• No results found

Hélène Swarth, Nieuwe verzen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hélène Swarth, Nieuwe verzen · dbnl"

Copied!
147
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hélène Swarth

bron

Hélène Swarth, Nieuwe verzen. Maatschappij tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1920 (onbekende druk )

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/swar008nieu02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Van oorlog en vrede

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(3)

I

O niet het land, waar werd mijn lijf geboren, Doch 't land waar 't eerst ik droomde, hand in hand Met blonden lief, in vrome vreugd verloren, Waar lijk de leeuwrik naar den zonnebrand, Mijn eerste lied rees óp uit donkre voren, Waar lieve dooden slape' in kerkhofzand, Waar 'k fier mij opsloot in d'ivoren toren, Daar is mijn waar, mijn eenig vaderland.

'k Verliet u nooit, o land van de eerste liefde, Van d'eersten zang! u bleef mijn ziel getrouw.

Hoe 't wreede lot mij, ver van u, doorgriefde, Het blonde maagdlijn heugt de grijze vrouw.

En 't zelfde zwaard, o land! dat u doorkliefde Doorklieft mijn hart en kleurt met bloed mijn rouw.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(4)

II

Mijn heimwee droomt, als van 't verloren Eden, Van de oude stad, waar, zwaar van groot verlangen, Mijn jonkheid zong op maat van klokkezangen, Mijn vrome stad, die kloostr en kerk omvreden.

Mijn hart om u is héel van smart bevangen, O stad van weedom! stad van mijn verleden!

De liefste lijkt gij nu van alle steden.

Ik peins aan u met tranen op de wangen.

O lieve laan vol bloesemgeur van linden!

O blanke hoven onder blauwe luchten!

'k Zat bij mijn raam, een merel zong, de winden Bewogen 't loof met lauwe liefdezuchten -

O bloed en vlammen! krijschen, moorden, vluchten!

Stad van mijn jeugd! hoe zal 'k u wedervinden?

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(5)

III

Sint-Rombout! In uw lommer liep te droomen Mijn blonde jonkheid en mijn hart vol beden Vlamde als een wijkaars voor uw altaartreden, In 't heiligdom, doorblauwd van wierookdoomen.

O schoone tempel, vol van mijn verleden!

Zal 'k nimmermeer mijn smart u offren komen En rijzen óp, als werd me een last genomen, Gebenedijd en blij, na leed beleden?

O kathedraal, waar 't goed was, neer te knielen, Waar 'k voelde God mij zeegnen en bevrijden!

O wijk en troost voor myriaden zielen!

O kerk, verheven boven álle tijden!

Hoe dorst geweld van oorlog ú ontwijden, Uw reinheid schenden en uw pracht vernielen?

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(6)

IV

In bloed en vlammen zonk de zomerzon.

Ik zag rivieren, rood van menschenbloed En stede' in brand, waaruit een vrouwenstoet, Haar kindren torsend, vlood zoover zij kon.

Een wind van waanzin woei mij tegemoet Den rossen rook, die rees ten horizon.

Kartetsgefluit, gejuich van wie verwon, Gekerm van wie, te jong nog, sterven moet.

Toen zag ik Vrede, ik zag haar leliekleed, Haar arm, geheve' in koninklijk gebaar, Haar groene' olijftak en haar wapprend haar Gelijk een gouden vlag en rustig reed Zij op een sneeuwwit ros. En rondom haar Knielde' allen neer om leniging van leed.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(7)

V

En Christus sloeg den mantel voor 't gelaat En weende - Ik knielde bevend bij hem neer.

- O weent gij om de menschheid, wie weleer Uw liefde kwam verlossen van het kwaad?

Wee 't volk, dat, roekloos u bedroevend, Heer, Uw tranen als een regen vloeien laat,

In moordgezinden woesten broederhaat Verkeerend boos uw reine liefdeleer!

Zij plegen heiligschennis aan uw brood En aan uw wijn, zij maken 't blauwe zwerk Van moordrook donker en van vlammen rood.

Zij bidden u, te zeegnen 't hellewerk

Der waapnen, juublend danken ze u voor dood!

Dat doen ze, o Christus! in uw liefdekerk.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(8)

VI

Aan 't zwarte kruis zag ik den Christus weenen En van zijn doornkroon vloeien 't roode bloed.

- ‘Ik gaf mijzelf, vol liefde en stervensmoed, Om tot éen volk de menschheid te vereenen.

Nu klinken haat en boosheid mij voorgoed Aan 't martelkruis. Wat kan mijn God nu meenen?

Heeft dan vergeefs mijn liefdezon geschenen?

Heb ik vergeefs voor áller schuld geboet?

Bloed kleurt de stroomen rood, de steden laaien.

Schijnvroom ontwijden ze, in hun hoogmoedswaan, Mijn maal van liefde, hopend God te paaien.

Voor 't broedermoorden roepen mij zij aan.

Zij zaaien wind, zij zullen stormen maaien.

Wie grijpt naar 't zwaard zal door het zwaard vergaan.’

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(9)

VII

O zoo blank spreidt haar licht op de bloeiende hei De maan, als voor feeën- en elfenrei.

O de nacht is zoo zacht als een engeledroom En de geur van de hei lijkt wel hemel-aroom.

Op de bloeiende hei, in den maneglans, Zweeft, in wazige waden, geen elfendans.

Drie heksen, die roepen elkaar bij den naam En zij dansen en haken haar klauwen saam.

- ‘Hei Oorlog!’ - ‘Hei Honger!’ - ‘Hei krankheid vol pijn!

Hei! laten wij dansen en vroolijk zijn!’

En de éene is in 't rood en zij druipt van bloed.

- ‘Hei zusters! mijn rijk komt! nu krijg ik het goed.’

En de tweede is in lompen, een rammlend skelet.

- ‘Hei zusters! mijn rijk komt! mijn wil is nu wet.’

En de derde verspreidt, in het maanlicht blank, Rond haar rottenden mantel een nevel van stank.

- ‘Nooit,’ krijscht Oorlog, ‘nooit vierden wij heerlijker feest.

Ik toover den mensch om in bloeddronken beest.

O wel zoet is muziek van trompet en van trom, Maar nog zoeter gedonder van springende bom En gejammer van vrouwen, die vluchten, bij nacht, Van gemartelde maagden, vertrapt en verkracht!

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(10)

'k Heb de schatten der wijzen gestoken in brand, Op de kerken der vromen de vuurvlag geplant.

De straten, de stroomen zijn rood van bloed, Ik heb de aarde met bergen van lijken gevoed.’

- ‘O maar ik dan!’ lacht Honger, ‘ik folter zoo fijn.

Ik laaf menschen met tranen, als eenig festijn.

O 't geweeklaag van kindren, die schreien om brood, Waar vermoord is de moeder, de vader gedood!’

En de derde, die grijnst: - ‘O mijn werk is het best’!

Uit de stank van het slagveld bereid ik de pest.

‘Vader Satan zal juichen, wij spelen zijn spel, Hei zusters! komt mee nu! 't is feest in de hel!’

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(11)

VIII

De raven klapwieken, zwart en zwaar.

Luid krijschen de raven en roepen elkaar.

- ‘Naar het slagveld! Voor allen genoeg zal er zijn.

De menschen bereiden ons heerlijk festijn.

Geen zoeken, deez winter, naar voeding schraal!

De menschen, die zorgen nu zelf voor ons maal.

Komt! laten wij strijken in 't Oosten neer!

Daar zijn bergen van lijken! en morgen nog meer!

En ook in het Westen is overvloed.

De lucht is vol reuken van menschenbloed.

O wel zoet is de reuk in den wind, die er waait!

Héel de wereld ligt er met lijken bezaaid.

Wij vernielen elkaar niet, als 't menschelijk beest, Dat zijn broedren gaat moorden als toog het ten feest.

Wij zijn wijzer, wij azen eendrachtig op buit.

Komt! wij priemen de lijken dë oogen uit.’

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(12)

IX

Op het zonnige blonde stoppelland Rustten de blanke duiven,

Tot geweldig een steen, uit baldadige hand, De vogelen óp deê stuiven.

Zij fladderen óp in het hemelblauw - O elke een gevleugelde lelie!

En 't is mij of ik de Englen aanschouw, Die zongen, in 't Evangelie.

Zij zongen al rondom het Kindekijn, Dat het leed van de menschen kwam dragen, Zij zongen dat vrede op aarde zou zijn, In de menschen, een welbehagen.

Zij zongen zoo teeder, zij zongen zoo zoet, Zoo blank uit den hemel gekomen. -

Ach! nu stroomen en velden zijn rood van bloed, Hoe kan ik van Engelen droomen?

O vroeger, was de aarde ook een tranenvallei, De hemel was hoog en heilig.

Nu is de aarde des doods en de hemel er bij - O de hemel is niet meer veilig.

O vroeger omzweefden, in 't morgenrood, Gods Engelen Godes schemel.

Nu slingert de mensch den geweldigen dood Vanuit den azuren hemel.

