• No results found

Hélène Swarth, Morgenrood · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hélène Swarth, Morgenrood · dbnl"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hélène Swarth

bron

Hélène Swarth, Morgenrood. Maatschappij tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1929

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/swar008morg01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Aan den Lezer

Den 25

sten

October zou Nederland, indien het bezit van een dichteres van eerste grootte als Hélène Swarth gevoeld werd als een volksrijkdom, feest vieren ter eere van de dan 70-jarige - een feest, dat de in teruggetrokkendheid levende waarschijnlijk meer zou verschrikken dan verheugen.

Mag nu de menigte voor het bezit van deze begaafde vrouw met haar wonderbaar vermogen om in de taal te penseelen, wat haar gemoed en verbeelding treft en vervult, onverschillig zijn, niet aldus, daar houden wij ons van overtuigd, de ingeteekenden op onze Bibliotheek.

Reeds twee malen brachten wij hun een bundel van haar. En wij zijn er zeker van, dat men met ons zich er over verheugen zal, dat wij er in slaagden haar laatsten bundel, als Feestbundel, voor hen machtig te worden.

Buiten onze abonné's zullen alleen inteekenaren op de kostbare bizondere uitgaaf die kunnen verwerven. Bizonderheden daarover, voor wie daarvan nog een exemplaar wenscht, vindt men in de inliggende circulaire.

REDACTIE

WERELDBIBLIOTHEEK

Hélène Swarth, Morgenrood

(3)

I Kinderleven

Hélène Swarth, Morgenrood

(4)

I Tuintje

En elke lente komt mij heimwee kwellen Naar 't kindertuintje, veilig in zijn muren, Waar 'k droomde en zong en zag de lucht azuren, Vol witte wolken, vogels en kapellen,

Waar 'k, zonnedronken, luisterde, wel uren, Naar 't vroom verhaal, dat popelen vertellen, Naar 't bloesemblank van peren en morellen Mijn reinheid lievende oogen blind kon turen.

O mocht ik weer de rozen en pioenen, In avondzon, met vonklend water drenken En later, duizlend, naar de sterren schouwen!

Zou dat ten lest mij met mijn leed verzoenen?

Zou 'k, niet vergeten, maar getroost herdenken En voor de sterren weer de handen vouwen?

Hélène Swarth, Morgenrood

(5)

II Bloemen

Hoe droef en zoet komt de adem mij omwaren Der lieve bloemen van mijn kinder-Eden,

Waar 'k droomde en zong en liep met lichte schreden, Waarvan ik vroom de erinnring bleef bewaren!

Reseda, muurbloem, geurend teêr als beden, Jasmijn vol sterren blank in donkre blâren,

Maandroosjes vlos, die 'k vlocht in 't blond der haren, Oost-Inje's kers - o bloemen van 't verleden!

Mosrozen bleek, die koel naar boschlucht roken, Violen raadslig met haar vraaggelaatjes,

Lathyrus, vlinders aan den muur ontloken, Dahliaas zwaar, gestut door groene stokjes, In gele en purpren stijfgeplooide rokjes - En ook de palm, omzoomend de enge paadjes!

Hélène Swarth, Morgenrood

(6)

III Meidag

Als lentewolken zijn de bloesemboomen, Teêr roze en blank en geurende in den wind.

Naast moederschapen, blatend blijgezind, Uit donkren stal lichtblonde lammren komen.

Ik zoek alom, door lentezon verblind, Mijn kindertuin vol roze en blanke droomen, Waar 'k liet mijn ziel van hemelblauw doorstroomen, Waar 'k God nabij was, wijl ik was een kind.

Nu dansend, dan met ingetogen pasjes,

Speelde ik en streelde ik bloemen, loof en grasjes En zong het lied na, dat een vogel floot.

En hoopvol liep ik in den hemelzegen, Dien 'k voelde en proefde zoet in lenteregen, Wijl rege'in Mei maakt kleine meisjes groot.

Hélène Swarth, Morgenrood

(7)

IV Zonnedans

Kwam blij de Aprilzon met een gouden lans Tot in mijn ziel door 't grijs der wolken boren, 'k Wou vieren 't feest der lente weergeboren:

'k Sloeg de armen uit en danste een zonnedans En zong een lied met woorden, niet te hooren, Maar 't klonk melodisch - Blauwer blonk de trans En wilder wielde, in juichende cadans,

Mijn dans van dank voor zon, zoo lang verloren.

Tot in de kamer éen trad, streng en groot, Die 't zonnedronken zingend kind verbood Haar dans te dansen en haar zang te zoemen.

Dan sprong ik tuimlend, duizlend, naar den tuin En zocht, vol hoop, aan 't zwellend heesterbruin Naar de eerste blaadjes en de vroegste bloemen.

Hélène Swarth, Morgenrood

(8)

V Lenteweelde

Klein blondje teeder streelt met mondje en vingertoppen Den perzikbloesem roze op 't roomblank van den muur, Lokt zoet met kusgeluid een vogel, fluitend puur En groet de popelrij, die wuift met blonde koppen, Oogt zilverwolken na, die zeilen door 't azuur En drinkt van halm en tak en donzen bladerknoppen Juweelen flonkerpracht van koele regendroppen En slaat de wimpers neer, verblind van zonnevuur.

Dan - 't bonzend hartje zou van lentevreugd bezwijmen! - Zingt blij ze een melodie met zelfgevonden rijmen, Breidt dansend de armen uit en voelt haar tuintje een schat.

Was ik dat blondje nog en liep mijn lied te zingen Voor popels, perzikbloei en knoppen van seringen, Verloren Paradijsje in 't hart der heuvelstad!

Hélène Swarth, Morgenrood

(9)

VI Schemeravond

Uit groenen gieter liet ik regen vloeien Op gras en bloemen, dankend met aroom.

Uit de aard, die bruin werd, rees een koele doom, Blij gingen roze en reseda weer bloeien.

Een late lijster floot nog in een boom.

In zoelen schemer bloemen te besproeien Was zoet en lavend: 'k zág de knoppen groeien.

Voor 't avondgrijzen voelde ik héel geen schroom.

Een ster ontlook in hooge hemellanden.

Ik vouwde, huivrend van ontzag, de handen En roerloos bleef ik turen naar die ster.

Een gouden lichtstreep liep uit huis - En veilig Voelde ik de woon, waar 'k slapen zou, maar heilig En toch mijn thuis, den hemel, duizelver.

Hélène Swarth, Morgenrood

(10)

VII Vlammen

Blond Zusje helpt me - ik tel een jaar of vier - De trap ten zolder op, 'k hou vast haar hand.

- ‘Hier zien wij 't mooi!’ Voor 't eerst bewondr ik brand!

In rossen rook en hoog oplaaiend vier Zie 'k goud en purper als in droomenland.

't Is of een voorhang scheurt en 'k door een kier Den hemel zie, 't is of 'k een feestdag vier! -

'k Word stil van vreugde, als waar 'k met vuur verwant.

En sedert vraag 'k, onnoozel kind - ‘Wanneer, O 't was zoo prachtig! komt er brand nu weer?’

Wat weet mijn onschuld van gevaar en dood?

En 't streng verbod begrijp ik niet - 'k Verlang Alleen naar schoonheid, trouw mijn grauw gevang Van levens áldag troostend, vlammerood.

Hélène Swarth, Morgenrood

(11)

VIII Verwondering

Ik hield uw hand vast en de zon ging onder En kleurde rood de huizen langs de gracht.

De donkre boomen suisden heimlijk zacht.

En 'k voelde opeens mijn leven als een wonder.

- Hoe kom ik hier? Wie heeft mij hier gebracht?

Vanwaar? En diep bewust en vreemd bizonder Voelde ik dat uur. 'k Zocht niet naar woordenzonder Veel woorden leefde ik, kind dat eenzaam dacht - 'k Zie duidlijk weer, in duizelver verleden, Als toen uw hand er leidde trouw mijn schreden, Dien weg, dien 'k nooit met u meer zal betreden, Dien 'k weer aanschouw in de ure van mijn dood, Waar uit den vrede van mijn kinder-Eden Mijn ziel ontwaakte in zomeravondrood.

Hélène Swarth, Morgenrood

(12)

IX Prentjes kleuren.

Ik zie mijzelve als kind, dat prentjes kleurde:

Het Westen rood, de verre bergen, blauw, Groen, rood en geel, de late herfstlandouw.

Ik rook aan 't plaatje hoe October geurde En voor mijn oogen dreef een tranendauw.

'k Wist niet waarom mijn hart was blij en treurde, Wijl stille weemoed zoete liedjes neurde

Diep in mijn ziel, doorbeefd van hoop en rouw.

Ik vroeg 't mijn Vader, die mijn vriend wou wezen, Als, warm en veilig, nestlend, handje in hand, 'k Zat op zijn knieën - Avondneevlen rezen, Een krekel sjirpte, een ruit stond roze in brand.

Hij wist geen antwoord. 'k Had geen spot te vreezen, Maar eenzaam bleef ik in mijn droomenland.

Hélène Swarth, Morgenrood

(13)

X Avondtinten

De boomen tuilen, zwart op hemelgrijs, Heel even roze en teederpaars getint.

En 'k droom van plaatjes, die ik kleurde als kind, Waar 't westeblauw me ontroerde op vreemde wijs, Sering, viool en malve en hyacinth,

Bloemkleurig land van weemoedzoet gepeis - Een muur van bergen stond voor 't Paradijs.

- ‘Maar als ik groot ben, reis ik tot ik 't vind!’

O de avondkleur, die 't kindje vroom penseelt, Terwijl in 't hartje een blauwe vogel kweelt:

- ‘Rijs op en volg me! ik zweef u zingend voor.’

