• No results found

ARREST R AAD VOOR V ERGUNNINGSBETWISTINGEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST R AAD VOOR V ERGUNNINGSBETWISTINGEN"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

R AAD VOOR V ERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

van 25 maart 2021 met nummer RvVb-A-2021-0795 in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-1030-SA

Verzoekende partijen 1. mevrouw Eva DEROUS 2. mevrouw Michèle SNEYERS 3. mevrouw Elke HENDRICKX

vertegenwoordigd door advocaat Laurens STORMS met woonplaatskeuze op het kantoor te 3110 Rotselaar, Echostraat 8

Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST

vertegenwoordigd door de Vlaamse regering

vertegenwoordigd door advocaten Steven MENTEN en Karen DECKERS met woonplaatskeuze op het kantoor te 3600 Genk, Grotestraat 122

Tussenkomende partijen 1. de nv van publiek recht DE WERKVENNOOTSCHAP

vertegenwoordigd door advocaten Jan BOUCKAERT, Stefanie FRANÇOIS en Yves STERNOTTE, met woonplaatskeuze op het kantoor te 1000 Brussel, Loksumstraat 25

2. het college van burgemeester en schepenen van de stad VILVOORDE

vertegenwoordigd door advocaten Jan ROGGEN en Laura SALLAERTS met woonplaatskeuze op het kantoor te 3500 Hasselt, Kempische Steenweg 303 bus 40 (Corda A)

I. BESTREDEN BESLISSING

De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 30 augustus 2019 de schorsing van de tenuitvoerlegging en de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 8 juli 2019.

De verwerende partij heeft aan de eerste tussenkomende partij een omgevingsvergunning verleend voor de aanleg van een gedeelte van de ringtrambus op de percelen gelegen te 1800 Vilvoorde, Rubensstraat, Vuurkruisenlaan, Heldenplein, Stationlei en Benoit Hanssenslaan, met als kadastrale omschrijving afdeling 2, sectie D, nummers 465X, 581G2, 581G3, 581H3, 581K3, 581L3, 581M3, 581P3, 581R3, 581S2, 581T2, 581V, 581Y, 584A, 585P, 586E2, 586H2, 586L2, 586Z, 589P, 589R, 589S, 589T, 592L, 592N, 592R, 593H, 597R, 599/2T, 612A3, 612H3, 612S3, 896A15, 896A21, 896A27, 896A31, 896B15, 896B21, 896B31, 896B32, 896C15, 896C29, 896C31, 896D15, 896D16, 896D23, 896E15, 896E16, 896F21, 896F26, 896F29, 896G15, 896G28, 896G32, 896H21, 896H32, 896K28, 896L20, 896L27, 896L28, 896M24, 896M32,

(2)

896N13, 896P13, 896R15, 896S30, 896S32, 896S4, 896T30, 896T4, 896V14, 896V16, 896V18, 896W21, 896W26, 896W31, 896X16, 896X20, 896Y17, 896Y20, 896Y22, 896Z21, 898A2, 898B2, 898C2, 898D, 898D2, 898E, 898E2, 898F, 898H, 898K, 898L, 898M, 898N, 898P, 898R, 898W, 898X, 898Z, 899R, 899S, 899W, 906G3, 909B28, 909D8, 909E2, 909E26, 909E4, 909E8, 909F2, 909F4, 909G2, 909G21, 909H2, 909H20, 909L12, 909L25, 909L27, 909M27, 909P21, 909P24, 909R15, 909R21, 909S24, 909T23, 909T25, 909V15, 909W15, 909W5, 909X24, 909X25, 909Z24, 911N2, 916G2, 921/2R2, 921V en 923A2, afdeling 4, sectie H, nummer 74/2F, afdeling 5, sectie C, nummers 281G, 281M, 281P, 281R, 282H2, 282T2, 282V, 282W, 283N2, 327B, 400/2A, 400/2B, 400/2C, 400/2D, 400R2, 400T2, 400W2, 407/2B, 411G2, 411H2, 411K2, 425P3, 425S3 en 425T3 en openbaar domein.

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING

1.

De eerste tussenkomende partij verzoekt met een aangetekende brief van 25 oktober 2019 om in de procedure tot schorsing en vernietiging tussen te komen.

De tweede tussenkomende partij verzoekt met een aangetekende brief van 28 oktober 2019 om in de procedure tot schorsing en vernietiging tussen te komen.

De voorzitter van de Raad verleent aan de tussenkomende partijen met een beschikking van 3 december 2019 de toelating om tussen te komen in de debatten.

2.

De Raad stelt met het arrest van 21 januari 2020 met nummer RvVb-S-1920-0458 de afstand van de vordering tot schorsing vast.

De verzoekende partijen dienen een verzoek tot voortzetting in.

3.

De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De tussenkomende partijen dienen elk een schriftelijke uiteenzetting in. De verzoekende partijen dienen een wederantwoordnota in.

De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 24 september 2020. De procespartijen hebben ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing van artikel 85, §3 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (hierna: Procedurebesluit).

4.

Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Procedurebesluit zijn toegepast.

III. FEITEN

De eerste tussenkomende partij dient op 14 december 2018 bij de Vlaamse regering een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor “de aanleg van een gedeelte van de Ringtrambus” op de percelen gelegen te 1800 Vilvoorde, Rubensstraat, Vuurkruisenlaan, Heldenplein, Stationlei en Benoit Hanssenslaan.

(3)

De aanvraag maakt deel uit van de aanleg van een nieuwe infrastructuur ringtrambus, een openbare vervoerslijn van de Heizel tot de luchthaven van Zaventem. Het traject van de trambus is opgesplitst in acht segmenten die op hun beurt eveneens opgedeeld zijn. Huidige aanvraag heeft betrekking op de werken op het grondgebied van de stad Vilvoorde en meer bepaald de segmenten 5A, 5B, 5C, 5D en 6A.

Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 21 januari 2019 tot en met 21 februari 2019, dienen de verzoekende partijen elk één van de bezwaarschriften in.

Op 5 februari 2019 vond een informatievergadering plaats.

De tweede tussenkomende partij adviseert op 4 maart 2019 gunstig voor het tracé en ongunstig voor verkeersveiligheid, leefbaarheid en parkeren.

Op 17 april 2019 verzoekt de eerste tussenkomende partij om de administratieve lus toe te passen om het project-MER en de plannen te wijzigen.

De tweede tussenkomende partij adviseert op 20 mei 2019 voorwaardelijk gunstig.

De gemeenteraad van de stad Vilvoorde beslist op 27 mei 2019 over de zaak der wegen.

Na het horen van de eerste tussenkomende partij op 26 maart 2019 en 4 juni 2019 adviseert de gewestelijke omgevingsvergunningscommissie op 4 juni 2019 voorwaardelijk gunstig.

De verwerende partij verleent op 8 juli 2019 een omgevingsvergunning aan de eerste tussenkomende partij.

Dat is de bestreden beslissing.

IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE TUSSENKOMST

Uit het dossier blijkt dat de verzoeken tot tussenkomst tijdig en regelmatig zijn ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.

V. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING BELANG VERZOEKENDE PARTIJEN

Standpunt van de partijen 1.

De verzoekende partijen wijzen er op dat ze allen eigenaars en bewoners zijn van woningen gelegen aan het Heldenplein dat zal worden heraangelegd ingevolge de bestreden beslissing. De verzoekende partijen stippen aan dat de ronde punten die gelegen zijn aan de weerszijden van de rijbaan, vervangen zullen worden door lichtengeregelde kruispunten.

De verzoekende partijen sommen volgende hinderaspecten en nadelen op die ze menen te ondervinden van het beoogde project: verminderd gebruiksgenot van hun eigendom, geluidshinder, mobiliteitsproblemen, grotere verkeersonveiligheid en een negatieve weerslag op hun gezondheid ten gevolge van een verwachte toename van fijnstof en schadelijke gassen (gelet op de toename van het verkeer van automobilisten op zoek naar een parkeerplaats).

(4)

De verzoekende partijen stippen hierbij volgende gevolgen van de verleende vergunning aan:

- het verwijderen van 90 parkeerplaatsen;

- het niet voorzien van een stopplaats voor laden en lossen voor de bewoners aan de kant van het Heldenplein 2-24;

- het voorzien van een zebrapad en verkeerslicht pal ter hoogte van de garage van woning Heldenplein 22;

- het verkorten van de afstand van de rijbaan tot de woningen van de verzoekende partijen (van 14 m naar circa 6,5 m);

- een toename van het aantal rijbanen van 2 naar 7;

- gebrek aan micrometingen in verband met het stilstaand verkeer tussen de lichtgeregelde kruispunten.

