, gagner par des prévenances, par des flatteries, etc.

|| Goederen aanh-, saisir des marchandises. || Serrer, resserrer. Haal dien knoop wat meer aan, resserre un peu plus ce noeud. || (Mar.) Een touw aanh-, peser sur une corde. || Citer, alléguer, faire mention,

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(22)

rapporter. De oude schrijvers aanh-, citer, alleguer les auteurs anciens. || -, v.n. De wind haalt aan, le vent augmente. Aanhaler, m. Celui qui attire, etc. || Citateur, m.

Aanhalig, adj. Attrayant, obligeant, engageant, attirant. || (Méd.) Contagieux.

Aanhaligheid, f. Affabilité, f. || (Méd.) Contagion, f. Aanhaling, f. Attraction, f. ||

Allégation, f. || (Comm.) Saisie, f. Aanhalingsteekens, n. pl. Guillemets, m. pl.

Aanhang, m. Parti, m., faction, clique, cabale, secte, f. Aanhangeling, v. Aanhanger.

- Aanhangen, v.a. Suspendre. Het roer aanh-, monter le gouvernail. Elkander aanh-, s'attacher l'un à l'autre, s'adhérer. || - v.n. De wol hangt aan, la laine prend facilement la poussière. Aanhanger, m., -hangster, f. Partisan, sectateur, adhérent, suppôt, m., partisane, sectatrice, f. Aanhangig, adj. En litige. Aanhanging, f. Adherence, inhérence, f. v. Aankleving. - Aanhangsel, n. Appendice, supplément, m. || (Gramm.) Suffixe, m. || (Jur.) Codicille, m. Aanhankelijk, adj. Prompt à s'attacher, dévoué.

Aanharden, v.n. Durcir, devenir de plus en plus dur. Aanharken, v.a. Ratisser.

Aanhebben, v.a. Porter (un habit). || Avoir. Aanhechtbriefje, n. Etiquette, f.

Aanhechten, v.a. Joindre, attacher à qc., annexer. Aanhechting, f. Jonction, annexion, f. Aanhechtsel, n. Annexe, f. Aanhef, m. Intonation, f. (d'un chant). || Exorde, début, m. (d'un discours). Aanheffen, v.a. Entonner, commencer. Aanheffer, m. Celui qui entonne. Aanheffing, f. Intonation, f., v. Aanhef. - Aanhelpen, v.a. Procurer. || Aider à mettre. Aanhijgen, v.n. Arriver en haletant. Aanhijschen, v.a. Guinder, hisser.

Aanhinken, v.a. S'approcher en boitant. Aanhinniken, v.a. Saluer par des

hennissements. Aanhitsen, v.a. Animer, pousser, exciter, provoquer. Men heeft hem tegen mij aangehitst, on l'a aigri, irrité contre moi. Aanhitsend, adj. Excitatif.

Aanhitser, m., -hitster, f. Instigateur, boute-feu, m., instigatrice, f. Aanhitsing, f.

Instigation, incitation, f. Aanhoepelen, v.n. Arriver en jouant au cerceau. Aanhoeven, v.n. Devoir être allumé. || Devoir être mis. Aanhollen, v.n. Arriver au galop.

Aanhompelen, v.n. Arriver clopin-clopant. Aanhoogen, v.a. Hausser, exhausser, rehausser, rendre plus haut. Aanhooging, f. Rehaussement, exhaussement, m.

Aanhoopen, v.a. Entasser. v. Ophoogen. - Aanhoorder, m. Auditeur, m. Aanhooren, v.a. Entendre, écouter, prêter l'oreille. Ten aanhooren van, en présence de.

Aanhooring, f. Audition, f. Aanhoorig, adj. Appartenant à. Aanhoorigen, m. pl.

Parents, m. pl. Aanhoorigheid, f. Dépendance, f. Aanhorten, v.n. Se cogner contre.

|| (fig.) Jurer avec qc. Aanhoud, m. Abri, m., protection, f. || Fréquentation, f.

Aanhoudelijk, adv. Sans interruption. Aanhouden, v.a. Retenir, saisir, arrêter. ||

Continuer, remettre. Eene rechtszaak aanh-, remettre (ou) tenir en délibéré un procès, une affaire. || (Mus.) Tonen lang aanh-, filer des sons. || -, v.