O de wereld is rood nu van vlammen en bloed.

Hoe kan ik van vrede droomen?

Wiekt óp naar Gods hemel, o duiven zoet!

Roept den Vrede, die éens zal komen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(13)

X

Voor Eddy's Moeder

O moederoogen zonder tranen meer!

Gelaat gelijk een marmren masker wit!

Gesloten mond, die nooit meer Gode bidt En nooit meer prevelt woorden warm en teêr!

- ‘Vrouw,’ maant een man, ‘nu trooste en heuge u dit:

Hij viel voor 't land en op het veld van eer, Gelijk een held!’ - Doch nooit ziet zij hem weer.

Niet eens een graf, waarin zij hem bezit.

Zij weet alleen: haar lieve zoon is dood,

Haar bloem, haar zon, het wonder van haar schoot, Haar kind, dat aan haar borst lag, blank en zoet, Haar knaap, die speelde en zong en joelde en floot - En plots kleurt tragisch 't marmer-aanschijn rood De weerschijn van zijn wreed vergoten bloed.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(14)

XI

De roodgekielde ploeger drijft het blanke paard Door 't bruinfluweelig land, in 't blonde najaarslicht.

Doch zonder vroolijk lied, dat moeizaam werk verlicht, Beploegt hij zwijgend droef de goede mildë aard.

En plots, terwijl hij 't heilig vredeswerk verricht, Deinst hij terug en roept en slaat een kruis, vervaard.

Een kerkhof lijkt dit land, dat gouden oogsten baart.

Hij ziet den dood van aangezicht tot aangezicht.

De knaap ontbloot het hoofd - hij wil niet zien, hij moet.

't Zijn lijken, die daar legt de blanke ploegschaar bloot, Verminkt en week en bleek, vol zwartgeronnen bloed, In haast bedolven in denzelfden moederschoot, Die 't levengevend graan belovend rijpen doet.

En raven zwermen neer, belust op reuk van dood.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(15)

XII

Als blanke bootjes drijven stil en zacht De ranke zwanen in den zilvren nacht.

Plots dringt een woeste horde in 't slotpark. Wreed Grijpt vast een ijzren hand een zwaan. - Een kreet, Een vleugelkleppen, dan de ranke strot

Voor eeuwig stil. Met wilden lach van spot, Om 't blij ontwijden van wat heilig was, Worgt elk soldaat een zwaan. De vijverplas Ligt leeg te blinken in het zuiver licht Der zomermaan. 't Verdierlijkt aangezicht Bloedrood van drank en lust, werpt neer in 't gras Den blanken buit, die eertijds heilig was, De menschendooder, moordend op bevel, Wien niet verblijdde 't sierlijk waterspel Der eedle vogels, vroolijk nu geslacht, Om voor den krijg te geven nieuwe kracht.

Als blanke maagden, in haar slaap gedood, Bloeden de zwanen - 't Lauwe bloed verft rood Het maanverzilverd dauwbeflonkerd gras En lekt bij beken in den vijverplas, Terwijl het vuur, dat óplaait rood en fel De groep belicht met vlammen uit de Hel.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(16)

XIII

In 't heiligdom, gewijd door psalmen en gebeden, Waar ruischte melodie, waar klonk 't verzoeningswoord, Heeft, warm en druipend nog van bloed en broedermoord, Een hand de pijpen van het orgel afgesneden.

De vrome tempelsfeer, waarin de ziel behoort,

Die, zalvend met muziek, de ziel kwam zacht omvreden, In 't huis van God, waar God van liefde wordt beleden, Heeft, heiligschennend, die vermeetle hand verstoord.

O kindren! heft tot God uw bloesemreine handen, Smeekt dat zijn heir van Englen legge aan sterke banden De donkre geesten van vernieling, moord en haat.

Smeekt dat verzoenen zich de broedren aller landen, Die uit den tempel Gods de harmonie verbanden, Dat God zijn Koninkrijk van Vrede komen laat!

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(17)

XIV

Ik wou dat ik vond de tooverfluit, De fluit van de Noorsche legende!

Hoe wiegde ik in slaap met wondergeluid De haat en dë oorlogs-ellende!

Als de kleine Knut, die het fluitje vond, Door de Reuzejonkvrouw verloren,

Zou ik fluiten mijn lied met bezaligden mond:

Héel de wereld zou het bekoren.

Drie tonen maar had die tooverfluit En wie d'éenen hoorde moest weenen, Wie den tweeden hoorde moest lachen luid En zijn haat was voor áltoos verdwenen.

En floot hij den derde' en 't was oorlog in 't land, En al waren 't de wakkerste knapen,

Hen vielen de wapenen uit de hand, Beide legers lagen te slapen.

En de wapenen borg hij behendig en stil En dan zong er zijn fluit hen weer wakker.

En zij weenden van liefde en van goeden wil, In den vijand herkenden ze een makker.

Dan liet hij hen lachen, zoo blij en zoo teêr, Den lach, die het hart komt verwarmen.

En de vijanden waren geen vijanden meer En zij vielen elkander in de armen.

O wie zal er nu vinden de tooverfluit, De fluit van de Noorsche legende?

Wie zal wiegen in slaap met verzoenend geluid De haat en dë oorlogs-ellende?

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(18)

XV

Terwijl de heerschers 't roode bloed verspillen, Als eedle wijn, geplengd voor booze goden En purperregen drenkt bebloemde zoden En teederblauwe zomerheemlen trillen Van stedebrand, als tragisch avondrooden, Kanongebulder en gewonden-gillen, Tot krijten, kreunen, kermen kil verstillen In 't bleek verwijtend zwijgen van de dooden - O laat ons lieven, nu zoovelen haten!

't Zal duizende andren ook tot liefde stemmen, Zoo menschen, trouw, met stralende gelaten En oogen teêr en zieldoortrilde stemmen, Elkander vast in lievende armen klemmen En, wát gebeure, elkander nooit verlaten.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(19)

XVI

- ‘Vergeefs gebloeid nu!’ hoor ik stervend klagen De zomerbloemen, rood van menschenbloed.

En 'k hoor het gouden koren, dat ons voedt, De boomen, zwaar van vruchtenpurper, vragen:

- ‘Zal nu de dag, die éens toch komen moet, De langverbeide, zegevierend dagen,

Wen mild voor allen brood en fruit wij dragen En de armste deel heeft aan onze' overvloed?’

O Vrede! laat ten leste uw rijk nu komen, Na 't rijk van Haat en állen broedren zijn.

Laat bouwe' uw tempel tusschen graan en boomen, Laat juiche' alom uw lofzang blijde en rein.

Daal uit den hemel, kom ons hart vervromen, Geef de aarde aan alle', als lucht en zonneschijn.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(20)

XVII

En staat niet te blozen dë appelboom, Als vol rozige kindergezichtjes?

En wemelt niet welig de zilveren stroom Van visschen 'lijk drijvende lichtjes?

En buigt niet de knoestige pereboom Al onder zijn bronzene vruchten,

Die verspreiden zoo rijk en zoo rijp een aroom, Als de wind door de twijgen komt zuchten?

En draagt niet de donkere noteboom, Als wou voor den winter hij zorgen, Een schat van kernen, zoo blank als room, In de bittere bolsters verborgen?

En ligt er de weelde niet opgetast Van het blinkende graan in de schuren?

En gaf er de hemel de bijen geen last, Uit de bloemen den honing te puren?

En geeft niet de milde wellende bron Het levende lavende water

En haar gloed en haar licht dë al-eeuwige zon En de regen, zijn koel geklater?

En moet dan niet álles voor állen zijn, De visschen, in 't stroomnat te grijpen En de vruchten zoowel als de zonneschijn, Die het ooft en het koren doen rijpen?

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(21)

Van lente en zomer

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(22)

I

'k Wil langer niet in u mijzelve zoeken, Natuur, gelijk weleer ik argloos deed.

'k Vraag niet den storm, te klagen om mijn leed, Den donder niet, mijn noodlot te vervloeken.

Gij bloeit terwijl ik schrei, doch 'k noem niet wreed Uw kalme schoonheid meer - 'k zocht éens in boeken Van dichters ook mijzelv' - de roep der roeken, 't Gekoer der duive' is niet voor mij, nu 'k weet.

Ik kom tot u om vrede, al moede en moeder Van 't leven - doe met mij gelijk gij wilt.

Wieg me in uw armen als een teedre moeder Of kus mijn oogen als een minnaar mild, Doch sla den mantel van den Albehoeder Rondom mijn smart, verheven en verstild.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(23)

II

In 't winterwoud, dien klaren Maartschen morgen, Waar takkenlommer viel op 't blonde pad, Peinsde ik hoe elke boom zoo rijk een schat Onder zijn donker pantser hield verborgen.

De kruinen, hoog in 't blauwe hemelbad, Bevracht met raven, zwart en zwaar als zorgen, Smeekte' om hun blaadren. Zon beloofde: - ‘Morgen!’