Tot liefde, lokkend, nam mij bij de hand, En 't hoopvol meisje fluisterde in het oor:

- ‘Ik zal u leiden naar 't Beloofde Land!’

Hélène Swarth, Morgenrood

(14)

XI Herfsttafereel

In 't welkend groen van Doolbosch-bladerbogen Zie 'k 't herfsttafreel weer van mijn klein tooneel.

Door sombergroen met vegen brons en geel Hoe voelde ik droef en zoet mijn ziel bewogen En zoele tranen rijzen tot mijn keel

En 't landschap neevlen voor mijn weenende oogen, Of, onbewust, voorvoelde smarten wogen

In 't peinzend kind, tevreê met kalm gespeel.

Geen rood en goud als van Octoberbloemen, Die vroolijk valsch de moedloosheid verbloemen Van 't moede bosch, dat voelt den dood nabij;

Maar bruin en geel, die, stemmig, beter voegen Bij 't zwartend groen, of álle boomen droegen Hun stillen rouw voor Zomer en voor mij.

Hélène Swarth, Morgenrood

(15)

XII Rozen

'k Weet niet waarom ik rozen openkuste - Ik was een kind en wist niet wat ik deed - En fel de reine zachte blaadjes beet

- Haar smaak was bitter - en mijn drift niet rustte Eer 'k ze, éen voor éen, van 't hart der rozen reet.

Verwonderd peins ik aan dien onbewuste' Drang tot vernielen. De op genot beluste Verliefde man kust open, wulpsch en wreed, Zoo meisjes mond, die niet kan wederstreven.

Dan bijt hij boos met hoon van woorden wond En rukt hij uit de droomen van haar leven, Strooit ze uit een venster, ziet hen nederzweven, Vertreden sterven op beslijkten grond -

Dan lokt hem weer een andre meisjesmond.

Hélène Swarth, Morgenrood

(16)

XIII Gepeinzen

Ik was een peinzend kind en zelden kuste er Een mond mijn bleek gezichtje. Ik vroeg: - ‘Is pijn Beproeving, straf?’ 'k Dronk bittre medicijn En leed heel stil. Of, broederschap - bewuster:

- ‘Waarom heeft elk geen stuk van de aard? 't is mijn, Moest ieder zeggen van zijn grond, geruster

Zou 'k slapen zoo 'k het wist!’

Dan zei een zuster:

- ‘Je zal 't begrijpen als je groot zal zijn.’

Wel werd ik groot, maar vruchtloos bleek ik zoeken.

Een ander antwoord gaven alle boeken.

En, hóe ik peinsde, 't ware vond ik niet.

Mijn hart werd moe en grijs al zijn mijn haren.

Ik zing, als toen, om de onvrêe te bedaren, Zooals je in slaap zingt kindjes klein verdriet.

Hélène Swarth, Morgenrood

(17)

XIV Schuilvinkje

Schuilvinkje speelden we in de schemering.

Eén kamer was er, waar 'k niet durfde zoeken.

Daar lag - ik las 't! - het gruwbaarste aller boeken En leek me een levend dreigend monsterding.

Trap óp, trap áf, wel dapper álle hoeken Van 't oud geheimvol huis, waar duister hing, Doorzocht ik, doch kilhuivrende angst beving Mij voor die kamer, niets kon mij verkloeken.

Maar 'k borg mijn angst diep in mijn ziel, 'k verried Geen éen mijn schat van vreemde vreugde en vreezen.

In 't huis vol stemmen bleef ik 't eenzaam wezen, Dat juichte alleen en leed alleen verdriet.

'k Bewaarde 't ál voor wie me in 't hart zou lezen, Gedroomde vriend, door wien 'k mij troosten liet.

Hélène Swarth, Morgenrood

(18)

XV Spelen

Struikrooverspel - Uit stoelen groeien boomen.

Ik ruik hun geur, ik hoor hun loofgeruisch.

Zeeroovers - 't Schip, de tafel, golfgebruis, Dan schipbreuk, bootjes om 't gevaar te ontkomen.

En paardespel! 'k Hoor blij trompetgedruisch, Geklap van zweep, getink van bellentoomen - En blindeman! Ik tast met bevend schromen En voel me opeens verlaten, ver van huis.

Waar zijn zij nu, de meisjes en de knapen, Die 't spelen deelden? - Ver van huis gaan slapen, Vermoeid ten doode van het levensspel.

Ik zwerf alleen, den blinddoek nog voór de oogen En zoek en roep - Heeft de aard hen ingezogen Of zie 'k hen morgen in den Hemel wel?

Hélène Swarth, Morgenrood

(19)

XVI Mijn Pop

En plots beving me een vlaag van woede en 'k smeet Mijn pop, star lachend met haar wassen mond, De hooge trap af, op den marmergrond, Mij wrekend boos, om halfbegrepen leed, Op 't zielloos wezen, dat mij niet verstond.

Dan kwam berouw en 'k vond mij boos en wreed Om wat 'k mijn mooie domme pop misdeed.

'k Vloog áf de trap - Daar lag zij, roze en blond.

'k Nam haar in de armen, droef en moederzacht Kuste ik en aaide 't vlassen kopje en dacht:

- ‘Ze is maar een pop, niet zij is dom, maar ik, Die 't kon vergeten.’ 'k Bleef dat kindje altijd, 't Idool verwerpend, bleek van toorn en schrik, Wen zielloos bleek wie 'k had mijn ziel gewijd.

Hélène Swarth, Morgenrood

(20)

XVII Ballet

O de openbaring van mijn eerst ballet!

Als dronken wanklend, bevende als van koorts, Voel 'k hoe dat schouwspel 'lijk een gouden toorts In brand van schoonheid heél mijn leven zet.

Hoe beeld ik, later, Frollo's donkre frons En Phoebus' lach, door eigen mooi verblind En Esmeralda's vlugge als vlam in wind Ziganerdans, bij klank van klokkenbrons En Quasimodo's dwergdroef monsterlijf, Dat borg een ziel zoo lentehemelklaar, Met zelfgevonden rhythmen en gebaar!

En 'k voelde 't meer dan spel en tijdverdrijf.

En 't arm ballet nog roem ik om de vonk Die 't vuur ontstak, dat héel mijn zijn doorblonk.

Hélène Swarth, Morgenrood

(21)

XVIII Sinter Klaas

‘Neen, kind, dit jaar zal Sinter Klaas niet rijden.’

'k Verbeet mijn leed en kleurde stil mijn print - En toch, verrassend, zond de milde Sint Ons elk wat moois, om d'avond hem te wijden.

Maar stug, ondankbaar, bleef ik droef gezind.

Pret zonder voorpret kon mij niet verblijden.

'k Gaf ál mijn kracht aan klachtloos heldelijden.

Wie kon mij toovren om tot feestblij kind?

Neen, diepste vreugd was, heimelijk bedenken, In kindereenvoud, rijmen en geschenken, Alleen, in schemer, lakken pak na pak.

En 'k voel mij weer dat kind met blozewangen, Waar voor al geven méer was dan ontvangen, Wanneer ik ruik aroom van vlammend lak.

Hélène Swarth, Morgenrood

(22)

XIX Nacht

De mond, die voorlas, had de lamp gebluscht.

'k Verzonk, verdronk in grondloos donker bad Van nachtzwart - Knielende in mijn bedje, bad Ik de Englen om bescherming. 'k Vond geen rust.

Aan 't venster klopte een jaloezieë-lat.

De mond, die lief mij had goê-nacht gekust, Ademde in slaap, van mijn zijn onbewust.

Dan, als een vrek naar stil bedolven schat, Naar ál de sprookjes greep ik, die ik wist, Ook nooit geleezne, die ik zelf verzon.

En voór mij doemde een bonte beeldenrist, Gewadenpraal, moskee, oasebron,

Tot 'k insliep, blij omwolkt van kleurenmist - Dan trouw mij wekte een goudkus van de zon.

Hélène Swarth, Morgenrood

(23)

XX 'k Lig lui in 't gras....

'k Lig lui, in 't gras, den lentedag te vieren En adem aarde - en bladergeur - De tuin Is vol van wondren! Stoet van stemmigbruin, Verhuist een horde zwaarbeladen mieren.

Smaragden kevers flonkren. Fladdrend schuin, Als bloesembladen gele vlinders zwieren.

Een vogel vroolijk slaat aan 't tierelieren.

Een wolkeboot doorzeilt een boomekruin.

Een bui! Ik vlucht - En zoet is 't veilig dwalen Door ál de kamers van het vaderhuis,

Verlaten, lijkend plechtig - ruime zalen, Toch lief vertrouwd. 'k Vertel mijzelf verhalen, Sta voór een venster, blank van regenkralen En neurie zacht bij 't zijïg koel geruisch.

Hélène Swarth, Morgenrood

(24)

XXI Lezen

Op vloerkleed zacht, vol aandacht, lag 'k te lezen, De blonde pop, met roze en blank getooid, Geleend aan zusje of liefdeloos vergooid.

Robijn van kersen, goud van stekebezen Mijn oogen laafden, vóor mijn mond. Vermooid Door vreugd was elke dag. Wat zoude ik vreezen?

'k Verlangde niet, als andren, groot te wezen.

Toch hoorde ik momplen: - ‘Vreemd! dat kind lacht nooit’.

O veilig thuis, waar géen mij wou bezeeren Dan bij of roosdoorn! Ziek zijn leek niet droef, Eer strenge school mij levens leed moest leeren, Die 't stil blij droomkind maakte bleek en stroef.

Mocht in uw vrede ik éen dag wederkeeren, O veilig thuis, waarvan 'k den geur nog proef!

Hélène Swarth, Morgenrood

(25)

XXII Rijk

- ‘Zeg, zijn wij rijk?’ 'k Hoor nog hoe Brôer dat vroeg.

