• No results found

Van herfst en winter

In document Hélène Swarth, Nieuwe verzen · dbnl (pagina 67-126)

I

Grijze woudduif zong roekoe, Zong zoo roerend têertjes. Zoele boschwind woei mij toe Donzen duiveveêrtjes. Boschbes gaf mij takjes rood, Zilvren herrefstdraadjes.

Berken wierpen me in den schoot Gele vlinderblaadjes.

Eikels gaf mij de eikeboom, Groen met bronzen dopjes, Wazen blauw, de najaarsdoom, Regen, blanke dropjes.

'k Neem ze mee wel naar mijn cel, Al die woudegroetjes,

Maak er van een liedje wel, Dat ik neurie zoetjes.

II

Zoo zachtjes zonk die ranke popel neder, Als waar hij bang, een hart te doen ontstellen, Nog suizend zoet, als wou hij uitvertellen 't Begonnen sprookje, vroom naïef en teeder. Hij helde om troost wel naar zijn rij gezellen, Toch viel hij eenzaam, fier gelijk een ceder. Hem velde een windvleug met éen vleugelveder -Vermolmd de stam, verschroeid de levenswellen. Zoo wil ik sterven, als die popel vallen

Met ál mijn welig hoopvol groen gebladert, Nog sproken suizend, wen de bijl al nadert, Die flitsend áfkapt ál de duizendtallen Van lispeltwijgen, rond mijn stam vergaderd, En 'k weerloos voel de zaag met vlijme tanden In 't hart mij dringen - O 'k zal vroolijk branden!

III

In 't plechtig woud van berken en van sparren, Een wierookblauwe hooggezuilde kerk, Ligt, donkr, een spar en, zilverblank, een berk, Die, trotsch en heerlijk, rezen naar de starren, Van liefde suizend, vroolijk, jong en sterk. Doch sterker was de storm - In dood-verstarren Nu liggen zij geveld, als lokken warren

Hun twijgen saam. De orkaan volbracht zijn werk. Zal ik die twee beklagen of benijden?

Zij leefden saam, éen slag versloeg hen beiden. Was niet hun leven blij en levenswaard? In enge omarming blijven zij verbeiden De wreede bijl, die zal hun takken scheiden -O laat hen vlammen in denzelfden haard!

IV

Het doffe blond van pruimen doet mij droomen Van bleeke gele leeggemaaide landen,

Appelerood, van tragisch avondbranden,

Blauwzwart van druiven, van omwaasde boomen, Bronsbruine peren, tuimlende uit hun manden, Van dorre blaadren, die te vallen schromen -Nu drenkt mijn ziel met droeve herfstaromen, O koele vruchten in mijn warme handen! 'k Wil dwaas niet vragen of nu wederkeerden Mijn zomerdroomen met scharlaken bessen, Die in mijn hand alreê tot asch verkeerden. Laat u mij aan mijn brandende oogen pressen, Die 't lavend weenen al zoo lang verleerden, O koele vruchten! wil 't verlangen lesschen.

V

Zij staan gebogen over 't najaarsveld, Waar in opaalgroen plekken bruin fluweelen, Aardappels blonden, stengels welkend gelen, In 't blanke licht, dat mat door wolken welt, De man in 't blauw, de vrouw in 't rood en deelen D'arbeid getrouw. Al jaren ongeteld

Zwoegden zij saam, tot de éen naar d'ander helt En, zonder woorden, niets ze elkaar verhelen. Zij staan gebogen in het schemerlicht,

Dat, bleek en moe, de luchten komt doorzeven En heffen naar wie langs het land loopt even Tot weergroet stug het aardbruin aangezicht, Vol schrift van rimpels volgekerfd door 't leven, Dat héel hun zijn naar de aarde heeft gericht.

VI

Als appels geel en groen met roode blossen, Als pruimen blond, als peren bronzig bruin, Zijn nu de blaadren in den najaarstuin. Aroom van vruchten vult de lucht en vlossen Herfstdraden flonkren, waar de zon werpt schuin Haar zilvren speren door de loovertrossen. Van 't welkend wachten komt de wind verlossen De brooze blaadren, dwarrlende uit den kruin. Nu wilde ik wel wie lief mij was in 't leven Mijn herfstaroom van dank en liefde geven, Als laatste groet, aleer ik sterven zal.

Voor zon van weelde en ook voor dauw van tranen En storm van leed wou 'k mij gezegend wanen -Naar rijpe vruchten geurt de bladerval.