● Geen hemd aan hebben, être très pauvre. Eenen roes aanhebben, être pris de boisson.

n. Continuer, persévérer, durer. Om de hand van een meisje aanh-, rechercher la main d'une jeune fille. Aanhoudend, adj. Continuel, continu. Aanh- geraas, bruit continuel. Aanh-e vlijt, application assidue. || -, adv. Continuellement.

Aanhoudendheid, f. Continuité, f. || Persévérance, f. Bij aanh-, sans discontinuer.

Aanhouder, m. Celui qui continue, etc. || (Prov.) De aanh- wint, qui maintient, obtient. Aanhouding, f. Saisie, arrestation, f. arrêt, m. || Continuation, persévérance, f. Aanhoudster, f. Celle qui continue, etc. v. Aanhouder. - Aanhuppelen, v.n.

S'approcher en gambadant. Aanhuw(elijk)en, v.a. S'allier par mariage. Aanhuwing,

(23)

f. Alliance, f. Aanijlen, v.n. Accourir. Aanjagen, v.a. Faire avancer avec plus de rapidité, presser, faire aller plus vite. Jaag uw paard aan, pressez votre cheval. ||

(fig.) Iemand eenen schrik aanj-, faire peur a q. Een blos aanj-, faire rougir. Het vuur aanj-, attiser le feu. || -, v.n. Arriver en courant. Aanjuichen, v.a. Saluer en

applaudissant. Aankalken, v.a. Achever de crépir, enduire de chaux ou de plâtre. ||

(fam.) Marquer, noter avec de la craie. Aankankeren, v.n. Continuer à se développer (d'un cancer). Aankanten (zich), v. réfl. S'opposer à. Aankanting, f. Opposition, f.

Aankap, m. Coupe f. de bois. Aankappen, v.a. Couper (le bois.) Aankarren, v.a.

Amener sur une charrette. || -, v.n. Se presser avec une charrette. Aankeffen, v.n.

S'approcher en jappant, japper après. Aankeggen, v.a. Coincer. De masten aankeggen, coincer les mâts. Aankerven, v.a. Faire des coches sur la taille; compter en double.

Aankijken, v.a. Regarder, contempler. Sterk aank-, fixer. Aanklacht, aanklage, f.

Accusation, dénonciation, inculpation, f. Aanklagen, v.a. Accuser, dénoncer, déférer.

Aanklager, m., -klaagster, -klageres, f. Accusateur, dénonciateur, m., -trice, f.

Aanklaging, v. Aanklacht. - Aanklampen, v.a. (Mar.) Accrocher, aborder.

Aanklamper, m. Abordeur, m. Aanklamping, f. Abordage, arambage, m.

Aanklappen, v.a. v. Aanpraten. - Aanklauteren, v.n. S'approcher en grimpant.

Aankleeden, v.a. Iemand aankl-, habiller q. || Installer q. Een huis aankl-, arranger, meubler une maison. || Zich aankl-, s'habiller, se vêtir. Aankleef, m. Dépendances et appartenances f. pl. Aanklemmen, v.a. Serrer, presser. || (fig.) Zijne stelling met duchtige bewijzen aankl-, appuyer son argument de preuves concluantes. Aankleven, v.a. Coller, faire tenir avec de la colle, etc. v. Aanplakken. || -, v.n. Tenir (ou) être collé à qc. || (fig.) Iemands partij aankl-, adhérer au parti de q. Aankleving, f.

Adhérence, inhérence, adhésion, f. || (fig.) Dévouement, attachement, m.

Aanklevingskracht, f. (Phys.) Adhésion, cohésion, f. Aanklinken, v.a. River. || -, v.n. Trinquer. Aankloppen, v.a. Chasser, enfoncer, cogner davantage (p. ex. un clou, un pieu). De aarde vast aankloppen, battre bien la terre. || -, v.n. Frapper, heur-

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(24)

ter à la porte. Aanklotsen, v.n. Arriver lourdement, s'entrechoquer. Aankneden, v.a.

Attacher en petrissant. Aanknijpen, v.a. Attacher avec une pince, joindre en serrant.

Aanknikken, v.a. Saluer d'un signe de tête. Aanknoopen, v.a. Nouer, lier avec des noeuds, boutonner ensemble. || Commencer. Aanknooping, f. Action d'attacher, etc.

|| Jonction, f. Aankomeling, m. et f. Personne f. qui arrive, nouveau venu, m. ||

Commençant, m., -e, f., apprenti, m., -e, f., novice, m. et f. Aankomelingschap, f.