Tevreden kind, van weelde veilig zeker, Wees ik vol brood de korf, vol melk den beker, De gulden klok, die zonnig de uren sloeg.

'k Liep zingend blij door huis en tuin. Geen keek er Vijandig - Ja, toen was ik rijk genoeg.

Op ál zijn wangen, als hij rozen droeg, Kuste ik mijn roozlaar. Kleurde ziekte bleeker Mijn schraal gezichtje, ik leed geduldig vroom, Herdenkend Hem, die voor ons heil kwam lijden.

In 't lieve tuintje omhelsde ik elken boom.

Mijn avondbêe was louter dank belijden,

Beschermende Englen kalm mijn sluimer wijden.

En handenvouwend gleed ik weg in droom.

Hélène Swarth, Morgenrood

(26)

XXIII Kersen

Ik zag het wel hoe 't vriendlijke oude vrouwtje Heimelijk kersen aan de struiken bond,

Knipoogde en wenkte, éen vinger op den mond:

- ‘Verklap mij niet!’ Maar, trotsch gelijk een pauwtje, Wijl ik alleen dien kersengroei verstond,

Deed 'k mee aan 't spel - te veel begrip berouwt je! - En keek verrast toen, benglende aan een touwtje, Aan donkre heesters 'k roode kersen vond.

En joelend, juichend, plunderden de zusjes 't Betooverd boschje en loonden zoet met kusjes Het grijze vrouwtje en speelden met den buit.

Voorzag ik toen dat 'k later zelf zou tooien En, half in spel en half in ernst, vermooien Mijn levenstuin met purpren droomenfruit?

Hélène Swarth, Morgenrood

(27)

XXIV Op Zolder

Ik sloop naar zolder, moe van kinderspel.

Daar, vochtbevlekt, vond 'k oude staalgravuren, Waar 'k stond bewondrend voor, in aêmloos turen.

‘Madonna’ las ik en ‘naar Rafaël’.

Mijn ziel verzonk in de eedle weeldewel - Hoe lang wel mocht die contemplatie duren?

Ik bleef den honing van die schoonheid puren, Als de in een bloem beslotene kapel.

'k Ruik nog den vochtgeur van die lieve platen, Zoo wreed verbannen, eenzaam en verlaten, Gestraft - waarvoor? - bij rommel, in een hoek.

't Verweerde glas, ik weet nog hoe ik 't streelde En hoe ik stil, na de onbegrepen weelde, De trap afdaalde en lezen ging mijn boek.

Hélène Swarth, Morgenrood

(28)

XXV Dood

Verschrikt en huivrend, sloeg ik om het blad, Waar grijnsde Dood, skelet met felle zeis.

Hoe heugt mij nog, na de al te lange reis

Door 't woud des levens, 't boek vol prentenschat, Nu de asch der jaren blond verkeerde in grijs, En in dat boek, dat blijders wel bevat, Alleen dat blad, waarbij ik riep: - ‘Niet dat!’

Die éene plaat, waarvan ik nu nog ijs!

Ik bleef gevangen in den bangen ban, Dien rond mij sloeg de wreede Zeiseman, Meedoogenloos ál maaiend weg wat leeft.

't Was de eerste dreiging van mijn morgenrood - Dat oude boek, zou 't nog bestaan? waar bleef 't?

'k Deins nog terug voor 't grijnzen van den Dood.

Hélène Swarth, Morgenrood

(29)

XXVI Stervende Vogel

Ik vond een vogel, stervende in den tuin.

Geen koestren hielp, hij drinken wou noch eten.

Gelijk een bloem, wier stengel werd gereten, Aan 't slappe halsje hing het kopje schuin.

Eén siddering - en dan, in niets meer weten, Verstrakte 't lijfje, als de aarde grijzigbruin.

Wij hebben 't stil begraven in den tuin - Dien kleinen vogel kan ik nooit vergeten.

Zoo zag 'k voor 't eerst het wonder van den dood - Nu moet die vogel zang en vliegspel derven, Weerloos vergaan tot aarde in aardeschoot.

Toen wist ik: - ‘Nu nog zijn mijn wangen rood, Nog zing en dans ik, maar ook ik moet sterven!’

'k Voel nog de koû, die héel mijn zijn doorvloot.

Hélène Swarth, Morgenrood

(30)

XXVII Angst

O dood zijn! blind voor aarde- en hemelkleuren En doof voor zang van wind en vogel wezen, Geen vrucht meer proeven en geen boek meer lezen En nooit meer ruiken blade- en bloemegeuren!

Verlammende angst kwam uit mijn ziel gerezen, Géen weet wanneer hem 't leven uit komt sleuren De stille dood - Vreemd kind, te trotsch voor treuren, Verwon ik d'angst, verbood mij, laf te vreezen.

'k Hield mijn geheim in zwijgende' ernst besloten.

In schemeravond, ver van speelgenooten, Luisterde en wachtte ik - Zou de dood nu komen?

'k Was wel héel jong, maar 'k wist: ook kindren sterven.

Doch hoopvol bleef ik van den Hemel droomen, Waar zou mijn ziel een plekje azuur verwerven.

Hélène Swarth, Morgenrood

(31)

XXVIII Liefde Gods

Hoe deed van Alphen 't hart van vreugd mij kloppen Om 't vers: - ‘Ik ben een kind van God bemind’!

Hoe voelde ik liefde in zoelen zomerwind, Azuur en wolken, zon en regendroppen!

Maar in de kerk, waar 'k stijf zat als een print, Toen konde klank van liefde Gods, verkroppen Moest ik de ontroering, 'k beet mijn vingertoppen, Om niet te schreien als een héel klein kind.

- ‘Geen woord begreep zij!’ hoorde ik Moeder praten,

‘Zij beet maar dom haar handschoentoppen stuk:

Ze is nog te klein!’

Maar ik, alleen gelaten,

Zag in de wolken zilvren hemelstraten En de Englen, blank met stralende gelaten, En hief de handen, weenend van geluk.

Hélène Swarth, Morgenrood

(32)

XXIX Rozerood

Zóo teeder liefde ik avondrood en rozen Dat ik mijn Hemel droomde in rozekleur.

'k Hield d'adem in en speurde rozegeur.

'k Hield de oogen toe en zag mijn Hemel blozen.

- ‘Geef dat door zonde ik 't heerlijks niet verbeur, Beschermende Engel, voor mijn heil gekozen!

Dat Vader-God, die goeden richt en boozen, Mij rein genoeg voor 't Rijk der rozen keur!’

'k Zie weer den Hemel van mijn kinderdroomen Een zomertuin vol bloei van rozeboomen, Een kamerkijn van rozebladfluweel.

Beschermende Engel met uw kroon van sterren Nu daal tot mij en breng mij naar den verren Beloofden Hemel voor mijn rozedeel!

Hélène Swarth, Morgenrood

(33)

XXX Hemeldroomen

In 't veiligst hoekje van de schemerkamer, Fluweelig groen als een geheime grot, Droomde ik van Hemel, Engelen en God, In heilig zwijgen. En ik wachtte - O kwame er Tot mij éen Engel! En ik zag - Voor spot Behoedde ik wat ik zag, dat geen beschamer

Luid lachte: - ‘Leuge' of droom?’ 'k Voelde als een hamer Mijn hart slaan. 'k Overtrad toch geen verbod?

Ik voelde een wiekslag, 'k zag een Engel naadren.

Instêe van bloed doorvloeide licht zijn aadren, Zijn aanschijn blonk gelijk een blanke vlam, Zijn haar omspangde een diadeem van sterren.

Hij daalde en lachte zacht mij toe van verre - O Engel! 'k wou dat je mij halen kwam.

Hélène Swarth, Morgenrood

(34)

XXXI Dal van Josaphat

In golvend blauw en goud van vlas en koren Lag diep bedolven 't Dal van Josaphat.

Ik peinsde: - ‘Hoe, ten Jongsten Dag, bevat Die dalkom alle zielen, eens geboren?’

En 'k stond verwonderd en ik zweeg en bad Dat ik door God mocht wezen uitverkoren.

Ik vreesde zeer dat ging mijn ziel verloren.

En 'k voelde alrêe: mijn ziel was héel mijn schat.

Nu, 't hart vol twijfel, wilde ik wederkeeren In 't groen valleitje en weer gelooven leeren:

God zal geen Richter maar een Vader zijn.

God, die mij sloeg, wil mij genadig wezen, Laat weer me uw kind zijn, wil mijn hart genezen Van bittre vreeze en wrange twijfelpijn.

Hélène Swarth, Morgenrood

(35)

XXXII Rebellende Engelen

Rebellende Englen zag ik, wie verveelden Het palmenwuiven, 't hallelujah zingen, In overmoed, den troon van God bespringen, Om strijd na de óverzoete hemelweelde.

Maar Serafijnen met robijnen klingen

Versloegen de Englen, lachend, of zij speelden - 'k Lag overweldigd door die grootsche beelden, 'k Lag overlommerd en omzoefd van zwingen.

En de Englen zonken door de wolkenlagen, Op 't wijdgespreide wiekenscherm gedragen En héel de lucht werd donker van hun vleuglen.

Toen wist ik weer: 'k moest kind zijn en tevreden Met d'engen tuin, die was mijn kinder-Eden, En 't oproer van mijn hoogmoed vroom beteuglen.

Hélène Swarth, Morgenrood

(36)

XXXIII Vroomheid

'k Wierp bal en springtouw weg om vroom te droomen Van vleugelruischende Englen en van God,

Op blanken troon van blinkend licht omvlot, In d'eigen Hemel, waar ik éens zou komen, Als 'k héel mijn leven trouw bleef Gods gebod.