Wind wiegde een struik, waarin een merel zat.

In karresporen lag wat sneeuw te dooien.

Maar Zon beloofde: ‘Morgen zal ik strooien Een sneeuw van bloesem over d'appelaar En 't jonge gras met madelieven tooien En al de wilgen van de wei vermooien Met gouden sluiers over 't hangend haar.’

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(24)

III

'k Bleef, héel den dag, in 't blonde knoppenwoud, Om 't lentewonder hoopvol te verbeiden.

- O heilig uur na 't lange voorbereiden!

O de eerste boom, die blaadren openvouwt!

Maar hoe de gouden zonnestralen vleiden, Geen knop sprong open aan 't belovend hout, Gesloten hand, die bang gevangen houdt De gave Gods, verleend tot mild verblijden.

Teleurgesteld, vol droeve' ontwijdingsschroom, Van 't onbeloonde beiden moe en loom, Zocht ik mijn kluis, omneveld al door avend.

Toen, half in sluimer, hoorde ik, als in droom, De lenteregen nedersuizen lavend

En ópenkussen 't loof van elken boom.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(25)

IV

Ik durf de schaduw van de boomen noô betreden.

Die, windbewogen, op het zand der lanen ligt.

Zie op dien knoppentak, het kopje omhoog gericht, Dien vogel, zingend vroom, gelijk weleer in Eden.

Zijn keeltje zwelt van zang en 't liedje, dat hij dicht, Is bovenmenschlijk blij: nooit heeft hij smart geleden.

De klanken rijzen recht, als reine kinderbeden, Van de aarde in lentebloei naar 't eeuwig zonnelicht.

'k Betreed de schaduw bang, als kon mijn voet bezeeren Dien kleinen vogel. - Droef, in 't razen van d'orkaan, Moest ik, die zacht nog zong, mijn hoopvol lied verleeren.

Nu moet ik voor uw lied wel de oogen nederslaan, O vogel! laat mij stil, in deemoed, u vereeren, Waar 'k tranendronken dool, in 't licht der lentelaan.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(26)

V

Toen welkend vielen al de roode en gouden En bronzen blaadren, in Octoberwoud, Heeft trouw alleen het rosbruin eikenhout Zijn loof, als harp voor winterwind, behouden.

Nu vonkt de vijver en de hemel blauwt En zon en wind de blaadren openvouwden, Staan, dor en donker, of ze om winter rouwden, De bruine struiken in het Meiegoud.

In 't hoopvol woud, als vale smartgedachten, Beschaamd en schamel, staan ze in raaflend ros.

- ‘Wind, hoor hoe boom en vogel ons verachten Om de arme droefheid van den winterdos.

O wind, die ons doorzong, gij weet ons wachten, Blaas weg ons loof en maak de knoppen los!’

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(27)

VI

De lenteboomen staan als knoppentuilen Geheven tegen 't bleeke hemelgeel.

Geluidloos glijdt een zeil als bruin fluweel Langs groenen berm en donkre stammenzuilen.

Een vogel fluit, met kinderzoet gekweel,

Een ander antwoordt - 'k weet niet waar zij schuilen.

Ik hoor ze alleen hun reine liedjes ruilen, Eer zij gaan slapen in het zwart struweel.

Geen wind beweegt de knoppende olmentwijgen, Zij wachten zacht den zonkus van April.

De blonde wilgen, op het kerkhof, nijgen Hun teêre deernis naar de zerken stil.

Een stap verklinkt, de lentevogels zwijgen - En kuisch en koel sterft weg de levenswil.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(28)

VII

Wijd strekken de olmen, langs den berm geschaard, Hun armen uit, waar vink en tjiftjaf kweelen.

En klankloos glijdt de melkboot door 't fluweelen Azuren water van de kalme vaart.

In roze en lila, blonde kindren spelen Met bal en hoepel, zoetjes en bedaard, Tot éen de bal plots ópvangt in zijn vaart En vogelzang vermengd wordt met krakeelen.

Dan zijgt alom het zuiver zwijgen weer.

Traag loopt de schipper 't bootje voort te boomen.

Een gouden wolk doorzeilt de bruine boomen.

De zon verguldt de kinderkopjes teêr.

Uit wazig weiland rijzen malve doomen, Zoo zacht en vroom als droomen van weleer.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(29)

VIII

De blanke tulp, in kuischen knop gevangen, Gelijkt op kinderhandjes, vroom gevouwen, Geheven naar 't azuur, waar vleugels blauwen Van zwevende englen, blozen engelwangen.

Uit lintig loof lijk zilvergroene mouwen, Rank rijzen óp die handjes vol verlangen, Om lentezon en hemeldauw te ontvangen, Zoo teêr, zoo rein, vol roerend Godsvertrouwen.

Nu bloeit mijn hart, vol blanke lentebeden, Die, héel den winter, diep in de aarde sliepen, Tot vroolke vogels, hoopvol zingend, riepen:

- ‘Ontwaakt en bloeit! de winter is geleden!’

'k Wil langer niet me in 't zwart van de aard verdiepen.

Nu bloeit mijn hart - o wil het niet vertreden.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(30)

IX

Kleine meisjes, in het blij plantsoentje, Slingren 't springtouw in een blonden boog.

Heel een stoet komt dansen: Bruinlok, Koentje, Rooswang, Goudhaar, Lachmond, Schitteroog.

Bukt er éen naar 't lint van 't blinkend schoentje, Als een vaantje flapt heur haar omhoog.

Vroolijk geeft op elke wang een zoentje Lentewind, die uit den hemel vloog.

Merels lokken met hun lentefluitjes, Crocus geelt in gras lijk groene vlos, Wolken zeilen, blanke hemelschuitjes, 't Bruin der boomen wordt al blond en ros.

Grijze muschjes kwettren kusgeluidjes, Zonnestralen zoenen knoppen los.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(31)

X

Op het plein, waar zonnestraten monden, Drijven jongens duizelvlugge tollen.

Zweepjes klappen, rappe voetjes hollen, Kreten schallen schel uit rozen monden.

Kleine kleuters lachend rollebollen, Onder boomen, die hun kruinen ronden, Op het gras, waar crocuskelken blonden, Aardevlammen, die tot bloemen stollen.

Meisjes slingren, met een zoet refreintje, 't Cirklend springtouw voor een rij kornuitjes, Wapperhaar verguld door zonneschijntje.

Takkenschaduw teekent ronde ruitjes, Lentevogels roepen fluitgeluidjes - O nu blij zijn als zoo'n juichend kleintje!

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(32)

XI

Zwaaiend vroolijk met haar roze sjerpen, Danst op 't groene gras het blonde kind, In de gele Aprilzon, in den scherpen Hyacinth-doorkruiden lentewind.

Hoor op 't grint die jongensstappen knerpen!

't Is of mooier wending zij verzint, Of zij lokkend naar den knaap wil werpen Golvend gaas of fladdrend lokkenlint.

Zie den knaap het danseresje omzwieren, Als een vlinder honingvol een bloem.

Blaadjes waaien, vogels tierelieren, Hommels brommen donker zoet gezoem.

Zie die kleinen 't feest der lente vieren, Blijheid dansen om der lente roem.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(33)

XII

De pereboomen in het gras-ovaal,

Communiebruidjes, wachten, vroom en stil, Omwierookt van haar geuren zoet en pril, Omsluierd van haar zuiverblanken praal.

Aandachtig wachten ze op den liefdewil Van God, die zetelt in de hemelzaal, Of tot haar deemoed lavend nederdaal De zegenende regen van April.

Ik adem in den lentezoelen reuk

En smeek den wind, dat hij geen bloesem kreuk' En droom, vol heimwee, van mijn tuin van thuis.

O mocht ik streelen dáar het lentegras!

't Is me of het elken dag daar lente was, Of God daar zong in teeder boomgeruisch.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(34)

XIII

O zal voor mij, nu bloeien alle boomen, Voor mij alleen het barre winter blijven?

O zal, in knop, van starre koû verstijven De bange bloesem van mijn blanke droomen?

O Lente! zal uw blij geweld verdrijven De wolken en de sappen vrij doen stroomen En niet voor mij gelijk een weldaad komen,

Zoodat mijn bloei uw lof in 't blauw moog schrijven?

O Lente! Liefde! Zon! Al-eeuwig Leven!

God, dien ik aanroep onder vele namen!

Verlos mijn knoppen, mij door u gegeven, Dat, bloot en arm, ik niet mij 'hoef te schamen Voor 't bloeiend woud! Bewijs uw alvermogen:

Zie zacht mij aan met deernis in uw oogen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(35)

XIV

Sering en muurbloem lentewelig slaken Haar geurenziel in 't scheemrend kamerkijn.

Van zoel aroom bevangen, als van wijn,

Zal 'k héel den blauwen Meinacht droef doorwaken, Doorvloeid van de oude welbekende pijn

En doelloos naar den klaren morgen haken, Vragend waaróm geen bloem mij blij kan maken, Waarom de lente mij geen vreugd kan zijn.