VII

De voren lijken lichte spiegelrepen

In 't welkend geel der blonde herfstlandouw. Daarachter sombert, zwart van zomerrouw, Het bosch, waarboven zeilen wolkenschepen Geweldig, dof in zee van zilvergrauw,

Die vreemde schaduw over 't bouwland slepen, Rosbruin, waar ritsen de aarde op met hun grepen Gebogen mannen in fluweelig blauw.

De zoele geur van de aard, die bood haar vruchten, Aroom van rijpheid en van stervenswee,

Vervult, vermengd met droefheidzware zuchten Der zwarte boomen, wachtend, stervensreê, Met stil getreur de weekontroerde luchten -Ik neem dien geur in héel mijn wezen mee.

VIII

Kastanjebruin zijn de omgeploegde landen, Rosgoud, de losgebonden haverschoven, Bleekblond, de stoppellanden, blank, daarboven, De moede hemel, bleek van 't zomerbranden. 't Is, blauw omwaasd, of naar elkander schoven De donkre boomen, die den weg omranden. Zij heffen plechtig koele bladerhanden

En zuchten zacht - zou 't zeegnen zijn of loven? Met breede vleugelslagen zie ik wieken Een zwarten vogel naar den hemel - Zouden Zijn oogen zien de berkeblaadjes gouden Op 't veld gevallen als verwelkte zieken Of enkel 't fronsend ruig der sombre wouden En 't bruin en geel der landen-mozaïeken?

IX

Nu is de boschgrond groen en geel en bruin, Donsweek van mos en ruig van beukenoten, Vol donkre zwammen, rosse bramenloten En gouden blaadren - 't lijkt een feeëntuin. Gezeefd door wolkengrijs komt licht gevloten Mat parelkleurig door de boomen schuin. En telkens tikkelt uit een ijle kruin

Een nootje neer. - De hemel blijft gesloten. Op 't fijngespeerde bladbestrooide gras Nu buige' en knielen meisjes blond en knapen, Om mandje en zak met nootjes vol te rapen En roepen juichend wie er 't meeste las.

Têer, langs de laan, is 't groen van koorn en rapen. In 't bruine ploegland blankt een regenplas.

X

In 't oude park, geheimvol als een woud, Op 't hooge voetstuk, groen struweel-omlijst, Staat, reuzegroot, een beeld, verweerd, vergrijsd, Dat plechtig stil de hand geheven houdt.

'k Weet niet of 't beeld ten hoogen hemel wijst Of dreigt en waarschuwt - 't is zoo vreemd, zoo oud, Zoo eenzaam - Als 'k te naadren mij verstout Is 't me of me een heilge huivering doorijst. O beeld! deze' avond zal ik tot u gaan,

Wen valt, gezeefd door 't welvend loof der laan, Op 't streng gelaat een schijn van avondrood. Dan zal ik, koen, u grijpen bij uw kleed, Dan zult gij ál mij zeggen wat gij weet, O steenen god! van leven en van dood.

XI

Nu zijn de boome' olijfgroen, reeëbruin En zilverblond, als in een feeëntuin.

Zoo teêr, zoo licht - hun weelde is afgewaaid. Met blaadren bruin is 't gele gras bezaaid. Zij gaven willig praal van bladerdos, In ijler kleed van aardezwaarte los. Niet meer gebogen onder looverlast, Of elke boom nu vrij naar boven wast. De stammen streven ranker naar omhoog, In ijler lucht, naar blanker hemelboog.

Wen zoel een zucht hen streelt, bij vleugen teêr, Lijkt elke twijg een vreemde vleugelveêr. Nu hult hen de avond week in schemerwaas. De boomen beve' in 't malve nevelgaas. O zal, wen morgen heft haar bleek gordijn, Die droom van boomen niet verdwenen zijn?

XII

Daar rees uit de landen een blanke mist, Die heeft van de boomen de stammen gewischt. 't Is of hun verlangen nu zweven deê

De kruinen al boven de nevelzee. Zij zweven zoo teeder, zoo herfstig mooi, In roode' en in goudenen stervenstooi. Zij zijn van den zomer en 't geven zoo moe. Nu willen zij weg, naar den hemel toe. O boomen! boven de nevelzee,

Nu neemt mijn ziel naar den hemel mee.