'k Moest lief en zoet zijn en de zonde schromen, Mijn ouders eeren en mijn drift betoomen, Als 'k om eenzelvig peinzen werd bespot.

'k Had lief den tuin, maar 't mooiste plekje op aarde Was arm aan vreugd bij Hemels heerlijkheid.

Eens daalde de Engel, die mijn ziel bewaarde, En droeg mij mee, 'k lag aan zijn hals gevlijd - Ik voelde al blij hoe de adem Gods me omwaarde - Als vleugels hief ik de armen, 'k was bereid.

Hélène Swarth, Morgenrood

(37)

XXXIV Mijn Engel

Ik was een kind en zag den Hemel open.

Een stralende Engel daalde en, troostend teeder, Boog tot mijn peluw 't lelie-aanschijn neder, Om 't eenzaam meisje met zijn kus te doopen.

Beschermende Engel, keer tot mij nu weder!

'k Heb over de aard mijn voeten wond geloopen.

'k Heb van geen ziel meer liefde en vreugd te hopen.

Koel weêr mijn oogen met uw vleugelveder!

O weet ge nog hoe 'k wegwierp 't mooiste boekje Om vroom van u te droomen in mijn hoekje En, héele nachten, lag van hoop te beven?

Ontfermende Engel, kom uw kind nu halen, Zoo bang en moe van 't gaan door donkre dalen En breng mij waar mijn lieven zalig leven!

Hélène Swarth, Morgenrood

(38)

XXXV Adoratie

'k Hield d'adem in, de handen vouwde ik samen.

'k Aanbad de Ziel, die eeuwig is geweest En eeuwig zijn zal onder duizend namen.

Zoo vierde ik vroom mijn Godeliefdefeest.

Op elk gebeuren zei mijn hart nog Amen.

Zon, wolken, sterren, bloemen, boom en beest, 'k Vond alles wondren van die nooit te omvâmen Alliefde Gods - En God was louter geest.

'k Zei tot mijzelve: - ‘O laat ik nooit vergeten Dat God niet is een toornig dwingeland.

Als 'k in den blauwen hemel ben geland Zal Hij mij leiden zoetjes bij de hand, Langs bloemeweiden - Alles zal ik weten Wat nu te groot is voor mijn klein verstand.’

Hélène Swarth, Morgenrood

(39)

XXXVI Zingend Kind

Heel zachtjes zong ik, zoo dat géen 't kon hooren, Half open 't mondje in roze en blank gelaat.

't Gezoem, gedempt door 't luid rumoer der straat, Was niet bestemd voor wijze menschenooren.

Mijn stil geneurie wilde ook niet verstoren Van wie mijn handen vasthield druk gepraat - Was ik dat kind, dat zingend, droomverloren, Meeliep, tevrêe, op harte-jubelmaat?

En 't heugt mij nu, wijl 'k altoos ben gebleven Het rhythmisch kind, dat zingend liep door 't leven, Maar zóo zacht zong dat géen het kon verstaan, Gedwee en zoet, door sterker wil gedreven, Omveiligd kalm door de aura zielgeweven, In luid rumoer van leegen wereldwaan.

Hélène Swarth, Morgenrood

(40)

XXXVII Gedroomde Speelnoot

Den lieven speelnoot moet ik vroom herdenken, Den vriend, die enkel in mijn droom bestond.

Doch hoopte ik heimlijk dat ik éens hem vond.

'k Zou hem mijn liefde en héel mijn leven schenken, Alom hem volgen als een trouwe hond.

Beschermen zou hij en mijn hart niet krenken - Omboogd van boomen, zag 'k van ver hem wenken En 't was of God beloofde en hem mij zond.

Herkende ik hem? Hoe rende ik opgetogen!

Maar hij was 't niet - En 'k vlood met stroomende oogen.

Hoe kon ik lieven wie niet leek op hem?

Als bleeke schimmen zijn in 't Niet vergleden De vele beelden van 't geliefd verleden - 'k Zie zijn gelaat nog en hoor nog zijn stem.

Hélène Swarth, Morgenrood

(41)

XXXVIII Medelijden

'k Voel wêer de pijn van 't eerste medelijden, Toen sloeg zijn moeder 't vriendje, fel mijn borst Met pijn doorboren, dat me uit de oogen borst

Een tranenspringvloed - 'k Moest hem vreugd bereiden!

En 'k vloog tot hem, van schroom bevrijd en dorst Met teedren kus mijn hart zijn leed te wijden.

En bleeke wang en blonde lokkenzijde Zoet streelde ik - lavend leek 't zijn arme dorst.

- ‘Als géen mij noemt mag jij voortaan mij noemen:

Stefánia, mijn koninklijke naam!’

In 't wit gezichtje de oogen, blauw als bloemen, Zie 'k wêer mij áanzien, 'k voel mijn troostberaam.

Geslagen knaap, uit welken nevel doemen

Wêer je oogen op? Hoe roept je stem me aan 't raam?

Hélène Swarth, Morgenrood

(42)

XXXIX Vriendje

Na wilde spelen liet zich willig tillen

Door d'oudsten buurknaap, teedre speelgenoot, Het bloode blondje, veilig blij, op schoot, 't Kopje aan zijn hart en wist geen ander willen Dan droomend zwijgen, waar zij kalm genoot.

Zij zag den tuin in schemerblauw verstillen.

Goud blonk een ster, de wind deed blaadjes trillen - Zij was zoo klein, hij, Zusjes vriend, zoo groot.

Zijn lieve lippen aaiden zacht haar wangen Als vleugelvêertjes, wekkend zoet verlangen Naar hemelsfeer, waar engel engel mint.

Ze onthield geen woord van babbelpraat der zusjes, Maar, héel haar leven, heugden haar die kusjes, Aalmoes van knaap aan liefdehongrend kind.

Hélène Swarth, Morgenrood

(43)

XL Zondagsregen

- Waarom, op Zondag, was ik blij met regen?

Dan mocht ik mee langs schilderijen dwalen, In 't blanke licht der stille hooge zalen,

Niet wandlen stijf, in stof van menschenwegen.

De beelden kende ik langs de voorportalen - Verwonderd peinsde ik hoe uit kleurenvegen En brons en marmer kon zoo vreemd een zegen Zoo diep in 't vroom doorhuiverd hart mij dalen.

Dan proefde ik weemoed, droesem van verblijden.

O mocht ook ik - maar kon ik meer dan droomen?

Mijn dwaas begeer kon evengoed benijden Den God, die schiep de bloemen en de boomen.

En ook in deemoed tot dat wonder komen

Was mooi - En 'k boog het hoofdje en liet mij wijden.

Hélène Swarth, Morgenrood

(44)

XLI Muziek

Betooverd stond ik, in het park, te luistren, Bij de muziektent, die me een tempel was.

Zoel geurde aroom van bloemen, loof en gras.

En 't bladerflappen leek geheimvol fluistren.

Mijn weemoed zwaar, die 't leven nooit genas, Mijzelf bevreemdend, zwol in 't avondduistren, Doch iets in mij sprong los, dat lag in kluistren, Of 'k mooie verzen of een sprookje las.

Dan doolde ik eenzaam door verlaten lanen.

In de oogen voelde ik onbegrepen tranen - Tot, als in droom, 'k liep zwijgend mee naar huis.

En 'k dorst geen éen, zelfs Vader niet, te vragen Waarom mijn ziel de weelde niet kon dragen Van melodie in scheemr en bladgeruisch,

Hélène Swarth, Morgenrood

(45)

XLII Teleurstelling

En dapper stap ik langs de blanke wegen, Die spieglen weer den hemel zonder kleur, Langs boomen druipend, sluik van zwaar getreur, Met blonde Zusje, in zilvren zondvloedregen.

Beloofde boschdag, zoel van zomergeur, Vaarwel! En Zusje wijsgeert: - ‘Ja, 't valt tegen!

Verwachte vreugd wordt zelden maar verkregen.

Dan, kalm verdragen! 't Leven stelt teleur!’

Onnoozel hart vol reinen kindervrede!

'k Begreep haar niet, ik zag haar vragende aan.

Maar later, weldra leerde 't hoonend wreede Verraad van 't Leven mij dat woord verstaan.

Waarom, o Leven! moest gij zooveel malen Mijn hardleersch hart die strenge les herhalen?

Hélène Swarth, Morgenrood

(46)

XLIII Verjaardag

'k Was heimlijk blij als, brons en gouden, viel Het dorre loof van olme- en popelreken En spreidde een bruine en gele ritseldeken En bleeker licht straalde áf van 't zonnewiel.

De trage dagen staaplen zich tot weken - 'k Voel nog hoe vroom ik in mijn bedje kniel En Vader-God smeek vurig voor mijn ziel Om groot geluk, dat niet is uit te spreken.

Dan o die laatste nacht vóor 't zalig feest!

Ik waak en hoop - welk wonder zal gebeuren?

Dien zelfden avond, lag ik stil te treuren,

'k Weet niet waarom - 't Was toch wel mooi geweest.

Maar onbevredigd bleef mijn diep verlangen.

Droef sliep ik in, met tranen op de wangen,

Hélène Swarth, Morgenrood

(47)

XLIV In Sluimer

Klein Blondje, in sluimer, voelt vóor 't mondje zweven De weeke streeling van een meisjeshand.

Een stem leest voor, de lampvlam veilig brandt En Zusje lacht, maar Blondje is blij gebleven, Kalm, de oogen toe, in 't mooie droomenland, Waar Elfen dansen, Feeën waden weven.

Zij weet niet wie haar lippen kusjes geven:

Zij ademt liefde als geur een lelieplant.

O lieve kamer, wazig in 't verleden!