Dan, moegewoeld, zie 'k al den schemer komen, Zal 'k afgronddiep verzinken in mijn droomen, Tot ik mijzelve uit schrik en wanhoop wek.

Dan zal ik mat den lentedag doorloomen En donker dwalen onder lichte boomen Of nederzijgen in mijn stil vertrek.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(36)

XV

Nu veegt de schemer alle kleuren weg.

Het zwarte loof plekt roerloos op de lucht.

Als witte schimmen zonder stemgerucht Gaan blanke meisjes langs den bleeken weg.

Doch plots leeft óp een venster van 't gehucht En vlamt oranje, tusschen boom en heg.

Dat lamplicht wekt mijn heimwee en ik leg 't Hoofd in mijn handen met een bangen zucht.

En turen blijf ik, de armen op 't kozijn, Naar de éene plek van warme kleur en glans En droom van twee, die teeder samen zijn En, ziel in ziel, elkaar begrijpen gansch, Stil, hand in hand, na lange scheidingspijn - En 't licht doorvlijmt mij als een gouden lans.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(37)

XVI

De kleine meisjes, roze en blauw En malve en blank, in avondgrauw, Met wapperharen blond en bruin, Die rondedansen in den tuin.

Een lijster fluit bij 't slapen gaan.

De prille witte lentemaan Ligt op het veld van lente-azuur Gelijk een zicht van zilver puur.

De knoppen zwellen aan den boom En 't slepend lied klinkt als in droom.

Ik hoor: - ‘Wij steken 't huis in brand!’

Dat was mijn huis in Droomenland.

De kopjes buigen, blond en bruin, De handjes zaamlen asch en puin, Dan blij verzoenend klinkt het slot:

Zij bouwen op 't vernielde slot.

O kleintjes in de schemering!

Uw kleedjes licht, uw zoet gezing Doen droomen van een elfenstoet, Die wie in nood is helpen moet.

Van 't brooze puin, dat zonk in 't zand, Bouwt óp mijn huis in Droomenland!

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(38)

XVII

De lucht is zoel van meidoorn en seringen, Een hommel zoemt als een violoncel.

In de kastanje, bloeiend voor mijn cel,

Blijft, heel den morge', een zelfde merel zingen.

Bewogen blaadren spelen teeder spel Van zon en schaduw op de kamerdingen.

En zacht doordringen Mei-erinneringen Mijn moeden weemoed - Ja, 'k weet ál nog wel.

'k Ben niet alleen, ik bracht Verleden mede:

Hij volgt mij trouw alom en wijkt geen schrede Voor vogelzang, aroom en bijgezoem.

Als Dante aan 't klooster klop ik met mijn bede Aan de eigen kluis: - Nu 'k prijsgaf liefde en roem, O kleine kluis! verleen ten lest mij vrede.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(39)

XVIII

Nu is het windbewogen Meistruweel Een groene zee, die d'oever overplast

Met kruivend schuimend golfgedein - Eén mast Rijst, rank verheven, boven 't blij gespeel.

Ik vlij mijn hoofd wel hoopvol aan zijn bast.

Met smeekend vrome loome vingren streel Ik 't bruine ruig van hei, het goudfluweel Van mos - maar 'k voel me een ongenoode gast.

O bosch! mijn bosch! herkent gij mij niet meer?

Ik liep te zingen van mijn lieven droom, Ik lag te rusten aan uw heidezoom,

Gekust door wind, gewiegd door suizen teêr.

Verstoot mij niet, nu 'k beef van leed en schroom.

Neem me in uw armen, nu ik wederkeer.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(40)

XIX

De kleine meisjes gaan door 't Meiekoren Als groote bloemen, lila, roze en blauw, De Zondagsjurken proper in de vouw, De voetjes rap in 't golvend groen verloren,

Waar ópduikt blond, een blooskop, rood, een mouw.

Als leeuwriklied schalt lachen uit de voren.

In 't hemelblauw, waar wolkjes teêr ivoren Zeilt, zwarte vlek, in wijde vlucht, een kouw.

Geen klaproos nog, geen blauwe bloem te vinden, In 't zilvrig deinen van de korenzee.

Gaat blij naar 't bosch u bladerkransen winden, Brengt in uw armen blanke meien mee.

Die geuren, thuis, wel zoet, op oude spinden.

Moe zegt: - ‘Hoe mooi!’ en Grootje knikt tevreê.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(41)

XX

De weide is blank van rankgesteelde bloemen, Gelijk een zee van witgekuifde baren.

Den blauwen hemel lig ik in te staren, Terwijl de bijen wiegeliedjes zoemen.

Zwaanwitte wolkjes komen aangevaren.

Heel ver in 't blauw zie ik een eiland doemen.

Hoe kwelt mijn ziel nu heimwee, niet te noemen?

'k Wou dat die wolken witte scheepjes waren.

Hoe vloog mijn ziel in 't blanke wolkebootje, Landde op dat eiland achter 't wolkenvlootje En sliep daar zoet, tot God haar zelf kwam wekken.

Dit moede lijf, dat lang mijn vlucht bezwaarde, Liet blij ik achter op de bloeiende aarde.

De blanke wei zou 't zacht met bloemen dekken.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(42)

XXI

De zaaier stapt door 't bruine land en laat In alle voren, die als monden zijn, De zaden reegnen als een blonde wijn, Een offerwijn, waar de aard voor opengaat.

Wijd waait het zaad gelijk een sproeifontijn, Waar stapt de zaaier als op trage maat, En 't lijkt mij meer dan zeegnend korenzaad:

't Lijkt zaad van zon, in goud van zonneschijn.

Weldra zal rijzen uit den donkren grond Het ritslend graan, eerst groen, dan zonneblond.

Dan komt de maaier, in het morgenrood En velt die weelde voor der menschen mond.

En 't graan, als Christus, die zijn liefde bood, Door eigen dood wordt levengevend brood.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(43)

XXII

Vult weer de kamer Meigeur van jasmijn,

Zoo moet mijn heimwee van mijn jeugdhuis droomen.

'k Voel lente weer mijn leden zoel doorloomen.

'k Zie weer het theelicht met zijn gelen schijn Die blanke bloemen droometeêr beroomen, In glazen vaas de ruiker, hoog en rein, Op bruin van tafelkleed - Hoevelen zijn Al heen, die mét mij deelden die aromen!

Eén blonde zuster schonk de geur'ge thee.

Een andre haakte rapjes ragge kantjes - 'k Zie nog 't bewegen van die blanke handjes.

En geurendronken, bleek van weelde en wee, Strak turende in de theelichttransparantjes, Verzonk ik zwijgende in een droomenzee.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(44)

XXIII

De scheper drijft de schapen in de beek.

De wollig-blonde lijven plassend plonzen.

En de avondzon, die komt de boomen bronzen Van droppelval maakt louter goudgeleek.

Een zoele streelwind komt de blaadren fronsen, Teeder en kozend, wijl hij zeegnend streek Over de lokken van de korenstreek.

Ik voel zijn vleuglen, die mij week omdonzen.

Een duif, in 't bosch, roept roerend droef roekoe.

Aan de oude acacia beven bloementrossen.

De vleugelmuts gebogen, traag en moe,

Komt, klein met lange schaduw, langs den rossen Bezonden weg een vrouwtje klompeklossen En kruit haar wagen naar het dorpje toe.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(45)

XXIV

In 't zonnig tuintje, waar de boonen bloeien, Zoemt, heel den noen, een bruine bijenzwerm.

In groenen gieter laat, met droef gekerm, Een grijze pomp juweelen water vloeien.

Een ruige zonbloem opent, stoer en ferm, Haar gouden straalkrans. Roode rokjes gloeien Op 't groene bleekveld, waar kapellen stoeien.

Een kromme vlierstruik breidt een roomblank scherm.

Een vlasblond meisje drenkt de ronde kroppen, Gedijend malsch in 't lommer van de heg, Besprankt de wasch met diamanten droppen En wekt en jaagt door 't haagje, naar den weg, Met luid gekakel om uit sluimer foppen, Een witte kip met donzen kuikens weg.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(46)

XXV

Aan grens van woud en blankbebloeide landen, Onder jasmijnen, zag ik Zomer poozen, Zonblonde knaap gekroond met roode rozen, Naast Lente in groen met welkende guirlanden.

Er was geen zoet gefluister en geen koozen.

Hij sprak gebiedend woorden, die haar banden.

Zij weende stil en kuste droef zijn handen.

't Jasmijnenboschje zag ik blaadjes loozen, Die vielen teeder op haar kleed, als tranen.

Meewarig zong de wind en boog de boomen.

Traag rees zij op en dralend, door de lanen, Zag ik haar heengaan. - Zomer bleef nog droomen.

Toen zag ik trotsch zijn roode lippen lachen En al de boomen wuifden blij, als vlaggen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(47)

XXVI

De lucht is loom in 't zonnig dorrepsstraatje.

Een orgel deunt, een meisje danst, vol zwier.

