• No results found

Achtste middel Standpunt van de partijen

1.

De verzoekende partijen werpen een schending op van:

- artikel 48 OVB en

- het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De verzoekende partijen voeren aan dat de verwerende partij bij het nemen van de beslissing verplicht was om een “bijzondere aandacht” te hebben voor de aanzienlijke effecten van het project op het milieu, wat niet gebeurd zou zijn.

De verzoekende partijen citeren enkele passages uit de bestreden beslissing met betrekking tot de opmaak, wijziging en goedkeuring van het project-MER. Ze poneren dat “nergens concreet ingegaan wordt op de goedkeuring van het team MER met betrekking tot het ingediende project-MER”.

2.

De verwerende partij antwoordt dat het middel onontvankelijk is, omdat de verzoekende partijen niet concreet aangeven waarom haar beoordeling tekort zou schieten.

Het middel is alleszins ongegrond. De verwerende partij citeert de relevante passages uit haar beslissing en uit de goedkeuringsbeslissing van het project-MER door het Team MER van 18 april 2019. Voor het overige bevat de bestreden beslissing meer dan 15 pagina’s bespreking van de effecten van de aanvraag op mens en natuur. Er kan dan ook geen sprake zijn van een gebrekkige motivering, te meer daar de verzoekende partijen manifest nalaten om aan te geven op welk concreet punt de motivering te kort zou schieten.

3.

Ook de eerste tussenkomende partij antwoordt dat het middel onontvankelijk is omdat de verzoekende partijen nalaten om concreet te duiden welk effect dan wel nader moest worden besproken.

Ondergeschikt stelt ze dat het middel ongegrond is. Ze wijst op het gevolgde traject voor de opmaak van het project-MER en de goedkeuringsbeslissing van het Team MER van 18 april 2019.

De verwerende partij mag deze beslissing niet zomaar wijzigen of buiten toepassing laten, maar moet uitgaan van de wettigheid van deze beslissing. De verwerende partij kon zich dan ook beperken tot de verwijzing naar deze goedkeuring. De verzoekende partijen betwisten overigens niet dat project-MER op goede gronden werd goedgekeurd door het team MER.

De eerste tussenkomende partij merkt op dat de verwerende partij trouwens doorheen de ganse beslissing het project-MER heeft laten doorwerken en uitdrukkelijk heeft betrokken in haar beoordeling.

4.

De tweede tussenkomende partij stelt in dezelfde zin dat het middel onontvankelijk is, minstens ongegrond.

5.

De verzoekende partijen dupliceren in hun wederantwoordnota dat de overige partijen ten onrechte de bal opnieuw in hun kamp leggen. Ze zijn van mening dat, wanneer een motivering manifest ontbreekt, zij niets meer kunnen doen dan vaststellen dat deze ontbreekt.

Beoordeling door de Raad 1.

Een ontvankelijk middel moet niet alleen een opsomming van de geschonden geachte bepalingen of beginselen bevatten, maar ook een toelichting van de wijze waarop de verwerende partij deze bepalingen of beginselen zou geschonden hebben.

2.

De verzoekende partijen beperken zich tot de algemene bewering dat de verwerende partij geen (bijzondere) aandacht heeft gehad voor “de aanzienlijke effecten” van het project op het milieu. Met welke effecten de verwerende partij geen rekening zou gehouden hebben, wordt evenwel niet toegelicht door de verzoekende partijen.

Het ontbreekt het middel dan ook aan elementaire uitwerking. Het middel, zoals geadstrueerd door de verzoekende partijen, laat de overige partijen niet toe om nuttig verweer te voeren.

3.

De exceptie is gegrond. Het middel wordt verworpen.

I. Negende middel Standpunt van de partijen 1.

De verzoekende partijen voeren een schending aan van:

- artikel 16, §1 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (hierna: Natuurdecreet) en

- het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De verzoekende partijen stellen dat de verwerende partij verplicht was om een “bijzondere aandacht” te besteden aan het vermijden van schade aan de natuur als gevolg van het project, maar dat zou niet gebeurd zijn.

Ze verwijst naar een infokrantje “Werken aan de Ring” van de eerste tussenkomende partij, waarin meerdere pagina’s gewijd zijn aan het thema van de “dieren en planten van de ring”. In de bestreden beslissing komen deze dier- en plantsoorten evenwel niet aan bod.

2.

De verwerende partij stelt dat elke concrete wettigheidskritiek ontbreekt en dat het middel daarom onontvankelijk is.

Het middel is alleszins ongegrond volgens de verwerende partij, die verwijst naar de gunstige adviezen van ANB van 25 januari 2019 en 3 mei 2019. Hieruit blijkt reeds dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan.

3.

De eerste tussenkomende partij antwoordt dat de conclusie van de verwerende partij dat de bestaande natuurwaarden niet worden geschaad wel degelijk wordt gedragen door de stukken van het dossier. Deze beslissing ligt volledig in lijn met het gunstig advies van het Agentschap Natuur en Bos (ANB) van 25 januari 2019.

De eerste tussenkomende partij kadert het aangehaalde infokrantje, en stelt dat de speelse toelichting van fauna en flora in dit krantje niet in de plaats kan komen van de natuurtoets zoals uitgevoerd in het project-MER. Verder stelt ze dat het krantje betrekking heeft op een ruimer gebied dan de perimeter van onderhavige aanvraag, en dat de verzoekende partijen niet aannemelijk maken dat de opsomming van plant- en diersoorten enige relevantie heeft voor de alhier vergunde werken.

Verder benadrukt de eerste tussenkomende partij dat er geen sprake is van een verstrengde motiveringsplicht gelet op het gunstig advies van het ANB en het feit dat er geen bezwaren werden ingediend in het openbaar onderzoek met betrekking tot de natuurtoets.

