• No results found

Hélène Swarth, Natuurpoëzie · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hélène Swarth, Natuurpoëzie · dbnl"

Copied!
126
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hélène Swarth

bron

Hélène Swarth, Natuurpoëzie. J.H. Kok, Kampen 1930

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/swar008natu01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Kluisje in 't bosch

Nu is voor mij de tijd gekomen: Bouw Een kluisje in 't bosch, waar ik mij voorbereid, In peinzen vroom, op dood en eeuwigheid, Terwijl de herfstwind ruischt zijn klacht van rouw Of sneeuwfluweel de lanen blank bespreidt, Zoo roerloos in mijn zetel, bij de schouw, Dat vrij mijn ziel worde en ik God aanschouw En zwijm in d' aanblik van Zijn heerlijkheid.

Nu bouw mij 't kluisje, waar 'k verwerf mijn rust, Na doelloos dolen, wijl ik onbewust

Nog zocht naar één, dien ik vergeten wil.

De blaadren zijgen in het avondrood - Nu bouw mij 't kluisje, waar ik, moe en stil, Vergeet mijn leven en verwacht den dood.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(3)

Geen wereldstad!

Geen wereldstad, waar 'k zal, verdwaasd, verdwalen, Geen duister oerwoud, waar ik huivren moet, Geen hoog paleis, vol grootsche marmerzalen,

Geen helden-epos, waar, vol overmoed, De trotsche forsche koningszonen pralen

En kleuren vroolijk de aarde rood van bloed, Geen symphonie, waar pauken en cymbalen

Verplettren fel wat, even, klonk zoo zoet! - Geef mij een dorpje, omkringd van suizelboomen,

Een kronkelboschje, omgeurd van hei of duin, Een klein stil kluisje om 't leven te verdroomen,

Genesteld veilig in zijn bloementuin,

Een lied van weemoed, teeder, vroom en lavend, Een vedelzang, in blanken schemeravond.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(4)

Lindelaan

Een lindelaan, waar zon en lommer spelen;

Een boerehuisje omarmd van rozeranken, Dat vroolijk staat te blozen en te blanken, In brons van beuken, zilver van abeelen;

Een tuin, waar boschjes bloeien rond de banken, Waar 'k zie, bij windgeruisch en vogelkweelen, De wolken zeilen en de velden gelen -

Zou daar, in deemoed, ik mijn lot niet danken?

Ook dáár zal trouw mij de eenzaamheid verzellen En, droef eentonig, oude liedjes zingen Met haar gebroken stem en weêr vertellen

't Verhaal van bittre en lieve erinneringen, Met heimwee en verlangen wreed mij kwellen

En, wil ik vluchten, mij tot luistren dwingen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(5)

Boersche tuin

De hooge hooischelf vroolijkt, zonnig blond, Bij d' ernst der breede houtmijt, somber bruin, Vóor 't grauwe schuurtje, in d' ouden boerschen tuin,

Waar zonnebloemen reiken, stoer en rond, Naar 't koepeldak van de kastanjekruin

Haar gouden wielen, waar, al scharrlend rond, Sneeuwwitte kippen woelen om den grond, Parmantig druk, het ijvrig kopje schuin.

In 't zwartgroen boomloof speelt de zomerwind En streelt de gele sprieten van het hooi,

Gelijk een moeder glad voor Zondagstooi 't Weerbarstig haar kamt van haar blonde kind - En uit het donker wreed gespleten hout

Maakt los aroom, gelijk een droom van 't woud.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(6)

Dorpstuintje

In 't landlijk tuintje zonnebloemen gelen En purpren dahlia's pralen als prinsesjes.

In veêrig loof draagt bloedkoralen besjes

Een ranke boom, waar suizelwind komt spelen, Die dartel geeft in lenig buigen lesjes

Lathyrus, vlindrend aan de bengelstelen.

Foksiaklokjes lijken danseresjes,

Oost-Inje's kelken vlammen en fluweelen.

Een sleêbes pronkt met druivedonkre trossen, Losbladig bloeien rozen, rood van blossen.

't Goudsbloemenrijtje vroolijkt, warm oranje.

Uit d' ouden boom, waar bladen goudig rossen, Mahoniebruin, valt glanzende een kastanje.

Wind kamt den grasrand, groene laantjesfranje.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(7)

Boschweide

De wei in 't bosch, omheind van grijze hekjes, Ligt volgestrooid met schapen donzig blond.

Kastanjebruin op groenfluweelen grond, Omspeelt met dartlen beet en warme lekjes De onnoozle dieren blij de herdershond En drijft de jongsten lief naar malsche plekjes, Waar zwaar gebladert gouden zonnevlekjes Laat zieplen door, als munten geel en rond.

Op ruigen berm ombloeid van heidestruiken, De herder breit, met heimlijk oogenluiken En luistert naar der klokjes tingelspel.

In avondgoud straks leidt de hond de schapen, Om, tot den morgen, veilig zoet te slapen In de oude schaapskooi, in het heuveldel.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(8)

Nazomer (I)

Op 't gele veld, in schoven, droomt de haver.

Graanblonde kleuters doen het zandmul stuiven En boven 't hegje zie ik vroolijk wuiven Een roode haarstrik, laaiende als papaver.

Blauwgrijze wolken 't woudzwart overhuiven En donkre donder gromt met zwaar gedaver.

Dan zilvert regen, milde veldenlaver, Doet wilde wind de blaadren suizlend kruiven.

De kleuters vluchten, hupplend langs de wegen - 'k Breid de armen uit en laat mij héel doordringen Van donder-orgel en geruisch van regen

En stormgezoef als wind van engelzwingen.

'k Ontvang den regen als een hemelzegen, Ik waag het niet, zijn ruischlied mee te zingen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(9)

Nazomer (II)

In huis het kermen van den pompezwengel En 't somber klokgetik. - En buiten, zoemen Van bijen traag in zware najaarsbloemen,

Met rood en geel bekronend hoogen stengel.

Verholen krekels hoor ik zongloed roemen.

Langs 't blanke zandpad loopt een blonde bengel Naar 't beekje in 't bosch, om met zijn ranken hengel

Wat zilvren vischjes blij ten dood te doemen.

Een boer, steenrood van 't felle zonnebranden, Met zweepgeklak verjaagt van 't paard de dazen,

Een meisje zingt, vol heidepaars de handen.

Het donker bosch omweemlen warmtewazen.

Een windvleug zoel komt door de boomen blazen En wentelt om het mangelloof der landen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(10)

Nazomer (III)

Rosblond de schoven, wieglende op den wagen, De voermanskiel, bleekblauw op 't blank der lucht,

Dofgrijs, het veld, dat gaf zijn gouden vrucht, Sneeuwwit, de phloxen bij de donkre hagen.

De zwarte blaadren vleuglen als ter vlucht, Van avondwind doorwoeld, bij zoele vlagen.

De ranke boomen rijzen recht als vragen Van aarde aan hemel, met een zachten zucht.

Langs 't grijze veld van 't leeggemaaide leven Staan recht en hoog de boomen van mijn streven, Melodisch suizlend bede en heimweeklacht.

Nu laat mij hier de kleuren zien vervagen,

Terwijl ter schuur 'k mijn oogst voorbij zie dragen, In vroom berusten wachtende af den nacht.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(11)

Septemberdag

Ik proef deez dag gelijk een donzen vrucht, Waarvan 'k de rijpe ronding droomend streel, Wijl koel doorvloeit mijn dorverschroeide keel

Het geurend sap met laving en genucht.

Liefkoozend teêr als perzike-fluweel Omvlijt mij zoel de zomerzoete lucht,

Waar sluimrend loof doorgolft geen windgerucht, Waar enk'l een bij buigt neer een bloemesteel.

Dof parelblank, waar wolk met wolk versmelt, De bleeke hemel boven paars van hei En grijzig geel van leeg moe stoppelveld,

Waar rijen schoven, leunend zij aan zij En donker bosch, waar loom bedwelmend welt

Al herfstaroom uit, zwaar van mijmerij.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(12)

Haverschoven

De haverschoven, geel op 't bruine veld, Gelijken blonde havelooze vrouwen, In rosse flarden, ruig met rafelmouwen,

In droeven stoet devootlijk opgesteld, Geknield, gebogen, of zij biddend rouwen.

En, moe, soms de één naar de andere overhelt, Als klom zij zwaar tot waar de glooiïng zwelt, Naar 't lage zwerk van somber hemelgrauwen.

Plots komt een stralenbui van avondrood Het wollen dek der wolken openscheuren En kleedt in gouden praal haar armlijk treuren

En lengt haar schaduw donker, tragisch groot.

En, slakend laatste liefde- en levensgeuren, In ál haar halmen voelen ze al den dood.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(13)

Bleeke herfstmorgen

Door de open hartjes van de donkre blinde, In kamerduister, wezenloos en veeg,

Weer ziet de Dag mij aan met oogen, leeg En blinkend bleek als de oogen van een blinde.

Hij jaagt mij van de peluw, waar ik zeeg In zalig niet-zijn, dat ik wedervinde Mijn leven en 't mij op de schouders binde

En voel hoe zwaar 't mijn hart en leden weeg.