XIII

Nu lijken de applen bolle roode rozen,

In 't groen der knoest'ge takken, vreemd verwrongen. 't Gras blinkt van dauw 't leek Mei zoo vogels zongen -Met doffen plof valt van den tak, bij poozen,

Een appel, waar een blauwgekielde jongen, Vlasblond, met wangen, die als applen blozen, Naar bukt - zijn ruige bruine vingers koozen De rozen vrucht, van herfstaroom doordrongen. Een witte koe ligt dommlend te herkauwen. Als wierookdampen rijzen grijze doomen Uit ros fluweel van geurende landouwen, En sterven weg. En bleekbesluierd blauwen De donkre boomen, die de velden zoomen, Die winter vreezen en van zomer droomen.

XIV

Op 't bruin fluweel van 't rulgerooide veld, Waarachter, zwart, een muur van dennen staat, Verbrandt een blonde boer met rood gelaat Aardappelloof - De blauwe rook versmelt Met blanke herrefstdampen. Vroolijk slaat, Oranje en goud, de vlam, die 't vuur ontwelt En wappert als een vlag in 't windgeweld, Dat ál de boome' als harpen suizen laat. De scherpe rook van 't loof tot asch verbrand, Vermengd met d'aardegeur van 't akkerland En met den harsreuk van het mastenwoud, Wekt weer de erinnring aan mijn herrefstdroom, Vol droevig blij en bitterzoet aroom,

Mijn verren droom, zoo vreemd en zoo vertrouwd.

XV

In 't bronzen bosch, door nevelblauw verzacht, Roekoet een duif met zwoel en droef gekoer, Op 't zwarte land is 't ploegpaard bruin en stoer. Zwaar broeit de lucht gelijk een grijze vacht. Bemoed'gend roept zijn paard de bruine boer Een woord toe, zwoegend brengt een grauwe vracht Een blonde jongen waar de wagen wacht.

Een bonte kraai strijkt neer en zoekt zijn voer. En van den woudzoom op het blanke pad En 't bruine veld nu dwarrelt héel een schat Van brooze bronzen blaadren suizlend neer. O bronzen bosch! geef mij éen enkel blad! O grijze duif! geef mij éen enkle veêr En 'k zing een lied, dat héel dit uur bevat.

XVI

Rosbruin van rottend loof der aardevruchten, Opalengroen van winterkoorn en rapen, Fluweelig zwart van veld, waar vrouwtjes rapen Aardappels, - hoog daarboven, blauw van luchten, Verbleekend blank, waar blonde wolkenschapen Nog zwerven, - zwart, daarachter, vol geruchten Van vleugle' en harpmuziek van windezuchten, Het donker bosch, waar gaan de vooglen slapen. En als een grot vol vreemd geheimvol duister Nu lokt de laan - Ik durf niet binnentreden. Verstoorde ik niet den vrede van een Eden? O kon den wondren zin van 't woudgefluister Ik nu verstaan! Ik ga met trage schreden, Vol aandacht, langs het woud en wacht en luister.

XVII

Nu teekent, bleek, het leste fletse licht, Weerspiegeld door de ruit van d'overkant, Op donker bronsgroen van den kamerwand Mijn blankbesluierd venster - Even licht De zoele herfstwind, als een moede hand, Den voorhang op, dan valt die slap weer dicht. Waarom ontroert mij als een droef gedicht Die weerschijn teêr en lokt naar Droomenland? 'k Weet zelf nu niet waarnaar mijn heimwee zucht. Naar lentestorm? - naar zomerzon, vergaan In drukkend grijs van dreigende onweerslucht? Naar gele boomen van een najaarslaan? -Naar 't klankloos vallen van een vlokkenvlucht? Mijn vreemd verlangen kan ik niet verstaan.

XVIII

Het blad is blij, wijl 't zweven mag door 't woud. Het draait en wentelt, in Octoberglans,

Gelijk een derwisch, dronken van zijn dans, Gelijk een vlinder, karmozijn en goud, Met andren saam, een wervelende krans, Dan hoog alleen weer, als een vogel stout, En kust den wind, dien 't argeloos vertrouwt, Die gaf het vrijheid, nieuwe vreugdekans. Maar wordt de wind van 't wilde spelen moe, Zoo moet het blad wel sterven in het slijk -En de eigen boom ziet onbewogen toe. - ‘O booze wind, die scheurde me uit mijn rijk, Vol vinkgefluit en duivenroekedoe,

Nu lig ik laag, vertreden bladerlijk!’

