• No results found

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd · dbnl"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

Jan Gerritse Wondergem

bron

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd. S. en W. Koene, Amsterdam 1802

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wond004nieu01_01/colofon.php

(2)

Tot den lezer en zinger.

Ik vind my in een hooge verpligtinge, om dat my deze gave mildadelyk is medegedeeld, om een ander van het Werk dezer tydverdryf ook medetedeelen, want ik een groot vermaak in de Rymkonst vinde, zoo dacht ik in myn zelven, ik zal met Godes hulp en ondersteuning, die my dezen hoogen schat gegeeven heeft, een zamenstel van Liederen dichten en naar vereisch van tyd, zoo heb ik dit tot vermaak der Jeugd en tot tydverdryf opgestelt, niet om eenig Tweedragt onder het Menschdom te zaaijen, want ik denk dat de Tweedragt van zelven schielyk genoeg komt, al zaaid men ze niet, ik weet dat niemand in dit Vreugdeboekje eenige reden of eenig Lied van Tweedragt vinden zal, daarom zoo vinde ik geen reeden om het met den Druk niet gemeen te laaten worden, want ik worde meenigmaal verzocht van myn Medegezellen, dat is te verstaan, van Boeren en Boeren Knechts, en om dat ik een Boeren Knecht ben, en dat een

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(3)

Boeren Knechts Handwerk veeltyds is met de Paarden en Ploeg, zoo noemde ik dit Boekje De Nieuwe Walschersche Ploeg, want het is een Werk dat veele Boeren Knechts met groot vermaak en genoegen doen, want ik ook veel vermaak in de Ploeg vinden, daarom noem ik dit Boekje ook de Ploeg. Myn eersten aanvang die ik nam, waarin de Rym my ontdekt is, was met een Nieuwe Jaarsdicht te schryven, aan myn waarde Baas, J.J.L. by gebrek van een Dicht, zoo dacht ik, ik zal 'er eens een Nachtje aan waagen, maar toen ik de eerste regels begon te schryven, ik daar veel op practiceeren mogt, om het op Rym byéén te krygen, maar eer dat Dicht geschreeven was, nam ik zoo krachtdaadig toe, dat ik er een groote lust en vermaak in kreeg, zoo heb ik myn aanvang genomen om Liederen te maaken tot vermaak der Jeugd, van allerlei zoort, maar toch geen Uitspattige of Havelooze Liederen, want de

goddeloosheid gaat groot genoeg onder de Jeugd, al dicht men geen godlooze Liederen. Nu dan Lezer of Zinger! lees of zing dit Boek vry door uit myn naam.

J.G.W. 1796.

(4)

Voorzang.

DIt Ploegje is liefhebbery, Tot vreugd ging ik dit dichten:

Vrienden gelooft my alle vry, Ik zing het zonder zwichten.

Ik ben van een verachte styl, Ja by de Burgerlieden,

Hier in heb ik liefhebbery, In dichten van veel lieden.

Neemt dit myn doch ten goeden aan, En wilt my niet blameere,

Dat ik deez' Ploeg heb maaken gaan, 't Is om myn zang te vermeere.

Veel heb ik op myn zelfs gedicht, By eigen ondervinding ziet;

Ik heb dit uit vermaak gesticht;

Ik zing zoo gaarn' menig' lied.

Uit haat en nyd en rym ik niet:

Niemand ik iets betichte, Niemands naam in eenig lied, Brengt deze Ploeg ten lichte.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(5)

Ik schryf wel hoog,

Maar geen een naam van deze is het geschreven, Want dan zou ik een sterke boog

Van ongenoegen geeven.

Een Boere Knechtje is my styl;

Ik val wat ligt van geeste:

Myn hart is ook een vreugdepyl, Tot zingen treft hy 't meeste.

Ik wil een ander deelen mee, Van myne vreugdezangen,

Daarom geef ik het in druk ter stee, Deez' Ploeg was myn verlangen.

Kom nu Boere Knechtjes al, Gaat nu dit Ploegje koopen, Ik zeg het u niet beklaagen zal, Gaat na de Dukker loopen.

In myn jaartje twintig en één, Zat ik zomtyds halve nachte,

Dit Ploegje had ik gaauw op de been, Want ik hier met geweld na trachte.

Komt nu Knechtjes en Meisjes al, Wilt nu dit Ploegje vooren:

Koopt nu dit Boekje in 't generaal, Die woonen by de Boeren.

(6)

De nieuwe Walchersche ploeg.

Een nieuw lied.

Op een bekende Wys.

Nu kryg ik lust tot dichten, De avonden zyn zoo lang;

Ja ik wil zonder zwichten, Gaan neemen myn aanvang.

Om tot vermaak te zingen.

Voor geheel de jonge Jeugd, Ja ook voor alle dingen, Om in te scheppen vreugd.

Ik ben een Jongeling, Van éénentwintig jaaren, Dus kan ik zonderling, Hier in veel vreugd vergaaren.

't Is uit geen haat of nyd, Dat ik liedjes wil gaan dichten, Maar om ook, op zyn tyd, Zwaarmoedige te verlichten.

Ik zal er nu by bringen, Van allerhanden slag, Om tot vermaak te zingen, Des morgens voor den dag.

Wanneer men in de weide, Gaat in het klavergroen, Al met de Meid op zyde, Om zyn minnelust te voen.

Hoe dat de Meisjes mede, De Koeijen melken gaauw, 't Is ook niet zonder reden, Des morgends in den daauw.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(7)

Ook hoe de Boeren Knechten, Gaan om de Paarden bromt, Om te Ploegen of te slechten, Of 't geen er al voorkomt.

Ook hoe de Boer zyn weiden, Des Zomers overal,

Verziet van Vee van alle zyden, Maar 's Winters op het stal.

Ook hoe den Heer zyn zegen, Geeft op den Akkerbouw, Landman beschouw ter degen, Want hy is zeer getrouw.

Hiermede wil ik enden, Kykt nog maar verder voort, Eer dat gy zyt ten enden, Vind gy van alle zoort.

De vermakelyke Speelreis, door Zeeland.

Stem: Komt wilt den Schepper looven.

Buurman maakt klaar jou wagen, Want het word allengskens tyd, Wy mengen niet vertragen, Of wy zyn een uurtje kwyt.

Nu aan myn liefje zoet, Maakt dan maar wakker spoed;

Wilt op myn Wagen gaan, En niet meer stille staan.

Want wy gaan speelenryden;

Want 't is 'er om gedaan, Om te hebben veel plaizier:

En op een goed manier Zyn Liefje eens gekust, Daar is men toe belust:

Steek maar jou mondje by, Wy zullen wezen bly;

Want anders zou het passen, Want ik zat al aan u zy.

Dat gaat na Meliskerk,

(8)

Maken onzen aanslag daar, 't Is een plaizierig werk, Als wy komen by malkaar:

Daar schonk men de koffy, Wy waren daar zoo bly, Wy hadden al te zamen, Ja ook wel een Meisje op zy.

Nu aan laaten wy weer ryden, Want de tyd en staat niet stil, Wy zullen niet meer verbeiden, Of 't is kwyt met geheel het spil.

Dat gaat na Westeapel.

Ja ook zoo wonder snel, De Paarden draaven voort.