Dan, loom weer zwervend door verlaten lanen, Waar wiegelwuiven zware bladervanen, Die herfst al vlekt met wijnrood, goud en brons,

Bedwelming vraag ik bittre boscharomen En hoor aldoor in 't suizlen van de boomen:

- ‘Ben jij daar weer en hoopt nog heil van ons?’

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(14)

Mat glimt de zon

Mat glimt de zon door duivegrijze lucht, Gelijk een schaal van dofbeslagen tin.

Door 't rosbruin veld, voor winterkoorn-gewin, Stuurt zwaar een blonde boer de ploeg. Zoet zucht De zoele windvleug van het herfstbegin,

Van de ijle boomen door de bleeke lucht De blaadren jagende, als een vogelvlucht, De donkre voren van het ploegland in.

Traag zwoegend, stapt het breedgeschofte paard En als een waaier zwaait zijn blanke staart En 't kouter zilvert in het late licht.

Nu wilde ik streelen 't milde moede veld, Tot geven weer gepraamd met fel geweld, Gelijk een smartdoorkorven aangezicht.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(15)

Physalen

Sluipt zoetjes aan op groene mos-sandalen, In wazig wit, bereid voor d' elfendans, Het bleekblond haar gewiegd op wind-cadans

En rood verlicht door benglende physalen.

De boomen fluistren, zwart fluweelt de trans - Leen me éen lantaarntje, oranje, als zon aan 't dalen!

Dan zal ik niet in duister woud verdwalen, Maar op den viersprong beiden maneglans.

Muziek nu! cymbels, vedels, fluiten, luiten!

Muziek ter eere van de Octobermaan, Die boven 't woud zoo rood is opgegaan

Als uw lantaarntjes, blanke blonde guiten Uit Elfenland! En danst, tot vogels fluiten En, op de hoeve, kraait de waaksche haan!

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(16)

Sluipend duister

Als langgelokte, in grijs gehulde vrouwen Zijn nu de wilgen en hun tranen druipen En tikken op het gras, waar dwergen kruipen

En nevelgeesten rijzen uit landouwen.

En als een dier komt Duister binnensluipen En rekt en strekt de zwartfluweelen klauwen.

Zijn muil verslindt het leste fletse grauwen.

Zijn loerende oogen voel ik mij begluipen.

Ik schrei om hulp! Neen, laat mij luid nu zingen, Om tegen d' angst mij dapper te verweren!

Ik kan niet.

Duister komt mij sluw bespringen.

Zijn zwarte klauwen dringen, door mijn kleêren, Tot in mijn hart, dat komt hij wreed bezeeren

Met schrijnend leed van droeve erinneringen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(17)

Herfsttuin

De rozen bloeien en de lucht is loom -

'k Doe de oogen toe en droom een zomerdroom.

Ik weet, ik weet, 't is ver in 't najaar al:

Rondom mij regent rosse bladerval.

't Is al October, maar als Juli zoel En de eenge waarheid is wat ik gevoel.

Plots gromt de donder, flitst de bliksem, velt

Den trotschen boom, die eenzaam droomde op 't veld.

De hagel klettert fel, de stormwind loeit En geeselt wreed wat vol vertrouwen bloeit.

Nu vrede alom. De lucht is blank en stil - Mijn arme tuin is leeg en zwart en kil.

Nu weet ik wel: de zomer is voorbij.

Van ál zijn rozen bleef er géen voor mij.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(18)

Herfstkamer

Nu praal de kamer als een najaarswoud Met bloemen, die als doode blaadren zijn, Rood, geel en bruin. Geen juichend karmozijn,

Geen bruin van knop, geen vroolijk crocusgoud, Maar somberrood als donkre Zuiderwijn,

Rosbruin als 't blad, dat héél den winter, houdt, Armoedig kleed, het schamel eikehout, Dofgeel als 't welkend popelengordijn.

Schuif áan den bronsfluweelen stoel en sluit Met blinde en voorhang 't huivrend landschap uit En wakker aan het haardvuur, rood en geel.

Strooi bruine bloemen over 't groen tapijt.

Ontlok de kaarsen vlam uit blanken steel En drink den geur van droeven herrefsttijd.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(19)

Herfstliedje

De struiken blonden, De boomen ronden

Hun ijle bogen chrysanthebruin.

De bladerregen Bezaait de wegen,

Het bosch lijkt vreemd als een elfentuin.

De kindren spelen In 't ritslend gelen,

Hun voetjes waden in 't bladerbad.

De struiken branden, Kastanjehanden

Al zeegnend zinken op gras en pad.

En zwevend zijgen De duivegrijzen

Van donzen neevlen uit melken lucht.

Als dichterdroomen Zijn licht de boomen,

Verheerlijkt, los van hun bladervlucht.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(20)

De boomen droomen....

De boomen droomen, peinzende oude wijzen, Terwijl de wind aan de overrijpe stenglen De donkre blaadren wentlen doet en benglen

En preevlend neuriet welbekende wijzen.

De wolken zweven, blankgevleugelde englen, Die, langgelokt, in waaiend sneeuwwit, wijzen Naar Hemelland vol blauwe Paradijzen,

Waar zielen, blij bevrijd, elkaar omstrenglen.

Hoe zoekt mijn ziel naar vrede, o woud van weemoed!

In 't rouwlied-ruischen van uw leege lanen,

Dat stemt mij droever dan de klacht der zee doet, Die 'k bang ontvlood? - O liever laat mij wanen

Dat gij mij brengt waar géen de ziel meer leed doet, O wolken-englen, blank van aardetranen!

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(21)

Herfstwolken

De wolken zijn als pralende paleizen

Van sneeuwig marmer - Blanke mantels wuiven, Waar appelschimmels wappermanend stuiven Op 't blauwe veld - En meeuwen, moe van reizen, Ontmoeten zwermen parelgrijze duiven -

En winterboomen, wit van ijzel, rijzen

In vreemd een landschap, dat van koû doet ijzen, Op krijtrotsklip, waar golven schuimend kruiven.

Op blauwig ijsblok tronen witte beren -

Daar, staande in 't zadel, vellend grauwe dwergen, Walküren zie ik: lange lokken waaien,

In zilverpantsers, ranke ridders zwaaien Hun zwaarden flitsende en hun flonkersperen - En héel 't verschiet omkartlen blanke bergen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(22)

Octoberdag

Gelijk een bolgedromde kudde schapen, Langs gouden woudzoom, golven blonde struiken.

Als bonte popjes, boerevrouwtjes duiken, In 't voorschoot broozen bladerschat te rapen.

De popels rijzen recht met schralen sluiken Te slanken groei, als hooggeschoten knapen.

Gestrekt en lui, de bruine velden slapen.

In 't boscharoom October is te ruiken.

In ros gewaad, als rimpelruige wijzen,

Staan de eiken streng met grijze mossen baarden.

De sparren zwart, die 't kleed van rouw bewaarden, In goud van zon, ten blauwen hemel wijzen, Waar wolken wit 'lijk zeilen windgezwollen,

In 't ruim azuur naar lichte landen reizen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(23)

Droomt weer de herfst

Droomt weer de herfst, zoo dool ik, ver van hier, Naar de oude veste omgordlend de oude stad - Een vrouwtje zamelt goudloof lijk een schat.

Een bleeke priester prevelt zijn brevier, Terwijl de wind slaat óm 't vergelend blad.

Op die figuurtjes dofzwart, door een kier Der olmenbogen zilvert zonnevier.

En zijïg zijgen blaadren over 't pad.

De beiaard zingt een droomig vrome wijs

En zwijgt dan weer - Een vlasblond jongsken baadt Zijn ledenblank in slapend waterbruin.

En tusschen lila phlox en muren grijs Heft ruig haar donker goudomstraald gelaat Een zonnebloem, in landelijken tuin.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(24)

Langs 't blauw kanaal

Langs 't blauw kanaal de ranke popels hieven Hun gouden vlammen in lazuren lucht, Waar wielde hoog een sneeuwen duivenvlucht.

In 't bermgras bloeiden late madelieven.

Een bruine boot dreef zonder plasgerucht, En gouden blaadren zegen zacht als brieven Van uit den hemel - ‘Zou mij éen nog lieven?’

De herfst bedwelmde me als een rijpe vrucht.

Octoberdag vol brooze pracht der boomen!

Aromendronken, zalig door mijn droomen, Hoe zweefde ik hoopvol, trotsch en jong en blij!

't Leek zomerweelde in 't bladergoud te loopen.

Mijn schroomvol bang gesloten hart sprong open - Maar, hart, gedenk: November is nabij!

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(25)

Gevelde kastanjelaren

De voeten sleepte ik loom door 't ritslend goud Van doodgewijde neergewaaide blâren En smeekte 't bosch, de droefheid te bedaren, Die me in haar mazen wreed gevangen houdt.

Maar 'k zag geveld de rij kastanjelaren -

'k Zeeg op een stam neer, streelde 't wonde hout.

Waarom die éene laan in 't weidsche woud, Mijn trouw verlangen, áltoos nog doorwaren?