Ter ondersteuning van het bovenstaande verwijzen de verzoekende partijen enerzijds naar een promotiefilm over de beoogde werken waarin de ingrijpende weerslag van de werken wordt erkend, en anderzijds naar het ongunstige advies van de tweede tussenkomende partij van 4 maart 2019 waarin gewezen wordt op het gebrek aan verkeersveiligheid, parkeermogelijkheden en de leefbaarheid van het centrum van de stad en het advies van 20 mei 2019 waarin gewezen wordt op het feit dat het ingediende wijzigingsverzoek niet tegemoetkomt aan de parkeerdruk naar aanleiding van de verloren parkeerplaatsen.

2.

De verwerende partij werpt op dat het louter nabuurschap op zich niet volstaat om over het vereiste belang te beschikken. Voorts voeren ze aan dat de opgeworpen hinderaspecten niet voldoende concreet worden aangetoond, minstens niet in causaal verband staan met de bestreden beslissing.

De Raad mag volgens haar geen rekening houden met bijsturingen, aanpassingen en uitbreidingen die de verzoekende partijen na hun verzoekschrift hebben aangebracht.

Ze verklaart nader dat de belangen van de verzoekende partijen niet geschaad kunnen worden door de beweerde vermindering van parkeerplaatsen in de omgeving, omdat ze over parkeerfaciliteiten beschikken op hun eigen terreinen. De werken vinden plaats op het openbaar domein, zodat het de verwerende partij niet duidelijk is in hoeverre de verzoekende partijen benadeeld kunnen worden, mede rekening houdend met het feit dat de N211 een gewestweg vormt en men hier niet dezelfde rust kan verwachten als in een afgelegen straat.

Tot slot werpt de verwerende partij op dat het belang geput uit het negatief advies van de tweede tussenkomende partij neerkomt op een actio popularis.

3.

De eerste tussenkomende partij betwist het belang van de verzoekende partijen niet.

4.

De tweede tussenkomende partij voert aan dat de omschrijving van de te verwachten ernstige hinder en nadelen door de verzoekende partijen op een te algemene wijze is gebeurd en niet gestaafd wordt.

Volgens de tweede tussenkomende partij erkennen de verzoekende partijen in hun verzoekschrift dat de algemene verkeersdruk de oorzaak vormt van hun aangevoerde nadelen en niet de bestreden beslissing.

(5)

De bestreden beslissing heeft net tot doel de algemene mobiliteitsdruk te verminderen zodat de verzoekende partijen volgens hen geen voordeel kunnen halen uit de vernietiging van de bestreden beslissing.

5.

In hun wederantwoordnota geven de verzoekende partijen aan dat ze hun belang niet alleen in hun uiteenzetting omtrent het belang hebben uiteengezet, maar ook bepaalde hinderaspecten hebben uiteengezet in de onderdelen over de hoogdringendheid van de vordering tot schorsing en de middelen. Uit de rechtspraak van de Raad leiden de verzoekende partijen af dat het belang tevens beoordeeld kan worden aan de hand van de gegevens uit deze onderdelen van hun verzoekschrift.

In antwoord op de exceptie van de verwerende partij wensen ze nog aan te stippen dat het verzoekschrift 83 pagina’s telt, zodat hen geen gebrek aan inspanning kan verweten worden.

Evenmin kan van hen verwacht worden dat ze zelf de ontbrekende gegevens en metingen uit het MER gaan aanvullen gelet op de kostprijs hiervan.

Verder voeren ze aan dat de stelling van de tweede tussenkomende partij, met name dat de hinder en nadelen niet voortvloeien uit de bestreden beslissing, merkwaardig is. De vraag of de bestreden beslissing de mobiliteitsproblemen vergroot dan wel oplost, behoort volgens hen tot het debat ten gronde.

Beoordeling door de Raad 1.1

Om als betrokken publiek bij de Raad een beroep te kunnen instellen, vereist artikel 2, eerste lid, 1° van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna: OVD) in principe dat de verzoekende partijen, als natuurlijke persoon, blijk moeten geven van hinderlijke of nadelige gevolgen die ze ingevolge de bestreden beslissing ondervinden of vrezen te ondervinden, minstens voldoende aannemelijk maken dat ze ingevolge de bestreden beslissing gevolgen zullen ondervinden. De verzoekende partijen moeten de aard en de omvang ervan voldoende concreet omschrijven en tegelijk aantonen dat er een rechtstreeks of onrechtstreeks oorzakelijk verband kan bestaan tussen de uitvoering of de realisatie van de bestreden beslissing en de impact die ze persoonlijk ondervinden of waarschijnlijk zullen ondervinden.

1.2

De verzoekende partij geeft in beginsel in haar verzoekschrift een omschrijving van haar belang (artikel 56 Procedurebesluit).

De verplichting in hoofde van het betrokken publiek om de hinder en nadelen (concreet) te omschrijven mag niet op een buitensporig restrictieve of formalistische wijze worden toegepast.

Een te hoge drempel op de toegang tot de Raad zou immers afbreuk doen aan of zou onverzoenbaar zijn met het effectieve recht op toegang tot de rechter, zoals onder meer gewaarborgd door het verdrag van Aarhus.

In die zin kan de Raad bij de beoordeling van het bestaan van een belang rekening houden met de gegevens uit het volledige verzoekschrift, met inbegrip van het deel waarin de wettigheidskritiek wordt geformuleerd. Bovendien mogen de verzoekende partijen hun belang verder verduidelijken in antwoord op een exceptie van de verwerende partij en de tweede tussenkomende partij.

Voorwaarde blijft evenwel dat de verzoekende partijen binnen de krijtlijnen moeten blijven van het debat die uitgezet werden in hun inleidend verzoekschrift.

(6)

2.

De woningen van de verzoekende partijen zijn gelegen aan het Heldenplein, tussen twee opeenvolgende rotondes. Dit Heldenplein vormt een verkeersplein waarop tevens de opstapzones van de bushalte en parkeerplaatsen voorzien zijn.

De aanvraag voorziet onder meer in de heraanleg van dit Heldenplein door de rotondes te vervangen door lichtengeregelde kruispunten met afslagstroken, op de rijweg een aparte bedding voor de trambus te voorzien, parkeerplaatsen te schrappen, meer rijbanen te voorzien en de afstand tussen de woningen en de rijbaan te verkorten.

Gelet op de aard en de omvang van de werken aan dit Heldenplein kan in redelijkheid niet worden betwist dat de verzoekende partijen nadelige gevolgen kunnen ondervinden in hun leefomgeving.

Het loutere feit dat er op heden zich reeds heel wat verkeersproblemen voordoen, hetgeen de verwerende partij tevens erkent in de bestreden beslissing, wil niet zeggen dat de verzoekende partijen geen nadelen of hinder kunnen ondervinden door de beoogde heraanleg van het Heldenplein.

Deze vaststellingen volstaan om het belang van de verzoekende partijen te aanvaarden. De inhoudelijke beoordeling van de aangevoerde nadelen noodzaakt een beoordeling ten gronde.

3.

De exceptie wordt verworpen.

VI. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN

A. Eerste middel Standpunt van de partijen 1.

De verzoekende partijen voeren de schending aan van:

- de “rechten van de verdediging”;

- artikel 32 van de Grondwet en

- artikel II.6 en titel II, hoofdstuk 3 van het bestuursdecreet van 7 december 2018 (hierna:

Bestuursdecreet).

De verzoekende partijen maken voorbehoud om na de indiening van hun verzoekschrift nog bijkomende middelen op te werpen, omdat ze bepaalde opgevraagde informatie niet (tijdig) hebben ontvangen van de stad Vilvoorde.

De verzoekende partijen zetten omstandig de hierboven opgeworpen schendingen uiteen. Ze verwijzen ter zake naar de ingebrekestelling door hun raadsman en het proces-verbaal opgesteld door een gerechtsdeurwaarder.

2.

De verwerende partij werpt op dat het eerste middel niet ontvankelijk is omdat de aangevoerde schendingen niet gericht zijn tegen de bestreden beslissing.

Voorts wijst de verwerende partij erop dat de verzoekende partijen niet verduidelijken welke informatie werd opgevraagd en niet werd bekomen, noch waarom deze informatie relevant is voor de beoordeling van de wettigheid van de bestreden beslissing. De aanvraag dateert van 23

(7)

augustus 2019 en de bevoegde overheid beschikt over een termijn van twintig kalenderdagen om hierop te reageren (artikel II.42 en II.44 Bestuursdecreet). De verwerende partij acht het opmerkelijk dat de verzoekende partijen zelf een maand wachten om de informatie op te vragen, maar de stad Vilvoorde verwijten niet binnen de termijn van één week gereageerd te hebben.

3.