Mocht Blondje, al grijs nu, zoetjes u betreden, Van bede in slaap verzinken, als weleer,

Op 't hart weer vroom de handen samenvouwen, Geloken de oogleên, kussen, vol vertrouwen, Een hand geheiligd door gebedensfeer!

Hélène Swarth, Morgenrood

(48)

XLV Gekleurde Ruiten

'k Stond vóor de glazen tuindeur - lucht als lood, Verschrompeld dof de struiken, aan weerskant.

Maar 't kleurloos glas verborg ik met de hand En tuurde door een zijruit vlammerood:

En 't armlijk tuintje stond in pracht van brand.

Dan door die groene: en slangvalsch loerde dood.

't Laatst door die gele: en gouden glans doorvloot Den schaamlen tuin, die leek een zonneland.

Zoo heb ik, trotsch, mijn leven ómgedicht, Als 't ál te grauw voor mijn verlangen lag.

In tragisch rood, in giftig slangegroen Zag ik meer schoonheid dan in áldagslicht.

Maar zonnegoud van liefde's tooverlach Vermooide't àl tot hemelvisioen.

Hélène Swarth, Morgenrood

(49)

XLVI Zusje's Lied

't Bewonderd blonde Zusje rijmde een lied.

Ik liep het luid door héel het huis te zingen.

't Bedwelmde mij als de adem van seringen - Tot blonde Zusje zei: - ‘Dat mag je niet:

't Versje is van mij, rijm zelf!’

En huiveringen

Doortrilden mij, 'k verschool me in mijn gebied, Mijn vensterhoekje en rijmde een vers.

Zoo liet

Zeer vroeg, het lot tot de eigen ziel mij dringen.

Voor 't eerste lied geen oogst van lof, maar blaam!

- ‘Een liefdevers! wat weet zoo'n kind van liefde?’

Neen, 'k wist nog niet hoe liefde lokte en griefde, Maar 'k gaf mijn droomvriendje al gestalte en naam.

O kleine ridder van mijn prille droomen!

Waarom toen niet naar 't eenzaam kind gekomen?

Hélène Swarth, Morgenrood

(50)

XLVII De Ooievaren

'k Liep, aan je hand, door de eindelooze laan.

Door mul en blaadren sleepten loom mijn voeten.

Toen zei je een vers, om 't wandlen te verzoeten, Van de ooievaren, die naar 't Zuiden gaan.

Zoo trekt de ziel, om háar Zon te gemoeten, Ten hemel heen, is levens plicht voldaan - Vóorvoelde ik al hoe 't leven mij zou slaan, Hoe wreed ik zou voor waan van liefde boeten?

Ik was een kind - En nog, als 'k van je droom, Hoor 'k weer dat vers vol hemelheimwee vroom, Hoor 'k weer je stem, van liefde Gods bewogen, Zie 'k weer hoe, trouw aan 't eeuwig godsgebod, Die blanke vogels naar het Zuiden vlogen - Zoo vloog je ziel naar 't Zonneland van God.

Hélène Swarth, Morgenrood

(51)

XLVIII Mijmermeisje

Klein mijmermeisje vlijt haar bleeke wang Aan Vaders hand en klimt op Vaders schoot.

Dan voelt zij losser d'arm, die haar omsloot, Wijl Moeder maant: - en ze is voor Moeder bang -

‘Speel jij voor schootkind? schaam je, al veel te groot!’

En 't meisje glijdt, verbijtend schreiensdrang, Van Vaders knie en vlucht den tuin in - Lang Dwaalt ze in de laantjes. 't Hartje weegt als lood. - Tot dorst van bloemen stoort haar week getreur.

Zij laaft ze mild, zij danken haar met geur.

Een strenge stem roept en zij komt, gedwee.

Moe slaapt zij in - Maar in den zwarten nacht, Uit bange droomen wekt haar vlijmend wee

En, 't mondje in 't kussen, weent ze, onhoorbaar zacht.

Hélène Swarth, Morgenrood

(52)

XLIX Bede voor Vader

Trouw, elken avond, vouwde ik op mijn borst, Innig en vroom, mijn kinderhanden samen:

Voor Vader bad ik - Sliep ik in voor 't Amen, 't Was in den gloed, die uit mijn bede borst.

Als roovers slopen jaren tot me en namen Geloof en hoop, al bleef mijn hemeldorst.

En 'k peins, bevreemd, hoe 'k nooit beleiden dorst Hoe 'k bad voor hem, of 'k mij er voor moest schamen.

O Vader! Vader! zoo nog leeft uw ziel, Zie hoe ik nu, geslagen, nederkniel!

Hoor hoe ik roep tot u en kom mij halen!

'k Verhaal u alles, reik me uw zachte hand.

't Wordt bang en donker in mijn levensdalen.

Nu neem mij mee naar 't eeuwig Vredeland!

Hélène Swarth, Morgenrood

(53)

L Herfstwandeling

De popels lijken laaiende flambouwen.

Een koele bries jaagt blaadren over 't zand.

Praalt mooi de tuin, hoe mooier 't bosch in brand!

'k Rep mij met Vader door de herfstlandouwen En op zijn arm rust liefdewarm mijn hand.

Veerkrachtig stappend, keuvlen wij en schouwen.

Ik lach hem toe, vol harmonie - vertrouwen, Zijn kind mij voelende, innig zielverwant.

Door stuivend mul van stille gele paden Bereiken wij 't metalig loofbeladen

Matgouden, bronzen, blauw omwaasde woud.

'k Zou meer berusten, mocht ik zeker weten Dat Vader nooit die uren kon vergeten En, waár hij leeft, nog teeder van mij houdt.

Hélène Swarth, Morgenrood

(54)

LI Knoppen

Aan Vaders arm hoe sleepte ik mij, gebogen Van leed om regen van Novemberblad, Of nimmermeer het woud, dat ik aanbad, Met vroolijk groen verblijden zou mijn oogen!

Toen wees mij Vader op den knoppenschat Van sierloos bruin, die sluimerde ingetogen, Doch zwellen zou tot grootsche bladerbogen, Wijl elke herfstboom lentegroen bevat.

Hoe moet ik nu dien lieven troost herdenken, Dien Vader met éen woord vermocht te schenken, Zoodat ik danste door de ontloofde laan!

Hoe moet ik droomen van 't herlevingswonder!

Mijn blaadren vielen en mijn zon ging onder - Mijn knoppen, Vader, zullen ze opengaan?

Hélène Swarth, Morgenrood

(55)

LII Die Bank

Kastanje en meidoorn bloeien, roze en blank.

Heél in de verte schetteren fanfaren.

In 't groen plantsoen zingt zoete hemelmaren Een bedeklok met noodend-vromen klank.

Aroom van wierook komt mij zoel omwaren, Als openkiert de kerkdeur - Bloemendank Maria brengen vrouwen. Op een bank, Naast Vader rust ik, wind licht óp mijn haren.

Een kindje speelt in blonde wolken stof.

Zwaar zoemen bijen, zuiver juicht en luid, Of Mei zong zelf, een blijde lijsterfluit.

De vrome vrouwen komen weer van 't lof, De handen leeg, de ziel vol vrede blank - O kind weer zijn, bij Vader, op die bank!

Hélène Swarth, Morgenrood

(56)

LIII Vertrekkende Treinen

Hoe toog ik blij, klein meisje, aan Vaders hand, Als naar een feest, naar 't heengaan - zien der treinen, Zoo diep ontroerd door stoomwolk, fluit en seinen Of elke trein vlood naar een sprookjesland, Waar vreugde bloeide en áltijd zon bleef schijnen!

En als een vogel aan zijn traliewand Mijn ziel klapwiekte, vol verlangenbrand,

Wen 'k zag den trein, een donkre slang, verdwijnen.

Gedwee en zwijgend, met een diepen zucht, Ging 'k mee naar huis, het kopje moe gebogen, Van bloemen droomende en van blauwe lucht.

Heb 'k daár als gif dien weemoed ingezogen, Die de avondtrein met gouden vensteroogen Nog áltoos wekt, mij lokkende als ten vlucht?

Hélène Swarth, Morgenrood

(57)

LIV In Vaders Kamertje

Hoe vlijde ik blij, klein meisje op Vaders schoot, 't Kopje in zijn arm, kwam geen dat uur verstoren!

Een krekel zong, héel ver, haast niet te hooren En schemer daalde als bange levensnood.

Maar zielverwant en heimlijk uitverkoren, Verwon ik d' angst, die woog in mij als lood.

En Vader zei een lied van liefde en dood, Waarin Lenore weende om 't lief verloren Ofwel een vreemd en huivermooi verhaal:

Vermomde mannen, die naar schatten delven, Bij fakkellicht, in donkere gewelven - In bleeken schemer blonk de spiegel vaal.

Ik dorst er niet en móest er toch in staren.

't Was of mijn oogen van een vreemde waren.

Hélène Swarth, Morgenrood

(58)

LV Vaders Vioolspel

Hij speelde viool, in de schemering - En de weemoed doorbeefde mijn kinderziel.

En ik voelde mij veilig als hij mij omving

En 'k begrijp niet waarom hij zoo vroeg mij ontviel.

Oik danste aan zijn arm als hij bracht mij naar school!

Zelfs in regen en storm leek de weg mij niet lang - Waarom moet ik nu droomen van die viool

En verlangen zoo droef naar zijn kus op mijn wang?

Ik was nog zóo jong, een zóo argeloos kind!

'k Had zóozeer nog van noode zijn liefde en zijn steun.

'k Riep, toen 'k hém niet meer had: - ‘Is er géen, die mij mint?‘

En ik tastte, in het donker, naar d'arm, waar 'k op leun.

Wel waren wij stil, voor elkaar wat schuw.