Apprentissage, noviciat, m. Aankomen, v.n. S'approcher. De zomer komt aan, l'été s'approche. || Arriver. || Aborder. || Het komt er nu op aan, te weten, il s'agit à présent de savoir. Het komt maar op u aan, il ne dépend que de vous. Het komt op uw geluk aan, il y va de votre fortune. Wat komt er het op aan, qu'importe? Het op iemand laten aank-, s'en remettre a q. Aankomend, adj. Prochain, futur. || De aank-e dageraad, l'aurore naissante. Aankomst(e), f. Arrivée, venue, f. Aankondigen, v.a.

Annoncer, déclarer, publier, notifier, porter à la connaissance du public.

Aankondiging, f. Déclaration, publication, notification, annonce, f., avertissement, m. Aankoop, m. Achat, m. acquisition, emplette, f. Aankoopen, v.a. Acheter, acquérir qc. à prix d'argent. || Faire emplette de qc. (de moindre valeur). Aankooper, m.

Acquéreur, m. Aankooping, f. v. Aankoop. - Aankoppelen, v.a. Accoupler, apparier, v. Koppelen. - Aankoppeling, f. Accouplement, m. Aankrammen, v.a. Attacher par des crampons. Aankrijgen, v.a. Parvenir à mettre (un habit, etc.), à allumer (le feu, etc.) || Perdre au jeu, en attraper. Aankrijten, v.a. Accoster en pleurant.

Aankruien, v.a. Amener par une brouette (ou) en brouettant, brouetter. || Charrier (des glaçons). Aankruipen, v.n. S'avancer en rampant, en se traînant. || Ramper, se traîner. Aankuieren, v.n. S'approcher en se promenant. Aankunnen, v.a. Oser aborder. || Etre à même de... || -, v.n. Pouvoir être mis (ou) allumé. Aankweek, m.

Culture, f. Aankweekeling, m. et f. Nourrisson, m. || Jeune elève, m. et f.

Aankweeken, v.a. Cultiver, élever. Aankweeker, m., -kweekster, f. Cultivateur, m., -trice, f., éleveur, m. Aankweeking, f. Culture, f. || Elève, f. Aankwikken, v.a.

Amalgamer. Aankwispelen, v.a. S'approcher en remuant la queue. Aanlachen, v.a.

Sourire à q. || (fig.) Het geluk heeft ons steeds aangelachen, la fortune nous a toujours favorisés. Aanladen, v.n. Se déposer, s'encrasser, se charger. Aanlanden, v.n.

Aborder, prendre terre, arriver à terre. || (fig.) Waar zal dat annl-? où cela

aboutira-t-il? Aanlandig, adj. De wind is aanl-, le vent souffle vers la terre ferme.

Aanlanding, f. Abordage, m., arrivée, descente, f. Aanlandingsplaats, f. Atterrage, m. Aanlangen, v.a. Tendre. Aanlappen, v.a. Rapiéceter, rapiécer. || (fig.) Faire acheter. Aanlapping, f. Rapiécement, rapiécetage, m. Aanlasschen, v.a. Réunir

● Zijn schuitje laveert goed aan, il conduit bien sa barque.

(ou) lier ensemble par une jointure, joindre par un écart, enlacer. Aanlassching, f.

Empâtement, m., jonction, f., enlacement, m. Aanlaten, v.n. Ne pas ôter, laisser. ||

Ne pas éteindre. Aanlaveeren, v.n. S'approcher en louvoyant. Aanleeren, v.a.

Apprendre, instruire. || -, v.n. Faire des progrès, avancer dans ses études. Aanleering,

f. Etude, f., exercice, m. || Apprentissage, m. Aanleg, m. Plan, projet, m., ébauche,

f. || Fondation, f. fondement, m. Dijk van dubbelen aanleg, digue dont la base est

égale au double de la hauteur. || (fig.) Disposition, f., ordre, m. De aanl- van een

treurspel, le plan, l'ébauche, l'esquisse, la charpente d'une tragédie. || (fig.) Aptitude,

f., talent, m. Hij heeft veel aanl- voor de muziek, il a beaucoup d'aptitude pour la

(25)

musique. || (Jur.) Instance, f. Rechtbank van eersten aanleg, tribunal de première instance. Aanleggen, v.a. Mettre. Een paard den teugel aanl-, mettre la bride à un cheval. || Placer, employer. Zijn geld aanl-, disposer de ses fonds. || Commencer, faire les préparatifs necessaires à une chose, fonder, etablir, dresser, construire, etc.

|| Straten aanleggen, tracer des rues. || (fig.) Een plan aanl-, concerter un plan. Hij heeft dat handig aangelegd, il s'y est pris adroitement. || Op iemand aanl-, viser q.