De eerste tussenkomende partij voert aan dat het eerste middel niet ontvankelijk is omdat dit middel bij gebrek aan het aanvoeren van een onwettigheid gericht tegen de bestreden beslissing, niet voldoet aan de vereisten van artikel 15, 4° Procedurebesluit.

De eerste tussenkomende partij wijst op het feitelijk verloop van de aanvraag tot informatie op 23 augustus 2019 en het meedelen van de adviezen en geanonimiseerde bezwaarschriften op 27 augustus 2019. De overige stukken uit het administratief dossier hebben de verzoekende partijen op het stadhuis kunnen inzien. Het eigen stilzitten van de verzoekende partijen gedurende een periode van één maand is niet diligent. Dit leidt er volgens de eerste tussenkomende partij niet toe dat de stad Vilvoorde niet over de decretaal voorziene termijn van 20 dagen zou beschikken en de gevraagde stukken binnen de beroepsperiode moest overmaken.

Tot slot merkt ze op dat de verzoekende partijen in hun verzoek tot voorzetting geen nieuwe middelen hebben ontwikkeld of gereageerd hebben op stukken uit het administratief dossier.

4.

De tweede tussenkomende partij is van mening dat het eerste middel onontvankelijk is. De kritiek ontwikkeld in dit eerste middel heeft geen betrekking op de bestreden beslissing maar op de handelswijze van een derde partij, zodat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 15,4°

Procedurebesluit. Indien de verzoekende partijen op een later ogenblik tijdens deze procedure een nieuw middel zouden aanvoeren, dan dient volgens de tweede tussenkomende partij de ontvankelijkheid van dat nieuwe middel op dat ogenblik onderzocht te worden.

Ondergeschikt stelt de tweede tussenkomende partij dat de gevraagde informatie correct en binnen de voorziene decretale termijn aan de verzoekende partijen werd overgemaakt. De tweede tussenkomende partij wijst erop dat de aanvraag dateert van 23 augustus 2019 en dat de verzoekende partijen op 27 augustus 2019 het volledige dossier konden inzien op het stadhuis. De diezelfde dag verstuurde aanmaning om een kopie van alle stukken binnen een kalenderdag te bezorgen, acht ze onredelijk. Ze duidt erop dat op 9 september 2019 alle stukken digitaal aan de verzoekende partijen werden bezorgd. In zoverre de verzoekende partijen enig nadeel geleden zouden hebben, komt dit volgens haar voort uit het eigen stilzitten gedurende de periode van een maand na de bekendmaking van de bestreden beslissing.

5.

In de wederantwoordnota antwoorden de verzoekende partijen dat een voorbehoud per definitie niet voor betwisting vatbaar is zodat de ontvankelijkheid en de gegrondheid ervan door de overige procespartijen niet betwist kan worden.

Wat de aangevoerde schending van de openbaarheid van bestuur betreft, geven ze aan pas in augustus 2019 bepaalde informatie te hebben opgevraagd omdat de bestreden beslissing in volle vakantieperiode werd bekendgemaakt. Ze wijzen er verder op dat het de verantwoordelijkheid van de overheid is om sneller op te treden in actuele dossiers, zoals bijvoorbeeld bij een lopende vergunningsprocedure. De verzoekende partijen begrijpen niet waarom het dossier, als het toch gewoon digitaal beschikbaar was, niet onmiddellijk aan hen werd bezorgd. Daarenboven hekelen de verzoekende partijen de gebrekkige structuur en benaming van de digitaal doorgestuurde stukken.

(8)

Beoordeling door de Raad 1.

Uit artikel 15,4° Procedurebesluit volgt dat een verzoekschrift een omschrijving van de feiten en de ingeroepen middelen moet bevatten. Een middel moet de geschonden geachte regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften of beginselen van behoorlijk bestuur bevatten, alsook een omschrijving van de wijze waarop de betreffende regelgeving, voorschriften of beginselen naar het oordeel van de verzoekende partij geschonden worden door de bestreden beslissing.

Het is weliswaar niet noodzakelijk dat een verzoekende partij uitdrukkelijk de rechtsregels of rechtsbeginselen moet vermelden die volgens haar door de bestreden beslissing worden geschonden, toch moet de geformuleerde grief dermate duidelijk zijn, dat alle in het debat aanwezige partijen kunnen begrijpen welke onwettigheden aan de bestreden beslissing worden verweten, zodat ze zich daartegen kunnen verdedigen.

Een middel, moet, om ontvankelijk te zijn, in het inleidend verzoekschrift worden ontwikkeld, tenzij de grondslag ervan pas later aan het licht is kunnen komen of wanneer het de openbare orde raakt.

2.

Geen van de door de verzoekende partijen aangevoerde schendingen hebben betrekking op een onwettigheid die voortvloeit uit de (inhoud van) de bestreden beslissing. De verzoekende partijen hekelen het naar hun mening laattijdig en op onduidelijke wijze ontvangen van bepaalde stukken uit het administratief dossier wat hen er toe zou belet hebben bijkomende middelen tegen de bestreden beslissing te kunnen aanvoeren.

Nochtans stelt de Raad vast dat de verzoekende partijen naast de overige acht middelen uit het verzoekschrift tot vernietiging en schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing van 30 augustus 2019, geen bijkomend middel geformuleerd hebben in hun wederantwoordnota.

Evenmin duiden ze concreet aan welke stukken uit het administratief dossier ze op heden nog niet ontvangen zouden hebben.

Voor zover de verzoekende partijen een (ongelimiteerd) voorbehoud vragen om in een latere fase van de procedure bijkomende middelen te ontwikkelen, dient dit verzoek als onontvankelijk te worden afgewezen.

3.

Het eerste middel wordt verworpen.

B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1.

De verzoekende partijen voeren een schending aan van:

- het verbod op machtsoverschrijding;

- de artikelen 33, 37, 105 en 108 van de Grondwet;

- artikel 15 OVD en

- het verbod op delegatie; het legaliteitsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

(9)

In dit middel voeren de verzoekende partijen aan dat de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw niet bevoegd was om de bestreden beslissing te nemen. De verzoekende partijen wijzen erop dat de minister niet genoemd wordt als bevoegde overheid in artikel 15 OVD. Het in de bestreden beslissing opgesomde besluit van de Vlaamse Regering van 25 juli 2014 tot bepaling van bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering doet volgens hen aan het voorgaande geen afbreuk, aangezien artikel 15 OVD geen mogelijkheid tot delegatie van bevoegdheid heeft voorzien.

2.

De verwerende partij voert aan dat het tweede middel onontvankelijk is in zoverre de schending wordt aangevoerd van de artikelen 33, 37, 105 en 108 van de Grondwet, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het verzoekschrift bevat immers geen of een louter theoretische uiteenzetting, zonder toelichting waarom de bestreden beslissing deze artikelen en beginselen schendt.

De verwerende partij stelt dat de Vlaamse Regering over een onbeperkte delegatiebevoegdheid beschikt, door middel van een verwijzing naar artikelen 21 en 22 van het Bijzonder Decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse Instellingen, artikelen 68 en 69 van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en het arrest van het Grondwettelijk Hof van 27 mei 2010 (nr.

63/2010). Concreet verwijst ze naar het besluit van de Vlaamse Regering van 25 juli 2014 tot delegatie van beslissingsbevoegdheden aan leden van de Vlaamse Regering (hierna:

Delegatiebesluit) waarin de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering werden bepaald.

3.

De eerste tussenkomende partij werpt vooreerst op dat het middel onontvankelijk is in zoverre de schending wordt aangevoerd van de artikelen 37, 105 en 108 van de Grondwet. Deze artikelen richten zich immers tot de federale overheid. Evenmin bevat het verzoekschrift volgens haar enige toelichting waarom deze bepalingen geschonden zijn. Ze werpt een zelfde exceptie op met betrekking tot het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Tot slot meent ze dat het middel onontvankelijk is in die mate dat “het verbod op delegatie” wordt opgeworpen, omdat er geen dergelijke rechtsregel of rechtsbeginsel bestaat.

In ondergeschikte orde wijst ze op het Delegatiebesluit van 25 juli 2014. De Minister van Omgeving neemt volgens haar beslissingen binnen het rechtsdomein van het omgevingsrecht die door de Vlaamse Regering moeten genomen worden. Artikel 5, lid 3 van het Delegatiebesluit houdt geen plicht tot uitdrukkelijke delegatie in, maar een plicht voor de Minister van Omgeving om bij het nemen van een beslissing over de omgevingsvergunningsaanvraag de (procedure)regels uit het Omgevingsvergunningsdecreet en Omgevingsvergunningsbesluit na te leven.

4.