XIX

In 't ruischend hout der laan, om eikels, gooien Hun stokken boerebengels, blond lijk vlas. In rosbruin veld, bezoomd met gelend gras,

Zijn vrouwe' in 't blauw aan 't aardevruchten rooien. Zacht rimpelt wind een ronden regenplas,

Ritselt in de eiken, helpt hen, eikels strooien, Beweegt scharlaken loovers, die hen tooien, Zwelt áan en zucht - en sterft dan weg alras. Uit blonde stoppellanden zie ik rijzen,

Met luid geklapwiek, héel een vlucht patrijzen, Een bende kraaien en een duivenzwerm. En 't is nu zoet, gezeten op een grijzen Gevelden stam of op een groenen berm, Te zaamlen najaarsgeur en neuriewijzen.

XX

Octoberzon met koperroode lansen

Doorboort het bosch, dat goudgeel loof bewaart. Een laag klein venster laait gelijk een haard. Een poel weerspiegelt karmozijnen glanzen. Gelijk een weidsche blanke pauwestaart Bespreidt een wolk de teederblauwe transen. In 't spiegelwater drijven sneeuwen ganzen, Terwijl de wind door 't goud der boomen waart. De gouden boomen zuchten zacht en strooien Hun schoonen tooi in 't blauwendgroene gras. Maar jongens blond, die naar kastanjes gooien, Doen 't loover ritslen of 't een regen was. En geel van blaadren komt de wei vermooien En vormt een eilandje in den vijverplas.

XXI

In 't somber woud, waar zwijgt elk vogelbekje, Zijn de een'ge klanken 't verre klokgelui En 't klagend kreunen van een zware krui En 't eenig zomervroolijk kleurenvlekje Een blonde jongen in scharlaken trui, Die staat te droomen, leunend aan een hekje, Als dronk hij héel den weemoed van dat plekje, Waar bruint een zwam, waar ploft een eikelbui. De zoele dag is moe van 't lange wachten Op herfst, die goude' en rossen bladervachten Zal prachtig spreiden over mul en mos. De stille luchten blijven grijs betogen -'k Wou liever nu dat gele blaadren vlogen En wilde storm joeg oproer door het bosch.

XXII

Nu kleurt der dreve groene duisternis Het roode goud der lage Octoberzon. Een bronzen poort omwelft den horizon En gele blaadren vonklen bloemefrisch. Een zwam gelijkt een marmren elfedisch. In ruig struweel, waar herfst al zilver spon, Suist droef, wijl najaar zomer overwon, Een zachte zucht, als om een bang gemis. De dreve is rijk met zijïg mos bevloerd, Gelijk voor konings-intreê goudbestrooid. 'k Weet niet waarom mijn ziel zoo droef ontroert Die najaarslaan, voor d'ondergang vermooid. Is 't wijl ik weet dat grijze winter loert, Die 't eenzaam woud vol witte vlokken strooit?

XXIII

De stille Octoberavondboomen staan Gelijk coulissen van een woudtafreel, Linde en kastanje, matgroen, zwavelgeel, Belicht door laanlantaarn en gouden maan. Daarachter donkert, zacht als blauw fluweel, Verschiet mysterievol - Welk spel vangt aan? Maar niets gebeurt dan, traag gelijk een traan, Het vallen van een blad op 't leeg tooneel. Toch blijf ik dralen, turen naar 't verschiet. Zal nu niet komen als een tooverlied Het lang beloofde, waar ik nog op wacht? Mijn brandend hart kan nog niet slapen gaan -Een teeder suizen vaart door de avondlaan En liefdezoel is de adem van den nacht.

XXIV

Zijn 't vlagen sneeuw, die 'k op die wei zie blanken, Al onder 't goud der ijle Octoberboomen?

Nog wil ik niet van witten winter droomen. Nog slingert wingerd, rood als wijn, zijn ranken Rondom de school, waar, blond en blij, uit komen De kindren van het dorp en nog, op banken, Vol ingekorven namen, fluistren klanken Van liefde knapen, die geen zoenlust toomen.

Neen, 't is geen blank van sneeuw, maar blank van kleeden, Waar, krachtbelovend, in den glans der lampen,

Zal geurend, noodend, warme spijze op dampen; En blank van waden, die wel koel omvreden Vol zon- en woudaroom, wie rust van rampen En, héel den nacht, in droom bewoont zijn Eden.