Zoo mooi als in zyn soort.

Het is zoo wonder lustig, Vrienden my doch wel aanhoord, Als wy nu kwamen daar, Het was zoo wonder raar:

De Dykers kwamen al, Al met een groot getal, Zy zagen zoo verscheurd;

Myn Kameraads wilt gelooven, Dat is vry wel meer gebeurd.

Kom aan willen wy ryden, Want wy hebben daartoe lust, Wy zullen zonder vermeiden, Stellen ons jong hart gerust.

Nu na Domburg heden, Want daar is het zeer plaizant, 't Is ook pluizierig mede, Daar al aan dien Duin of Strand.

Myn liefje wilt verstaan, Laat ons na 't water gaan;

Myn Kameraads wilt dit gelooven, Want 't is om plaizier gedaan.

Kom aan laaten wy keeren,

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(9)

Weer naar onze Wagens heen, Daar zullen wy zonder deeren, Wederom weezen wel te vreen.

Spant nu de Paarden aan, Wy zullen weer ryden gaan, En zingen uit de keel, Dat kan niet zyn te veel;

Want als men speelen gaat ryden, Kan 't zingen niet zyn te veel;

Al na Oostcappel toe, Ik was toen nog niet moe, Daar de fiool wel gaat, Met snaaren op zyn maat, Met kussen en met zoenen, 't Is heel lekker delicaat:

Daar dronk men wyn en bier, En had daar veel plaizier, Al in den avond laat;

Myn trouwe Kameraad!

't Is puik van speelenryden, Als men 'er zig zoo mee verzaad.

Kom aan wy zullen ryden, Stillekens nu weer naar Huis, Dan zullen wy met verblyden.

Brengen onze Meisjes t'Huis;

Maar eerst zoo moeten wy, Nog weezen dapper bly, En drinken ons afscheid, Elk met zyn lieve Meid;

En danken ook elkander, Met een ware eerbaarheid.

Kom aan het is gedaan, Wy zullen naar Huis toe gaan, Wy wenschen dat wy al te zamen, Elkander zullen schouwen aan, Alweer met veel plaizier, Gelyk wy scheiden hier

(10)

Dus wensch ik u geluk, Bevryd van alle druk, Van rampen en ellenden,

Waarvoor dat den mensch al bukt.

Dit Lied heb ik gedicht, Myn fouten doch verlicht, Ik heb het niet geschreeven, Om te blyven maar in 't schrift, Maar om te zingen voort, Den geheele Lande door, Ik ben een jonge Kaerel, Die het zingen ook staat voor.

Een Aangenaam Minnelied.

Stem: Leertze van den Zanger, want hy is aangenaam.

Laast begaf ik my, In de groenen wei,

En daar zag ik een Meisje gaan, En ik dacht 'er al in myn jongen zin:

Wat blyf ik hier zoo staan?

Kom laat ik tot haar nader gaan, En toonen haar myn min.

Myn Engelin ik u begroet, Met een zeer diep ootmoed:

Wy spraken malkander zoo aan, In min uit harten grond,

Wy vereenden toen in min te zaam, Ja dat in korten stond.

Zy molk haar koeijen in 't groene gras, Ja dat ook moeste zyn,

Het geene ook dienstig was, De melk is geen fenyn;

Zy sprak jongman zyt gy belust, Schept na u wil en zin.

Tot dat gy na u wil en lust, Ja hebt genomen in:

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(11)

Zoo zullen wy weer scheiden gaan, En neemen ons afscheid,

Tot dat gy weer zult komen aan, Al op u eenigheid.

Adieu myn overschoone blom, Myn hoogste schat op aard, Adieu tot dat ik wederkom, Myn engelin vol van waard.

Dus wensch ik u ook veel plaizier!

Myn schoone Roozemond!

Tot dat wy op een goed manier, Ons min hebben gegrond.

Oorlof jongmans die na de wei, Gaan na een schoone maagd;

Zoekt toch een Meisje op u zy, Die u jong hart behaagd.

Een Nieuw Lied.

Hoe een Boere Knecht zich geneert.

Stem: Van het gestoole Hondje.

Al op een morgen vroeg, Ik ging de Paarden vange, Ik spandeze voor de Ploeg, Myn beestjes weest niet bange, Ik zal het met plaizier,

Doen op een goed manier: bis.

Ja 't was zeer aangenaam, Want al de Vogelen zongen, Zy waren zoo bekwaam, Met allerlye tongen:

Ik acht het voor plaizier, Ja zoo te woonen hier, bis.

Hier in ons Zeeuwsche Land, Ja wel by braaven Boeren, Daar woonen wy zeer plaizant, En loopen by geen hoeren,

(12)

Maar by een Boere Meid, In eer en deugdzaamheid, bis.

Ryden wy na het Land,

Met de Eg om de kluiten te breeken, Dan zingen wy plaizant,

Daar wil ik nog van spreeken, Al met een groot plaizier, Op onze Boere manier; bis.

Den avond die komt aan, Men trekt weer naar zyn luiken, Om weer na bed te gaan, Ja daar weer op te kruipen;

Dan denkt men om de Meid, Al in zyn eenigheid, bis.

Den dageraad komt aan, Het gareel weer in de handen, Om die te steeken aan,

Het zyn de Paarden wel tot banden, Het is tot ons vermaak,

Ja 't is de Boere zaak, bis.

Komen wy op het Land, Daar moeten wy gaan mollen, Past dan op met verstand, Om het mollebord te vollen, Of gy krygt wel een slag,

Dat gy nooit meer ziet den dag, bis.

Maar ziet 't is haast gedaan, Dan is men bly van geesten, Dit moet gy wel verstaan, 't Gaat zwaar voor onze Beesten, Wanneer zy daarvoor staan, En wel voort moeten gaan, bis.

De week die is ten end, Men jaagt haar in de weide, Myn Beestjes pertinent, Gy kunnen een dagje beide, Dan gaat men naar de Meid, In min en deugdzaamheid, bis.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(13)

Die dit Liedje heeft gedicht, Is in Zeeland geboren, Dus wensch ik na myn plicht, Dat elk na behooren,

Die achter de Paarden gaat, Tot myn doch overslaat. bis.

Aangenaame Vryagie.

Stem: Ik heb myn duitjes overzien.

Ik heb myn hart en zin gesteld, Om een andere Meid te minnen, Want ik kan zoo op het veld, Niet zyn wonder te beminnen, Of ik zing en of ik kwyn, Nooit kan ik alleenig zyn.

Ik ging naar een schoone bruinet, Ja die ik myn min ging toone, Daarby had ik ook veel pret, 't Was een Engel overschoone;

Of ik zing en of ik kwyn, Nooit kan ik alleenig zyn.

Toen greep ik haar by de hand, En ik zeide myn lieve Meisje:

Gaat met my aan een waterkant, Doch eens wandelen voor een reisje:

Of ik zing en of ik kwyn, Nooit kan ik alleenig zyn.

Ik zei myn overschoon Godin!

Allerhoogste schat op aarde, Zuiver als water is myn min, Ach myn Engel vol van waarde!

Of ik zing en of ik kwyn, Nooit kan ik alleenig zyn.

Zy sprak ach myn beminde vriend!