Eene bijl aanl-, armer une hache. Het breed aanl-, être large. Het zuinig aanl-, user d'économie. Het met iemand aanl-, s'associer, être d'intelligence avec q. || -, v.n.

S'arrêter, se rafraîchir. || (Mar.) Aborder. Aanlegger, m., -legster, f. Auteur, m.

moteur, fondateur, m., -trice, f. || Cause, f. De aanl- eens schelmstuks, le machinateur, l'instigateur d'un forfait. De aanl- eens spoorwegs, l'entrepreneur d'un chemin de fer.

|| (Jur.) Demandeur, m., demanderesse, f. Aanlegging, f. Emploi, usage, m. || Action de mettre, de placer, d'établir, etc. De aanl- eener fabriek, l'établissement m. d'une fabrique. Aanlegplaats, f. Débarcadère, m., halte, f. relais, m. Aanleiden, v.a.

Conduire. || (fig.) Iemand tot het goede aanl-, montrer (ou) indiquer à q. le chemin de la vertu. || Exciter, pousser. || (Hort.) Lier, attacher, nouer. Aanleidend, adj. Ce qui donne lieu (ou) occasion à qc. Aanleidende oorzaak, cause occasionnelle, cause motrice, f., motif, m. Aanleider, m., -leidster, f. Conducteur, m., -trice, f. || Auteur, chef, premier moteur, m., première motrice, f. Aanleiding, f. Action de conduire, etc. || Lieu, m., occasion, matière, f., sujet, m. Aanl- geven, occasionner. || Motif, m.

|| Introduction, ouverture, f. Die voorslag werd eene aanl- tot hunne verzoening, cette proposition prépara leur réconciliation. || Naar aanleiding van, par suite de.

Aanlengen, v.a. Délayer. Aanlenging, f. Délaiement, m. Aanleunen, v.n. S'appuyer contre. Zich iets laten aanl-, se laisser faussement accuser de qc., ne pas s'opposer à qc. Aanlichten, v.n. Poindre, commencer à faire jour, à paraître. || -, v.a. v.

Oplichten. - Aanliggen, v.n. Etre couché contre... Aanliggend, adj. Voisin. (Géom.) Adjacent (angle), v. Aangrenzend. - Aanlijken, v.a. Ralinguer. Aanlijmen, v.a.

Coller ensemble.

Jan van Droogenbroeck en Willem Duflou, Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de

woorden der gewone spreektaal

(26)

Weder aanl-, recoller. Aanloeien, v.n. S'approcher en mugissant. Aanloeren, v.a.

Lorgner, épier. Aanloeven, v.n. (Mar.) Serrer le vent, aller au lof. Aanlokkelijk, adj. Attrayant, attirant, engageant, charmant, attachant. || -, adv. D'une manière attrayante. Aanlokkelijkheid, f. Charme, attrait, m., grâce, f. Aanlokken, v.a. Attirer (ou) allécher par un appât, amorcer. De ratten met spek aanl-, allécher les rats avec du lard. Vogels aanl-, amorcer des oiseaux. || (fig.) Hij liet zich door die mooie woorden aanl-, il se laissa leurrer, affrioler, séduire par ces belles paroles.

Aanlokkend, adj. Séduisant, attrayant, v. Aanlokkelijk. - Aanlokker, m., -lokster, f. Amorceur, m., -euse, f. || Tentateur, m., -trice, f. Aanlokking, f. Attrait, m. ||

Agacerie, f. || Tentation, f. Aanloksel, n. Appât, leurre, m., amorce, f. Aanlonken, v.a. Lorgner. Aanlooden, v.n. S'approcher de la côte en sondant. Aanloop, m. Èlan, m. Eenen aanl- nemen, prendre son élan; (fig.) Tâter le terrain, faire un essai. || Foule, affluence de gens, f. Aanloopen, v.n. Courir sus (ou) contre, donner contre... || Entrer en passant. || Langs de kust aanl-, côtoyer la rive. || Zwart laten aanl-, colorer en noir. || Durer. Dit zal nog lang aanloopen, cela durera encore longtemps.