Een blonde vrouw bewondert: - ‘Krek een plaatje!’

En werpt haar kersen toe voor bellensier.

Aan 't hegje leunt de buurvrouw, om een praatje:

Haar bladgroen deurtje liet zij op een kier.

Zij knikt en lacht naar 't blozend blij gelaatje.

De lucht is zoet van hageroze en vlier.

't Wordt tijd voor school, maar 't kind wil enkel hooren Die vlugge wijs, bekorend wonderbaar.

Het blauwe haarlint, als een bloem in 't koren, Danst vroolijk mee in 't waaiend gele haar.

De roode kersen benglen haar langs de ooren, Als roode mondjes zoenen zij elkaar.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(48)

XXVII

De bloementuin vol vogeltierelier,

Voor 't huisje, blank met groene en roode blinden, Waar schaduw wemelt van geschoren linden, Praalt zomermooi met roze en violier

En duizendschoon en leeuwebekje en winden.

En vóor het raam, waar roode lintjes binden Witte gordijntjes, vlamt een anjelier.

Een zonvonk vlindert op de zilvren klampen Van 't Bijbelboek, waar 't grijze Grootje in las.

En de avondzon verguldt de blanke dampen, Die droomig rijzen uit het weilandgras.

En 'k hoor van verre een paardje hoevestampen En eendjes kwaken, plonzende in een plas.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(49)

XXVIII

Ik ben niet alleen in het zomerwoud.

Een konijntje vlucht over de paadjes En vlinderen fladdren in zonnegoud, Als vallende bloesemblaadjes.

Een eekhoorn beklautert een ritslenden boom, Een kraai laat wat veêren stuiven.

Eentonig van weemoed, als liefdeloom, Roekoeën er tortelduiven.

Soms komt er de scheper weerom van de hei Met zijn blatende blonde schapen.

En nóg blondere kinderen komen voorbij Om dorre takken te rapen.

En komt er geen scheper, geen sprokkelend kind, Mij ontbreken geen lieve gezellen.

Ik ben teeder bevrind met den zomerwind, Die het bosch een geheim komt vertellen.

Door de kruinen komt hij aangerend, Met lisplen en suizen en zuchten.

Dán buigt hij de boomen tot loovertent, Dan jaagt hij een wolk door de luchten.

En dan zijn er de spelen van schaduw en zon En het tinklen en ruischen van regen. - En soms lijkt me of ik God er wel voelen kon En dan bid ik maar stil om zijn zegen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(50)

XXIX

De woeste Wind komt zoevende aangevaren Van uit den pijn, die als een donkre toren Het veld bewaakt - Hij rent door 't roggekoren En blaast er bolle zilverblonde baren.

Hij delft er kuilen, ploegt er diepe voren.

Dan streelt hij speelsch de gele korenâren, Als een verliefde, lange meisjesharen,

Zinkt weg in 't graan - en ligt in slaap verloren.

Nu zwelt het veld van vredig ademhalen, Tot de avondzon laat gouden rozen dalen, Die kussen Wind weer uit zijn droomen wakker.

Dan speelt hij weer tot moeder Nacht komt halen Naar 't sluimrend woud haar moegestoeiden rakker En houdt hem zoet met sprookjes en verhalen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(51)

XXX

De Westewind dreef blanke regenhozen Door 't luchtenruim als wuivende gordijnen.

Plots kwam de zon door 't vallend zilver schijnen.

De voorhang werd verrafeld en verplozen.

Toen zag ik weer de ranke boomen lijnen En vonklend druipen regendronken rozen, De bleeke lucht nog losse droppen loozen,

Het grijs tot blauw, doorvlost van blank, verreinen.

't Klonk even nog als parelengekletter - Toen zong opeens, met lavend koel gekwetter, Een vogeltje in het koelgewasschen loover.

De morgen was te zwoel om zoet te zingen Of, loom bedwelmend, geuren hem bevingen.

Nu zingt hij weer: de wilde bui is over.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(52)

XXXI

Naast korenbloemen, blauw als oogen trouw, In 't woud van graan, door wind bewogen teeder, Hun trotsche vanen zwaaiend heen en weder, Rebellierood, gevlekt met zwart van rouw, Bloeiden papavers in het zomerweder, Verkondende oproer in de zonlandouw.

Nu zijgen al hun blaadjes op mijn schouw, Vlamroode vlagjes vallen op mijn veder.

Doch in den zwarten zaadbol schuilt en wacht Het koninklijk geschenk, dat God wou geven Zijn arme kindren schreiende in den nacht:

Heulsap voor pijn en de éen'ge troost van 't leven:

Slaap - dáarom wil ik hoogmoed u vergeven, O bloem van deernis, die vergeten bracht!

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(53)

XXXII

Hoe komt dat zonveld diep in donker woud?

In 't bosch van dennen is lupine ontloken.

Haar toortsen geel heeft Zomer aangestoken, Een vlammenzee van zoemend bloemengoud.

O 't waar wel zoet, in bloeiend geel gedoken, Te stelen van die weelde, blij en stout.

Wis dat het veld genoeg wel overhoudt!

Maar 't mag niet zijn, geen stengel zal ik kroken.

Ik lig in 't gras en adem stil den geur En vul mijn oogen met die zonnekleur.

'k Neem meer niet mee dan heugnis aan aromen.

Zoo heeft met liefdeweelde wreed getart Het rijke leven mijn misdeelde hart -

'k Neem meer niet mee dan heugenis aan droomen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(54)

XXXIII

De zon werpt over het korenveld Haar vonkelend goudgestrooi

En het graan, in den wind, heeft de speren geveld, Als ridderen in een toernooi.

Uit de laan komt een wagen vol geurend goud, Een wagen beladen met hooi. -

Waarom fladdert mijn hart, in het zomerwoud, Als een vogeltje bang in zijn kooi?

Waarom maakt mij de bloeiende zomer niet blij En verlang ik naar somberder mooi?

Waarom wensch ik de weelde van 't koren voorbij En de boomen in najaarstooi?

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(55)

XXXIV

De strenge pijnen rijzen rank en recht In 't bleeke grijs vol blauwe hemelspleten.

Hier durft geen vogel zich tot zang vermeten, Ik hoor alleen het kloppen van een specht.

'k Verzink in stilte, ik heb mijn naam vergeten.

Ik weet niet meer, was 't leven goed of slecht?

Het pleit des levens lijkt me al lang beslecht.

Van héel de wereld zal ik niets meer weten.

Het weeke mos, van vale naalden glad,

Verloomt mijn voet - 'k laat dorre twijgen kraken, Beängst door 't zwijgen op mijn eenzaam pad.

Mijn hart klopt bang, 't is me of 'k een schreeuw moet slaken.

'k Herdenk nog éens de droomen, die ik had.

't Is ál voorbij - ik voel den dood genaken.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(56)

XXXV

De heide slaapt - Een donkre drom van boomen Houdt langs de bermen plechtig stil de wacht.

Een koor van krekels sjirpt eentonig zacht, Als de adem van de hei en wolken loomen Als plompe monsterdieren. - En ik wacht Den wilden regen, die zal nederstroomen, Als zoevend zilver langs de heuvelzoomen, En 'k streel de ruige bruine heidevacht.

Straks zal een bliksemflits de wolken scheuren, Het somber dal met tragisch purper kleuren En storm zal bruisen over 't heideland.

'k Rijs op, 'k sla de armen uit - Nu zal 't gebeuren!

O wilde storm! wil mij ten hemel beuren.

O bliksemflits! verteer mij in uw brand.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(57)

XXXVI

Ik lag en droomde in besloof en struweel, Beplekt met vlekken zwevend zonnegeel.

Maar 't gouden zandpad klom zoo steil omhoog Of 't ijlings naar den blauwen hemel vloog.

Zijn hemelheimwee deelde aan mij zich mee En hoopvol rees ik uit de struikenzee.

Wel koel en lieflijk is het zomerdal, Maar o de hemel, waar ik komen zal!

Ik greep alrêe naar 't blauw - 't leek zoo nabij!

Doch op den top was 't woud weer rondom mij.

De hemel week al hooger, verder heen.

'k Werd moe van 't stijgen en ik stond alleen.

En telkens lokt mij weer diezelfde waan:

Dat gouden pad moet naar den hemel gaan.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(58)

XXXVII

Nu zijn de wolken blanke marmergoden - Walkuren, ijlende op haar witte rossen - Granieten sphinxen, woestenij-kolossen - Reuzige draken - helden, die hen dooden - Een breedvertakte boom, waar zilvren trossen Van plukken witgewiekte hemelboden Met wapprend haar - 't is of zij mij die boden, Mij van den waan des levens te verlossen.

In 't ruige heigras, onder donkre boomen, Lig ik maar stil de wolken aan te schouwen.

Paars bloeit de hei, de lucht is vol aromen.

Ik strek de handen, moe van 't vroom zich vouwen.

Zal met dien tros een engel tot mij komen, Die heen mij brengt naar hemelsche landouwen?