Gy zyt ook myn schat gepreezen, Ja gy hebt myn min verdiend;

Ach myn schoonste uitgeleezen;

(14)

Het is niet gelyk fenyn,

Daarom wil ik niet alleenig zyn.

Kom nu aan myn liefste zoet, Ach myn Engelin gepreezen, Tot u ontsteekt myn minnebloed, Ik zal ook u dienaar weezen:

Of ik zing en of ik kwyn, Nooit kan ik alleenig zyn.

Die dit Liedjen heeft gedicht, Hy is nog een vrygezelle,

't Was een zanger, zyn hart was ligt, Dat moet ik u ook vertelle:

Hy is wel een frisch Jongman, Die wel Liedjes maken kan.

Een Nieuw Lied.

Op de Boere Kermis, of Zaaddorschdag, wanneer men Koolzaad dorscht.

Op een aangenaame Wys.

Wanneer men Koolzaad op den zeile, Gaat uit dorschen zonder feile, Eerst zoo drinkt men in het rond, Als 't is in den Morgenstond.

Dan zoo gaat men aan het dorschen, Straks zoo zal men u verlossen, Als u honderd is afgedaan, Zyt gy weder vry van slaan.

Honderd banden zyn afgeslagen, Drinkt nu weer na u behagen, Gezuikerde genever goet,

Dat doet verkwikken jeugdig bloed.

Kom nu Meisje, Schenkt een reisje,

Voor het Knechtje na behoor;

Ja hy zal u jeugdig vleisje, Wel eens loonen nog daar voor.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(15)

Nu alweder aan het draagen, Zagjes met een groot behaagen;

Tot dat gy alweder denkt,

't Is tyd dat men de Knecht beschenkt.

Ik zal er u wel voor peulen, In die hoop van zaadescheulen, Zonder dat het iemand ziet,

Wat 'er tusschen ons beide geschied.

Is het niet een groote vreugd, Eens te pelen voor de Jeugd, 't Is ook plaizier al voor de luijen, Die daar dorschen met hun vluijen.

't Is maar om plaizier gedaan, Dat wy na de peulhoop gaan, Ja dat daar ook niet geschied, Teld men de jeugd zoo veel als niet:

Het is gebruik al van de lande, Ik en acht het voor geen schande, Daarom wilt doch doen u pligt, Gelyk u leerd dit dorschgedicht.

Men zal u dan wel laaten drinken, Ja ook wel eens frisch beschinken, Want gy hebt het Meisje op zy, Zingt dan vrolyk ende bly.

Zonder zingen wilt my verstaan,

Word koolzaad dorschen niet veel gedaan, Wanneer men heeft wat drank in 't lyf.

Is 't zingen veel ons tydverdryf, Daarom Boer wilt altyd maaken, Dat de pul voor alle zaaken, Doch maar knaptjes is voorzien, Zonder drank kan 't slecht geschien:

Dan is men moedig om te werken, Want zy doet het hart versterken;

Ik en acht het ook geen schaad, Als men schenkt met goeden maat.

Wilt dan waar plaizierig weezen,

(16)

Als by Boeren Knechts gepreezen, Als er aan komt deze vreugd, Dat gy koolen dorschen meugt.

Met dit Liedje wil ik ende, Wilt u tot dit rymptje wende:

Als gy op de Zaadvloer bent, Zingt dit dan zeer pertinent.

Een Ander,

Op de Kooldorssching, om te zingen voor Boere Knechts en Meisjes.

Stem: Van het Verkenshoofd.

Nu myn Baas ik wil gaan zingen, Deeze dingen,

Daar u nut en heil in steekt, Daarom wilt my doch aanhooren, Ik zeg te vooren,

Dat gy u volk niet tegen spreekt.

Want ik zal nu gaan wenschen, Voor 't gehoor van veele menschen, Dat uw Knecht dit Liedje zingt:

Ja hoor my voor alle zaaken, Klaar te maaken,

't Welke gy ook hebt gedingd.

Ik wensch dat gy veel zakken mede, Brengt ter Steede,

Van het geen wy dorschen hier;

Want dat is voor u dan vreugde, Want gy meugde,

Wil den Heere looven fier.

Ik wensch dat ook goede marten, Ja van harten,

Gy meugt hebben van u zaad:

Dan zing ik ook luiderkeele, Niet te veele,

Is dat voor my met er daad.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(17)

Komt wilt doch ook by my springen, Om te zingen,

Ja te wenschen den Baas geluk, Want gy alle zyt plyzierig, Weest nu vierig,

Eer 't u andermaal mislukt.

Komt nu al myn kameraaden!

Wilt verzaaden,

Na u zanglust en begeer:

Laat ons dan een Liedje zinge, Zonderlinge,

Tot myn Baas en Vrouw haar eer.

Ik wensch dat ook dat zaad zal maaken, Een genaken

Tot u God en Opperheer:

Om Hem daarvoor wel te looven, Die, van boven,

Schenkt hierin u zielsbegeer.

Dan zal God ook niet zyn zegen Houden tegen,

Als Hy ziet u dankbaar hart:

Dan zal Hy u wel omringen, Ja u dingen,

Troosten u in al u smart.

Daarom Baas wy u bedanken, Gy de ranken,

Zyt van alle ons plaizier:

Ja daar zal ik nog van spreeken, Zonder streeken,

Eer wy scheiden ook van hier.

Zoo een Boerplaizier is tegen, Niet genegen,

Tot een kluchtje my onthoud:

Ja dan moet gy al u zaaken, Wel zoo maaken,

Dat de teere Jeugd verflaauwt.

Wilt nu vry dit Liedje zingen, Als die dingen,

(18)

Want dit houde ik niet verborgen, Met veel zorgen,

U maar tot dit Lied geleid Ja om dat ook wel te leeren, Tot u Heeren;

Dat 'er niemand iets van zeid;

Want ik heb het u gaan dichten, Wilt verlichten,

Ja myn fouten niet verspreidt.

Komt nu al gy Jongelingen, Om te zingen,

Een nieuw liedje nooit zoo gehoord:

Laat vry nu u stemmen paaren, Wilt vergaren,

By malkaar zoo het behoort.

Die dit liedjen heeft gaan schryven, Zyn bedryven,

Is toch maar een Boere Knecht;

Daarom heeft hy dit gaan maaken, Tot het blaaken.

Ja al van des Boeren recht.

Minne-Klacht.

Van een Boere Meisje, over een Minnaar die haar verliet.

Stem: Een Jonker lag door 't Venster.

Laast hoorde ik een Meisje klaagen, Over haar Minnaar geheele dagen, Om dat hy van haar afscheid, Is dat Meisje in droefheid:

Hy ging haar zoo lang beminnen:

Ja al met verliefde zinnen.

Hy neemt van haar zyn afscheid, Nu doolt zy op haar eenigheid.

Wat zal zy nu gaan beginne?

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(19)

Niet een Jongman komt haar minnen, Ja die haar eens bied zyn trouw, Ja dat dit Meisje pryzen zou.

Ja ik hoorde 'er laast van spreeken, Hoe zy was met min ontsteeken, Op haar verlaaten Minnaar jent, Zy loopt treurend zonder end:

Al haar treuren kan niet baaten, Want hy heeft haar gaan verlaaten.