Aanloopplank, f. Tremplin, m. Aanloten, v.n. Tirer un mauvais numéro. Aanmaak, m. Fabrication, f. || Production, f. Aanmaken, v.a. Ajouter, joindre, attacher. || Vuur aanm-, faire du feu. || Préparer. Aanmanen, v.a. Exhorter, exciter. || Zijne

schuldenaars aanm-, demander le payement à ses débiteurs, sommer ses débiteurs de payer. Aanmaner, m., -maanster, f. Admoniteur, m., -trice, f. Aanmaning, f.

Exhortation, admonition, f. || Sommation, interpellation, instance, f. Aanmarcheeren, v.n. Marcher vite. || Marcher vers. Aanmarsch, f. Marche (ou) approche (de troupes), f. Aanmatigen (zich), v. réfl. S'arroger, s'attribuer, usurper. Gij moet u die deugd niet aanm-, il ne faut pas vous attribuer cette vertu. Hij matigt zich te veel aan, il s'émancipe trop. Aanmatigend, adj. Arrogant, présomptueux, suffisant, insolent. ||

- adv. Arrogamment, présomptueusement, insolemment. Hij spreekt op aanm- -en toon, il parle arrogamment, avec suffisance, hautement, d'un ton décisif. Aanmatiging, f. Appropriation, f. || Prétention, f. Onbehoorlijke aanm-, usurpation, prétention indue (ou) illégitime, f. Aanmelden, v.a. Annoncer, v. Aandienen. || Mander, v. Berichten.

|| Zich aanmelden, se présenter, se faire annoncer. - Aanmelding, f. Annonce, notification, f. Aanmengen, v.a. Mêler, délayer, mélanger. Aanmenging, f. Mélange, délaiement, m. Aanmennen, v.a. Conduire, pousser, faire avancer, mener. Aanmeren, v.a. Amarrer. Aanmerkelijk, adj. Remarquable, notable, considérable, important.

Aanm-e som, somme considérable. || - adv., Remarquablement, considérablement, beaucoup, fort. Dat werk is aanmgevorderd, ce travail est considérablement avancé.

Aanmerkelijkheid, f. Considéra-

● Iemand een pak aanpassen, rouer quelqu'un de coups.

tion, importance, f. Aanmerken, v.a. Observer, considerer, remarquer. || Critiquer, redire. Aanmerkenswaardig, adj. Remarquable, notable, v. Aanmerkelijk. - Aanmerker, m. -merkster, f. Observateur, m., -trice, f. Aanmerking, f.

Considération, f. Uit aanm- van zijne diensten, en considération de ses services. In aanm- genomen, eu égard à, vu, ayant égard à. In aanmerking komen, entrer en ligne de compte. || Remarque, observation, f. Aanmeten, v.a. Prendre la mesure pour. ||

Zich aanm-, s'arroger. Aanmetselen, v.a. Maçonner vite; fixer avec du mortier.

Aanmin(ne)lijk, aanminnig, adj. Aimable, attrayant, gracieux, doux, agréable,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De maatschappij zooals die op Java leefde, was van geheel ander karakter dan die in Engelsche gebieden, zooals de Straits, Burma, India; hetzelfde verschil

') Wij willen niet eens spreken van het nadeel dat de rechtspraak ondervin- den moet door de veelvuldige verplaatsing der Residenten of van hunne plaats- vervangers, zoodat het

»zou blijven voortduren." Deze laatste uiting, waar onderdaanschap gelijkgesteld wordt met nationaliteit,.. rijmt zich moeilijk met de eerstgeciteerde. — Bij een

In Ben- galen en Britsch Indie is die verhouding als 30 tot 60, doch welke verhouding van jaar tot jaar geringer kan worden, (gelijk wij bij sommige gevangenissen gezien

voorsz Lande van Holland weederom te begeeven nog te onderhouden, maar alleenlyk ten platten Lande, aldaar deselve lien in aider stilheid onthouden sullen, sonder ten platten

R. Omdat de premieleening zonder de ingevolge S. 1899 no 266 a vereischte vergunning is aangegaan, missen de tusschen de deelnemers aan deze leening en appellante

Alleen door hunne verhuizing (b.v. Javanen naar Bata- via) zijn zij veel later meerderjarig, dan hunne rasgenoo- ten, die in hunne dessa bleven (art. Om al deze redenen ware

Acht de Koning de instelling van een nieuw departement nood- zakelijk, dan is hij daartoe bevoegd (art. 77 G w ) , doch de inrichting, zoowel als de stichting, kost veel geld en