De tweede tussenkomende partij stelt dat de aangevoerde schendingen van het verbod op machtsoverschrijding in samenhang met de artikelen 33, 37, 105 en 108 van de Grondwet, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur onontvankelijk zijn. Een nadere toelichting van de wijze waarop de verwerende partij deze artikelen en beginselen heeft geschonden ontbreekt immers. Specifiek met betrekking tot het verbod op machtsoverschrijding alsook de aangehaalde grondwetsartikelen wijst ze erop dat deze zich richten tot de federale overheid.

Ondergeschikt zet de tweede tussenkomende partij in eerste instantie uiteen dat de vergunningsaanvraag als een ‘Vlaams project’ in de zin van artikel 15 OVD dient beschouwd te worden.

(10)

Voorts erkent ze dat in artikel 15 OVD geen bevoegdheid voor een individuele minister is voorzien om de eenvoudige reden dat dergelijke praktijk verboden is. Ter ondersteuning wijst ze op aanwijzing 126 van de Omzendbrief betreffende de Wetgevingstechniek en de rechtspraak van de Raad van State die stelt dat het niet aan de wetgevende macht toekomt om zich te mengen in de interne organisatie van de uitvoerende macht. Het komt dus toe aan de Vlaamse Regering om delegaties te verlenen aan de individuele ministers, hetgeen volgens de tweede tussenkomende partij gerealiseerd werd voor het verlenen van omgevingsvergunningen in artikelen 2, §10 en 6, 1°

van het Bevoegdheidsbesluit van 25 juli 2014.

Tot slot voert ze nog aan dat de beperking van delegatiebevoegdheid waarop de verzoekende partijen wijzen, enkel geldt voor de delegatie van reglementaire beslissingsbevoegdheid en niet voor de delegatie van individuele beslissingsbevoegdheid, zoals in casu.

5.

De verzoekende partijen betwisten in eerste instantie de gegrondheid van de opgeworpen excepties. Ze voeren aan dat dit middel voldoende duidelijk werd uiteengezet in het verzoekschrift, mede gelet op het gevoerde verweer van de overige procespartijen. Concreet verwijzen ze verder naar de uiteenzetting van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en de samenvatting van het middel.

De verzoekende partijen antwoorden dat de verwerende partij niet op dienstige wijze kan verwijzen naar de parlementaire voorbereiding van het OVD aangezien hieruit geen onbeperkte delegatiebevoegdheid kan afgeleid worden. De mogelijkheid tot delegatie die hieruit voortvloeit werd volgens de verzoekende partijen evenmin benut in het OVD.

De tussenkomende partijen baseren zich op een besluit van de Vlaamse regering van 25 juli 2014, dat dateert van vóór het invoeren van artikel 15 OVD. De verzoekende partijen zien niet hoe een bevoegdheid gedelegeerd zou kunnen worden indien deze nog niet eens was toegewezen. Dit strookt volgens hen niet met het wettigheidsbeginsel.

Ondergeschikt benadrukken ze nogmaals dat een onbeperkte delegatie niet mogelijk is.

Beoordeling door de Raad 1.

De verzoekende partijen verduidelijken in hun verzoekschrift niet hoe de verwerende partij met de bestreden beslissing het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel schendt. Een middel bestaat uit de voldoende en duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop deze rechtsregel, volgens de verzoekende partijen, geschonden worden.

Wat de ingeroepen schending van artikelen 33, 37, 105 en 108 Grondwet betreft, stelt de Raad vast dat deze bepalingen geen rechtstreekse werking hebben met betrekking tot de toetsing van een individuele vergunningsbeslissing, zodat de verzoekende partijen er geen subjectieve rechten kunnen uit putten en deze artikelen niet met goed gevolg kunnen inroepen.

Het tweede middel is dan ook onontvankelijk voor zover de verzoekende partijen de schending van de opgesomde artikelen van de Grondwet, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel aanvoeren.

2.

Artikel 15, §1 OVD luidt als volgt :

(11)

“De Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar is in eerste administratieve aanleg bevoegd voor de volgende aanvragen van [...]:

1° de Vlaamse projecten;

2° de projecten die uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten omvatten als vermeld in artikel 5.1.1, 10°, van het DABM over twee of meer provincies.

…”

In de memorie van toelichting van het OVD wordt verduidelijkt dat de bevoegdheid toegewezen aan de Vlaamse regering overeenkomstig de gebruikelijke regels aan een of meer ministers gedelegeerd kan worden (Parl.St. Vl. Parl. 2013-14, nr. 2334/1, 31) :

“…

De Vlaamse Regering is bevoegd voor een limitatieve lijst van Vlaamse projecten en voor uitsluitend mobiele of verplaatsbare inrichtingen of activiteiten die in twee of meer provincies geëxploiteerd worden.

Op het Vlaamse niveau worden de vergunningen verleend door de Vlaamse Regering of de gewestelijke omgevingsambtenaar of –ambtenaren. De Vlaamse Regering kan haar bevoegdheid conform de gebruikelijke regels delegeren naar een of meerdere ministers.

De Vlaamse Regering bepaalt in welke gevallen de gewestelijke omgevingsambtenaar over de vergunningsaanvraag kan beslissen. Hierbij zou kunnen gedacht worden aan aanvragen waarbij een politieke keuze en afweging minder belangrijk is, zoals aanvragen die via de vereenvoudigde vergunningsprocedure verlopen en aanvragen die aan bepaalde kenmerken voldoen (zoals aanvragen voor installaties voor telecommunicatie).

…”

Het Delegatiebesluit van 25 juli 2014 bepaalt de verdeling van bevoegdheden in de toenmalige Vlaamse Regering op het moment van de bestreden beslissing en delegeert beslissingsbevoegdheid aan de individuele leden van deze regering.

Artikel 1 van het Delegatiebesluit stelt :

“Dit hoofdstuk verdeelt de bevoegdheden binnen de Vlaamse Regering, met het oog op de voorbereiding en de uitvoering van haar beslissingen.”

Artikel 2, §9 van het Delegatiebesluit geeft aan :

“Mevrouw Joke Schauvliege is bevoegd voor:

1° het beleidsdomein landbouw en visserij, vermeld in artikel 12 van het organisatiebesluit;

2° het beleidsveld leefmilieu en natuur, met inbegrip van de natuurlijke rijkdommen en het plattelandsbeleid;

3° het beleidsveld ruimtelijke ordening.

Zij draagt de titel "Vlaams minister van Omgeving, Natuur en Landbouw".

Artikel 5 van het Delegatiebesluit luidt als volgt :

“Elk lid van de Vlaamse Regering oefent de in dit hoofdstuk gedelegeerde beslissingsbevoegdheden uit in de aangelegenheden die hem of haar zijn toegewezen in hoofdstuk 1 van dit besluit.

(12)

De delegaties, toegestaan in dit hoofdstuk, gelden ook voor beslissingen die betrekking hebben op aangelegenheden die tot de bevoegdheid behoren van meerdere leden van de Vlaamse Regering, en dus gezamenlijk moeten worden genomen.

De bij dit hoofdstuk gedelegeerde beslissingsbevoegdheden worden uitgeoefend binnen de perken en met inachtneming van de voorwaarden en modaliteiten die zijn vastgelegd in wetten, decreten, besluiten en omzendbrieven.

…”

Artikel 6, 1° van het Delegatiebesluit bepaalt :

“De leden van de Vlaamse regering hebben delegatie voor:

1° het nemen van beslissingen voor de toepassing van de verdragen, EG-verordeningen, samenwerkingsakkoorden, wetten, decreten, verordeningen, koninklijke besluiten, besluiten van de Vlaamse Regering en ministeriële besluiten;”

3.

In dit middel voeren de verzoekende partijen aan dat de minister niet bevoegd was om de bestreden beslissing te nemen omdat ze niet vernoemd wordt in artikel 15 OVD.

De verzoekende partijen vertrekken hierbij van de foutieve premisse dat de delegatie van de individuele beslissingsbevoegdheid van een minister in het OVD dient vastgelegd te worden.

Het is de Vlaamse regering zelf die haar beslissingsbevoegdheid delegeert aan één of meerdere individuele ministers. Deze bevoegdheidsdelegatie wordt niet door de decreetgever in de individuele wetgevende akten vastgelegd. Overeenkomstig het Delegatiebesluit is de Vlaams minister van Omgeving, Natuur en Landbouw bevoegd om individuele beslissingen te nemen op grond van de decreten en besluiten genomen binnen het kader van de omgevingsvergunningsreglementering. Het louter gegeven dat het OVD dateert van na het Delegatiebesluit houdt, in tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, niet in dat de werking in de tijd oplegt dat voor recentere regelgeving binnen het desbetreffende beleidsdomein opnieuw een delegatie dient vastgelegd te worden.

4.

Het middel wordt verworpen.