Zy is 'er niet mee onteerd, Maar weet niet wat 'er aan mankeert.

Zy deed ook eens haar beklag, Het was op een Lysjesdag, Al aan een getrouwde Vrouwe, Wilt myn reden toch onthouwe.

Want het Meisje leeft in pyn, Ja om eens getrouwd te zyn:

Kwam haar voorige Minnaar weder, Zy zou hem beminnen teder:

Ja het is een ambachtsman, Zoo ik wel bemerken kan

Nog heb ik wel twintig jakken, Aan myn lichaam veele pakken, Ik ben zuinig ende nouw, Zegt dat Meisje zeer getrouw, Ja wat heeft hy lange tyden By my met een groot verblyden.

Meenig uurtje doorgebragt, Dikmaals wel den geheelen nacht, Hy kan 't wel van hem zetten, Wilt op myn verdriet eens letten, Dat ik maar dat nachtje zag, Dat hy aan myn zyde lag.

Maar hy acht myn zooveel als niet, Dus moet ik klaagen al van verdriet.

Al komt hy in zyn affaaren, Hy zal toch niet met my paaren,

(20)

Het doet my wel groote smart, Ja tot aan myn jeugdig hart.

Waar zal ik nu heen belende, Aan myn smart en is geen ende;

Wat voor paden dat ik gaan, Altoos blyf ik alleepig, staan;

Wat voor weegen dat ik wandel, Na myn lust heb ik geen handel.

Schreijen moet ik van verdriet, Al myn klachten einden niet.

Ja dat heb ik nu geschreeven;

Wilt het myn te zaam vergeeven;

Want ik zinge tot een slot, Vaagt u neus niet onbesnot.

Een Nieuw Lied, Gemaakt op alle Boeren Kruiden, 't gene den Landman zet en zaait.

Stem: Na de Boere Styl.

Eerst zoo moet den Landman zaaijen, Wilt hy ook eens vruchten maaijen;

Want die niet en zaait of zet, Heeft geen verwachting, daarop let.

Ryd hy daar al met de Paarden, Om te doen het graan in de aarde:

Ja wel tarwe overschoon, Spant van alle vrucht de kroon.

Dan gaat men met veel genoegen, Daar zyn graan wel onder ploegen:

Maar hy wenscht dus al zoo straf, Dat God daarop zyn zegen gaf.

Heer! wilt behoeden toch myn graan Want zonder U zegen zal 't vergaan;

Ja aanhoort de Boere Menschen, Die daarop u zegen wenschen.

God die is zeer goedertier, Als Hy u dit zal geeven hier:

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(21)

Wil Hem daarvoor van harte looven, Dat Hy geeft dit heil van boven.

Ja u graan heeft Hy bewaard, En zyn zegen niet gespaard;

Wil nu toch u hart bereiden, Om u God ten allen tyden:

Ja te looven en te pryzen, Hem daarvoor eer te bewyzen:

Dan zal God zeer goedertier, U zyn zegen geeven hier.

Nu gaat hy zyn Land opploegen, Met genoegen:

Dan zoo laat hy het leggen, Ja aanhoort toch eens myn zeggen:

Tot dat komt de Lentetyd, Eer hy daarop arrebeid:

Dan gaat hy en zet daar boone, Of wel erten die zeer schoone.

Leggen tot des Boeren pand, Hier al in ons Zeeuwsche Land:

Nog bewaart hy wel ten toone, Nog wat Land voor witte boone.

Ja dat wel een goedjen is, Zonder arrebeiden niet mis:

Ja dan moet hy alle dagen, Wieden zonder te vertraagen.

Van de eene vrucht na de andre heen;

Gaat hy wieden wel te vreen;

Maar dan laat hy nog wat braaken, Daar in leid ook zyn vermaaken.

Om te ploegen wonder frisch, Daarop te brengen mis:

Dan zoo zaait hy daarin zaad, Daarvoor is de mist niet kwaad.

Nu is het zaaijen weer ten ende, Wil u tot den Heere wenden, Dat Hy het alles onderhoud, Met zyn zegen menigfout.

(22)

Bid dat God zyn zegen geeft, Na dat alles noodig heeft:

En zoo gy u God aankleeft, Hy u dan den zegen geeft.

Een Nieuw Lied.

Van den deugd der Tabak, dat tydverdryvend Kruid.

Op een Aangenaame Wys.

Tabak, ô edele kruid!

Vol aangenaame sappen, Die ook uit de aarde spruit:

Wilt toch niet verder stappen, Maar hoort na myn vermaan, Ik zal 't u zingen gaan.

Een pruimptje in u mond, Dat doet het hart versterken, Een liefhebber in den grond, Kan zonder pruim niet werken:

Ik zelfs ben die man, Die dat niet missen kan.

Zit gy al by het vuur, Wilt dit kruid niet verachten, Rookt dan maar op den duur, Ja wel uit al u krachten, Dus zing ik al zoo styf, 't Is goeden tydverdryf.

Zit men met een flesch wyn, Een pyp tabak geprezen, Die moet 'er ook by zyn, Daar wil ik niet voor vreezen:

Ik kan ook voor myn part, Wel rooken de pypen zwart.

Als gy ter Kermis gaat, Neemt dan een lange pype,

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(23)

Dan gaat het delicaat, Komt wilt dit wel begrype:

Kykt na de jonge Jeugd, Hoe dat zy zyn verheugd.

Gaat hy dan na de Meid, Hy stopt eens uit zyn doosje, Daarmee verkort den tyd, Dan raakt hy by zyn troosje:

Een pyp tabak is goed Als men wat wachten moet.

Eer ik dit liedje schreef, Zoo nam ik eerst myn doosje, Dat myn genoegen geeft, Ja ook wel meenig poosje:

Een pruimpje van tabak, Ik in myn mondje stak

Een Nieuw Lied.

En een Leerstuk voor de Jeugd.

Op de Wys van de Schooister.

De winter gaat nu weder stryken, Daarom wil ik uit gaan kyken, En gaan zoeken een matroon, Ja een aardig vrouwsperzoon.

Die wil ik met hart en zinnen, Dan wel teder gaan beminnen, Wel eer dat myn jeugd verdort, En myn min ter neder stort.

In de fleur al van myn leeven, Zou ik myn u gaan begeeven, Gelyk een drooghart van de min, Neen daarin heb ik geen zin.

Hierin schep ik meer myn lusten, Om eens by myn Lief te rusten, Zachtjes aan haar groene zy, Dat acht ik voor liefhebbery.

(24)

Daarom wil ik nu gaan kyken, Eer ik door de min bezwyke, Of ik kan vinden een Meisje zoet, Die verkwikt myn jeugdig bloed.

Toen ging ik eens zoetjes wandelen, Om te krygen wat te handelen, Daar zag ik een Meisje zoet, Die ik groette met ootmoet.

Goeden dag schoon Engelinne, Ik heb op u gesteld myn zinne, Om u aangenaam gelaat,

Ach myn blom ik weet geen raad.

Jongman wil maar heenen treden, Ik leef nu gerust en wel te vreden, Gy komt nu met een lief gelaat, En met aangenaame praat.

Als gy genomen had myn eer, Zouje niet meer komen weer:

Ach myn Engel wilt toch zwygen, Zulks zal ik niet bedryven.