Maar hij had mij gered, eer mijn vrede verging, Uit de greep van het leven, zóo hard, zóo ruw Met zijn zoete viool, in de schemering.

Hélène Swarth, Morgenrood

(59)

LVI Gekleurde klanken

A blauw, e wit, i geel, o rood, u groen

Zag 'k lang de klanken vóor 't beroemd sonnet.

Maar vóor mijn lippen had 'k een wacht gezet Wijl 'k wist mij anders dan al de andren, toen Als nu - En 'k voelde, in droomensfeer van bed, De wang, op 't kussen, warm van d'avondzoen, Hoe 'k had van lach om 't kind, dat vreemd kon doen, Mijn onbegrepen schuwe ziel gered.

En troostrijk waande ik: - ‘Eéns toch geef ik ál Wat leeft in mij den vriend, die komen zal, Veel jaren later - die bespot mij niet!’

En áltijd zweeg ik en beschermde bang Mijn Ik voor spot, verwonderd, wijl zoo lang De vriend nog wégbleef, die mij nooit verliet.

Hélène Swarth, Morgenrood

(60)

LVII Kunst

Bij 't wandlen blijf ik achter en ik luister Naar hollen stapklank, dartlen meisjespraat En zoelen wind, die, eer hij slapen gaat, De blaadren zoent met zingend zoet gefluister.

Dan jaagt mij schrik aan 't zilverkil gelaat Der volle maan, besneeuwend met haar luister De zwarte bergen van het wolkenduister.

En 'k voel mij trotsch, wijl geen mijn peinzen raadt.

Als 'k nu 't gebabbel van mijn vrool'ke zusjes, Dat bladgeflap, die zingzang têer als kusjes, Die stappenklikklak, hol in de olmenlaan,

Ging, woord voor woord en klank voor klank beschrijven, Zou 't worden kunst, die eeuwig mooi zou blijven?

Op marmertroon van wolken lacht de maan.

Hélène Swarth, Morgenrood

(61)

LVIII Minnebrief

En pooplend koos ik 't mooiste roze blaadje En schreef: - ‘O kom! ik wacht, ik heb je lief!’

En gooide 't briefje omhoog en, als een dief, School weg in 't bloemhout van het donkerst paadje, Terwijl ik de oogen vroom en hoopvol hief

Naar 't hemelblauw, of 'k dáar zou zien 't gelaatje Van 't enkl in droom aanschouwde kameraadje.

Dan lag een roos daar? - Neen, dat was mijn brief.

Doch lang nog hoopte ik: éens toch zou hij komen, 't Verwachte Prinsje van mijn lieve droomen En 'k zou hem geven ál wat ik bezat:

Tol, glazen knikkers, kralen, plaatjes, boeken, En, hand in hand, dan zouden blij wij zoeken Naar 't Land der Feeën en den tooverschat.

Hélène Swarth, Morgenrood

(62)

LIX Droomekind

Ik was het krank verlangend droomekind, 't Koortsbrandend mondje aan 't koele ruiteglas.

- Als 't vroolijk veulen nu, door bloeiend gras, In wedstrijd rennen met den lentewind, Tot ze eindlijk hem, van wien ze in boeken las, Haar redder, ridder, troost en vreugde vindt, Die héel haar leven blijven zal haar vrind, Wijl met éen kus hij álle pijn genas!

En morgen schrijnt de zon haar smal gelaat, Als hijgend, wanklend, ze uit de dorre straat 't Plantsoen bereikt - Daar zit zij, moe en stil.

Dan veert zij op en roept: - ‘O kom toch! kom!’

Een sarrende echo kaatst haar roep weerom - Dan lokt haar thuis weer, waar zij weenen wil.

Hélène Swarth, Morgenrood

(63)

LX Levensangst

In d'ouden leunstoel veilig diep gedoken, Voorvoelde ik grootzijn als een wreede ramp.

Bij open venster of bij licht van lamp, Blij kleurde ik prenten, las ik tooversproken.

Maar groot zijn, dapper in den levenskamp, Daar was ik bang voor, banger dan voor spoken, Maar 'k zweeg, al trilde om angst onuitgesproken Tusschen mijn boek en mij een tranendamp.

En toch, hoe voelde ik flitsen door mijn spelen Gedachtenwonder, dat 'k met géen kon deelen En, tien jaar oud, of leefde ik honderd wel!

Hoe deed een luide lach terug mij deinzen, Hoe op een traptrêe, zat ik lang te peinzen, Tolde als een derwisch, mijn bedwelmingsspel!

Hélène Swarth, Morgenrood

(64)

LXI Heimwee

Hoe droef herdacht ik. heimwee-overmand, In d'ouden zetel, bang voor luid een zucht, Met tranen vloeiend zonder snikgerucht, In 't vreemde huis, mijn lief verloren land!

Hoe schuw dan nam 'k, voor streng vermaan beducht, Het hart beklemd, het kloppend kopje in brand, De stroomende oogen schuttend met de hand, Uit volle kamer naar de trap de vlucht!

Daar school ik lang, verslonden in getreur -

‘O had ik maar éen enkle handvol aard Van d'onvergeetlijk lieven tuin bewaard, Ik dronk mij dronken aan den frisschen geur, Ik hoorde weer der boomen koel geruisch, 'k Zag, zonverguld, de ramen weer van thuis!’

Hélène Swarth, Morgenrood

(65)

LXII Zwart Poesje

Hoe troostend welkom, na doorwoelden nacht, Waar 'k lag te hijgen onder vracht van droomen, Als 't blanke licht de kamer kwam doorstroomen, Was mij de hand, die 't zwarte poesje bracht!

't Sprong op mijn bed, 't wou vroolijk spelen komen Bij 't zieke meisje, lijdend zonder klacht.

En teeder aaide ik zijn fluweelen vacht -

Maar 't levend speelgoed werd me inéens ontnomen.

Met zoete namen riep ik lang mijn poes.

'k Weet niet waarom - o voorspel van mijn leven! - Mijn lieve troost een vreemde was gegeven.

Ik zocht bedwelming in een tranenroes.

Hoe voel ik nog uw smart mijn hart doorbeven, Ziek weerloos kind, om liefs, geleend voor even!

Hélène Swarth, Morgenrood

(66)

LXIII Naar School

Naar school! 'k Was bang. Waarom? Daar zou ik vinden - 't Werd mij beloofd! - mijn vriendschap-ideaal.

Als aarde en hemel bindt een zonnestraal Zou mij een blik van Meiblauwe oogen binden, Vergeetmijniet in blank gelaat-ovaal.

Hoe warm en trouw, als vrienden nimmer minden, Zou zij met mij haar leven samenwinden,

We elkaar begrijpen door onze oogentaal!

Dien avond, bevend, bleef ik lang doorzoeken Mijn armen schat van prentjes en van boeken, Wat moois te vinden, dat haar waardig bleek.

Herkende ik haar uit vorig zijn? - Wij vielen Elkander niet in de armen. Stil en bleek

Aanschouwde ik haar - O droom van zusterzielen!

Hélène Swarth, Morgenrood

(67)

LXIV Schuchtere Vriendschap

En trillend vulde ik 't zelfgevlochten mandje Met bloemen, zelfgeknipt van vloeipapier,

Mooi roze en blauw en, schaamrood fluistrend: - ‘Hier, Voor jou!’ lei 'k mijn geschenk in 't lieve handje.

En blozend oogde ik door een wimperkier Naar blij een blik uit de oogen van mijn santje - Geen loon van lof kreeg 't schamel offerandje.

Zij dankte schamper - Doch zij bleef mij dier.

Ik vroeg beschroomd: - ‘Hou je ook van sprookjes lezen?’

- ‘Lees jij nog sprookjes? Ik ben veel te groot.’

Half trotsch, half bang, gaf 'k mijn geheim haar bloot:

- ‘Ik maak er zelf wel!’ Killer dan mijn vreezen, Verstolde een hoonlach liefde en hoop tot ijs.

- ‘Jij? klein dom kind, maak dát een ander wijs!’

Hélène Swarth, Morgenrood

(68)

LXV Jezus' Naam

Weer droom ik op de schoolbank. Fluistrend noem 'k Den naam van Jezus en ik beef en doop

Mijn vinger in den traan, die heimlijk sloop Mij langs de bleeke wang en wacht mijn doem, Wijl ik mij niet door God verkoren hoop

En schrijf den naam met d'eigen traan - Den roem Van mensch-zijn ruilde ik om te weze' een bloem Of 't arm insect, dat in haar blaadjes kroop.

Op 't leez'naarhout spat tranedrop bij drop

En de angst - die 'k later wiegde in slaap met zang - Doorkoortst mijn bloed en jaagt mijn harteklop.

O Heiland! kom! Uw eenzaam kind is bang.

Schrijf in mijn hart met teedren vingertop Uw naam en streel de tranen van mijn wang.

Hélène Swarth, Morgenrood

(69)

LXVI Mijn Broeder

Ik zag hem aan, mijn zielverwanten broeder - En wist alrêe dat jong hij sterven moest.

Wel gillen wilde ik: - ‘Weet je 't zelf niet?’ woest.

Maar 'k beet mijn lip en zweeg: mijn hart was vroeder.

Die stralende oogen, moest hun blauw vergaan?

Zijn ziel zou rijzen naar den hoogen verren Gewijden hemel, englen zien op sterren, Vervreemd van mij - Ik zag hem peinzend aan.

'k Hield d'adem in en luisterde, elken morgen, Door andre kindren jubelblij begroet,

Van vreeze bevend dat hij sliep voorgoed En mannen zwart zijn lijf in de aard verborgen, Waaruit, in droom, zijn blanke ziel vloog heen.

Ik droeg dit lijden zwijgende en alleen.