C. Derde middel Standpunt van de partijen 1.

De verzoekende partijen werpen een schending op van:

- de artikelen 18 t.e.m. 22 OVD;

- artikelen 15 en 48, §1 van het besluit van de Vlaamse regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna:

OVB) en

- het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

In dit middel voeren de verzoekende partijen aan dat na het indienen van de (onvolledige) aanvraag op 14 december 2018 er tot tweemaal toe werd gedoogd dat de aanvraag werd vervolledigd vooraleer deze aanvraag “volledig en ontvankelijk” te verklaren. Deze werkwijze roept volgens hen

(13)

tevens vragen op omtrent de objectiviteit en onpartijdigheid bij de totstandkoming van de bestreden beslissing.

De verzoekende partijen vinden in de bestreden beslissing geen motieven terug over de

‘vervolledigingen’ van de aanvraag (op het vlak van de aard en initiatiefnemer ervan), zodat deze motivering niet afdoende is. In de beslissing wordt gewag gemaakt van drie data, terwijl volgens de verzoekende partijen er slechts één datum kan gelden als de datum van de aanvraag.

Tot slot wijzen ze erop dat de vergunningsaanvrager een vennootschap (van publiek recht) is waarin de verwerende partij participeert en dat de verwerende partij zodoende belangen heeft bij de activiteiten van de eerste tussenkomende partij.

2.

De verwerende partij antwoordt dat het middel deels onontvankelijk is. De schending van de artikelen 18 tot en met 22 OVD, artikel 15 OVB en het zorgvuldigheidsbeginsel wordt volgens haar in het verzoekschrift niet toegelicht.

Daarnaast voert ze tevens aan dat de verzoekende partijen niet over het vereiste belang beschikken bij dit middel. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt volgens haar niet welk nadeel de verzoekende partijen hebben geleden door de aangevoerde onregelmatigheid. De vervolledigingen van het aanvraagdossier hebben volgens de verwerende partij geen enkele impact gehad op haar beoordeling aangezien ze pas tot de beoordeling ten gronde moet overgaan nadat de aanvraag volledig en ontvankelijk is verklaard.

De verzoekende partijen gaan volgens de verwerende partij uit van de foutieve premisse dat het onderzoek naar de aanvraag slechts tot twee scenario’s aanleiding kan geven, met name dat de aanvraag volledig en ontvankelijk is of dat de aanvraag onvolledig en bijgevolg onontvankelijk is.

Gelet op artikel 19 OVD is er nog een derde scenario mogelijk, met name dat de aanvraag onvolledig is en de bevoegde overheid verzoekt om de ontbrekende gegevens in de aanvraag in te vullen. Indien de aanvrager zijn vergunningsaanvraag correct aanvult kan de bevoegde overheid de aanvraag dan ook volledig en ontvankelijk verklaren. De bestreden beslissing vermeldt volgens haar dan ook de correcte datum van de aanvraag, zijnde 14 december 2018, en duidt vervolgens op de twee data waarop deze aanvraag werd vervolledigd. Deze data zijn tevens van belang in het licht van artikel 21, eerste lid OVD, dat bepaalt dat de decretale termijn begint te lopen hetzij vanaf de datum van de aanvraag, hetzij vanaf de ontvangst van de ontbrekende gegevens.

3.

De eerste tussenkomende partij stelt dat het derde middel onontvankelijk is. Ze wijst ze erop dat het vervolledigen van een vergunningsdossier zich situeert in de relatie tussen de verwerende partij en de aanvrager en dat dit een louter voorbereidende handeling betreft. Dit betreft geen aanvechtbare administratieve rechtshandeling die onderworpen is aan de motiveringsplicht.

Voorts voert ze aan dat het middel onontvankelijk is bij gebrek aan het vereiste belang bij het middel aangezien de verzoekende partijen niet aantonen benadeeld te zijn door de aangevoerde onregelmatigheid. De verzoekende partijen hebben kennis kunnen nemen van het aanvraagdossier, inclusief de toevoegingen, en ze betwisten evenmin dat de beslissing binnen de decretaal vereiste termijn is genomen.

Tot slot stelt de eerste tussenkomende partij dat in het derde middel uitsluitend een motiveringsgebrek wordt aangevoerd, zodat de aangevoerde schendingen van 18 tot en met 22 OVD en artikel 15 OVB bij gebrek aan nadere toelichting onontvankelijk zijn.

(14)

De eerste tussenkomende partij wijst erop dat het OVD in artikel 19 in de mogelijkheid voorziet om de aanvraag te vervolledigen zodat de loutere toepassing van dit artikel niet kan leiden tot de onwettigheid van de bestreden beslissing. De verzoekende partijen blijven volgens haar bovendien in gebreke aan te tonen dat de verwerende partij niet over alle gegevens beschikte om te oordelen over de aanvraag of dat ze niet met kennis van zaken konden deelnemen aan het openbaar onderzoek.

4.

De tweede tussenkomende partij voert in hoofdorde aan dat het derde middel niet ontvankelijk is aangezien de verzoekende partijen geen belang hebben bij dit middel. Ze ziet niet in op welke wijze de verzoekende partijen benadeeld zouden kunnen zijn door de loutere toepassing van artikel 19 OVD.

Minstens is het middel onontvankelijk voor wat de aangevoerde schending van de artikelen 18 tot en met 22 OVD en artikel 15 OVB betreft gelet op het ontbreken van een uiteenzetting van de wijze waarop deze rechtsregels geschonden zijn.

Ondergeschikt voert ze aan dat het middel ongegrond is. Ze verwijst naar artikel 19 OVD op grond waarvan de bevoegde overheid bij een onvolledige aanvraag de ontbrekende gegevens of documenten kan opvragen om bij de aanvraag te voegen binnen een bepaalde termijn. Uit artikel 48, §1 OVB blijkt volgens haar dan weer niet dat dat de vergunningverlenende overheid dient aan te geven dat toepassing werd gemaakt van artikel 19, lid 2 OVD. Wat de datum van de aanvraag betreft, stelt de tweede tussenkomende partij dat deze 14 december 2018 betreft en dat de aanvullingen op de aanvraag hieraan geen afbreuk doen. Volledigheidshalve merkt ze verder op dat de 30-dagen termijn waarbinnen het resultaat van het ontvankelijkheids- en volledigheidsonderzoek aan de aanvrager moet meegedeeld worden, begint te lopen vanaf de datum van de indiening van de aanvraag of vanaf de dag na de datum van de ontvangst van de ontbrekende gegevens of documenten.

Tot slot merkt ze op dat de opmerking van de verzoekende partijen omtrent de participatie van de verwerende partij het niveau van loutere sfeerschepperij niet overstijgt. Om een schending van het onpartijdigheidbeginsel aan te voeren, volstaat het niet om te wijzen op de loutere uitoefening van de bevoegdheid van de verwerende partij die aan haar is toegekend.

5.

Op de excepties omtrent het belang bij dit middel antwoorden de verzoekende partijen dat een administratieve overheid binnen de decretale termijn opgenomen in artikel 32 OVD rechtsgeldig dient te beslissen. Doordat de bestreden beslissing geen toelichting verschaft over welke elementen werden toegevoegd om de aanvraag te vervolledigen, is het voor hun niet mogelijk te controleren of deze termijn werd omzeild door ‘lege’ aanvullingen te doen om zo de termijn kunstmatig te verlengen.

Beoordeling door de Raad 1.

In zoverre de verzoekende partijen een schending aanvoeren van de artikelen 18, 20-22 OVD en artikel 15 OVB dient het middel als onontvankelijk te worden afgewezen. In het verzoekschrift tot vernietiging wordt immers niet op duidelijke wijze uiteengezet op welke manier de bestreden beslissing deze artikelen schendt.

(15)

De overige procespartijen betwisten allen het belang van de verzoekende partijen bij dit middel.

Aangezien uit de beoordeling ten gronde blijkt dat het middel niet gegrond is, is het niet zinvol deze exceptie verder te onderzoeken.

2.

Artikel 19 OVD stelt:

“…

De bevoegde overheid, vermeld in artikel 15, de door haar gemachtigde ambtenaar of in voorkomend geval de gemeentelijke omgevingsambtenaar onderzoekt de vergunningsaanvraag op haar ontvankelijkheid en volledigheid.

Als de vergunningsaanvraag onvolledig is, kan de bevoegde overheid, de door haar gemachtigde ambtenaar of in voorkomend geval de gemeentelijke omgevingsambtenaar de vergunningsaanvrager per beveiligde zending vragen om de ontbrekende gegevens of documenten aan de aanvraag toe te voegen en de termijn bepalen waarbinnen dit moet gebeuren.

…”

De artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet bepalen dat elke eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die uitgaat van een bestuur en beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een ander bestuur, in de akte de juridische en feitelijke overwegingen moet vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen. Deze overwegingen moeten afdoende zijn.