Dan wensch ik dat ik tot myn straf, Gehaald wierd van de weereld af;

Want zoo ik neem jou maagedom, Zal ik zyn jou bruidegom.

Jongman gy spreekt goede reden.

Daar ben ik dan mee te vreden, Als het is zoo in den grond, Gelyk gy spreekt met uwen mond.

Dan moet gy hebben lof voorwaar, Ik kies u dan tot myn minnaar:

Zoeteliefje tot een pand,

Geef ik daarop myn rechterhand.

Want myn min is alzoo klaar, Als dat de zonne schynt eenpaar:

Ja uit eenen valschen grond, Spreek ik niet met mynen mond.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(25)

Jongman weest na toch te vreden, Aan u schenk ik ook myn leden, Want gy stelt u min te bloot, Ik u nimmermeer verstoot.

Want u woorden zeer getrouw, Niemand ik voor u kiezen zou.

Oorlof Jongmans hier in den Lande, Brengt toch nooit geen Maagd in schande.

Want het is een slechte daad, Die een Meisje dan verlaat:

Kiest haar dan maar tot u vrouw, Dan is het heerlyk en getrouw.

Vermaaklyk Minnelied.

Stem: Schoon Izabel u goud gelaat.

Schoon edele Maagd!

U zoet gelaat,

Staat in myn hart en zin,

Gy die myn jeugdig hart behaagd, Toon my toch wedermin.

Aanziet toch Meid, Myn trouwigheid, Die ik wel aan u toon:

Ja door ons geheele Zeeland wyd, Spant gy alleen de kroon.

Jongman zou 'er geen schoonder zyn, In geheel ons Nederland,

Dat zegt gy door de minnepyn, Waarvan u liefde brand.

Als gy myn blomtje had geplukt, Dan liet gy my alleen,

En van zyn steeltjen had gerukt, Dan zou jy zyn te vreen:

Gaat toch maar heen, Ik blyf alleen,

Daarmee ben ik te vreen.

Ach Engel is myn klagt om niet, Dan was ik liever dood,

(26)

Het is voor my een groot verdriet, Want de liefde die is zoo groot.

Want als gy my, Laat in den ly, Dan blyf ik in de Pyn:

Als gy my eens het jawoord zeid, Zal ik geneezen zyn.

Jongman ik durf het niet toestaan, Ik vrees gy zyt ontrouw,

Gy zou my wel verlaaten gaan, Dan was ik in den rouw.

En als gy my, Liet in de ly,

Dan was ik kwyt myn eer, Daarom Jongman gelooft my vry, Ik kreegze nooit meer weer.

Neen zoete liefje ik ben getrouw, Dat zweer ik met 'er daad:

Ik kies u tot myn echte vrouw, Zoo waar als de weereld staat.

Als ik u liet, In het verdriet,

Ik wensch dan om myn dood:

Zoete liefje en gelooft het niet, De liefde is te groot.

Jongman als ik dat gelooven mag, Dan schenk ik u myn min,

Ja wel gestadig dag en nacht, Komt na u wil en zin.

Dan acht ik 't niet, Al voor verdriet,

Maar voor gestadige vreugd:

Nu is gedaan al u verdriet, Kom weest nu maar verheugd.

Nu aan myn Engel schoone blom, Geef my een kusje zoet,

Adieu tot dat ik wederkom, In u verkwikt myn bloed.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(27)

Ik ga nu heen, Ja wel te vreen,

Als ik heb adieu gekust, Adieu tot dat ik kom getreen, Ja na ons beider lust.

Een Nieuw Lied.

Van een Jongman die zich haast om by zyn Lief te komen.

Op een Aangenaame Wys.

Den dageraad gaat weg, Den avond komt aanbreeken, Zoo wil ik haast met recht, Myn zoete liefje spreeken, Hy zegt myn schoone blom, Ik haastelyk tot u kom.

Daar gaat hy zeer gezwind, Zyn lichaam wat aankleeden, Om na dat zoete kind,

Te gaan met rassche schreeden:

Ja met een bly gemoed, Al na zyn Liefjen zoet.

Als de week wel is ten end, Dan gaat men meest na 't Meisje:

Ik denk wel pertinent, 't Is best al voor u vleisje, Gy Jongmans altemaal, Ik dat u raaden zal.

Als het dan Saturdag is, Dan denk ik wel voor myn:

Vermoed een Jongman gewis, Om by zyn Liefje te zyn:

Dus zeg ik voor gewis, 's Saturdag 's avonds 't beste is.

Dees Jongman gaat gezwind, Ja op dien goeden avond,

(28)

Al tot dat zoete Kind, Al loopende en al draavend':

Ja met een bly gemoed, Hy dan zyn Liefje groet.

Gy Boere Knechts in 't rond, Des Zondags heeft men ruste, Hoort toch in korten stond, Vervat dan uwe lusten:

Gy maakt u leden stram, Al by dat lieve lam:

Als gy den geheelen nacht, By haar hebt doorgebragt.

Een Nieuw Lied.

Gemaakt op de Jonge Jeugd.

Stem: ô Holland schoon, gy leeft in vree.

Vrienden luisterd na dit lied, 't Geen ik u zal verhaalen,

Wat dat 'er onder de Jeugd geschied, In onze Zeelands paalen:

Ja hoort toch eens naar myn vermaan, Het gene ik u zingen gaan:

Van alle die bedryven, Zal ik een liedje schryven.

Nu gaat een Jongman naar de Meid, Daar zal ik eerst van spreeken, Een ander neemt de vryigheid, Om hem van haar aftesteeken:

Den eersten loopt zeer opstinaat:

Van zinnen is hy boos en kwaad, Ik zal het u vergelden.

Dat gaat hy zich voorspelden.

Dat loopt nu aan een langen tyd, Tot dat de kermiss' aankomen, Hy is vol van haat en nyd,

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(29)

Weet zich niet intetoomen:

Dan gaat het op een vechten aan, Zy deelen klappen aan malkaar;

Veelen als zy hebben drank in 't lyf, Is vechten alle hun bedryf.

En als het vechten is gedaan, Aanhoort toch eens myn reeden, Hoe zy te zamen afdrinken gaan, Al haar oneenigheden,

Dan gaat het al weer met pleizier, Zy drinken zamen wyn en bier, Ja wel t' zamen zingen,

Daarby ook danzen en springen.

Een ander gaat weer met de Meid, Dat dient ook tot vermaaken, De Middelburgze kermistyd, Maar eens in 't jaar komt genaaken, Kom aan zoo gaan wy langs de Mart, Den Burgt oploopen, niet te hart, Al na den Groenemarte.

Zy drommen dat ik smarte.

Naar de Heerebeurs, dat lykt voorwaar, Ja wel ook een warande,

In 't midden staat een boom zoo klaar, En kraamen veelerhande.

Van hier alweer naar de Abtdy;

Want kermisse houden wy:

Als wy 't hebben wel bekeeken, Zoo kunnen wy 'er nog van spreeken.

Nu gaan wy door de donkere Munt, Daar ziet men ook veel dingen, Die gy alle koopen kunt:

Ja wel myn lievelingen,

Neemt het my toch ten goede aan, Willen wy nog naar de Kaai toe gaan?