O lieve boomen, wie ik vrede vroeg,

Om zóoveel troost van schoonheid, mij gegeven, Van d' eersten knop vol zwellend lenteleven Tot de ijle goudpraal, die uw herfst nog droeg,

Die droomen liet en liedjes nederzweven, O lieve boomen, dankte ik u genoeg?

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(26)

Twee berken

Twee berken, geel op rosverdorde hei, Zag elk naar d' andren ik 't lenig loover ronden, Wijl ze ál te ver en diepgeworteld stonden

En zonder hoop, te leven zij aan zij.

Als vlinderzwermen, die de lucht doorblonden, Nam mee de wind, die suizlend vloog voorbij - Een liefdebode, in spel of medelij? -

De gouden blaadren, die ze elkander zonden.

Herfstblond-gelokt en avondgoud-bezond, Zoo zie ik weer, op gulden hemelgrond,

Die berken, vroom als heiligen in kerken.

O vond uw liefde een sterke en teedre hand, Die lichtte u op en naast elkander plantt'! -

Van krank verlangen sterven nu die berken.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(27)

Herfstmooi

Dien morgen, dwalende in het bosch, geviel 't Dat ik ontwaarde - kelk uit brons gedreven - Een holle tronk, die over was gebleven Van d' ouden boom, die éens ten hemel hield,

Koninklijk trotsch, de hooge kroon geheven - Door lage baatzucht was die boom vernield, Doch bleef de tronk met d' eedlen drang bezield

De ontwijde plek wat herfstlijk mooi te geven.

Een rosse rank, met bramen rijk bezet, Gelijk een snoer met donkre flonkersteenen, Een gouden varen wou hij woon verleenen.

En herfstrag weefde een kanten parelnet,

Vol blanken dauw, rondom dien boomtronk henen, Die van den dood zijn droom van schoonheid redt.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(28)

De gele berk

De gele berk bestrooit mijn somber kleed Met gouden schijven, tot mijn schoot bevat, Broos diafaan, zijn héelen bladerschat.

En droevig klaagt de berk: - ‘Waarom gereed Ten vlucht gelijk de zwaluw? Al wat 'k had, Ik gaf het u. Nu 't laatste blad me ontgleed Zal 'k eenzaam rillen, bloot in winterleed

En wie mij liefde mijden zien mijn pad.

‘Verlaat mij niet! Vergeet mijn liefde niet!

Uw hoofd leunde aan mijn stam - Met lente-aroom En teeder streelend zomer-tooverlied

Uw weemoed wiegde ik, maakte uw ziel weer vroom.

Wie zou me omarmen zoo gij mij verliet?

Wie zou 'k doorsuizlen met mijn vrededroom?’

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(29)

Herfstwandeling

In sluierneevlen, teêr als wierookwazen, Het morgenherfstwoud sluimert, druiveblauw.

Smaragden wei, waar blanke geiten grazen, Ligt vonkbesprankt met diamant van dauw.

Wijd spreiden velden als een breede waaier, Van raaploof groen, van haverstoppels geel Of leeg, doorploegd en wachtend zacht den zaaier,

Als diepgeribbeld paarsigbruin fluweel.

Herfstdraden zweven 'lijk gesprongen snaren Van elfeharpen voor de ringelrei.

Verwelkte grassen, blond als kinderharen, Omwuiven 't pad naar de uitgebloeide hei.

De lijsterbes heeft bloedkoralen trossen, De berk strooit goudmunt en de vuureik laait.

De wolken zeilen, zwaar van zilverdossen, De hei belommrend, waar de koelte waait.

Nu golvend rijzen lichte nevelbeelden, Gelokt door zon uit ros van heiravijn.

En 't bosch onthult zijn tooversprookjesweelden, Waar week de damp, een opgerold gordijn.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(30)

Als kelken blank van alabast en marmer, Vergoedend bloemen, die verdwenen zijn, De zwammen pralen - ook met kleuren warmer,

Van crocusgeel, oranje en karmozijn.

Het woud, getooid met koningschoone kleuren:

Hel koperrood, citroengeel, jade en goud, Vermengt bedwelmendzoele stervensgeuren Met mos-aroom en reuk van bramenhout.

De boomen weenen, éen voor éen, hun bladen, Die vallen traag en fladdren vlinderzacht.

Een Oostersch vloerkleed dekt de rulle paden, Waar 't ritslend kreunt om wreed vertreden pracht.

De wind bespeelt de smartbewogen boomen En weemoedzucht tot ruischlied plechtig zwelt, Of ernst van orgel met violendroomen

En klacht van hobo tot koraal versmelt.

Door 't gouden herfstwoud droomend wil ik dwalen, Tot 'k zie, in purperzee van avondrood,

- Een heldeschip omvlagd van vlammen - dalen De roode glorie van de zonneboot.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(31)

Morgennevelen

Verrijzend dreigend, Nevelmaagden weren Den liefdegroet der dappre Zonnestralen, Die, lokkend, strooiend, koningsmild, opalen,

Door blanke sluiers drijven gouden speren.

De Zonnezonen daalden, haar te halen, Dat zij van de aard ten hemel wederkeeren.

Zij lossen óp het gaas der wazekleêren, Als wierookwalm uit parelmoeren schalen.

Zie, rank zich rekkend, rijzen ván de velden De Nevelmaagden, tot ze in blauw verdwijnen.

Wat vlokken talmen, zwevend dons van duiven.

Weer blond en groen de landen, wie ze ontwelden, Weer 't bosch daarachter, streng van kruinenlijnen,

Zwart, dofbedauwd als rouwig blauw van druiven.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(32)

Rust

'k Lig aan uw borst, o Moeder, die mij wacht!

Mijn moede handen streelen loom uw huid En woelen warm in bloeiend gras en kruid

En tasten blind naar blijde levenskracht.

Dan rijs ik op en strek de handen uit Naar 't ver mysterie van de sterrenpracht, Die lokt, belovend, in den blauwen nacht -

Is niet mijn ziel een blanke hemelbruid?

O Moeder! neem 't geleende lijf nu weer!

En, mag 't niet slapen zonder wederkeer, Herleev 't als boom vol melodie van wind.

O Vader God, die in den Hemel zijt!

Neem weer mijn ziel, die naar uw liefde schreit En laat haar droomen, als een doodmoe kind.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(33)

Herfstaarde

Toen vroeg ik de Aard: - ‘Wil van uw kracht mij geven, Om met een glimlach, kalm en zonder klagen, Met trotschen tred bergóp te blijven dragen De ál zwaarder last van 't kruis, dat plet mijn leven.’

Toen liet, sibyllisch antwoord op mijn vragen, De wind, doorruischend de ijle Octoberdreven,

Waar 'k lag en wachtte - en 't kruis lag zwart daarneven - Een gouden vlucht van blaadren nedervlagen.

In 't goud der boomen lag ik lang verzonken En dronk mijn ziel aan aarde-aromen dronken -

Kalm rees ik op en kon mijn kruis weer tillen.

En sedert voel ik, als een teedre zegen, Uit mos en aarde en blaadren opgestegen,

Berustingkracht mijn zingend bloed doortrillen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(34)

Herfstregen

De zoele regen spreidt haar blanke gazen En suizelt zacht haar lavend slapelied - Ik laat haar zingen voor mijn moe verdriet

En geef mijn hart gevangen in haar mazen.

Verdoezlend zijïg landen en verschiet, Hult ze ál zóo teeder in haar bleeke wazen Dat 'k zacht laat zinken, ver van wereldrazen,

Mijn loom verlang in daadloos droomloos Niet.

Doorziepel zoet mijn hart met weeken weemoed, Gelijk de lucht met geur van bosch en veld, O bron, die welig uit den hemel welt!

En weef in nevel blank van stillen deemoed Mijn ziel, verkalmd na levens ruw geweld, Die, vroom berustend, God geen vraag meer stelt.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(35)

Herfstbloemen

De boomen donkren langs de leege landen En koning Herfst al 't rijk voelt broos van duur.

Zijn late bloemen triomfantlijk branden, Oranje en rood gelijk een vreugdevuur.

Kwam tarwegoud en roggezilver rooven De maaiersstoet en liet de velden kaal, Oost-Inje's kers nu hagen tooit en hoven

En lijsterbes draagt fruit van bloedkoraal.

Verdween de laatste garve rosse haver, Nog vol en gul bloeit rozen-karmozijn En dommlend wiegt de escholsia-papaver

De oranjemutsjes, blinkende als satijn.

Chrysanthegeel nu speelt voor gouden-regen, Pioenenvurig pralen dahliaas,

De zoele herfstbui laaft als lenteregen, Als Meidauw blank is morgennevelwaas.

In alle tuinen blaken Afrikanen,

Een dapper leger, stoer, vol gloed en moed.

Doch slapper, ijler hangt al 't loof der lanen, Of elk blad wist hoe 't morgen sterven moet.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(36)

De zonnebloemen, die vol hoogmoed pralen, De harten heffen, ruig, omstraald van goud.

Blij schaatrend vlamt scharlaken van zonalen - En Herfst werpt morgen fakkels in het woud.

Verwelkt der bloemen purper en oranje,

Hij steekt met fakkels vroolijk 't bosch in brand.