Een vergunningsbeslissing moet derhalve duidelijk en afdoende de redenen vermelden waarop het vergunningverlenend bestuursorgaan haar beslissing steunt.

Het zorgvuldigheidsbeginsel impliceert dat een vergunningverlenend bestuursorgaan haar beslissing op een zorgvuldige wijze moet voorbereiden en derhalve dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste (formele) zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheid verplicht de verwerende partij onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de bestreden beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat ze met kennis van zaken kan beslissen.

3.

De verwerende partij bestreden beslissing overweegt in de bestreden beslissing :

“…

Gelet op de aanvraag ingediend door de nv De Werkvennootschap, …, die per beveiligde zending werd verzonden en ontvangen op 14 december 2018 en vervolledigd op 20 december 2018 en 7 januari 2019;

Overwegende dat de aanvraag volledig en ontvankelijk werd verklaard op 9 januari 2019;

…”

De verwerende partij heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid opgenomen in artikel 19 OVD om, als ze meent dat de aanvraag onvolledig is, de aanvrager te verzoeken bijkomende documenten te bezorgen. De verzoekende partijen vertrekken vanuit de foutieve premisse dat een onvolledige aanvraag hoe dan ook als onontvankelijk afgewezen moet worden.

(16)

Verder voeren ze aan dat op de verwerende partij de plicht rust om in de bestreden beslissing te motiveren welke elementen aan de aanvraag werden toegevoegd en op wiens initiatief dit verliep.

Uit artikel 19 OVD blijkt geen bijzondere motiveringsplicht om de modaliteiten rond de bijkomende informatie of documenten op te nemen in de bestreden beslissing. De verzoekende partijen geven evenmin aan waaruit een dergelijke motiveringsplicht zou moeten blijken. Ze werpen enkele vragen op rond welke documenten er werden bijgebracht en op wiens initiatief, maar dit kan eveneens blijken uit de consultatie van het administratief dossier.

Doordat deze gegevens niet kenbaar gemaakt werden in de bestreden beslissing in samenhang met het feit de verwerende partij participeert in de eerste tussenkomende partij (aanvrager) halen de verzoekende partijen aan dat het voor haar niet mogelijk is om te controleren of de vergunningsprocedure op objectieve en onpartijdige wijze is verlopen. De verzoekende partijen bekritiseren aldus de structurele onpartijdigheid in hoofde van de verwerende partij.

Het loutere feit dat de verwerende partij gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zoals voorzien in artikel 19 OVD en de inhoud van de voorgelegde stukken, zijnde bijkomende foto’s en een inplantingsplan (bestaande toestand) met meer informatie omtrent de vegetatiewijzigingen, een archeologienota en twee grondplannen met betrekking tot de nieuwe riolering heeft beoordeeld, zijn niet van die aard om te besluiten dat de verwerende partij niet met de nodige afstandelijkheid en onpartijdigheid over de aanvraag zou kunnen oordelen. In zoverre de verzoekende partijen de participatie van de verwerende partij bij de eerste tussenkomende partij hekelen, komen ze niet verder dan niet-onderbouwde kritiek. Een louter subjectieve indruk van partijdigheid die de verzoekende partijen opwerpen, tast de wettigheid van de bestreden beslissing niet aan.

In de bestreden beslissing wordt bovendien uitdrukkelijk vermeld op welke data de aanvraag vervolledigd werd, zodat de verzoekende partijen in staat zijn om de termijn zoals vermeld in artikel 21, eerste lid OVD te berekenen. De concrete inhoud van de bijgevoegde documenten is irrelevant voor de berekening van (het beginpunt van) de termijn waarbinnen de vergunningverlenende overheid een beslissing moet nemen over de ontvankelijkheid en volledigheid van de aanvraag.

Eveneens ten onrechte voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 48, §1 OVB geschonden is doordat uit de bestreden beslissing niet zou blijken wat de datum van de aanvraag is. De bestreden beslissing vermeldt duidelijk en ondubbelzinnig dat de aanvraag (per beveiligde zending) werd verzonden en ontvangen op 14 december 2018. Het louter gegeven dat op grond van artikel 15 OVD de aanvraag nadien tweemaal werd aangevuld, wijzigt de datum van de aanvraag niet.

4.

Het middel wordt verworpen.

D. Vierde middel Standpunt van de partijen 1.

De verzoekende partijen werpen een schending op van:

- artikelen 23 en 30 OVD;

- artikelen 16, 18 en 25 OVB en

- het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

In het eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat het openbaar onderzoek niet correct werd georganiseerd omdat er niet werd meegedeeld dat er voor de aanvraag een informatievergadering zou worden gehouden. De publicatie van de mededeling van het openbaar

(17)

onderzoek op de website van de stad Vilvoorde vermeldde niet de datum, het uur en de plaats van de informatievergadering. De verzoekende partijen hebben slechts bij lezing van de bestreden beslissing kennis genomen van het feit dat er (op 5 februari 2019) een informatievergadering werd gehouden. De verzoekende partijen hebben zodoende een belangrijk informatie- en inspraakmoment gemist. Dit kan de strekking van de vergunningsbeslissing beïnvloeden, en tast de “rechten van verdediging” van de verzoekende partijen aan.

In het tweede onderdeel werpen de verzoekende partijen op dat na de toepassing van de administratieve lus, er een nieuw openbaar onderzoek had moeten plaatsvinden, minstens dat de motivering in de bestreden beslissing hierover niet afdoende is. Ze verklaren nader dat deze motivering louter pro forma is, en louter een opsomming is van de voorwaarden uit artikel 30 OVD.

Deze motivering is volgens hen tevens foutief, aangezien niet is tegemoetgekomen aan het advies van het Agentschap Wegen en Verkeer noch aan het advies van de tweede tussenkomende partij.

2.

De verwerende partij antwoordt op het eerste onderdeel dat de informatievergadering volgens artikel 25 OVD wordt georganiseerd tijdens de eerste twintig dagen van het openbaar onderzoek.

Deze bepaling werd nageleefd, aangezien het openbaar onderzoek werd gehouden van 21 januari 2019 tot en met 20 februari 2019, en de informatievergadering werd gehouden op 5 februari 2019, zijnde de 16de dag van het openbaar onderzoek.

Verder merkt ze op dat de verplichting om een informatievergadering te organiseren uit artikel 25 OVD enkel geldt als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op de exploitatie van een in de eerste klasse ingedeelde inrichting of activiteit. Dit is hier niet het geval, aangezien de aanvraag enkel betrekking heeft op stedenbouwkundige handelingen en vegetatiewijzigingen.

De verwerende partij antwoordt op het tweede onderdeel dat de motivering ruimer is dan de verzoekende partijen laten uitschijnen en verwijzen naar het betreffende onderdeel van de bestreden beslissing. Daarenboven blijkt uit deze passage dat wel is tegemoetgekomen aan de verleende adviezen van het Agentschap Wegen en Verkeer en de tweede tussenkomende partij.

3.

De eerste tussenkomende partij voert in hoofdorde aan dat het vierde middel onontvankelijk is in zoverre hierin de schending wordt opgeworpen van artikel 23 OVD en de artikelen 16 en 18 OVB.

De verzoekende partijen lichten volgens haar niet concreet toe waarom deze bepalingen geschonden werden. De verzoekende partijen betwisten immers niet dat er een openbaar onderzoek werd georganiseerd en dit conform de modaliteiten van de artikel 16 en 18 OVB.

Verder stelt ze dat het eerste onderdeel juridische grondslag mist. Net zoals de verwerende partij wijst ze er op dat artikel 25 OVD enkel geldt als de vergunningsaanvraag betrekking heeft op de exploitatie van een in de eerste klasse ingedeelde inrichting of activiteit, wat hier niet het geval is.

De informatievergadering was dan ook niet meer dan een vrijwillig georganiseerd “infomoment”.

Als antwoord op het tweede onderdeel somt ze de verschillende wijzigingen op die ze aan de plannen heeft doorgevoerd naar aanleiding van de adviezen van het Agentschap Wegen en Verkeer en de tweede tussenkomende partij. Ze stelt voorts dat artikel 30 OVD niet vereist dat aan alle opmerkingen uit de adviezen dient tegemoetgekomen te worden. De verzoekende partijen falen volgens haar in hun stelplicht aangezien in het verzoekschrift op geen enkele wijze wordt uiteengezet waarom niet is voldaan aan één van deze voorwaarden uit artikel 30 OVD.

4.

(18)

De tweede tussenkomende partij betwist het belang van de verzoekende partijen bij het middel, aangezien deze een bezwaar hebben ingediend in het openbaar onderzoek, zodat het normdoel van het openbaar onderzoek werd bereikt.