Neen wy gaan nu naar den Kroeg, Dat hebt gy maar voor 't spreeken;

Wy hebben nu al lang genoeg,

(30)

Het overal bekeeken:

Al naar de Retorykamer goed, Gaan wy al met een bly gemoed;

Maar daar is het nu al zoo vol, Dat zy haast van de trappen rol.

Naar 't Huis van Domburg wilt verstaan, Daar zullen wy eens gaan kyken,

Of wy daar kunnen zitten gaan, Want anders gaan wy stryken, De Langevylepoorte uit, Ik acht het rusten tot een buit, Want ik ben mat en moede, Van 't loopen overvloede.

Van daar al naar de Bremerton;

Dat is nu voor het laatste, Wy gaan naar huis dan wederom, Brengen de Meisjes aan haar plaatze:

Dan zoenen wy van haar afscheid, Met kusjes van genegenheid.

Wy danken nu malkaar te zaam, Voor 't zoet gezelschap aangenaam, Dat wy dees dag bekwaamen, Genooten hebben t'zaamen:

Dus neem ik ook een ende, Wilt u tot vrede wenden.

Een Nieuw Lied.

Van een Jongman die zyn fortuin met voeten schopte, en hoe het hem hier namaals berouwde.

Stem: Hoe werkje dus Leeuwerkje.

Ik zou eens ryden,

Al op myn schaatsjes frisch, Al met myn beiden, Was ik al voor gewis.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(31)

Wat vonden wy daar, Een Juffrouw aan een kant, Wy met malkaar,

Die maakten een verband.

Wie zal nu ryden, Na deze jonge blom, Een van ons beiden, Wy zullen 'er smakken om.

Die 't dan zyn lot wel is, Die zal terstond gaan ryden, En binden haar schaatsen frisch, Zonder te beiden.

Ik ree dan heenen, Myn beenen waren loom, Met zuchten en steenen, Ik was vol schrik en schroom.

Zy sprak Jongman kom aan, Ik zal u daar voor loonen:

Bind eens myn schaatsen aan, Gy zyt myn Liefje schoone.

Ik was verslagen, Zy greep my om den hals, Ja zonder vertraagen, En kuste my dikmaals.

Zy sprak met reden, Ons schaatsen moeten af, Ik zal op heden,

U wel gaan loonen straf.

Zy nam my mede, Naar een Herberg klaar, En eischte op heden, Een vrye kamer daar.

Hospes gezwinde, Geeft daar wat heete wyn, Betaalder, myn beminde!

Zal ik van alles zyn.

Ik heb in overvloed, Alles naar myn begeer,

(32)

Wel magtig geld en goed, Ik schenk u myn leden teer.

Kom kies my tot u vrouw.

Myn zoete Engel teer, Verlaat den Akkerbouw.

Weest liever toch een Heer.

Wel neen myn schoon Juffrouw, Ik haat den Burgerstaat,

En kies den Akkerbouw:

Myn Baas zou weezen kwaad.

Nu gaat dan nu maar heen, Als gy nu kiest de Ploeg, Ik ben niet wel te vreen, Ik zeg het al genoeg.

Toen ging ik weder ryden, Al op myn schaatsen rad, Na Huis toe zonder meiden, Het was kort aan de Stad.

Maar ziet ik kreeg berouw, Ja wel in korte dagen, Myn Baas die ook al gouw, My daar kwam mede plaagen.

Oorlof Boere Knechten al, Als 't fortuin zoo komt te vooren:

Die 't niet waarneemt die is mal, Dat zeg ik van te vooren.

Een Nieuw Lied.

Een Dankzegging op de Tarwenoogst, van een Knecht aan zyn Baas.

Op een bekende Wys.

KOm laaten wy den Schepper looven, Die van boven,

Schenkt van zyn Genadentroon:

Wilt aanmerken,

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(33)

Godes werken;

Ja Hy ons zyn genade toond.

Nu das Baas myn wensch en bede, Ja met reden,

Is dat God zyn zegen schenkt:

Met u Oogst die nu is binnen, Wacht u toch met hart en zinnen, Dat gy aan u God gedenkt.

Wilt u dankbaar harte toonen, Tarwe schoone,

Hebt gy na u 's harten wensch:

Daar wy ook van moeten leeven, Gaat God geeven,

Tot een voedzel voor den mensch.

't Is niet om ons goede werken, Wilt aanmerken.

Dat God geeft ons 's harten wensch:

Maar dat doet hy uit genade.

Vroeg en spade.

Laat ons den Heere geeven lof:

Dan zal God ook milde geeven, Zynen zegen,

Ja wel van des Hemels hof.

Als Gods hand den Oogst is tegen, Geeft Hy regen.

Dan ziet men geschooten graan:

Dat doet ook wel ontroeren, Veele Boeren,

Maar wie kan Gods hand afslaan?

Wilt u dan maar tot hem wenden, Met gebeden zonder ende,

Hy u dan verhooren zal:

Als gy bidt met een rein harte, Weg neemt hy al uwe smarte, Ja kan u redden van dien val.

Maar wy hebben dubbel reden, Nu op heden,

(34)

God ons droogte heeft gegunt:

Heft dan op u hoofd naar boven, Om te looven,

Uwen God zoo veel gy kunt.

Wel al voor dat tarwe en kooren, Ik zeg te vooren

Zeeland daarvan de stapel is:

Uit andere Landen smalder kooren, Als uit Zeeland zoo wy hooren, Zegt den Koopman voor gewis.

Als u oogst is achter de planken, Wilt 'er dan u God voor danken.

Zeeuwsche Boeren altemaal:

Want wy allen moeten looven, Die den wasdom geeft van boven, Zeg ik u in 't generaal.

Wilt nu vry dit Liedjen zingen, In den oogst wel zonderlingen, Van het kooren principaal.

Een Nieuw Lied.

Van twee Jongmans, die een Meisje wilden Minnen.

Op een aangenaame Vois.

Een Jongman had een Lief, Die hy wel trouw beminde, Maar daar kwam noch een dief, Ging deze twee ontbinden.

Hy sprak dat Meisje aan, Kom laat u Minnaar vaaren, Ik zal van nu voortaan, Ook zyn u trouw Minnaare.

't Is maar een Boere Knecht, Ik ben een Boere Zoon,

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(35)

Ik min u ook oprecht, Dat ik met daaden toon.

Kom zegt het woord van ja, Myn Engel vol van waarde!

Laat toch u Minnaar ga, Myn hoogste schat op aarde.

Zy zegt het woord van ja, Tot haar eerste Minnaars smarte, Dat hy kwam hooren dra, Het smerte hem aan zyn harte.

Wel nu myn schoonste beeld, Gaat gy een ander minnen, Geheel ben ik ontstelt, Gy kweld myn hart en zinnen.

Wat heb ik meenigmaal, Myn liefde u opgedraagen, Met minnelyke taal, Ja wel by nacht en dagen.

Maar het is al om niet, Ik ben met druk beladen, 't Is my een groot verdriet, Wie zal myn druk verzaden.

Waar heen zal ik nu doolen, Die eens aanhoort myn klagt;

Myn Lief is my onstolen, Ja ik in druk versmacht.