Wijnrood laait vuureik, zwavelgeel, kastanje En berken strooien goudmunt over 't zand.

De popels vlammen, goudenen flambouwen.

Geel smeult de linde als ondergaande zon.

Als 't brandend braambosch, goddlijk om te aanschouwen, Wordt elk struweel een kleurenweeldebron.

Doch phlox en aster, die hun twijgen tooien Met sneeuw van wit en rouw van violet, Staan, weemoedgeurend, klaar al te vermooien

Met droeve bloemen Herrefst's bladerbed.

Strijdhaftig rijzen roode gladiolen -

'k Aanzie in elk een engel-vlammezwaard.

O Engel streng, in stervend loof verholen,

Verdrijf nog Herfst niet! blijv zijn bloei gespaard!

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(37)

Zoele schemer

Massieve muur op melkig hemelblank,

Het donker woud staat, plechtig streng, te zwijgen.

Verlamde vleuglen, hangen slap de twijgen Der laneboomen, langs hun stammen rank.

Als witte vlokken, loom ontblaadrend, zijgen De sneeuwen bloemen van een rozerank.

Verschroeid van dorst, van dorre hitte krank, Langs grijzen grintweg, valend, velden hijgen.

Een strakgespannen doek vóor 't hemelblauw, De lucht lijkt door geen lichtlans te doorboren.

Droef loeit een koe; om regen schreit een pauw.

Dan stilte alom, nog stiller dan tevoren.

In 't leeg vertrek de kloktik is te hooren.

De takken hangen, wimpelen van rouw.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(38)

Sombere herfstdag

Gestolde golven van een donkre zee, De zwarte kruinen van het herrefstwoud, Een aanschijn droef, dat tranen wederhoudt,

De bleeke hemel vol verzwegen wee.

Omploegde landen, moeders moe en oud, Van de eg doorkerfd, gelaten en gedwee Den zaaier wachtend, weder gevensrêe,

Na 't willig offer van het korengoud.

Mat onyxgroen, bedonsd van blanken dauw, Is 't eenig kleurvlekje in de herfstlandouw Het spruitend raaploof, teêr als hoop in smart.

De blanke lucht doorzeilt een sombre kouw En, schrijnend schreiend, dringt zijn roep van rouw Mij diep in 't winterwachtend weerloos hart.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(39)

Novemberweemoed

November dempt de blijde Octoberverven Tot roestigbruin, dofgeel en donker brons.

De blaadren zijgen om in 't slijk te sterven.

Tot somber grauw verdicht het wolkendons.

De wingerd, die met mantel van scharlaken De dorrepswoning koninklijk vermooit,

Moet, één voor één, zijn roode blaadren slaken, Als bloedkoralen aan zijn voet gestrooid.

Schoon, hier en daar, smaragden blaadjes trillen Of, natte rouwvlag, druipt nog zwartig groen,

De meeste boomen, bloot al, staan te rillen, Het doodskleed wachtend van het sneeuwseizoen.

De lucht, eens blauw, toen blijde vogels floten, Als in een sterfhuis huivert, kil en stil.

De grijze hemel lijkt voorgoed gesloten, De ontluisterde aard verloor haar levenswil.

Komt zonneschijn door de ijle kruinen spelen, 't Is koude harde liefdelooze glans.

Soms komt wel veedlaar Wind een herfstlied veêlen En zweept de blaadren òp ten doodendans.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(40)

Dan zinken, moe, zij op dezelfde paden Waar ze aan hun takken ruischten zomerzang.

Maar diep in d'akker sluimren zacht de zaden En droomen vroom in onderaardsch gevang.

De regen ziepelt, weenend bleeke tranen, Den horizon verhult een matte mist -

Waartoe nog zwerven door ontloofde lanen, Waar moede weemoed troost en hoop vermist?

De lucht is droef van zwam- en bladergeuren En mosaroom en roep van rave en kouw.

De tred wordt traag, het hart wordt zwaar van treuren - Schuif liever aan den zetel bij de schouw.

Doch in den haard aanzie het spel der vlammen, Uit beukeblokken rijzend rood en goud.

De ontbonden zielen zijn 't der fiere stammen, Die velde en kloofde een bijl in 't najaarswoud.

O zie die vlammen goud en purper blaken Als jonge zon in rozig morgenrood,

Belovend blij na winterslaap ontwaken, Belovend leven na wat leek den dood.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(41)

Novemberschemer

De donkre driehoek van het lage dak Staat fel geëtst op 't lakrood van de lucht, Waar winterzon, verworpen hemelvrucht,

Uitweent haar wond, die bloedende openbrak.

Als nachtkapellen, zonder wiekgerucht, Laat vallen stil een vreemdverwrongen tak, Verblind door 't laaien van het luchtelak,

Een laatbewaarde zwarte bladervracht.

In 't landlijk huisjen ópvlamt gouden schijn Van avondlamp en maakt van 't kleine raam

Een sprookjeswonder - Achter 't kantgordijn, Zou, fluistrend teeder elk den liefsten naam, Terwijl twee harten innig kloppen saam,

Een menschenpaar in liefde zalig zijn?

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(42)

Novemberwoud (I)

Novemberwoud lijkt goud van lenteknoppen.

In bronzen water blinken zilvervoren

Van zwemmende eenden, roodbruin, geel-ivoren, Dof wolkengrauw met groenfluweelen koppen.

Een grijze hond flapt ruige vacht en ooren - Een sproeifontein van kristallijnen droppen.

Zacht zingt de wind in ritselende toppen.

'k Zit op mijn bankje, in heugenis verloren.

Hier strooide ik broodkruim, blank op 't bronzen water En 't eendenkoor voer aan met blij gesnater.

Daar zwom mijn hond en kwam een tak mij brengen.

Nooit zal mijn hond meer dansend tot mij komen, Trotsch om een tak en droppels-offer plengen

En spelend vluchten onder suizelboomen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(43)

Novemberwoud (II)

Geknotte wilgen ballen bruine knoesten, Als donkre vuisten, naar het wolkengrauw.

Uit struikenruig wiekt óp een zwarte kouw.

Treurwilgen buigen, of ze zijgen moesten In 't grijze water, elke een moede vrouw, Die, los de lokken, 't leven wil verwoesten.

In 't verre park, waar de ernstige eiken roesten, Verschrikt de stilte roepen van een pauw.

Op rosse kruinen tikt en ritselt regen.

Als doode vogels, wervlend komt gezegen, Vol stervensgeur, een klamme bladervlucht.

Geen warmer kleur dan 't giftig rood der zwammen, Tot late zon de droppels vreemd doet vlammen En als een wond doorbloedt de bleeke lucht.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(44)

Novemberwoud (III)

Kristalblauw blinkt de hemel, fel en hard.

De leege laan, die 'k aarzelend betreed, Waar storm al 't bronsloof van de takken reet, Dreigt met haar boomen star en wanhoopzwart.

Een koude goudspeer treft mijn oogen wreed En dringt mij diep in 't liefdezoekend hart.

De boomen lijken de armen van mijn smart, De zonnelach, een hoonlach om mijn leed.

Maar de aard, die hol klinkt als het rijk van Dood, Bewaart wel veilig in haar moederschoot

Het leven, dat zij wedergeven zal.

Eens krijgt de laan haar loof en vogels weer, Als lente smelt dien hemel van kristal,

Maar ik, geloof in liefde, nimmermeer.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(45)

Novemberwoud (IV)

En van de bruine druipende olmetakken Vliegt, als een bang verjaagde vogelvlucht, Een bui van blaadren door de grijze lucht,

Die 't bleeke zand met blinkend brons bevlakken.

Een donkre boer spit óp de laatste vrucht En stouwt de knollen blank in grauwe zakken, Naar 't lage hutje - 't lijkt in de aard te zakken -

Brengt hij zijn oogst, op krui, die kreunt en zucht.

Een zwarte kouw zeilt over winterkoren, Als haren donzig, helgroen als smaragd En laat gerekt zijn droeven herfstroep hooren.

Gebogen, kruit de donkre boer zijn vracht.

En áldoor vallen, vullend de akkervoren, De windgedreven bruine blaadren zacht.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(46)

Herfstheide

Vol grijze dreiging hangt het zware zwerk Op 't rossigbruin van de uitgebloeide hei.

Langs 't bleeke zandpad zeult een kar voorbij Een donker schonkig paard - Eén tengre berk

Rijst rank op 't grauw met siddrend bladgesprei.

En plechtig ruischt, 'lijk 't orgel in een kerk, De wind door 't woud van sparren lenig sterk

En sombre beuken, 't heideveld terzij.

'k Vlij me in een kuil en dek mijn leden moe Met geurend blad en ros ruig heikruid toe

En luister, oor en hart aan heideschoot.

Nu waar 't wel zoet, terwijl ik d' aardgeur dronk, Zoo stil dit hart werd en hier zacht verzonk

In 't lang verlangd mysterie van den dood.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(47)

Novembernevel I.

Novembernevel breidt zijn duivegrijzen Fluweelen mantel vóor den horizon,

En, heffend de armen naar dien voorhang, rijzen De bronzen boomen ter verborgen zon. - Terwijl hun broeders, kalm gelaten wijzen,

Naar de aard gebogen, waar hun heil begon, Hun broozen tooi van bladguirlanden wijzen,

Die laag de laan met loofgoud overspon.