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(59)

XXXVIII

Het streng gelaat mahoniebruin verbrand, Gekorven scherp door vreugdeloozen plicht, Keert langs de laan, in purper avondlicht, De moede vrouw van 't bloeiend klaverland.

De zon beroost haar klaver en haar zicht En zet in vroolijk roode' en gouden brand De ruitjes van de hut, waarheen, door 't zand, De donkre vrouw haar zware schreden richt.

Als een kabouter uit een sprookje boort De hut de puntmuts van haar dak door 't loof, Waar koert een boschduive en een merel fluit.

Maar de afgematte zwoegster ziet noch hoort.

't Gebronsde lijf, voor schoonheid blind en doof, Strekt straks zich kreunend op den stroozak uit.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(60)

XXXIX

Grootmoêken leest met bevend prevelmondje, Eén bruinen vinger op het gele blad.

Bij 't boek, op tafel, zit de zwarte kat En laat zich aaien door het jongste blondje.

Op 't roze'-omrankt kozijn, van spelen mat, Omzoemd van vliegen, slaapt een zandgeel hondje.

Een linde in bloei sluit áf het horizontje, En zaait haar schaduw over gras en pad.

Een hommel zoekt in rozen tijdverdrijfje En gonst en bromt, vol zoeten honingroes.

En lenig recht haar rank fluweelen lijfje, Van welbehagen spinnend, zwarte poes, Strekt uit haar klauwtje naar een zonneschijfje En snoept wat melk uit Blondjes tinnen kroes.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(61)

XL

Vlasblonde kindren klompenklotsend talmen In 't lindenlommer van de dorrepstraat.

Bij traag gepoets van koopren huisgeraad, Eentonig zingt een boeremeisje psalmen.

Zwaar zwoegend, voegt een pomp, die moeizaam gaat, Haar droef gekreun bij 't langgerekte galmen.

Een tortel treurt en, roepend naar den kalmen Gesloten hemel, hoor 'k een schaap, dat blaat.

De grijze lucht is zoel van linde-aromen.

Gedempt door wolken, smeult de zonnebrand.

Wat droppels tikklen op de stille boomen En spatten kuiltjes in het mulle zand. -

'k Wou sluimren wel, ik ben te loom voor droomen, Maar warme tranen vallen op mijn hand.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(62)

XLI

Slap hangt de vlag aan d'ouden notelaar, Voor 't herbergzaaltje, waar, in gouden licht, De paren draaien, als waar dansen plicht, Bij lijze trage wijzen, plechtig zwaar.

In wollen zwart, tot zelfs het jongste wicht, Drentelen kindren, handjes in elkaar,

Verwonderd de oogen onder bleekblond haar, De kraampjes langs, waar lokkend lekkers ligt.

En 't hol gestamp, waarvan de dansvloer dreunt, De draaischuit waar, op olifant of leeuw, De duizel zoet is en waar 't orgel deunt

Een neuzlend walsje, ontlokt hen lach noch schreeuw.

Ver van den kermis, in den avonddoom, Blankt schemerweiland als een vrededroom.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(63)

XLII

Het stofblond wegje, waar de linden bloeien, Verboscht alreê van dorrepsstraat tot laan.

Vogels en kindren zijn al slapen gaan.

In 't verre weiland loeien droef de koeien.

Een meisje in 't blauw komt in haar tuintje staan, Om ridderspore' en rozen te besproeien.

Het water vonkt, de gouden ruitjes gloeien.

Er waait een geur van linden, roze' en graan.

Door 't gele mul gaan houtbeladen karren, Vanwaar het woud van starre zwarte sparren Mysterievol sluit áf den horizon.

Een hobo zingt in éen der lage huizen En mengt zijn lied in 't zachte lindensuizen - In 't woud van sparren daalt de roode zon.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(64)

XLIII

De natte loovers druipen sluik terneer, Als zwarte wimpels, in het regenweêr.

Daarachter blankt de bleekheid der landouw, Als doodewaden, in het schemergrauw.

En dreigend donker, achter 't blanke land, Rijst óp het woud gelijk een zwarte wand.

En aldoor ziepelt langs de bleeke lucht De stille regen zonder windezucht, Als stille tranen langs een bleek gelaat Dat zonder klacht zijn weedom vloeien laat.

En aldoor wimplen, in het regenweêr, Rouwzwart en zwaar, de natte loovers neer.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(65)

XLIV

Bacchantisch loof-omkransd, door de open ruit, Verschrikt mij plots het goudgelaat der maan En dreigt met onheil. Star zie ik haar aan En huiver. - Honden huilen boos en luid.

Is 't woede of lust? Ik kan het niet verstaan.

Reikhalzen zij naar d'onbereikbren buit Of krijten schel zij haat en afschuw uit? - De vrede is heen van de eenzame avondlaan.

O honden, zwijgt! - De boomen droomen zacht.

In slaap gesuizeld door den zomernacht, Lag in mijn borst mijn wanhoop weenensmoe.

Nu huilt met u mijn wilde wanhoop mee En roept den verren blauwen hemel toe Mijn bang verlangen en mijn eindloos wee.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(66)

XLV

De boomen bloeien, blank als bruiden, Jacinthe-aroom doorkruidt de lucht. - Met ál uw geuren en geluiden, Verlangenwekster Lente, vlucht!

Het graan lijkt blonde meisjesharen, De rozen bloeien vol en teêr - O Zomer! vel die wuivende âren En breng mij snel het najaar weer.

Geborgen zijn de korenschoven, 't Omploegde land lijkt ros fluweel.

Vol zonnebloemen staan de hoven En appels rijpen, rood en geel.

De morgenmist lijkt waas op druiven, De regen ruischt, al 't groen wordt zwart - O Herfst! laat wild de blaadren stuiven, Leg koel uw handen op mijn hart.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(67)

Van herfst en winter

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(68)

I

Grijze woudduif zong roekoe, Zong zoo roerend têertjes.

Zoele boschwind woei mij toe Donzen duiveveêrtjes.

Boschbes gaf mij takjes rood, Zilvren herrefstdraadjes.

Berken wierpen me in den schoot Gele vlinderblaadjes.

Eikels gaf mij de eikeboom, Groen met bronzen dopjes, Wazen blauw, de najaarsdoom, Regen, blanke dropjes.

'k Neem ze mee wel naar mijn cel, Al die woudegroetjes,

Maak er van een liedje wel, Dat ik neurie zoetjes.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(69)

II

Zoo zachtjes zonk die ranke popel neder, Als waar hij bang, een hart te doen ontstellen, Nog suizend zoet, als wou hij uitvertellen 't Begonnen sprookje, vroom naïef en teeder.

Hij helde om troost wel naar zijn rij gezellen, Toch viel hij eenzaam, fier gelijk een ceder.

Hem velde een windvleug met éen vleugelveder - Vermolmd de stam, verschroeid de levenswellen.

Zoo wil ik sterven, als die popel vallen Met ál mijn welig hoopvol groen gebladert, Nog sproken suizend, wen de bijl al nadert, Die flitsend áfkapt ál de duizendtallen Van lispeltwijgen, rond mijn stam vergaderd, En 'k weerloos voel de zaag met vlijme tanden In 't hart mij dringen - O 'k zal vroolijk branden!

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(70)

III

In 't plechtig woud van berken en van sparren, Een wierookblauwe hooggezuilde kerk, Ligt, donkr, een spar en, zilverblank, een berk, Die, trotsch en heerlijk, rezen naar de starren, Van liefde suizend, vroolijk, jong en sterk.

Doch sterker was de storm - In dood-verstarren Nu liggen zij geveld, als lokken warren

Hun twijgen saam. De orkaan volbracht zijn werk.

Zal ik die twee beklagen of benijden?

Zij leefden saam, éen slag versloeg hen beiden.

Was niet hun leven blij en levenswaard?

In enge omarming blijven zij verbeiden De wreede bijl, die zal hun takken scheiden - O laat hen vlammen in denzelfden haard!

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(71)

IV

Het doffe blond van pruimen doet mij droomen Van bleeke gele leeggemaaide landen,

Appelerood, van tragisch avondbranden,

Blauwzwart van druiven, van omwaasde boomen, Bronsbruine peren, tuimlende uit hun manden, Van dorre blaadren, die te vallen schromen - Nu drenkt mijn ziel met droeve herfstaromen, O koele vruchten in mijn warme handen!

'k Wil dwaas niet vragen of nu wederkeerden Mijn zomerdroomen met scharlaken bessen, Die in mijn hand alreê tot asch verkeerden.

Laat u mij aan mijn brandende oogen pressen, Die 't lavend weenen al zoo lang verleerden, O koele vruchten! wil 't verlangen lesschen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(72)

V

Zij staan gebogen over 't najaarsveld, Waar in opaalgroen plekken bruin fluweelen, Aardappels blonden, stengels welkend gelen, In 't blanke licht, dat mat door wolken welt, De man in 't blauw, de vrouw in 't rood en deelen D'arbeid getrouw. Al jaren ongeteld

Zwoegden zij saam, tot de éen naar d'ander helt En, zonder woorden, niets ze elkaar verhelen.