Uws gelyk zal ik niet vinden, In geheel ons Zeeuwsche Land, Gy doet my ondervinden, Vol liefde overmand.

Wat een Minnaar al lyd, Als hy gaat uit het minnen, Ja na een schoone Meid, Daar hy op stelt zyn zinnen.

Nu aan ontrouwe blom, Wat hebt gy my bedrogen, Wilt toch myn Engel kom, Voor 't laast myn traan afdroogen.

(36)

Jongman stilt u getraan, Wilt hooren na myn reden, Spreekt een ander meisje aan, Schenkt haar dan uwe leden.

Dan zult gy wederom.

U jong hart weer verkwikken, By een ander schoone blom, Die zich na u zal schikken.

Adieu myn waarde pand, Ik moet u nu verlaaten, Hier in dit Zeeuwsche Land, Gy haakt na hooger staaten.

Ik ben een Boere Knecht, Schoon gy een Dienstmaagd bent, Ik ben voor u te slecht.

Want gy my niet meer kend.

Een Nieuw Lied.

Van den voorigen Jongman, die wederom een Liefje had, in de plaats van die hy moest verlaaten.

Stem: Ach hoe lekker is het zoenen.

Nu gaan ik al weder minnen, Tot u spyt ontrouwe Maagd, Ik heb nu weer gesteld myn zinnen, Op die, die myn jong hart behaagt.

Want gy haakt naar hooger staaten, Gy versmaadt myn trouwe min, Daarom moet ik u verlaaten, Maar gy bent nog geen Boerin.

Minnen gaan ik nu al weder, By een nedrig Meisje schoon, Ik zal haar beminnen teder:

Zy spant by my van al de kroon.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(37)

Loop nu met u Boere Zoontje, Vry toch nu maar aan een kant:

Ik hou het met myn Matroontje, Waarop dat myn harte brand.

Ik wil u daarom niet verachten, Gy kunt doen u wil en zin, Als het zyn vergeefsche klagten, Gaat het niet al met de min.

Dan zit men maar te verlangen, Naar het uurtje dat men scheid:

Dan zit men met vrees bevangen, Dat men al te lange beid.

Maar nu heb ik toch al weder, Weer myn ziels en hartbegeer:

Ik min een Maget jong en teder, Wel in waare deugd en eer.

Dan is men verheugt en blyde, Als men maar elkander ziet, Als het uur komt om te scheiden, Acht men dat al voor verdriet.

Nu wil ik alweer gaan sluiten, En maaken hier een einde van, Met dit Liedje wil ik stuiten, Schoon ik nog niet moet voortaan.

Maar als ik nog verder schryve, Is het te lang dat men het leert, Ik moet niet in gebreeken blyven, Dat het my aan de rym mankeert.

Samen-Spraak,

Tusschen een Boere Knecht en een Boere Meisje, hier in dit Zeeuwsche dal.

Stem: Hoe draait 't Fortuin nu ras.

Boere Knecht.

Ik groet u Engelm,

Gog geeft u goeden morgen,

(38)

Met aangenaame zin, Hoe komt gy zoo verborgen?

Zeg my toch op dit pas, Onder de groene linden, In het bedaauwde gras, Myn Engel myn Beminde!

Boere Meisje.

Ik ben op myn eenigheid, Hierin heb ik behaagen, Myn koeitjes ook met vlyt, Moet ik de melk van draagen:

Ik hoor het zoet geluid, Van allerhande dieren, Daar by het jeugdig kruid, Komt ons het veld versieren.

Boere Knecht.

Laat ik myn Engelin, ô Bloemtje uitgeleezen!

Al met zuivere min, Toch u gezelschap weezen, 't Zal u behoeden gaan, Als eenen trouw Minnaar:

Kom nu myn Engel aan, En vlugt toch niet voorwaar.

Boere Meisje.

Ik zal Jongman voorwaar, Niet weigerachtig weezen, Kom laat wy met malkaar, Gaan melken zonder vreezen, Ja wel de koeitjes al,

Laat ons niet langer beide, Hier in dit groene dal,

Laaten wy gaan naar de weide.

Boere Knecht.

Ach edele Maget teer, Myn overschoon Beminde;

Myn zoeten Engel teer!

Die ik hier kom te vinden:

Kom gaan wy naar de wei, Ik zal de melk draagen, In deze zoete Mei, En aangenaame dagen.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(39)

Boere Meisje.

Couragie, Jongman ziet, Ter eer van u beminde, Ik heb toch geen verdriet, In deze koele winde:

Wy zullen melken gaan, Ja met een groot behaagen, Als ik dat heb gedaan,

Dan weer naar Huis toe draagen.

Boere Knecht.

Dat is onnoodig ziet, Ik zal u last wel draagen, Dat is voor my toch niet, In deze blyde dagen:

Myn zoete Engel teer!

Als ik heb adieu gekust, Dan neem ik nu myn keer, Van u myn 's harten lust.

Boere Meisje.

Adieu myn Liefje teer, Veel kusjes tot een pand, Adieu tot dat gy keert, Myn harte tot u brand:

In Zeeland is 'er geen, Die ik voor u zou kiezen, Myn pand, weest nu te vreen, Een ander moet 't verliezen.

Een Aardig Lied.

Van de Hedendaagsche Klagten der Boere Arbeiders.

Stem: Leertze van den Zanger.

Wat hoort men hedendaags een klagt, Van Boere Arbeiders,

Sommige werken dag en nacht, Ik zeg 't zyn arme lyders.

(40)

Dat is al door de duurte groot, Die den Heer ons komt te geeven.

Zy moeten dan nog dorsschen gaan, Haar leden mat en moede,

Zeer armetierig wilt verstaan, Wel ach die arme bloeden!

Voor een zakje tarwe wel twee pond Is dat om optehaalen,

Neen ik zegge maar terstond, Dat kunnen zy niet betaalen.

Haar daggelden zyn maar een prys, Waar wou het van daan komen:

Die dit tegenspreekt, die is niet wys, Wilt haar toch beter loonen.

Het dorsschen gaat zoo doodelyk, Al in die stramme dagen,

De tarwe is zoo voddelyk, Dat doet haar bitter klagen.

Ja daarvan heb ik ook een proef, Die ik wel zal onthouwen,

'k Heb van de Winter al genoeg, Daarvan myn kop gaan krouwen

Maar dat was voor my niemendal, Ik had de Boere spyze,

Den Arbeider die vooral, Kon deze tafel pryzen.

Ik wensch dat God al de arme Lien, Hier in ons Land en Steden,

Haar armoede aan zal zien, ô God, hoor haar gebeden.

ô Heer! die onzen helper zyt, Wilt onzen zonden weeren, Wend van ons af dien duuren tyd, Gy zyt den Heer der Heeren.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(41)

Een Nieuw Lied.

Wys: ô Holland schoon enz.

Laast leide ik myn hoofd te bed, Ik dagt al om het minnen, Het geene my de rust belet, Myn Lief speelde in myn zinnen.

Ach was ik weder aan u zy, Myn Engel! teer beminde, Dan was ik weer van harte bly, In kort zal ik u vinden.

Indien ik kryg geen tegenheen, Ja wel in korte dagen,

Zal ik weer naar myn Engel treen, Al met een groot behaagen.