- ‘Beschermd voor stormen, die uw trots doorvlogen, Versieren wij met gulden bladerbogen

De herfstlijke aard, waaruit wij leven zogen En strooien goud als voor een lentebruid.

Hoe strekt gij nog naar zonverlaten hoogen, In dwaze hoop, uw smeekende armen uit?’

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(48)

II.

- ‘O zonaanbidders! leert uw hoop vergeten!

Onze oude gouden koning Zon is dood, Op wolkenveld verslagen en versmeten,

In grijze lijkwâ, onder zerk van lood, Gebed door mist, bij rouw van ravekreten.

En nimmermeer verblijdt ons morgenrood.’

Doch zingen zacht de hooge Zon-profeten:

- ‘Eens keert hij weer in purpren zegeboot!’

Uit bleeken nevel leken stille tranen.

De fulpen mist wordt licht als duivedons.

Een zilverschemer vlot door al de lanen,

Weerspiegeld dankbaar door het stammenbrons.

- ‘Hij leeft! hij is! Verwerpt uw sombre wanen!

Ver weg, onzichtbaar, leeft de Zon voor ons!’

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(49)

Stervende herfst

Ik wil het sterfuur van den Herfst verbeiden, Zooals ik vroeger slaaploos nederlag Om roze-aroom en nachtegaleslag

Mijn handenvouwende aandacht vroom te wijden, Tot ik het zilvren van den morgen zag,

Roerloos ontroerd van droefzoet lentelijden En mild mijn oogen weenden om het scheiden

Van Mei, die vlood voor vuur van zomerdag.

Maar hoe ik de oogen sper en wacht en luister, Geen teeken van verderven heb 'k bespeurd.

Nog praalt de Herfst in roode' en gouden luister, Of wind al flarden van zijn mantel scheurt.

Maar diep in 't woud loert Winter wreed - en kruist er De Herfst zijn weg, Herfst's leven is verbeurd.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(50)

Nevel en rijp

Teêr neemt de Nevel, bleek van zacht erbarmen, De zwarte boomen, die om 't bladkleed rouwen, In weeke sneeuw van wijde mantelvouwen.

Breed zweeft haar witte sluier, van haar armen Sleept over de aarde 't blank fluweel der mouwen.

En wijl zij niet, als lentezon, die armen,

Verstard van wanhoop, troosten kan en warmen, Laat ze op hun takken bleeke tranen dauwen.

Nu, hand in hand, komt Rijp met Schemer dalen En toovert om tot kristallijnen kralen

De bleeke tranen, die de Nevel weende.

En purpren koning Zon zal morgen komen En kussen áf dien vonkeltooi der boomen, Tot elke tak voelt wat de Nevel meende.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(51)

Winterbosch

In schijndood staan de looverlooze boomen, Wijl tooverslaap beving het winterbosch.

Zij wachten stil: April zal éens weer komen.

Zij droomen zoet, in geur van aarde en mos.

Als tuilen hoog uit brons van ranke vazen De takken rijzen in de grijze lucht,

De knoppen dicht, tot lentewind komt blazen En kust hen open met een weeldezucht.

Het grijsgroen gras lijkt bruin van beuknootdoppen.

Een kouw wiekt óp uit ritslend eikehout, En sprenkelt zwaar een bui van zilverdroppen Uit rosse bladvracht, dof als heel oud goud.

Langs 't bruine woud zie 't aardezwart doorboren, Of 't profetie van blijde kleuren was,

Smaragdehalmig, 't jonge winterkoren, Zoo frisch en pril als vroolijk lentegras.

Doe flink uw tred berijpte grassen kraken, Tot, ál te vroeg, ten lagen horizon, Gelijk een vrucht van koninklijk scharlaken,

In smeulend purper daalt de winterzon.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(52)

Tot langs den woudzoom, over donkre landen, Wij wenken zien, oranje in avondmist,

De lichtjes, die in verre huisjes branden En gele maan, omkransd van amethyst.

Maar zie! de boomen breiden smeekende armen.

Maar luister! - Ik versta hun stille taal.

- ‘O wreede mensch! Wij roepen om erbarmen!

Vermoord ons niet eer zingt de nachtegaal!

‘Wie zal den zwerver koele schaduw geven En knaap en meisje, droomend, wang aan wang,

Zoo gij ons velt? O laat ons, laat ons leven En duizend vogels loonen 't u met zang!’

O lieve boomen, 'k streel uw ruige stammen, Gij, die gelaten op uw vonnis wacht.

Ik hoor uw noodroep, 'k voel mijn hart vol vlammen:

Liefde voor u, toorn voor wie u veracht.

O boomenbeul! werp weg de bijl! Genade Voor de arme reuzen, weerloos in hun kracht!

Dan zeegnen ze u in groene lentewade - O blijv' niet machtloos de éene dichterklacht.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(53)

Sneeuwvlokken

Kapellen blank, ontfladderd paradijzen, Dwarrelen duizelvlug, bij duizendtallen, Tot, vleugellam, tot vlokken zij zich ballen

En, windgedreven, aarzlen en vergrijzen.

Uit hemel rein op donker slijk gevallen, Zweven zij neer en rusten van hun reizen.

Zij willen morgen weer ten hemel rijzen, Wanneer de zon vernevelt hun kristallen.

Neen, morgen niet - Eerst moet door zwarte schreden Hun zuiverheid bezoedeld en vertreden

Of wreed gekneed door harde knapehanden.

Doch kan geen smart hun wezen héel vernielen.

Eéns waait weer dooiwind over winterlanden En stijgt de wierook van bevrijde zielen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(54)

Bevrozen ruit

Kristallen woud van varens en lianen, Op maandoorzilverd vonklend ruiteglas - 'k Houd d'adem in, die, lentewarm, kon ras Uw starre pracht versmelten doen in tranen.

Kristallen woud, mag ik, van lijdend ras, In reinheid rusten van uw tooverlanen, Om 't brooze wonder van uw ijsbloei wanen Dat droom van schoonheid levend leed genas?

Maar 'k voel mijn bloed van koû des doods doordrongen En 'k haat dat pralend diamanten woud.

Ik wou dat tranen mij uit de oogen sprongen En 't woud verwoestten, maar mijn hart is koud.

O 't wordt mij bang - Ik wou dat vogels zongen, In 't roode vuur van morgenzonnegoud.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(55)

Dooiwind

De zoele dooiwind heeft mijn ziel bevangen, Bedwelmend zoet, met lentlijke aarde-aromen.

Zij richt zich op uit slaap vol bange droomen En zingt, als vroeger, liedjes van verlangen.

De bloesems benglen al aan de elzeboomen En gouden sluiers rond de wilgen hangen.

Aan stengels teêr, in rijpfluweel gevangen, Gezwollen knoppen rood te voorschijn komen.

Ziel, bij, die bonsde aan kil kristal van ruiten, De dooiwind zoevend roept u! Zweef naar buiten

En streel de klokjes, die de sneeuw doorboren, De knoppentwijg, waar de eerste merels fluiten

En de esmeralden halmen van het koren En 't jonge gras! Ga weeldehoning buiten!

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(56)

Angst voor de lente

De dag bleef lichtloos - 'k Luisterde, urenlang, Naar regen-weenen en naar stormen-kermen.

O liet een god, in eindelijk ontfermen, De blonde lente los uit haar gevang!

Maar nu weer klokjes bloeien langs de bermen, In knoppend woud juicht de eerste merelzang, In de enge kamer vlucht ik, hijgend bang.

Wie zal, wie zal voor lente mij beschermen?

Toen 't grijze land in bleeken schemer lag,

School ik bij 't vuur en weet mijn huivrend lijden Aan lenteliefde en ademloos verbeiden

Van hemelblauw en gouden zonnelach.

'k Weet nu: nooit zal mij lente meer verblijden En 'k wensch mij weer den sombren winterdag.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(57)

Lentewolken

Als grauwe blokken halfgesmolten ijs De wolken drijven door den hemelplas.

In bleeke lucht, doorsneeuwd van nevelasch, De stammen stijgen, rank als wilgerijs.

Doch vele sluimren op 't berijpte gras.

De laan wordt rustwijk na de levensreis.

En groen doortuilt den weemoed van dat grijs, Waar 't hoopvol droomde in teeder struikgewas.

En tot die boomen, voor den slaap geveld Van menschen, werpt verborgen zon een lans En hult de plek in zilvren hemelglans.

Nu, hef ik de oogen naar het wolkenveld, Zie 'k, in een kolk van afgronddiep azuur, Een Engel wenken, blank van lentevuur.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(58)

Wilgekatjes

De wilgekatjes in de ranke vaas, Donzig en blond, in geel van kaarsenlicht, Zijn me een volkomen stil Aprilgedicht -

Over welks schoonheid ik mij vroom verbaas.

De schelle dag voor teedren schemer zwicht.

De ruiten reeds zijn mat van melkig waas.

De wind omzoeft mijn woon met zoet geblaas.

Verinnigend, den voorhang schuif ik dicht.