Ze stelt vervolgens dat het eerste onderdeel juridische grondslag mist, aangezien de verplichting om een informatievergadering te houden enkel geldt voor de exploitatie van een inrichting of activiteit van de eerste klasse (die een project-MER of een OVR omvatten).

Als antwoord op het tweede onderdeel merkt de tweede tussenkomende partij op dat in de bestreden beslissing een overzicht wordt gegeven van de wijzigingen en dat de verwerende partij een toetsing aan de voorwaarden van artikel 30 OVD heeft doorgevoerd. De verwerende partij sluit zich hiermee aan bij het advies van de Gewestelijke Omgevingsvergunningscommissie (GOVC).

Ze voert voorts aan dat aan de voorwaarden van 30 OVD is voldaan en de bestreden beslissing op dit punt afdoende gemotiveerd is.

5.

In hun wederantwoordnota stellen de verzoekende partijen dat een loutere beschrijving van de aanpassingen aan de aanvraag samen met een pro forma bevestiging dat er geen nieuw openbaar onderzoek nodig is, geen afdoende motivering vormt. De motivering omtrent “het waarom”

ontbreekt.

Beoordeling door de Raad Ontvankelijkheid van het middel 1.

1.1

De eerste tussenkomende partij voert aan dat het middel niet ontvankelijk is omdat niet wordt toegelicht waarom artikel 23 OVD en de artikelen 16 en 18 OVB zijn geschonden.

Om ontvankelijk te zijn dient een middel niet alleen de opgave te bevatten van de geschonden geachte bepalingen en beginselen, maar eveneens van de wijze waarop ze werden geschonden.

De verzoekende partijen zijn van mening dat de informatievergadering een essentieel onderdeel uitmaakt van het openbaar onderzoek, en dat het openbaar onderzoek wordt gevitieerd als de informatievergadering niet correct is verlopen. De andere partijen hebben het middel ook in deze zin begrepen aangezien ze verweer ten gronde voeren. Of deze stelling correct is, betreft de beoordeling ten gronde.

1.2

De tweede tussenkomende partij betwist vervolgens het belang van de verzoekende partijen bij het middel om reden dat ze toch bij machte waren om een bezwaarschrift in het openbaar onderzoek in te dienen.

De exceptie wordt verworpen. Hoewel de door de verzoekende partijen ingeroepen “rechten van verdediging” hier niet van toepassing zijn, is de Raad van oordeel dat hun recht om een bezwaar in te dienen wel beïnvloed kan worden door de wijze waarop een verplichte informatievergadering werd georganiseerd. De informatievergadering is een expliciet voorgeschreven stap in het besluitvormingsproces die onmiskenbaar de belangen van het bestuur overstijgt en derhalve een substantieel karakter heeft. Of er hier wel een informatievergadering diende georganiseerd te worden, betreft de beoordeling ten gronde.

(19)

1.3

De excepties worden verworpen.

Ten gronde Eerste onderdeel 2.

Alvorens te onderzoeken of de kritiek van de verzoekende partijen op de modaliteiten van de informatievergadering terecht is, moet uitgemaakt worden of de aanvraag wel onderworpen diende te worden aan een verplichte informatievergadering.

Artikel 25, §1 OVB luidt als volgt:

“§ 1. Tijdens de eerste twintig dagen van het openbaar onderzoek organiseert de gemeente, samen met de vergunningsaanvrager en het bevoegde bestuur, ten minste één informatievergadering over vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de exploitatie van in de eerste klasse ingedeelde inrichtingen of activiteiten die een project-MER of een OVR omvatten. Als het voorwerp van de vergunningsaanvraag in twee of meer gemeenten uitgevoerd zal worden, volstaat het om een gemeenschappelijke informatievergadering te organiseren.

…”

Hieruit blijkt dat de verplichting om een informatievergadering te organiseren enkel geldt voor vergunningsaanvragen die betrekking hebben op de exploitatie van in de eerste klasse ingedeelde inrichtingen of activiteiten die een project-MER of een OVR omvatten.

Het wordt niet betwist dat de aanvraag in kwestie geen betrekking heeft op de exploitatie van een in de eerste klasse ingedeelde inrichting of activiteit, maar enkel op stedenbouwkundige handelingen en vegetatiewijzigingen.

Er bestond in dit geval dus geen verplichting om een informatievergadering te organiseren.

Gebeurlijke onvolkomenheden die zouden kleven aan een niet-verplichte informatievergadering kunnen niet tot de vernietiging van de bestreden beslissing leiden.

Deze vaststelling volstaat om het eerste onderdeel te verwerpen.

Tweede onderdeel 3.

Artikel 30 OVD bepaalt het volgende:

“Na het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 23, kan de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15, op verzoek van de vergunningsaanvrager, toestaan dat er wijzigingen aan de vergunningsaanvraag worden aangebracht.

Het verzoek van de vergunningsaanvrager stelt de bevoegde overheid in staat om te oordelen of de wijzigingen geen afbreuk doen aan de bescherming van de mens of het milieu of de goede ruimtelijke ordening.

(20)

Als de bevoegde overheid toestaat dat er wijzigingen aan de vergunningsaanvraag worden aangebracht, dan wordt een openbaar onderzoek over de gewijzigde vergunningsaanvraag georganiseerd als voldaan is aan een van volgende voorwaarden:

1° de wijzigingen komen niet tegemoet aan de adviezen of aan de standpunten, opmerkingen en bezwaren die tijdens het openbaar onderzoek zijn ingediend;

2° de wijzigingen brengen kennelijk een schending van de rechten van derden met zich mee.

Als een openbaar onderzoek wordt georganiseerd over de gewijzigde vergunningsaanvraag, wint de bevoegde overheid, in voorkomend geval, het advies van de bevoegde omgevingsvergunningscommissie, vermeld in artikel 16, § 1, of de adviezen, vermeld in artikel 24, alsnog, dan wel een tweede keer in.”

Het wordt niet betwist dat de aanvraag, op verzoek van de eerste tussenkomende partij, werd gewijzigd op verschillende punten.

De verzoekende partijen zijn van mening dat er daarom een nieuw openbaar onderzoek moest georganiseerd worden, minstens dat de verwerende partij daarover een meer omstandige motivering diende te verstrekken in de bestreden beslissing.

De verzoekende partijen voeren aan dat de motivering van de verwerende partij in de bestreden beslissing zeer beknopt is, en beperkt tot het volgende:

“…

Gelet op de gewijzigde vergunningsaanvraag die niet onderworpen moet worden aan een nieuw openbaar onderzoek omdat de wijzigingen:

- geen afbreuk doen aan de bescherming van de mens of het milieu of de goede ruimtelijke ordening;

- tegemoetkomen aan de adviezen van AWV, Aquafin, departement MOW en de stad Vilvoorde;

- geen schending van de rechten van derden met zich meebrengt;

waardoor dit wijzigingsverzoek kan worden aanvaard en wordt meegenomen in de beoordeling van deze aanvraag;

…”

De verzoekende partijen citeren evenwel selectief uit de bestreden beslissing, want deze passage wordt voorafgegaan door een omvangrijke oplijsting van de verschillende wijzigingen, waarbij telkenmale in detail wordt toegelicht op basis van welk uitgebracht advies de desbetreffende wijziging is ingegeven (bladzijde 2-4).

De verzoekende partijen kunnen in dit opzicht niet volstaan met het louter poneren dat het een pro forma motivering betreft, zonder zelf aan te geven welke wijziging van de aanvraag een nieuw openbaar onderzoek zou noodzaken. Het is de Raad bovendien niet duidelijk om welke reden de verzoekende partijen van mening zijn dat een nieuw openbaar onderzoek noodzakelijk was. Zijn ze van mening dat de rechten van derden in het gedrang komen? Of dat de wijzigingen een afbreuk doen aan de bescherming van de mens en het milieu of de goede ruimtelijke ordening? Of menen ze dat de wijzigingen, of sommige daarvan, niet voortvloeien uit de uitgebrachte adviezen. Het tweede middelonderdeel is onvoldoende uitgewerkt om tot de schending van artikel 30 OVD te kunnen besluiten.

De verzoekende partijen voeren verder aan dat er na dit wijzigingsverzoek nog steeds niet tegemoetgekomen is aan (1) het advies van het Agentschap Wegen en Verkeer en (2) het advies

(21)

van de tweede tussenkomende partij. De verzoekende partijen verleggen zodoende hun kritiek naar het feit dat de aanvraag op bepaalde punten niet werd gewijzigd. Deze kritiek kan niet dienstig ingeroepen worden om te besluiten tot een schending van artikel 30 OVD.

Het tweede onderdeel wordt verworpen.

4.

Het middel wordt verworpen.

