• No results found

Het licht Sint-Janslot in de donkre boomen, De slanke herten, heffend hun geweien Naar 't hooge blauw, waar wolken spelemeien, De zoele wind, vol roze- en linde-aromen, Het blonde hooi, dat voert een geur van weien, Waar, hoogbeladen, wagens schommlend loomen, Kan ál wat andren zomerblij doet droomen, Arm eenzaam hart, u enkel maar doen schreien? Als goudgeschubde vonkelende visschen, De golven dartlen in 't bezonde water, Waar zwanen blanken tusschen ranke lissen En kindervoetjes plonzen met geklater. O 'k geef mij over aan den zomer! Laat er De wind de tranen mij uit de oogen wisschen!

Zomeravond

In donker loof, waar zomerkoeltjes waren, Ontluikt een gouden vlammende chrysanth, Kleine aardester, die 't bange duister bant,

Al is 't maar 't lichtje van de laanlantaren, Dat tusschen 't zwart der avondboomen brandt.

En 't lijkt mijn liefde, blijf ik droomend staren, Een levend hart met gele stralenharen, Dat bevend klopt aan d' engen glazen wand. Voor 't open venster blijf ik roerloos droomen,

De moede handen vouwende of ik bad. Zijn 't rozegeuren, die mijn ziel verloomen

En onderdomplen in mysterie-bad? Ik hoor alleen het zuchten van de boomen

En 't zachte vallen van een rozeblad.

Avondlaan

'k Zie de avondlaan geheimvol zwart fluweelen En uit de velden rijzen blanke damp -Beveiligd door veranda's en priëelen,

In geel van theelicht of van schemerlamp, Wier glanzen vriendlijk, blij vermooiend, spelen

Op blad van klimroos met een gouden schamp, De menschen wijlen - 'k Wou hun avond deelen:

Mijn eenzaamheid nu voel ik als een ramp. 't Is me of ik nu moest vragend nadertreden:

- ‘Neem me in uw kring op! laat me uw liefde omvreden, Zoodat uw sfeer mijn vlijmend leed verzacht!’ Maar 'k weet dat 'k trotsch voorbij zal gaan en zwijgen, En ongetroost, weer op mijn sponde zijgen,

Waar donker dreigt mijn angstdroomzware nacht.

Zomerwake

Ik dronk den adem van den zwarten zwoelen Laatzomernacht, waar 't land in lag verloren En peinsde aan beden, nimmer te verhooren, Aan levens doolhof en aan Gods bedoelen. -Tot groen van boomen, goud van haverkoren

In licht herleefden en ik weer mocht voelen Den morgenwind mijn schroeiende oogen koelen, Den wielewalezang, mijn luistrende ooren.

Aan elken halm een dauwdrop hing te vonklen; Het gouden veld bestrooid lag met karbonklen.

In roode wolken rees de blonde morgen. Maar ik, van 't waken moe, kon, áltoos loomer, Bewondren wel, niet blij zijn om den zomer

-In nachts erbarmen wenschte ik mij geborgen.

Sterrennacht

De sterren glanzen, vreemd nabij en groot Als gouden vruchten - Hul nu moederzacht Mij in uw blauwfluweelen mantel, Nacht, En laat mij slapen kalm tot morgenrood. Neem af van mij de zware smartevracht, Rond loome leden pantserkleed van lood En wieg mij, droomloos, in uw donkren schoot, Wijl 'k ben zoo moe en heb mijn taak volbracht. Zoodra weer bloeit in wolken rood als wijn De jonge zon, chrysanth van karmozijn, Laat me uit uw mantel glijden, als een vrouw, Die 't kind, slaapdronken, zendt naar d' arbeid weer. Dan kus mijn oogen 't morgenlicht doet zeer! -En knel mijn huiver in mijn kleed van rouw.

Nachtwind

In 't fulpen duister klagend hoor ik zoeven De vleugelslagen van den zoelen wind -Een sombre vogel, die geen vrede vindt, Een moeder, angstvol zoekend met haar droeven Zinloozen zingzang naar 't verloren kind,

Een ziel, door dood bevrijd van aardsch behoeven, Maar die nog, zwevend, bleef bij 't plekje toeven, Waar weent om haar een wezen, dat haar mint. De wind waait zuchtende over donkre landen. Zijn geurende adem vult met angst de wanden Van 't eng vertrek, waar 'k sta bij 't raam en wacht, 'k Weet niet waarop - Zijn droefheid voel ik branden En warme droppels reegnen me in de handen, Als tranen van den wind, in zwarten nacht.

Stervensklacht

Zoo droef roekoet een duive, in zwarten nacht: Een sperwer fel heeft zeker haar belaagd. Nu smeekt om hulp wie zoo melodisch klaagt

-Zoet klinkt haar noodroep als een liefdeklacht. Maar wie zal 't hooren eer de morgen daagt? Haar liefste niet, van wien zij redding wacht! Het recht der sterksten houdt haar in zijn macht.

Een stervenskreet! - 't Is me of ‘Waarom?’ zij vraagt. Naar 't veilig nest geen blijde wederkeer!

En, zoekt de doffer 't liefje, in 't morgenblauw, Wat zal hij vinden van zijn weelde weer?

- In 't klamme gras, bevonkt van morgendauw, Uit pooplend lijf gescheurd door felle klauw, Wat blank fijn dons, een bloedbevlekte veêr.

Waterval

Ik lig en luister naar den waterval. Hij maakt muziek, die ik bij dag niet hoor. Gelijk den trouwen speelman, wien verkoor Een treurende edelvrouw, met klankenval Melodisch weer den slaap, dien zij verloor, Tot haar te lokken - in een donker dal, Verslagen, ligt haar heer door een vazal -Zoo vedel zoet me een teeder slaaplied voor. Als 'k morgen weerkom langs uw vijverplas, Ga 'k stil voorbij, éen vinger op den mond, Wijl ik in wijze tooverboeken las

Dat zwijgen moet wie zulk geheim verstond. Maar 'k wacht, vannacht, als ik mij nedervlij, Uw droomlied weder - 't Zingt alleen voor mij.

In document Hélène Swarth, Natuurpoëzie · dbnl (pagina 106-114)