Zij staan gebogen in het schemerlicht,

Dat, bleek en moe, de luchten komt doorzeven En heffen naar wie langs het land loopt even Tot weergroet stug het aardbruin aangezicht, Vol schrift van rimpels volgekerfd door 't leven, Dat héel hun zijn naar de aarde heeft gericht.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(73)

VI

Als appels geel en groen met roode blossen, Als pruimen blond, als peren bronzig bruin, Zijn nu de blaadren in den najaarstuin.

Aroom van vruchten vult de lucht en vlossen Herfstdraden flonkren, waar de zon werpt schuin Haar zilvren speren door de loovertrossen.

Van 't welkend wachten komt de wind verlossen De brooze blaadren, dwarrlende uit den kruin.

Nu wilde ik wel wie lief mij was in 't leven Mijn herfstaroom van dank en liefde geven, Als laatste groet, aleer ik sterven zal.

Voor zon van weelde en ook voor dauw van tranen En storm van leed wou 'k mij gezegend wanen - Naar rijpe vruchten geurt de bladerval.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(74)

VII

De voren lijken lichte spiegelrepen

In 't welkend geel der blonde herfstlandouw.

Daarachter sombert, zwart van zomerrouw, Het bosch, waarboven zeilen wolkenschepen Geweldig, dof in zee van zilvergrauw,

Die vreemde schaduw over 't bouwland slepen, Rosbruin, waar ritsen de aarde op met hun grepen Gebogen mannen in fluweelig blauw.

De zoele geur van de aard, die bood haar vruchten, Aroom van rijpheid en van stervenswee,

Vervult, vermengd met droefheidzware zuchten Der zwarte boomen, wachtend, stervensreê, Met stil getreur de week-ontroerde luchten - Ik neem dien geur in héel mijn wezen mee.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(75)

VIII

Kastanjebruin zijn de omgeploegde landen, Rosgoud, de losgebonden haverschoven, Bleekblond, de stoppellanden, blank, daarboven, De moede hemel, bleek van 't zomerbranden.

't Is, blauw omwaasd, of naar elkander schoven De donkre boomen, die den weg omranden.

Zij heffen plechtig koele bladerhanden

En zuchten zacht - zou 't zeegnen zijn of loven?

Met breede vleugelslagen zie ik wieken Een zwarten vogel naar den hemel - Zouden Zijn oogen zien de berkeblaadjes gouden Op 't veld gevallen als verwelkte zieken Of enkel 't fronsend ruig der sombre wouden En 't bruin en geel der landen-mozaïeken?

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(76)

IX

Nu is de boschgrond groen en geel en bruin, Donsweek van mos en ruig van beukenoten, Vol donkre zwammen, rosse bramenloten En gouden blaadren - 't lijkt een feeëntuin.

Gezeefd door wolkengrijs komt licht gevloten Mat parelkleurig door de boomen schuin.

En telkens tikkelt uit een ijle kruin

Een nootje neer. - De hemel blijft gesloten.

Op 't fijngespeerde bladbestrooide gras Nu buige' en knielen meisjes blond en knapen, Om mandje en zak met nootjes vol te rapen En roepen juichend wie er 't meeste las.

Têer, langs de laan, is 't groen van koorn en rapen.

In 't bruine ploegland blankt een regenplas.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(77)

X

In 't oude park, geheimvol als een woud, Op 't hooge voetstuk, groen struweel-omlijst, Staat, reuzegroot, een beeld, verweerd, vergrijsd, Dat plechtig stil de hand geheven houdt.

'k Weet niet of 't beeld ten hoogen hemel wijst Of dreigt en waarschuwt - 't is zoo vreemd, zoo oud, Zoo eenzaam - Als 'k te naadren mij verstout Is 't me of me een heilge huivering doorijst.

O beeld! deze' avond zal ik tot u gaan,

Wen valt, gezeefd door 't welvend loof der laan, Op 't streng gelaat een schijn van avondrood.

Dan zal ik, koen, u grijpen bij uw kleed, Dan zult gij ál mij zeggen wat gij weet, O steenen god! van leven en van dood.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(78)

XI

Nu zijn de boome' olijfgroen, reeëbruin En zilverblond, als in een feeëntuin.

Zoo teêr, zoo licht - hun weelde is afgewaaid.

Met blaadren bruin is 't gele gras bezaaid.

Zij gaven willig praal van bladerdos, In ijler kleed van aardezwaarte los.

Niet meer gebogen onder looverlast, Of elke boom nu vrij naar boven wast.

De stammen streven ranker naar omhoog, In ijler lucht, naar blanker hemelboog.

Wen zoel een zucht hen streelt, bij vleugen teêr, Lijkt elke twijg een vreemde vleugelveêr.

Nu hult hen de avond week in schemerwaas.

De boomen beve' in 't malve nevelgaas.

O zal, wen morgen heft haar bleek gordijn, Die droom van boomen niet verdwenen zijn?

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(79)

XII

Daar rees uit de landen een blanke mist, Die heeft van de boomen de stammen gewischt.

't Is of hun verlangen nu zweven deê De kruinen al boven de nevelzee.

Zij zweven zoo teeder, zoo herfstig mooi, In roode' en in goudenen stervenstooi.

Zij zijn van den zomer en 't geven zoo moe.

Nu willen zij weg, naar den hemel toe.

O boomen! boven de nevelzee,

Nu neemt mijn ziel naar den hemel mee.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(80)

XIII

Nu lijken de applen bolle roode rozen,

In 't groen der knoest'ge takken, vreemd verwrongen.

't Gras blinkt van dauw - 't leek Mei zoo vogels zongen - Met doffen plof valt van den tak, bij poozen,

Een appel, waar een blauwgekielde jongen, Vlasblond, met wangen, die als applen blozen, Naar bukt - zijn ruige bruine vingers koozen De rozen vrucht, van herfstaroom doordrongen.

Een witte koe ligt dommlend te herkauwen.

Als wierookdampen rijzen grijze doomen Uit ros fluweel van geurende landouwen, En sterven weg. En bleekbesluierd blauwen De donkre boomen, die de velden zoomen, Die winter vreezen en van zomer droomen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(81)

XIV

Op 't bruin fluweel van 't rulgerooide veld, Waarachter, zwart, een muur van dennen staat, Verbrandt een blonde boer met rood gelaat Aardappelloof - De blauwe rook versmelt Met blanke herrefstdampen. Vroolijk slaat, Oranje en goud, de vlam, die 't vuur ontwelt En wappert als een vlag in 't windgeweld, Dat ál de boome' als harpen suizen laat.

De scherpe rook van 't loof tot asch verbrand, Vermengd met d'aardegeur van 't akkerland En met den harsreuk van het mastenwoud, Wekt weer de erinnring aan mijn herrefstdroom, Vol droevig blij en bitterzoet aroom,

Mijn verren droom, zoo vreemd en zoo vertrouwd.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(82)

XV

In 't bronzen bosch, door nevelblauw verzacht, Roekoet een duif met zwoel en droef gekoer, Op 't zwarte land is 't ploegpaard bruin en stoer.

Zwaar broeit de lucht gelijk een grijze vacht.

Bemoed'gend roept zijn paard de bruine boer Een woord toe, zwoegend brengt een grauwe vracht Een blonde jongen waar de wagen wacht.

Een bonte kraai strijkt neer en zoekt zijn voer.

En van den woudzoom op het blanke pad En 't bruine veld nu dwarrelt héel een schat Van brooze bronzen blaadren suizlend neer.

O bronzen bosch! geef mij éen enkel blad!

O grijze duif! geef mij éen enkle veêr En 'k zing een lied, dat héel dit uur bevat.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(83)

XVI

Rosbruin van rottend loof der aardevruchten, Opalengroen van winterkoorn en rapen, Fluweelig zwart van veld, waar vrouwtjes rapen Aardappels, - hoog daarboven, blauw van luchten, Verbleekend blank, waar blonde wolkenschapen Nog zwerven, - zwart, daarachter, vol geruchten Van vleugle' en harpmuziek van windezuchten, Het donker bosch, waar gaan de vooglen slapen.

En als een grot vol vreemd geheimvol duister Nu lokt de laan - Ik durf niet binnentreden.

Verstoorde ik niet den vrede van een Eden?

O kon den wondren zin van 't woudgefluister Ik nu verstaan! Ik ga met trage schreden, Vol aandacht, langs het woud en wacht en luister.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(84)

XVII

Nu teekent, bleek, het leste fletse licht, Weerspiegeld door de ruit van d'overkant, Op donker bronsgroen van den kamerwand Mijn blankbesluierd venster - Even licht De zoele herfstwind, als een moede hand, Den voorhang op, dan valt die slap weer dicht.

Waarom ontroert mij als een droef gedicht Die weerschijn teêr en lokt naar Droomenland?