Hélène Swarth, Morgenrood

(70)

LXVII Na zijn Vertrek

Gemarteld bang door smart, te zwaar voor tranen, Door héel het huis zocht ik wat troosten kon.

Mijn liefste Brôer toog, ziek, naar Zuiderzon.

Eenzelvig kind, zag ik mijn vreugdzon tanen - Tot scheppingsdrang bevrijdend spel verzon.

Een sprookje ontlook en, als door rozenlanen, Een fee een kind leidt, voerde in schoone wanen Mij fantasie, die - even - leed verwon.

En hoonen hoorde ik: - ‘Nôo is Brôer getogen,

Daar schrijft ze alweer! Geen traan ontvloeit haar oogen!

Vreemd hartloos kind! zij heeft geen grein gevoel!’

'k Verbood mijn trots, te luistren naar die woorden.

'k Bleef zwijgend schrijven, hoe ze in 't hart mij boorden.

Miskend te lijden leek mijn levensdoel.

Hélène Swarth, Morgenrood

(71)

LXVIII Vriendschap

Door 't open venster drongen luide kreten Van uit den tuin, waar meisjes zich vermeiden.

Blond kopje aan kopje, droomden stil wij beiden, Als bange duiven, op éen tak gezeten.

De droeve toekomst, die wij huivrend beidden, Versomberde onze jeugd met zéker weten:

Nooit zal geluk ons vroolijk welkom heeten, Naar 't rozenmilde Sprokenland ons leiden.

'k Zie d'ouden vlierboom weer, die zomerzoelen Aromenadem door de school liet zweven En 't spel van zon en schaduw op de banken.

Hoe wreed, hoe zuiver was dat voorgevoelen Van donker noodlot, zwevend boven 't leven, Waarvoor een God nog eischt dat wij hem danken.

Hélène Swarth, Morgenrood

(72)

LXIX Dichterwoord

Aimer, prier, chanter, voilà toute ma vie.

A. de Lamartine.

- ‘Is liefde, bede en zang het dichterleven, Dan 't mooist van àl wel dunkt mij dichter zijn!’

Van zoet mysterie dronken als van wijn, Door de eigen ziel als door een god gedreven, Voelde ik mijn roeping, die, in vreugde en pijn - Wel meest in pijn - 'k áltoos ben trouw gebleven.

Een kindje was ik, ouder niet dan zeven, Acht jaar, verliefd op wind en zonneschijn.

Weer las mij voor 't bewonderd blonde zusje 't Melodisch lied met gouden stemgeluid.

'k Stormde ín den tuin, gaf elke bloem een kusje En streelde elk blaadje en zong mijn jubel uit, Oogde een kapel na, floot met meerle en muschje, Voelde in mijn ziel de snaren van een luit.

Hélène Swarth, Morgenrood

(73)

LXX Dichterbrief

Verwonderd stond ik voor den spiegel, stil Van vreugd - Wie, ik, die d'aanblik bang vermeed Van 't bleek gelaat en de oogen zwaar van leed?

Nu dreef me een warme stroom van levenswil Mijn aanschijn blij te zien.

- ‘Hoe 'k mij vermeet

Te zenden 't arm gestamel, kunstloos pril, Wijl 't is van Brôer, op Zusje trotsch, een gril, Den aangebeden Ziener en Poëet!’

- ‘Die grijze dichter heeft de kindren lief, Gelijk de Heiland!’

Brôer verwon mijn schroom.

O was 't geen droom, dien 'k niet gelooven dorst, Dat hij, die Groote, schreef dat kind dien brief Met de eigen hand, die schreef zijn werk? - En vroom Zijn woorden kuste ik, borg ik aan mijn borst.

Hélène Swarth, Morgenrood

(74)

LXXI Die eene Dans

Hoe doemt nu plots uit nevel van verleden 't Ivoren masker van uw aangezicht, Omwuifd van sombre lokken en verlicht Door oogen zwart als onverhoorde beden, O knaap ontroerend als een droef gedicht!

Ten rappen dans omving me uw arm, wij gleden Door de oude zaal als door een bloeiend Eden - U wachtte waanzin, wreed als godsgericht.

Klein meisje in 't blank, een roze in blonde haren, Hoe trotsch en blij om d'éenen dans met hem!

Hij zou van mij geen heugenis bewaren.

Ik loofde in liedjes zijn gelaat, zijn stem En grifte diep zijn naam in vele boomen - Uit welken afgrond zie 'k hem tot mij komen?

Hélène Swarth, Morgenrood

(75)

LXXII Weg naar School

In 't lommer licht der wuivende olmenlaan Zie 'k weer het blij klein meisje, dat ik was, Omstraald van goudhaar, zwaaiend met haar tasch, Op Fanny, Lise en Hélo wachten staan,

Met zusje Hilda - Saam, met vluggen pas, Op rij, naar school!

En allen zijn vergaan

- Hoe lang geleden al! - in d'oceaan Van dood of eeuwig leven. 'k Volg wel ras.

O blonde blauwoog, blank, naïef en jong, Die weende en lachte en zoet van liefde zong!

'k Lijk nu je moeder, grijs en loom van leed.

Hélo en Hilde, Elise en Fanny, 'k wacht Op de oude plek - Omvangt me in armen zacht, Belovend troostrijk dat ik ál vergeet!

Hélène Swarth, Morgenrood

(76)

II Meisjesleven

Hélène Swarth, Morgenrood

(77)

I Huis van Jonkheid

Waarom moet mijn ziel nu, van heimwee krank, Door het huis van mijn jonkheid dwalen?

Op het marmer zoo blank van de vensterbank De roze begonia's pralen.

Op hun oude plek nog de meubelen staan, De tapijten weer dempen mijn schreden.

De blinkende spiegels kijken mij aan En ik adem den geur van 't verleden.

Maar geen enkele stem en geen enkele stap - En 'k word bang en ik ren naar beneden, Naar den sneeuwwitten gang en de steenen trap, De trap met de zeven treden.

Hoe vaak heb ik, spelend te vliegen, blij Die treden wel afgesprongen

Naar den tuin met de suizende popelenrij En de vogelen nagezongen!

En nu weet ik waarom ik er weder kom, In het huis van mijn meisjesleven:

Al vind ik er geen van mijn lieven weerom, Mijn jonkheid is er gebleven.

In mijn veilige cel met mijn rijmenspel Zat ik eenzaam van 't leven te droomen.

En 't beloofde me een hemel en 't gaf mij een hel - Daarom moet ik er weder komen.

Hélène Swarth, Morgenrood

(78)

II Op Het Balkon

Vleermuizen fladdren laag, in breeden kring, Als bange droomen van de schemering.

Ik sta te peinzen, op het hoog balkon

En drink den weemoed van den dood der zon.

Fluweelig streelend laat, gelijk in droom, Een gele roos vol perzikenaroom, Terwijl ik tuur naar 't grijze wolkenland, Haar koele blaadjes vallen in mijn hand En mengt haar geur met d'adem van het woud - Reeds, in de kamer, straalt het lampegoud, Maar ik blijf talmen, of de sterrennacht Mijn brandend hart vol onrust vrede bracht.

Hélène Swarth, Morgenrood

(79)

III Mijn Kamertje

Het kamertje van mijn verleden, Dat glijdt er mijn oogen voorbij - O laat mij het éens nog betreden, Het doorkruisen met zeven schreden!

Hoe jong was ik daar en hoe blij!

O kamertje van mijn verleden!

Ontvang mij, uit medelij!

O wil mij weer veilig omvreden!

Laat droomend mij strekken de leden Op mijn sponde vol mijmerij.

'k Sluit, o kamertje van mijn verleden!

Het gordijn vóor de huizenrij.

Laat mij 't grijs van uw wanden bekleeden Met tafreelen uit Jonkheids Eden,

Dat getroost ik en hoopvol zij.

'k Heb in 't kamertje van mijn verleden Gezongen, nu droef dan blij.

Ik heb er zoo brandend gebeden,

'k Heb, als Jacob, met d'Engel gestreden - En hier voel ik nog hem nabij.

O kamertje van mijn verleden!

Hoe drijf je als een droombeeld voorbij! - O blijf, tot ik ál heb beleden!

O blijf tot mijn leed is vergleden En de dood zich ontferme over mij.

Hélène Swarth, Morgenrood

(80)

IV Aan het Venster

De melodie der blanke beiaardtonen,

Met weemoed zoet doorsprenkelend de lucht, Wekte in mijn ziel de ontroerend bange zucht Naar ver een land, waar 't zalig waar, te wonen.

Met holleblokjes kletterblij gerucht

Holde een blond kind voorbij. In de olmekronen, Als leliebloei uit hemelregionen,

Met koel geklapwiek sneeuwde een duivenvlucht.

Ik zat bij 't raam te luistren naar 't gekletter, Het wiekgezoef en 't kinderengekwetter - Wanneer zou 't Leven kloppen aan mijn cel?

Waarom nu kwelt wij heimwee - sterk verlangen Naar de oude stad, die hield mijn ziel gevangen In zilvermazen van haar klokkenspel?

Hélène Swarth, Morgenrood

(81)

V Lentemorgen

Het open raam omlijst een blauw vierkant.

Ik drink azuur met blij ontloken mond.

Een zonnestraal lekt me als een lieve hond, Wind streelt mij zeegnende als een engelhand.

In vlamrood mouwvest, keert den grijzen grond Met blanke spâ, een boer op 't akkerland.

Voór 't blauw kanaal verrijst, een gouden wand, De popelrij, van jonge blaadjes blond.

Een zwaluw zwiert, een merel fluit en zoet, Zoo roerend teeder dat ik weenen moet, Roekoet een woudduif in de knoppenlaan.