Want daar in is myn 's harten lust, Dat ik een Meisje minne,

Ik ben toch eerder niet gerust, Ik gaan naar myn vriendinne.

Dat is de lust van myn gemoed, Daar ik gestaag na trachte, Ja het verkwikt myn jeudig bloed, Gestadig dag en nachte.

Daar is geen meerder vreugd op aard, Dat ik voor vreugde achte;

Daar is geen liever schat zoo waard, Naar min ik altyd trachte.

Kom ik begeef my tot de rust, Ik gaan al weder slaapen, Tot aan den dag dat ik met lust, Alweder zal ontwaaken.

Genacht, genacht, dan altemaal, Alle gy trouw Minnaaren, Ik wensch u ook in 't generaal.

Met deze zang te paaren.

Als gy met lust uit minnen gaat, Dan speelt in u gedachten,

(42)

Niets dat de min te boven gaat, Ik zal het nooit verachten:

Dus zeg ik nu voor gewis, Dat minnen wel vergnoeglyk is.

Een Vermaaklyk Lied.

Van Vreugdebedryf.

Stem: Van het Kermislied.

Kom laat ons lustig zingen, En ook wel vrolyk zyn:

't Zyn plaizierige dingen, Drinkt nu maar helder wyn.

Wy gaan nu Speeleryden, Van dage met plaizier, Wy hebben aan ons zyde, Ook wel een Meisje fier.

Laaten wy de glaasjes klinken, Tot vreugde van ons al,

Ook wel een teugje drinken, Hier in ons Zeeuwsche dal.

Laaten wy van daag nu ryden, Dat men geen twisten hoort, Maar alle ruzie myden, Gelyk het wel behoort.

Laaten wy alle daarop zingen, Ja met een bly geschal,

Wy al zyn Jongelingen, Hier uit het Zeeuwsche dal.

Daarop geef ik veel kusjes, Ja aan myn Liefje zoet, Wacht nu maar wat tot flusjes, Daar op dat heultje goed.

Voerman houd nu eens stille, Wel tot ons aller lust,

Tot dat na onze wille, Onze Meisjes zyn gekust.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(43)

Gaat nu al weer aan 't ryden, Wel zagtjes heenen voort, Wy zullen niet lang beiden, Want dat hier niet behoort.

Kom laat ons nu eens pleisteren, Hier in het jeugdig groen,

Ja zingen als de lysteren, En geeven het Meisje een zoen.

Myn keeltje word zoo droogen, 't Is tyd dat men eens schinkt, Kykt naar myn Meisjes oogen, 't Is tyd dat zy eens drinkt.

Ik ben met haar zoo blyde, Zy is myn waarde pand, Daarom gaan ik eens ryden, Met haar door 't Zeeuwsche Land.

Kom nu myn kameraaden, Spaart toch u keeltje niet, Wilt nu u lust verzaaden, Met te zingen meenig Lied.

Den dag gaat weder stryken, Den avond die komt aan, Met alle waare blyken, Zyn wy nu haast voldaan.

Zoo laaten wy eens drinken, Den afscheid van malkaar, En noch eens knapjes schinken, Den roemer vol voorwaar.

Dan gaat men met zyn Meisje, Nu zagtjes weer naar Huis, Gedaan is ons speelreisje, Gegroet zonder abuis.

Dan kust men ook zyn Liefje, Al voor haar rooder mond, Adieu myn hartediefje, Gy maakt myn ziel gezond.

(44)

Vreugde-Zang.

Van een Jongman die de Krooters had gediend, en zong luidkeels voor zyn Slaafsche Verlossinge.

Stem: Van een Bloemmist en een Tuinmeisje.

Ik wil nu gestadig roemen, Nu ik ben in goeden staat, By den Boer ben ik gekomen, Ja ik deed myn Zwagers raad.

Nu verlaat ik al de kruiden, Die daar by den krooter wast, Ik veracht dog niet die Luiden, Maar haar styl my niet en past.

In de Winter koude dagen, Moet gy spitten met de spaan, Als 'er zoo veel regenvlaagen, Komen op u lichaam aan.

Ik wil liever met de paarden, Boere stukjes ploegen om, Als dat ik de krooters aarde, Zoude spitten myn zelven krom.

By den Boer is 't maar een stuitje, In den baames achter de ploeg, Als dan komt een regenbuitje, Dan zyn wy nog bang genoeg.

Maar ik kan 't niet al beschryven, Ik ben toch uit die slaverny, By de Boeren wil ik blyven, Dat is beter styl dunkt my.

Aanziet ook de krooterinnen, Hoe zy veldsla steeken gaan, Blaauw van buiten, rood van binnen, Door de kouden wilt verstaan.

Jan Gerritse Wondergem, De nieuwe Walcherse ploeg, opgestelt door een Zeeuwsche boere knecht, tot vermaak der jeugd

(45)

Dan gaan zy weer naar de Steden, Met een koud versteven lyf,

't Melkjok op haare leden:

Is dat geen ezels tydverdryf?

Al is de Winter al versteeken:

Altyd is het slaverny,

Daar en mag ook niets ontbreeken, Alles moet 'er komen by.

Als den Marktdag is gekomen, Moet de groente zyn gereed, Al was het dat de waterstoomen, Deeden u gezondheid leet.

Is dat geen slaafachtig leven, Te woonen onder de krootery?

De Boere Knechtjes daar beneven, Loopen naar de schuure vry.

Als die groote waterplassen, Vallen van den Hemel af:

Zitten wy in onze tassen, Stroo te knoopen, zeg ik vooraf.

Daar dan veele Hovenieren, Loopen met dat natte gat:

Maar dat is tot haar plaizieren.

Dat zy woonen dicht aan de Stad.

Ik heb het ook ondervonden, Ik en achte het geen plaizier, Zy lyden yval als de honden:

Dat schryf ik op myn manier.

Voor het laatste altemaal:

Went u naar dit liedje heen, Gy zult dan in 't generaal, Wel verstaan wat dat ik meen.

Tegen-Zang.

Op een en dezelfde Wys.

Ei kom lustig laat ons zingen, Die de krootery bemint:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In dit klooster van Sint Bernard, Wonen heele trouwe honden, Die in barre wintertijden.. Soms in sneeuw wel

Jan Schenkman, Het leven van Jan Klaassen, verteld aan de Nederlandsche jeugd.!. [Het leven van

Sint Niklaas de Bisschop, Scrijft hier in zijn boek, Al wat hij gehoord heeft.. Bij 't

Sint Niklaas, de Bisschop, Schrijft hier in zijn boek, Al wat hij gehoord heeft!. Bij 't

Sint Niklaas, de Bisschop, Schrijft hier in zijn boek, Al wat hij gehoord heeft,.. Bij 't

exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1090 H 118.. Alphabet tot nut en vermaak

Zij sprak: maar mijn lieve Sjaak, Ik ben met min bevangen, Wij zijn alleen, mijn kameraad, Vrees toch voor geen verraad.. En zij gaf Sjaak een zoentje, Waar de knecht van stond te

wisselwerking tussen aanbod en publiek wordt onvoldoende gestimuleerd, waardoor kansen voor een groter maatschappelijk bereik niet worden benut, de slag naar de cultuur van jongeren