'k Weet zelf nu niet waarnaar mijn heimwee zucht.

Naar lentestorm? - naar zomerzon, vergaan In drukkend grijs van dreigende onweerslucht? - Naar gele boomen van een najaarslaan? - Naar 't klankloos vallen van een vlokkenvlucht?

Mijn vreemd verlangen kan ik niet verstaan.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(85)

XVIII

Het blad is blij, wijl 't zweven mag door 't woud.

Het draait en wentelt, in Octoberglans, Gelijk een derwisch, dronken van zijn dans, Gelijk een vlinder, karmozijn en goud, Met andren saam, een wervelende krans, Dan hoog alleen weer, als een vogel stout, En kust den wind, dien 't argeloos vertrouwt, Die gaf het vrijheid, nieuwe vreugdekans.

Maar wordt de wind van 't wilde spelen moe, Zoo moet het blad wel sterven in het slijk - En de eigen boom ziet onbewogen toe.

- ‘O booze wind, die scheurde me uit mijn rijk, Vol vinkgefluit en duivenroekedoe,

Nu lig ik laag, vertreden bladerlijk!’

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(86)

XIX

In 't ruischend hout der laan, om eikels, gooien Hun stokken boerebengels, blond lijk vlas.

In rosbruin veld, bezoomd met gelend gras,

Zijn vrouwe' in 't blauw aan 't aardevruchten rooien.

Zacht rimpelt wind een ronden regenplas, Ritselt in de eiken, helpt hen, eikels strooien, Beweegt scharlaken loovers, die hen tooien, Zwelt áan en zucht - en sterft dan weg alras.

Uit blonde stoppellanden zie ik rijzen,

Met luid geklapwiek, héel een vlucht patrijzen, Een bende kraaien en een duivenzwerm.

En 't is nu zoet, gezeten op een grijzen Gevelden stam of op een groenen berm, Te zaamlen najaarsgeur en neuriewijzen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(87)

XX

Octoberzon met koperroode lansen

Doorboort het bosch, dat goudgeel loof bewaart.

Een laag klein venster laait gelijk een haard.

Een poel weerspiegelt karmozijnen glanzen.

Gelijk een weidsche blanke pauwestaart Bespreidt een wolk de teederblauwe transen.

In 't spiegelwater drijven sneeuwen ganzen, Terwijl de wind door 't goud der boomen waart.

De gouden boomen zuchten zacht en strooien Hun schoonen tooi in 't blauwendgroene gras.

Maar jongens blond, die naar kastanjes gooien, Doen 't loover ritslen of 't een regen was.

En geel van blaadren komt de wei vermooien En vormt een eilandje in den vijverplas.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(88)

XXI

In 't somber woud, waar zwijgt elk vogelbekje, Zijn de een'ge klanken 't verre klokgelui En 't klagend kreunen van een zware krui En 't eenig zomervroolijk kleurenvlekje Een blonde jongen in scharlaken trui, Die staat te droomen, leunend aan een hekje, Als dronk hij héel den weemoed van dat plekje, Waar bruint een zwam, waar ploft een eikelbui.

De zoele dag is moe van 't lange wachten Op herfst, die goude' en rossen bladervachten Zal prachtig spreiden over mul en mos.

De stille luchten blijven grijs betogen - 'k Wou liever nu dat gele blaadren vlogen En wilde storm joeg oproer door het bosch.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(89)

XXII

Nu kleurt der dreve groene duisternis Het roode goud der lage Octoberzon.

Een bronzen poort omwelft den horizon En gele blaadren vonklen bloemefrisch.

Een zwam gelijkt een marmren elfedisch.

In ruig struweel, waar herfst al zilver spon, Suist droef, wijl najaar zomer overwon, Een zachte zucht, als om een bang gemis.

De dreve is rijk met zijïg mos bevloerd, Gelijk voor konings-intreê goudbestrooid.

'k Weet niet waarom mijn ziel zoo droef ontroert Die najaarslaan, voor d'ondergang vermooid.

Is 't wijl ik weet dat grijze winter loert, Die 't eenzaam woud vol witte vlokken strooit?

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(90)

XXIII

De stille Octoberavondboomen staan Gelijk coulissen van een woudtafreel, Linde en kastanje, matgroen, zwavelgeel, Belicht door laanlantaarn en gouden maan.

Daarachter donkert, zacht als blauw fluweel, Verschiet mysterievol - Welk spel vangt aan?

Maar niets gebeurt dan, traag gelijk een traan, Het vallen van een blad op 't leeg tooneel.

Toch blijf ik dralen, turen naar 't verschiet.

Zal nu niet komen als een tooverlied Het lang beloofde, waar ik nog op wacht?

Mijn brandend hart kan nog niet slapen gaan - Een teeder suizen vaart door de avondlaan En liefdezoel is de adem van den nacht.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(91)

XXIV

Zijn 't vlagen sneeuw, die 'k op die wei zie blanken, Al onder 't goud der ijle Octoberboomen?

Nog wil ik niet van witten winter droomen.

Nog slingert wingerd, rood als wijn, zijn ranken Rondom de school, waar, blond en blij, uit komen De kindren van het dorp en nog, op banken, Vol ingekorven namen, fluistren klanken Van liefde knapen, die geen zoenlust toomen.

Neen, 't is geen blank van sneeuw, maar blank van kleeden, Waar, krachtbelovend, in den glans der lampen,

Zal geurend, noodend, warme spijze op dampen;

En blank van waden, die wel koel omvreden Vol zon- en woudaroom, wie rust van rampen En, héel den nacht, in droom bewoont zijn Eden.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(92)

XXV

De boomen laaien, geel en vermiljoen, Als aardevlammen stijgend naar het puur En zondoordrenkt verheerlijkt heeml-azuur, Als vreugdevuren in d'Octobernoen.

Doch streng daarneven, trotsch op eigen duur, Verrijst een bosch van denne- en larixgroen, Aan sterven manend, wanend ál te koen Dien overmoed van linde- en eikevuur.

October viert zijn doodefeest, daarom Stak hij de boomen van zijn heiligdom Voor zijn brandstapel als flambouwen aan.

En morgen steekt hij ál er mede in brand.

En niets blijft over van die vlammenlaan Dan dorre blaadren, zwervende over 't land.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(93)

XXVI

De wind rukt los de bruine en rosse bladen, Laat ze even wild door 't bleeke luchtblauw tollen, Werpt neer, jaagt plagend op, laat haastig hollen De rosse bladen over 't geel der paden.

Een donkre boer rooit parelwitte knollen Van esmeralden land met dauw beladen.

Nu is 't een vreugd, door ritselloof te waden, Met kleed en haar den wind te laten sollen.

Ik drink bedwelming uit de herrefstreuken, In de oude laan van leeggewaaide beuken.

't Is ál zoo stil: ik hoor het klokkend wellen Van 't bronnetje en het scheuren van de knollen, Die langs het land in blanke rijen rollen En 't plotse plonzen van de beekforellen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

(94)

XXVII

Zie hoe de zwammen nu voor bloemen spelen, Zich roze en blank tot volle rozen ronden.

Scharlaken zijn er, purpren, malve en blonden.

Zij staan te geuren op hun zware stelen.

Ook somberroode, als donker bloed van wonden, Oudgouden, mat als bladeren, die gelen

En taaflen van albast, waar elfen deelen Een beukennootje, in dauwnat gras gevonden.

Plots, dwars belichtend bruine en grauwe stammen, Doet koperrood een zonnestraal ontvlammen Een eiketak met druipnat loof beladen.

En hel citroengeel, rood als hanekammen, Onder 't struweel, in weemlend goudstof baden Die tooverbloemen van den herfst, de zwammen.

Hélène Swarth, Nieuwe verzen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

in de wereld van politiek en alledag en de soms destructieve modernisering die na Franco's dood heeft plaatsgevonden en die door Franco's machtsgreep lang was opgeschort). De

‘Ik maak me zorgen, maar voel me

vraag niet waarom ik ween, Maar kus mijn warme tranen weg: zij zijn voor u alleen.. Hélène

toen, waar ik zwierf, mijn droomen met mij dwaalden, en, als een beker, 't hart vol hoop mij schonken, toen blauwe bloemen sprookjes mij verhaalden van eeuwge minne, toen

Hier had ik willen aanspoelen als matroos van de verstrooide Zilveren Vloot, het water van mijn wimpers blazen, nog eens achter mij de rustig geworden voluten van de baren

Terwijl mijn lief mij kuste zoet de lippen, Zou zacht mijn ziel mij in een kus ontglippen, Meer dan mijn leven dood mij zalig zijn. Hélène

naar de zee, waar 't nietig zijn vervliet In 't eeuwig niet-zijn, waar, verlost van droomen, Wat leeft naar streeft, wat leven zal, moet komen, Mijn hoop, mijn hemel: 't

Het gaat om het gevaar van de leer die zegt dat de aspirant gelovige voor geloof enkel moet bidden, in plaats van gewoon te geloven in het kader van zijn eigen