Terwijl, die vreugd door lang gemis ontwend, 'k Mij blij vermei in d' eersten lentegeur, Teekent de schaduw op de blanke deur,

Waarheen opeens mijn aangezicht zich wendt, Dien slanken tuil met zwart en grijs voor kleur,

Zuiver en teêr als een Japansche prent.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(59)

Kille aprildag

Op luchtegrauw is 't eenig plekje azuur De kiel van hem, die spit de bruine kluiten.

Star, op de heuvlen, die den einder sluiten, Het sparrenwoud gelijkt een zwarte muur.

In 't somber woud geen vogel nog wil fluiten.

Geen knop ontlook, de wind is winterguur - Droef keer ik weer en rakel 't smeulend vuur

En, huivrend, schuif den voorhang vóor de ruiten.

Terwijl verschrikt me en hoonend ziet mij aan, In 't knoppennet der leege lenteboomen,

Het goudgelaat der koude lentemaan.

En 'k weet: wel morgen zal de lente komen,

Maar niet voor mij, die mag niet eens meer droomen En liefst van al voorgoed wou slapen gaan.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(60)

Bladerenschaduw

Het hoofd gebogen, liep ik, zwaar van smart, In stil Aprilwoud, dor en winterzwart.

Blauw blonk de hemel, doch mijn hart bleef zwaar.

Zou 't nooit meer bloeien als een rozelaar?

Daar zag ik, donker op het zonnig pad, De schaduw liggen van een bladerschat.

Ik hief verrast mijn droef gebogen hoofd, Volbracht éen boom al wat April belooft?

Neen, 't was een eik, die, héel den winter, vast Zijn bruinen tuil hield als een heilge last.

O trouwe boom! gij zijt mijn hart gelijk, Vol doode blaadre' in 't blauwe lenterijk.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(61)

De wintersche kamer

De wintersche kamer maakt somber en oud.

Ik wil mij verjongen in 't knoppende woud.

Terwijl ik daar zat bij den winterschen haard Gebeurde er een wonder aan hemel en aard.

Hoe leefde ik zoo zangloos, zoo arm en zoo koud?

Nu vul ik mijn handen met zonnegoud.

O zonlicht! o zegen uit Engelenrijk!

O goud van den hemel! hoe maakt gij mij rijk!

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(62)

Lente-kabouters

Uit lente-azuur alom stroomt zonnegoud, Maar grauw en bruin nog sluimert heesterhout -

Neen, kleuren vlammen, rood en paars en geel!

Zijn 't crocusbloemen tusschen dor struweel?

Naar 't grijze duindal kom ik blij gesneld.

Hoe? Windbewogen wuift nu 't bloemenveld?

Kabouters zie 'k, ontvloden Sprookjesland, In bloemekleêren, dansend, hand in hand, Geheimvol zingend - hoor! een tooverspreuk!

De lucht wordt zoel van hyacinthereuk.

Vannacht, in 't veldje, blank van lentemaan, Zie 'k héel die plek vol lentebloemen staan.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(63)

De luwe kamer

De luwe kamer is lenteblij Van zon en jacinthegeur, Als ware voor áltoos nu voorbij

Het wintersche wolkengetreur.

Nu wil ik door velden en lanen gaan, Waar de zijïge wind mij omvlijt,

Waar de boomen al hoopvol te beiden staan De blaadren- en vogelentijd.

Een zoele regen nu streelt het gras En de knoppen, gezwollen en blond, En ik loop als toen ik een kindeken was,

Met dorstig ontloken mond.

En het is me of ik in dien regen een traan En een kus van de lente proef -

En ik keer tot mijn kluis, door het groene graan, En mijn hart, dat is blij - en toch droef.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(64)

Lentegoud

Nog mengt er zich geel in het prille groen, Wijl het dronk den wijn van de zonnezoen.

En kinderen komen van 't bloemenland, Met gele narcissen, als vuur, in de hand.

En knapen omslingerden hoed en borst

Met het goud, dat als bloemen uit de aarde borst.

En kransen omtooien het stuur van hun wiel, Of er goud van de zon uit den hemel viel.

En ik loop in de zon, langs het blonde woud En ik vul er mijn oogen met zonnegoud.

En ik vul er mijn oogen met bloemengeel, Dat ze ontvangen van lente hun eigen deel.

En ik droom van mijn jeugd, toen ik dronken was Van de zon in den hemel, de bloemen in 't gras.

Wil nu mild zijn, April! Geef de weldaad mij weer Van dien jubel om bloemen en lenteweêr.

Zie mijn hart, hoe het koû lijdt en arm is en oud!

En vul het met weelde van zonnegoud!

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(65)

Lente zoeken

Ik duizel, moe van duizend boeken lezen - En wat ik zocht, ik vond het nooit in boeken.

In frischgroen woud ga 'k jonge Lente zoeken.

'k Wil in haar armen sterven of genezen.

De merelfluit vervangt den roep der roeken - In 't zwarte hout hoe deed die onheil vreezen! - En gras en loof, uit winterdood verrezen,

Hoe blij zij weer tot leven zich verkloeken!

Vlot dáar niet Lente's kleed, waar meien blanken?

Haar groene sluier wuift langs kronkelpaden - Ik ijl haar na. Hoe glanzen leeg de banken!

O 'k zie haar, blank, in 't vijverblauw aan 't baden.

Haar bladerkleed heeft ze aan een boom gehangen.

Haar spelgedein spat droppels op mijn wangen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(66)

Lenteregen

Ik luister dat 'k onthouden zal Uw rhytme, lenteregenval, En d' ondertoon van windespel, Die donkere violoncel,

Die 't ruischlied met zijn ernst vermooit.

Ik hoor hoe regen kralen strooit Op alle ruiten in cadans En op de daken tript haar dans En klokt in overvolle goot En lokt of zoet zij laving bood, Nu tikkeltokkelt fijn coquet, Als op spinet een menuet, Dan zilvrig schatert, dartel kind, Om 't somber grommen van den wind.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(67)

Zijn 't blanke zwanen....?

Zijn 't blanke zwanen, die het water klieven?

- Neen, lentewolken in den blauwen plas.

Zijn 't vlokken sneeuw? - Neen, de eerste madelieven, Ontloken stralende in het lentegras.

Als donkre golven, door den wind bewogen, De kruinen deinen, zwellend knoppenzwaar -

Vannacht, verborgen voor ontwijdende oogen, Kust open 't loof een adem wonderbaar.

De meidoorn siert met kartelgroene tuilen Het knoestig bruin van traag ontwakend woud,

Waar, langs der stammen bronzen tempelzuilen, De zonneregen 't mos bevloert met goud.

Vink, fitis, tjiftjaf 't simpel liedje kweelen.

De koekoek zingt zijn droevig zoet refrein.

De doffer koert: - ‘Wie komt mijn nestje deelen?’

De zwaluw roept, tevreê weer thuis te zijn.

De merel fluit, de crocus vlamt oranje.

De treurwilg buigt in gouden sluierpraal.

Van sappen klevend, grijpt al een kastanje Met handjes wollig naar een zonnestraal.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(68)

Aan ribesranken roode trosjes benglen.

Seringeblaadjes donzen, rosgetopt,

De wolken zweven, witgekleed als englen En sprenklen zegen: ál wordt frisch bedropt.

Met bloemengeel zijn mooi de koolzaadvelden, De landen graan met speren van smaragd.

Op 't oude nest komt de ooievaar zich melden, 't Is of de bleek met waschgoed flappend vlagt.

In ruig van braam en blond van helm verscholen, Waar de eerste vlinder breidt de vleugels uit

Op tengre stengels bloeien duinviolen En bijen zoemend zoeken honingbuit.

Op ranke staven rijen hyacinthen Hun klokjes bont vol geur van specerij

En, rood en blank, omgolfd van bladerlinten, Staan tulpen trotsch, om eigen schoonheid blij.

Bevrijd, verwonderd, koeien staan te droomen, En lammren dansen bij den weidevliet.

Langs bruin van heg en knoppende olmeboomen Trompetnarcissen blazen 't lentelied.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(69)

Lente-ontwaken

Met orgelwijding plechtig rolt de donder, De regen tokkelt, zingend waait de wind,

Verkondend Godes onvolprezen wonder, Uw wederkeer, o Lente! o hemelkind!

Nu, met éen wiekslag, woelt de wind weer kolken Van diep azuur in 't grauw der luchtezee

En koning Zon werpt gouden stralendolken, Tot alle wolken drijven heen gedwee.

Wijl regen zoel met tooverdrank wou laven De sluimrende aard, die leek een somber graf,

Herleven jong der boomen doode staven, Als, in den Bijbel, Arons dorre staf.

Omgloord, verheerlijkt door den zonneregen, Ontplooien ze ál wat stil hun hart bevat,

Als vrouwen mild, die voelen geven zegen, Een lang verholen trouw bewaakten schat.

Aan schijndood hout de bang gesloten knoppen Als bloemen zwellen, purper, ros en blond,

Dan barsten open, waar de stralen kloppen En donzen blaadjes turen hoopvol rond.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(70)

Het korenveld heft esmeralden lansen, Vergeetmijniet bloeit blauw, een hemelbloem.