En 'k voel hoe 't ijs, dat in mijn hart woog, smelt, Mij wild doorstroomt en breekt zich met geweld Als tranenregen door mijn oogen baan.

Hélène Swarth, Morgenrood

(82)

VI Seringen

Ik zwelg bedwelming in van geurende seringen.

'k Laat zinken 't geel gordijn voor blindend wit van muur En strak metaalhard blauw van ál te fel azuur.

'k Sla open 't blanke blad en wil mijn aandacht dwingen.

Maar, loom van lente-aroom, verdroom ik uur na uur.

Een vogel treurt in mij, die in geen kooi wil zingen - In 't broeiend eng vertrek staan vreemd de kamerdingen, Als wachtten ze. - En de dag lijkt eindeloos van duur.

't Is Mei! 'k Verhaal 't mijn hart en wil den honing proeven Van 't blij belovend woord, maar 't kan me alleen bedroeven - O nu met d'Eene alleen in schaduw van een bosch!

Ik voel als ademgloed een windvleug van het Zuiden, En tranen wellen op - 'k weet niet wat zij beduiden - En dropplen, regenzoel, in koelen bloemenbos.

Hélène Swarth, Morgenrood

(83)

VII Kastanjelaan

Kastanjeboomen dragen, als markiesjes, Te zware pruiken voor hun stammen rank.

Geelblonde kindren spelen, op een bank.

De zon bezoomt de laan met gouden biesjes.

Vêerlichte wolkjes drijven, bloesemblank, In lenteblauw, gewiegd door loome briesjes.

Vergeet nu, hart, verdrietjes en verliesjes!

De vogels juichen, hart, zing mee en dank!

O 't was wel zoet, zoo warm te voelen kloppen Mijn hoopvol hart tot in mijn vingertoppen, Vol teedre liefde, al wist ik niet voor wien, Voor éen, die éens bezaligend zou komen, Voor éen, van wien ik zingend liep te droomen, Eén, wien ik nooit dan in mijn droom zou zien.

Hélène Swarth, Morgenrood

(84)

VIII Zondag

De vlaskop bloot, de klompjes in de hand, De duif in 't zakje, rent de ranke jongen De veste langs, van vogelen doorzongen, De bloote voeten grijs van wolkend zand.

Op 't helgroen grasveld kaatst, met wilde sprongen, Een blonde knaap de houten bol, die strandt Op 't zandpad wel of treft de huizenkant

Hemdmouwen glanzen, krijtwit, zondoordrongen.

De meisjes wandlen, fier om Zondagstooi.

De wind licht op het lenteloof der linden En plekt met zon en schaduw 't prille gras.

O mocht ik eens - 't verleden lijkt zoo mooi! - Den vrede van dien Zondag wedervinden, In 't gele huis, waar 'k 't zingend meisje was!

Hélène Swarth, Morgenrood

(85)

IX Zomerschemer

Bij 't wilde - wingerdloof - omslingerd raam Ademde ik in den zoeten zomeravend,

Het bloeiend tuintje in donker floers begravend, En op mijn hart vouwde ik de handen saam, Rein meisjeshart, door smart nog ongehavend - Eens kwam mijn lief - nog wist ik niet zijn naam, Mijn schoone held, die wanhoop fier beschaam.

Warm streelde wind mijn lippen, loom en lavend En zoetjes zoemde verre krekelzang.

De popels suisden heimelijk beloven.

Blank vonkte een ster in blauw fluweel, daarboven.

En roerloos bleef mijn jonge liefde lang In zoel bedwelmende avondgeuren droomen Van hém, die éens bezaligend zou komen.

Hélène Swarth, Morgenrood

(86)

X Zomeravond

In wolkenrozen lag de zon gebluscht.

Ik dronk, bij vlagen, honingzoete aromen Van de als vermoede verre lindeboomen.

Het spel der kindren zweeg - elk ging te rust.

'k Liet als een bad mij d'avond zoel doorstroomen.

Door hemeladem voelde ik mij gekust.

Extase-duizlend, de aarde al onbewust,

Bleef, blij en roerloos, 'k van den hemel droomen.

Tot maande een stem: ik moest nu slapen gaan.

Loom rees ik op - 'k Liet open de gordijnen, Dat zou de blankheid van mijn bed beschijnen De blanke glimlach van de zomermaan.

En, licht of 'k óp zou zweven, bleef ik, uren, In 't blauw mysterie van den hemel turen.

Hélène Swarth, Morgenrood

(87)

XI In diepen Zetel

In diepen zetel peinzend neer gevlijd, Vóor de open glasdeur, zwijg ik stil en luister Naar 't zoet geheimvol nachtlijk zacht gefluister Der boomen zwart, langs de oprijlaan gerijd, Ik adem d'avond in, ik drink het duister,

Van schoonheid droom ik, liefde en eeuwigheid - Daar zie ik zweven, over 't grint gespreid, Tusschen de boomen, bevend gouden luister.

Daar nadert snel, bewogen bron van licht, 't Roodgeel lantarentje op de borst, de bode.

- 'k Ontvlood de wereld, 'k heb geen nieuws van noode:

Mijn blik blijft trouw op de eigen ziel gericht.

Blank rijst de maan, ze is bleek gelijk een doode.

Acaciageur omzoelt mijn aangezicht.

Hélène Swarth, Morgenrood

(88)

XII Avonddauw en Sterrevonken

Avonddauw en sterrevonken, Nachtegalen - liefdelof - Zalig dwaal ik, lentedronken, In den blanken bloesemhof.

Hef ik de oogen naar de sterren, Fel doorflitst mij hartepijn Om dien éénen sterreverren, Die mijn weelde nooit mag zijn.

Hooploos droomen, zoet bedroeven, Duizlend drinken dauw als wijn! - O nog éens de lente proeven Als 't verliefde maagdelijn!

Hélène Swarth, Morgenrood

(89)

XIII Aan Tafel

Heel stil gezeten aan den blanken disch, Bebloosd van fruit, omkransd van kopjes blond En bronzig, mijmrend tuur 'k de tafel rond, Bepeinzend ieders lot, waarnaar ik gis.

En geen verwondert zwijgen van mijn mond, Bij zóoveel stemgezwatel geen gemis.

'k Verzink wel diep in droom en heugenis, Doch zie hoe de avond bloemen têer bezont.

Begonias vlammen, rood als droppels lak, De albasten calla heft haar kelkpracht kuisch.

'k Bezie mijn bord, waar, blauw op blauwen tak, Een vogel poost - Vloog 'k wég met hem van huis!

'k Voorvoel nog niet hoe 'k naar 't beschermend dak Verlangen zal en 't vroolijk stemgeruisch.

Hélène Swarth, Morgenrood

(90)

XIV Gekruisigd

Ik sta gekruisigd - Naaglen voel 'k doorboren Mij hande'en voeten, 'k voel de speer doorsteken Mijn zijde en welig uit mijn wonden leken De purpren tranen van mijn bloed - Verkoren Voel 'k mij door God. Mijn aanschijn voel ik gloren Verzaligd in mijn doodsmart: 'k Werd geboren Voor redding van wat lag in nacht verloren:

Héel 't menschdom! Hart en oogen voel ik breken.

Vroom zwijgend kind, dat blij wel wilde sterven, Zóo liever sterven en mijn leven geven

Om àllen 't eeuwig heil te doen ververven, Dan, ziek en laf, aan 't leven blijven kleven En, zoekende, eenzaam over de aarde zweven, Uw Christus - liefde voel 'k mij nog doorbeven.

Hélène Swarth, Morgenrood

(91)

XV Zieketroost

Op 't vloerkleed, door de store-latten, schijn Van lentezon, in reepen goud verdeeld.

'k Voel nog hoe koestrend veilig warm fluweelt Die lieve leunstoel rond mijn stâge pijn.

Ik zucht om ziek-zijn, dat mijn vreugde steelt- Eén zusje brengt me een blanken tuil jasmijn, Aardbeien, de andre, aromig karmozijn Op wit van schaal. Daarbuiten 'n vogel kweelt.

Diep in mijn hart de kille wrok versmelt In zoele tranen, wellend met geweld, Die welig vloeien me over 't bleek gezicht.

O zachte handen, al zoo lang vergaan!

Nu laat me u zeegnen om dat liefs, gedaan Aan mij, wie 't leven lijden gaf tot plicht.

Hélène Swarth, Morgenrood

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ja, als hij niet bang was geweest voor zijne stroeve, stugge vrouw, zou hij haar stellig mee naar zijn eigen huis genomen hebben, toen hij er achter kwam, dat de kinderen geen dak

‘Geloof jij niet aan de hel, waar je toch eigenlijk midden in zit?’... Die vraag zou ik willen overnemen, want ze dringt aanstonds door tot in het hart der kwestie. Of zitten ook

De hemel had de kleur van mijn sokken, maar ik kon niet zienK. of het eb of

Laat mijn leven bloeien voor mijn doode, Laat mijn lied zijn kouden slaap verwarmen, Laat mijn liefde droomen in zijne armen!’.. Hélène

vraag niet waarom ik ween, Maar kus mijn warme tranen weg: zij zijn voor u alleen.. Hélène

toen, waar ik zwierf, mijn droomen met mij dwaalden, en, als een beker, 't hart vol hoop mij schonken, toen blauwe bloemen sprookjes mij verhaalden van eeuwge minne, toen

Terwijl mijn lief mij kuste zoet de lippen, Zou zacht mijn ziel mij in een kus ontglippen, Meer dan mijn leven dood mij zalig zijn. Hélène

naar de zee, waar 't nietig zijn vervliet In 't eeuwig niet-zijn, waar, verlost van droomen, Wat leeft naar streeft, wat leven zal, moet komen, Mijn hoop, mijn hemel: 't