E. Vijfde middel Standpunt van de partijen 1.

De verzoekende partijen voeren een schending aan van:

- artikel 31 OVD;

- artikel 47 OVB;

- artikel 159 van de Grondwet en

- het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De verzoekende partijen voeren samengevat aan dat de beslissing van de gemeenteraad van 27 mei 2019 op een onwettige manier tot stand gekomen is en niet afdoende gemotiveerd is, zodat ook de bestreden beslissing onwettig is.

De verzoekende partijen voeren aan dat de gang van zaken op dit punt “ronduit problematisch” te noemen is. Ze merken op dat, niettegenstaande de gewestelijke omgevingsambtenaar reeds op 9 januari 2019 aan de eerste tussenkomende partij had laten weten dat de beslissingstermijn van 60 dagen zou worden verlengd om de gemeenteraad van de stad Vilvoorde de mogelijkheid te bieden om een beslissing over de zaak van de wegen te nemen, deze kwestie pas voor het eerst op 27 mei 2019 op de agenda van de gemeenteraad werd geplaatst “bij hoogdringendheid”. Op diezelfde vergadering werd de zaak van de wegen ook meteen gestemd en goedgekeurd. Uit het audioverslag van de desbetreffende gemeenteraad zou volgens de verzoekende partijen blijken dat deze kwestie op welgeteld 188 seconden door de gemeenteraad werd behandeld.

De verzoekende partijen voeren aan dat de gemeenteraadsbeslissing louter een pro forma motivering zou bevatten, en dat hieruit blijkt dat de gemeenteraad reeds “bij voorbaat” uitging van het scenario dat de verwerende partij al beslist had om de vergunning te verlenen.

2.

De verwerende partij antwoordt dat het middel onontvankelijk is omdat de Raad niet bevoegd is voor de zaak van wegen en het middel louter opportuniteitskritiek betreft.

Ten gronde stelt de verwerende partij dat de verzoekende partijen zich opnieuw schuldig maken aan een zeer selectieve lezing, ditmaal van de gemeenteraadsbeslissing, wanneer ze beweren dat de gemeenteraad enkel en alleen de wegenis heeft goedgekeurd omdat de Vlaamse overheid half juni een vergunning zou verlenen.

Zoals gebruikelijk wordt de beslissing over de zaak van de wegen voorbereid. Op grond van de voorbereiding werd een nota over de zaak van de wegen opgesteld, en hierin wordt de heraanleg van de Rubensstraat, de Vuurkruisenlaan, het Heldenplein, de Stationlei en de Benoît Hanssenlaan uitvoerig besproken.

(22)

Door deze voorbereiding kon dit agendapunt tijdens de gemeenteraad vlot worden behandeld, wat uiteraard niet impliceert dat het agendapunt onzorgvuldig werd afgehaspeld.

De nota over de zaak van de wegen maakt overeenkomstig artikel 2 van de genoemde gemeenteraadsbeslissing deel uit van deze beslissing, en is ook mee opgenomen bij de behandeling van dit agendapunt.

De verzoekende partijen tonen op geen enkele manier aan dat de motieven opgenomen in die nota foutief zijn, geen verband houden met de zaak van de wegen of niet zouden voldoen aan de vereisten van artikel 31 OVD.

3.

De eerste tussenkomende partij stelt in dezelfde zin dat de gemeenteraad, door in artikel 2 van het goedkeuringsbesluit uitdrukkelijk te stellen dat de nota van de zaak der wegen integraal deel uitmaakt van dit besluit, zich de motieven van deze nota “eigen” gemaakt heeft.

Deze nota bevat een concrete toelichting over de voorgenomen wegeniswerken, dit is het tracé en de uitrusting ervan.

De verzoekende partijen betrekken deze nota ten onrechte niet in hun middel, en kunnen dan ook niet nuttig aanvoeren dat de motiveringsplicht of artikel 31 OVD en artikel 47 OVB werden geschonden.

4.

De tweede tussenkomende partij antwoordt in dezelfde zin, en voegt daaraan toe dat de verzoekende partijen ook geen belang hebben bij hun kritiek dat uit de motivering niet blijkt dat de gemeenteraad kennis heeft genomen van de standpunten, opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek.

De verzoekende partijen hebben geen belang bij een middel waarin aangevoerd wordt dat onvoldoende werd geantwoord op een bezwaar ingediend door een derde, en voeren niet aan dat ze zelf een bezwaar hebben ingediend waarmee onvoldoende rekening werd gehouden.

5.

De verzoekende partijen dupliceren dat de Raad wel degelijk bevoegd is om de gemeenteraadsbeslissing op grond van artikel 159 Grondwet te controleren op haar wettigheid en desgevallend buiten toepassing te laten, met alle gevolgen vandien voor de vergunningsbeslissing die daarop gesteund is.

Verder stellen de verzoekende partijen vast dat in de motieven van de gemeenteraadsbeslissing niet verwezen wordt naar de genoemde nota. Uit het feit dat in artikel 1 de zaak van de wegen wordt goedgekeurd en in artikel 2 wordt gesteld dat de nota integraal deel uitmaakt van dit besluit, leiden de verzoekende partijen af dat de gemeenteraad bij haar goedkeuring geen rekening heeft gehouden met de inhoud van deze nota.

Beoordeling door de Raad 1.

1.1

De verzoekende partijen vragen de Raad om bij toepassing van artikel 159 Grondwet de wettigheid van de gemeenteraadsbeslissing van 27 mei 2019 te toetsen.

(23)

De exceptie van onbevoegdheid opgeworpen door de verwerende partij is dan ook ongegrond. De verzoekende partijen vragen de Raad immers niet om de genoemde gemeenteraadsbeslissing te vernietigen. Er kan verder weinig betwisting over bestaan dat de Raad de interne en externe wettigheid van deze gemeenteraadsbeslissing, die een reglementair karakter heeft, zijdelings kan toetsen op grond van artikel 159 Grondwet.

1.2

De exceptie van ontstentenis van belang bij het middel, opgeworpen door de tweede tussenkomende partij, is eveneens ongegrond. De verzoekende partijen hebben belang bij hun middel, aangezien een gebeurlijke onwettigheid van de voorafgaande gemeenteraadsbeslissing over de zaak van de wegen de wettigheid van de bestreden beslissing kan aantasten.

1.3

De excepties van onontvankelijkheid worden verworpen.

2.

Artikel 31 OVD luidde in de hier toepasselijke versie als volgt:

“Als de vergunningsaanvraag wegeniswerken omvat waarover de gemeenteraad beslissingsbevoegdheid heeft en de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15, oordeelt dat de omgevingsvergunning kan worden verleend, neemt de gemeenteraad een beslissing over de zaak van de wegen voor de bevoegde overheid een beslissing neemt over de aanvraag.

(…)

Artikel 32 OVD luidde in de hier toepasselijke versie als volgt:

Ҥ1. De bevoegde overheid, vermeld in artikel 15, neemt een beslissing over een vergunningsaanvraag binnen een termijn van:

1° honderdenvijf dagen als geen advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is;

2° honderdtwintig dagen als een advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is.

§2. De termijnen, vermeld in paragraaf 1, worden van rechtswege eenmalig met zestig dagen verlengd in de volgende gevallen:

(…)

3° als de vergunningsaanvraag wegenwerken omvat waarover de gemeenteraad beslissingsbevoegdheid heeft.

…”

3.

Het middel mist zowel feitelijke als juridische grondslag en is daarom ongegrond.

Uit de notulen van de gemeenteraad van 27 mei 2019 blijkt dat de gemeenteraad van de stad Vilvoorde goedkeuring heeft verleend voor de wegeniswerken op haar grondgebied die verbonden zijn aan het Ringtrambusproject (artikel 1).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het komt de Raad daarom passend voor om de kosten van het geding, begroot op een rechtsplegingsvergoeding van 700 euro en het door de verzoekende partij betaalde

• de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel en redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De verzoekende partijen voeren aan

De Raad kan op verzoek een rechtsplegingsvergoeding toekennen aan de partij die ten gronde in het gelijk gesteld wordt (artikel 21, §7 DBRC-decreet). De verzoekende partij vraagt

"Na de installatie van de indirecte verwarming en uiterlijk twee jaar nadien, wordt een studie bezorgd opgesteld door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht,

Ҥ7. Het aantal vliegtuigen dat gelijktijdig in circuit mag zijn voor lokale trainingen, is beperkt tot maximaal twee vliegtuigen. Daarbij zal de exploitant de

Het komt de Raad daarom passend voor om de kosten van het geding, zijnde de door de verzoekende partijen betaalde rolrechten en de door hen gevraagde

dat ter plaatse geen uitbreidingmogelijkheden meer heeft. In het addendum C1 van het aanvraagdossier wordt ook aangegeven dat het een bestaand glastuinbouwbedrijf

De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 21 oktober 2019 de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 30 augustus 2019.. De verwerende