Aan elken grashalm diamanten glanzen En elke plas verdubbelt hemels roem.

Als groen satijn vol zonnegeel gewemel Van boterbloemen blinkt de lentewei.

Als sterren blank, gevallen uit den hemel, Goudhartig stralen madelieven blij.

Omwolkt van bloesem pralen de appelboomen.

Uit bruine velden laait der tulpen brand, De lucht bedwelmt, vol hyacinthe-aromen.

De kindren juichend dansen over 't land.

Gewiekte bloemen, fladderen kapellen, Licht zweven mugjes, bijen zoemen zwaar.

De sprengen ruischen en de beken snellen.

Verliefde vogels weven nestjes klaar.

Zij tierelieren, kweelen, fluiten, galmen Hun lentelofzang, elk in eigen taal -

Dan zingt alleen, komt de avond ál verkalmen, De liefde-extase van den nachtegaal.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(71)

Lentelaan

Van zongeel zand en esmeralden graan, Van blaadjes pril, gekleurd door lentesappen

En hemden wit, die over hagen flappen, Is blond en groen en blank de lentelaan.

Ontsnapt de ren, door 't golvend koren stappen Ivoren kippen met haar trotschen haan.

Van elken tak maakt wind een wappervaan En ál de hemden laat hij vleugelklappen.

In wolkend stuifgoud, zilvrig, flitst voorbij Een fiets den bruinen hooggewielden wagen, Waarvan de voerman 't paardje een tak laat dragen.

Bij 't raam, die lijst voor lente-schilderij, Waar 't wintersch hart wil vrede-honing vragen,

In purpren tulpkelk, gonzend, plonst een bij.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(72)

Uitzicht

Hoe lijkt zoo klein dat paardje in helgroen land, Een speelgoeddier van sneeuwigwit satijn!

Als windbewogen ranke bloemen zijn Die kindren, kleurig, dansend, hand in hand.

En avondzon bevloeit met purperwijn

't Framboosrood daakje en zet elk raampje in brand, En vóor den gelen hemel beeft de wand

Van 't lentebosch met zachte golvenlijn.

In 't landlijk tuintje breidt zijn koepel uit En tooit zijn groen met fakkels rozerood 't Kastanjeboompje vroolijk, vol geluid Van slapengaande vogels - Blanke bruid, Een deutzia bloeit. Violen staan gepoot.

Een rozerank omlijst mijn vensterruit.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(73)

Naar 't lentebosch

Door 't zonnig dorp, waar Zondagsklokken luiden, Den landweg langs, doorgroefd van karresporen, Waar blauwe bloemen 't bermegras omboren, Naar 't lentebosch - Weerom van 't zoele Zuiden, Doen blijde vogels liefde's loklied hooren.

En meidoorns pralen, blank getooid als bruiden En menglen geur met zoet aroom van kruiden En adem frisch van teêrgroen lentekoren.

Nu wil ik stil in kuil vol heikruid rusten, Gedachten bannen, vroom aandachtig luistren Naar wat de pas ontloken blaadren fluistren.

't Is of hun geuren koel mijn oogen kusten.

Hoog koeplen wolken, als beloofde bergen - Maar 'k wil in 't gras mijn oogen moe verbergen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(74)

Naïeve liefheid

Naïeve liefheid van vergeet-mij-nietjes, Violen, vroegling, onschuld, eereprijs!

Als Arons staf gaat bloeien elke rijs.

In licht jong bladgroen lokken vogelliedjes.

Toen elke sloot gevangen lag in ijs, Hoe blij leek dolen langs bevrijde vlietjes En rust in hei, waar, buigend ruige sprietjes, De bijen zoemen zoete honingwijs!

'k Weet niet waarom dat rosrijp haverkoren, Die lijsterbes vol trossen bloedkoraal, Die laan, doorzoefd van plechtig herfstkoraal, Die bladerregen, latend boomen kaal,

Met waaiend boschgoud vullend woudzoom-voren, Mij dezen Mei doet lijken leeg en vaal?

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(75)

De berken bloeien

De berken bloeien in de lentelaan En geuren zuiver in den koelen wind, Die, moederzoet, als haren van een kind, De halmen streelt van 't grasgroen lentegraan.

Hart smartdoorwoeld, dat zoekt waar 't vrede vindt, Hoe liet gij ver mij van mijn berken gaan? - Straks boven 't pijnwoud rijst de blanke maan, Die heeml en aard met zilverrag verbindt.

Hoe lijd en kwijn ik in de wreede stad!

De wagens daavren, 't licht is hard en schel.

Vol stank en wanklank raast de stratenhel.

Zoo 'k wederkeerde en om vergeving bad?

Neem weer uw kind, verleid door kleurenspel, Dat greep een steen - en vallen liet een schat.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(76)

De popels blonden

De popels blonden langs de blauwe vaart.

't Azuur blinkt puur en vroolijke Oostewind, Opwervlend zand, gelijkt een hemelkind, Dat met zijn handjes door mijn haren waart.

Ik drink aroom van kruidige jacinth,

Vermengd met geur van knoppen, gras en aard En voel de koele en zonn'ge ziel van Maart En neurie blij, wijl lente weer begint.

Zie! al een zwaluw! hoor! een merelfluit!

De kleine meisjes dartelen naar school.

Haar klompjes klossen door de lindelaan.

En, zonnedronken, sla ik de armen uit.

Belofte lokt, die achter wolken school - En vroom geloof ik aan die lentewaan.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(77)

Blijde lente

Terwijl ik, in wanhoop, te lijden lag, Bereidde de lente haar blijden dag.

De knoppen, gesloten, in doodsche laan, Die zijn álle nu, állemaal opengegaan.

- O naar 't bosch nu! daar worden de boomen weer groen!

Dat zal deugd aan mijn hart en mijn oogen doen.

Dan zing ik weer liedjes, genezen en blij!

De lente vernieuwt ook het leven in mij, In de lentelaan zingt een vogel zoet.

Ik luister naar hem tot ik weenen moet.

Hij zingt een klagende melodie.

Die klinkt er zoo vragend: - ‘Wie? Wie? Wie?’

Ik sta en ik luister, in 't eikenwoud, Daar ranken nu loovers van eikengoud Op het blauw van den hemel guirlanden blond.

En schaduwen zweven op 't geel van den grond.

't Is alles zoo jong en zoo mooi en zoo teêr Of voor mij ook het leven ging open weer, Maar ik pas niet in 't groen van de lentelandouw, Met mijn wintersche droefheid in 't lenteblauw.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(78)

Mijn kleed is te donker, mijn leed is te zwaar, Ik ben niet meer blij om die weelde van 't jaar:

Die vreugde is mij vreemd en beschaamt mij te zeer, Ik sluip maar heel stil naar mijn kamertje weer.

Neen! 'k Moet blijven in 't bosch, of ik wil of niet En luistren maar ál naar dat simpel lied.

Heb ik vroeger dat liedje in een sprookje gehoord?

- Daar ook zong een vogel een tooverwoord.

O vogel! nu antwoord op d' eigen zang.

Ook mijn hart roept: - ‘Wie?’ en het wacht zoo bang.

Wie zal mij nu geven mijn vrede weer?

Zal nooit ik beleven haar wederkeer?

Wie zal er mij nemen nu bij de hand En mij leiden naar 't levende lenteland?

O vogel! ken je enkel dat ééne lied? -

Een antwoord, een troostwoord, dat weet je niet.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(79)

Kastanjebloesem

Vroom laat de boom, vol hoop dat de avondwind Zijn bloei, die Meidroom, naar den hemel draag', Van al zijn toortsen vlokken neer een vlaag Van blanken bloesem, even roosgetint, Als lentesneeuw door avondzon, tot laag Op laag, bespreidend áldaggrijs van grint, Den tuin bevloert, tapijt voor koningskind, Van schuttingbruin tot groen van beukenhaag.

Nog hoopt kastanje op hemelvaart, maar hoe?

De vooglen slapen, de avondwind is moe En vouwt, in 't woud, de loome vleugels toe.

Meewarig knielend, streel ik 't bleek satijn, Dat morgen, stervend, bruin en geel zal zijn, Bezoedeld, leelijk, wreed vertreden zijn.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(80)

Meimorgen

Als vlokkig schuim van groene golvenrijen

Bloeit blank het pijpkruid, door den wind bewogen, Die, moe van schommlen in de bladerbogen, Zich wiegt in slaap met deinend spelemeien.

Den zoelen adem heb ik ingezogen Van gras, seringen, vogelkers en meien.

Nu droomt mijn heimwee van de mooie Meien, Toen 'k in mijn tuintje rondzwierf, opgetogen.

De popels wenken met hun suizelpluimen, Die 't luistrend meisje zaligheid beloven, Zij 't niet op aarde, hoog in 't blauw daarboven.

En de armen hef ik dat, in lenteluimen,

De speelsche wind mij weg van de aard zal rooven, Ter hemelzee, waar wolkengolven schuimen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(81)

Magnolias bloeien....

Magnolias bloeien aan den vijverkant, Albasten bladen zaaiende op het zand.

Op luchtblauw water drijft een blanke zwaan.