XXV

De boomen laaien, geel en vermiljoen, Als aardevlammen stijgend naar het puur En zondoordrenkt verheerlijkt heeml-azuur, Als vreugdevuren in d'Octobernoen.

Doch streng daarneven, trotsch op eigen duur, Verrijst een bosch van denne- en larixgroen, Aan sterven manend, wanend ál te koen Dien overmoed van linde- en eikevuur. October viert zijn doodefeest, daarom Stak hij de boomen van zijn heiligdom Voor zijn brandstapel als flambouwen aan. En morgen steekt hij ál er mede in brand. En niets blijft over van die vlammenlaan Dan dorre blaadren, zwervende over 't land.

XXVI

De wind rukt los de bruine en rosse bladen, Laat ze even wild door 't bleeke luchtblauw tollen, Werpt neer, jaagt plagend op, laat haastig hollen De rosse bladen over 't geel der paden.

Een donkre boer rooit parelwitte knollen Van esmeralden land met dauw beladen. Nu is 't een vreugd, door ritselloof te waden, Met kleed en haar den wind te laten sollen. Ik drink bedwelming uit de herrefstreuken, In de oude laan van leeggewaaide beuken. 't Is ál zoo stil: ik hoor het klokkend wellen Van 't bronnetje en het scheuren van de knollen, Die langs het land in blanke rijen rollen En 't plotse plonzen van de beekforellen.

XXVII

Zie hoe de zwammen nu voor bloemen spelen, Zich roze en blank tot volle rozen ronden. Scharlaken zijn er, purpren, malve en blonden. Zij staan te geuren op hun zware stelen.

Ook somberroode, als donker bloed van wonden, Oudgouden, mat als bladeren, die gelen

En taaflen van albast, waar elfen deelen Een beukennootje, in dauwnat gras gevonden. Plots, dwars belichtend bruine en grauwe stammen, Doet koperrood een zonnestraal ontvlammen Een eiketak met druipnat loof beladen. En hel citroengeel, rood als hanekammen, Onder 't struweel, in weemlend goudstof baden Die tooverbloemen van den herfst, de zwammen.

XXVIII

De beukestammen lijken zilvren zuilen. IJl hangt hun loof als rafelende vlaggen. Aan rosse ranken beven grijze raggen. Twee berken rijzen, rank als gele tuilen. Een strooblond kind kruit paarse heideplaggen. Nog blank van regen staan de wegekuilen. Achter de wolken is de zon gaan schuilen, Alsof zij nooit haar goudlach meer zou lachen. Plots gaan de blaadren, losgelaten, waaien In dollen doodendans en logge kraaien

Zwaar strijken neer op 't ruige bruin van d'akker En roepen streng uit droom van herrefsttreuren Den stillen weg tot wilde wanhoop wakker. En héel de lucht wordt droef van stervensgeuren.

XXIX

De berken staan als ijle ranke schimmen In 't matte zilver van den morgendoom. 't Berijpte land lijkt overblankt van room. Bevliesd van ijs de karresporen glimmen. Doch smelt in licht en nevelt óp, als schroom Voor liefde en stijgt naar 't puur azuur der kimmen, Nu koning Zon den hemel komt beklimmen, Die bleeke sluier van den morgendroom.

Zie, grootsch en breed, van zuivre zon verzadigd, De blanke nevel zweven boven 't land,

Gelijk een zwerm van geesten begenadigd, Verlost van zwaarte, zalig, hand in hand. Zoo heerlijk, ziel, zoo zonder leed en vreezen, Zoo licht, zoo blij zal uw bevrijding wezen.

XXX

Nu staan de varens vreemd oranje, goud, Rosbruin, bleekgeel, matzilver, teêr als veêren, Als wilden zij den Dood met schoonheid eeren, Den stillen Dood, die rondwaart door het woud. Als flarden purpr en goud van koningskleêren Fladderen neer de blaadren, moe en oud, In kalmen deemoed - geen die zich verstout, Zich tegen 't bange sterven te verweren. Vergeestlijkt praalt het bosch in rijker pracht Dan groen van lente of zomer 't ooit kon geven. 't Is of mijn ziel nu haar bevrijding wacht Van Dood, die meer geeft dan dit aardeleven. Aanzie hoe vroom de blaadren nederbeven.

In document Hélène Swarth, Nieuwe verzen · dbnl (pagina 67-126)