Bronsblinkende eenden zwemmen achteraan.

Een goudblond kind, kabouter héél in 't rood, Op 't waterblauw laat vlokken sneeuw van brood, Ontdekt verwonderd paardebloemegeel

En juicht en buigt en breekt den ruigen steel.

En elke struik van 't rhododendronbed Zet open wijd zijn tuil van violet.

Langs villa's, lief als in een engelsch boek, Met g'raniumrood op elke vensterhoek, Langs witten bloei, waar meidoornhagen staan, Langs wijde landen, groen van lentegraan, Ga 'k naar mijn doel, verholen diep in 't bosch, In hoog struweel een kuil bevloerd van mos.

Hier vlij 'k mij neer en vraag geen weelde meer Dan 't spel der takken wuivend heen en weer.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(82)

Een duif roekoet, een merel zoetjes fluit, Een hommel zoemt en loof maakt frisch geluid.

Meewarig teeder streelt de wind mijn hoofd, Als toen mij leek, mij werd wat moois beloofd.

O bosch vol vrede! nu begrijp ik niet Hoe 'k om een waan uw harmonie verliet.

Hier lijkt verleden pijnloos, bleek en ver, De dood geen schrik, maar stijgen naar een ster.

In 't koele mos zinkt weg mijn smartelast - O vredewoud! houd me in uw armen vast.

O suizelzoeltje! maak mijn hart weer stil En wieg in slaap mijn moeden levenswil.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(83)

Heugenis

Met gulden glanzen aait de zon van Mei Het blank fluweel, 't kastanjebruin satijn Der koeien zwaar, die traag aan 't waden zijn Door 't golvend groen der goudbestipte wei.

't Riviertje vonkelt, blauw van hemelschijn, Blinkt, onder wolken, donkergrauw als lei En laaft een koe, die loom te kauwen lei:

't Nat vloeit haar muil af, blond als gele wijn.

'k Wou dat ik weer onder dien treuresch lag, In geurend gras vol boterbloemengoud En hoog in 't blauw de wolken zeilen zag En hoorde een groenvink, die met luiden slag Zijn Meiziel uitzong in het wilgenhout En voelde alom een God, die van mij houdt.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(84)

Op 't hekje

Op 't hekje zat ik, aan den zoom der weide,

Waar droomde een koe, bij bloeiende appelboomen.

De zonnemorgen woei vol zoele aromen, De Meiwind leek Gods adem, die mij wijdde.

Toen zag ik, vroom vertrouwend, tot mij komen Een rosse koe, die zacht om blaadjes vleide.

En 'k liet mijn aandacht zinken in die wijde Fluweelen oogen vol van kalme droomen.

'k Lei op haar kop mijn hand - Mijn oogen dronken Het spiegelbeeld der wei met ál haar bloemen, Van loofgroen, luchtblauw, gouden zonnevonken, In de oogen van dat dier, tot, duizeldronken, Mijn oogen dieper in die oogen zonken - Daar lag mysterie, dat geen woord kan noemen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(85)

Seringen

Een droppelbui van druipende seringen Kwam tot mijn lippen zoel en zoet gezegen.

'k Proefde elken droppel als een lentezegen - En plots begon zijn Meiziel uit te zingen Een nachtegaal in zilvren klankenregen.

Ik liet zóo diep dien zang mijn ziel doordringen Tot 'k voelde 't hart, dat me uit de borst wou springen!

Van weelde en weemoed weende ik, langs de dreven.

Verblind van tranen, wanklend, geurendronken, Vluchtte ik naar huis - En lang naar sterrevonken, Bleef 'k, in het donker, turen nog, dien avend.

Wie wekt die heugnis, diep in mij verzonken?

Geen vogelzang heeft ooit meer zóo geklonken, Geen lenteregen proefde ik meer zóo lavend.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(86)

Lenteweide

De weide is blauw en blank van lentebloemen, 't Azuur, bezaaid met wolken wit en loom.

En sneeuwig drijven in den blauwen stroom De hemelbloemen, die wij wolken noemen.

In geur van water, bloeme- en grasaroom, Gespeel van vlinders, meerlzang, bijezoemen, Niet vreezend hem, die bloei ten dood zal doemen, Doorleeft de wei haar prillen weeldedroom.

Gevlijd waar bloemen golvend mij omdonzen, Wil 'k luistren hier naar rhythmisch riemenplonzen

En zijïg suizlen van bewogen riet.

In harmonie met weide, stroom en hemel, Verwant met wolken, golven, bloemgewemel,

Wil 'k zacht verzinken in een droomloos Niet.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(87)

Lentemorgen

In 't hooi, op zolder, ritselvlucht van muizen En over dakriet vogelpootjes-trippen.

Een haanbazuin, gekakel zacht van kippen - Een koele bries komt boomen wakker suizen.

Als roze bootjes teêre wolkjes glippen.

De vogels klein, die in de boomen huizen, Met frisch geklapwiek gaan de lucht doorkruisen.

De bloemen drinken dauw met vrome lippen.

Ik hoor, in 't woud, een specht, vol ijver, kloppen.

Een leeuwrikjubel stijgt uit korenlanden, Waar lokkend vonklen, mooier dan robijnen, De morgenrood-weerspiegelende droppen.

'k Vereen, vol aandacht, tot een kelk mijn handen En drink den dauw en voel mijn ziel verreinen.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(88)

Lentedag

De zonnedronken lenteboomen geven Hun langbesloten groenen looverschat.

Goû-regen, meidoorn bloeien langs mijn pad;

Kastanjes houden fakkels opgeheven En héel de lucht is éen aromenbad.

'k Wou met de vogels naar den hemel zweven, 'k Wou vieren weer de lente van mijn leven, 'k Wou lieven weer, maar 'k weet niet wie of wat.

De ontrouwe menschen, wil ik die weer minnen? - Zij lokken liefde en geven leed tot loon.

Zal Lente ik lieven, snel, met ziel en zinnen Bedwelming zwelgen uit verganklijk schoon?

De kerkklok luidt - Zal 'k bidden gaan daarbinnen?

'k Breng U mijn liefde, o Vrouwe- o Godezoon!

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(89)

Als in een morgendroom

Gelijk een landschap in een morgendroom, Onwezenlijk, in nevelgaas, dat spon Met regenwierook blonde lentezon, Golft, teêr mysterievol, de boomenzoom, Een groene zee, op blank van horizon - 'k Verbeidde vroeger achter elken boom

Een wonder, maar nu houdt mij ver mijn schroom Van raadslen, die ik nooit doorgronden kon.

Bedwelmend drijft een loom aroom van vlier Door 't hoog gewelf der plechtige eikenlaan Met meidoornreuk en geur van eglantier.

Ik tuur naar 't spel der windbewogen blâen, Als vlinders groen, die flappend vleugelslaan - De verte lokt, maar veilig blijf ik hier.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

(90)

Het pad

Waar bleef het smal fluweelig pad, Dat door het koren gleed, Waar 'k zong en God om vrede bad

En heeling van mijn leed?

Waar bleef het pad van geurend gras, Dat liep van laan naar woud, Waar 't sneeuwig van kamille was,

Van boterbloemen, goud?

Ik droomde er wen de schemer viel, Omvloeid van avondblauw.

En als de noodkreet van mijn ziel Was 't klagen van een pauw.

Een boom, nog door de bijl gespaard, Die ruischte er in den wind - Hoe voelde ik mij alleen op aard

En toch Gods eigen kind.

Verdwenen is mijn droomenpad Door koorn, naar suizlend woud, Waar 'k zong en God om vrede bad,

Omvloeid van avondgoud.

Hélène Swarth, Natuurpoëzie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Frederik van Eeden, Bij 't licht van de oorlogsvlam.. vreugde die ze geeft door het bereiken eener harmonie. Deeze vreugde is een onmiddelijk ontwaren, geen verstandelijk bedenken,

C.J. Kelk, Reis door de wolken.. gezichten langs en als hij onwilkeurig langer bij den schele verwijlt en sprongsgewijze zakt van rij naar rij, komt het joviale gevoel bij hem op,

‘In dat jaar kwam er een vrouwspersoon in de stad, die Catarina heette en een dochter was van Jacopo Benincasa...’ 435 Ze sprak de Acht van de Oorlog te weinig naar de mond, en

Laat mijn leven bloeien voor mijn doode, Laat mijn lied zijn kouden slaap verwarmen, Laat mijn liefde droomen in zijne armen!’.. Hélène

vraag niet waarom ik ween, Maar kus mijn warme tranen weg: zij zijn voor u alleen.. Hélène

toen, waar ik zwierf, mijn droomen met mij dwaalden, en, als een beker, 't hart vol hoop mij schonken, toen blauwe bloemen sprookjes mij verhaalden van eeuwge minne, toen

Terwijl mijn lief mij kuste zoet de lippen, Zou zacht mijn ziel mij in een kus ontglippen, Meer dan mijn leven dood mij zalig zijn. Hélène

naar de zee, waar 't nietig zijn vervliet In 't eeuwig niet-zijn, waar, verlost van droomen, Wat leeft naar streeft, wat leven zal, moet komen, Mijn hoop, mijn hemel: 't