4.

De tweede tussenkomende partij antwoordt dat het middel ongegrond is, en verwijst naar de gunstige adviezen ter zake van de GOVC en het ANB, waaruit blijkt dat er een gunstige natuurtoets werd uitgevoerd.

Ze wijst ook op de draagwijdte van het infokrantje “Werken aan de Ring” en stelt dat niet valt in te zien hoe dit afbreuk kan doen aan de genoemde adviezen.

5.

De verzoekende partijen dupliceren in hun wederantwoordnota dat de verwerende partij zich

“verschuilt” achter het advies van het ANB en dat de tussenkomende partijen het infokrantje “in het belachelijke trekken”.

Beoordeling door de Raad 1.

Artikel 16, §1 Natuurdecreet bepaalt:

“In het geval van een vergunningsplichtige activiteit, draagt de bevoegde overheid er zorg voor dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan door de vergunning of toestemming te weigeren of door redelijkerwijze voorwaarden op te leggen om de schade te voorkomen, te beperken of, indien dit niet mogelijk is, te herstellen.”

Uit de parlementaire voorbereiding (Parl.St. Vl. Parl. 1996-97, nr. 690/1, 6-7 en 11) blijkt dat de natuurtoets een zogenaamde “horizontale” en “niet-gebiedsgerichte maatregel‟ is, die van toepassing is ongeacht de stedenbouwkundige bestemming van het perceel. De zorgplicht die dit artikel omvat, houdt de verplichting in voor elke vergunningverlenende overheid om ervoor te zorgen dat door het toelaten van een handeling of activiteit geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan, ongeacht de aard of het voorwerp van de aanvraag, en ongeacht de planologische bestemming van het gebied.

Vermijdbare schade moet worden begrepen als schade die de aanvrager kan vermijden door het aanpassen van de gevraagde handelingen, door het nemen van bepaalde voorzorgsmaatregelen, die in de praktijk haalbaar zijn en die niet leiden tot de ondoeltreffendheid van de aanvraag.

Artikel 16, §1 Natuurdecreet legt op zich geen bijzondere formele motiveringsplicht op. Rekening houdende evenwel met de vereisten van de Motiveringswet is het noodzakelijk, maar voldoende dat uit de bestreden beslissing zelf blijkt dat de opgelegde zorgplicht is nagekomen. Het gevoerde onderzoek kan ook blijken en ondersteund worden door de administratieve stukken van het dossier.

Uit het zorgvuldigheidsbeginsel vloeit ook voort dat een vergunningverlenend bestuursorgaan, zoals de verwerende partij, haar verplichtingen voortspruitende uit de haar opgelegde zorgplicht op een zorgvuldige wijze moet voorbereiden en dus dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. Uit de beoordeling en de stukken van het dossier moet blijken dat er rekening is gehouden met de effecten van de aanvraag op de natuurwaarden.

Uit het voorgaande volgt dat de natuurtoets slechts relevant is wanneer een risico bestaat op het ontstaan van “vermijdbare’ schade aan natuurwaarden. Het behoort tot de stelplicht van de verzoekende partij die de schending inroept van artikel 16, §1 van het Natuurdecreet om voldoende concrete gegevens aan te brengen waaruit blijkt welke aanwezige natuurelementen in de onmiddellijke of de ruimere omgeving door de aangevraagde werken schade zouden lijden en welke de aard van die schade zou zijn.

2.

Het ANB overweegt in zijn advies van 25 januari 2019 dat de nieuwe infrastructuur “grotendeels gelegen is in bestaande bestrating in het centrum van Vilvoorde” en dat het project de nodige aanplantingen langsheen het traject voorziet. Het ANB stelt vast dat de bestaande natuurwaarden niet worden geschaad door de werken, reden waarom de aanvraag gunstig geadviseerd wordt.

De verwerende partij verwijst in de bestreden beslissing op bladzijde 7 uitdrukkelijk naar de gunstige adviezen van het ANB van 25 januari 2019 en 3 mei 2019.

Verder overweegt de verwerende partij op bladzijde 12 van de bestreden beslissing het volgende:

“…

Overwegende dat het project voorziet in de nodige aanplantingen langsheen het traject;

dat gesteld kan worden dat de bestaande natuurwaarden niet worden geschaad door de werken; dat akkoord gegaan kan worden met deze wijziging van kleine landschapselementen en de vergunning hiervoor kan worden toegestaan.

…”

3.

Anders dan de verzoekende partijen dat zien, volstaat het in het kader van de opgeworpen schending van de natuurtoets niet om te verwijzen naar een aantal plant- en diersoorten die volgens een infokrantje in de ruimere omgeving van de Ring zou voorkomen.

Wanneer er, zoals hier het geval is, een project-MER werd opgesteld waarin een natuurtoets begrepen is, komt het aan de verzoekende partijen toe om deze natuurtoets in hun betoog te betrekken.

Hetzelfde geldt voor de gunstige adviezen van het ANB, die evenmin door de verzoekende partijen worden betrokken in hun algemeen betoog.

Daarbij herhaalt de Raad dat artikel 16 Natuurdecreet geen bijzondere motiveringsplicht in het leven roept, en dat dus ook uit het administratief dossier kan blijken dat er een natuurtoets werd uitgevoerd.

Ten slotte merkt de Raad ook op dat er in dit geval geen verstrengde motiveringsplicht op de verwerende partij rust, aangezien het ANB een gunstig advies heeft verleend en de verzoekende partijen niet aantonen dat er specifieke bezwaren over de natuurtoets in het openbaar onderzoek werden ingediend.

4.

Het middel wordt verworpen.

VII. KOSTEN

1.

Met toepassing van artikel 33 DBRC-decreet legt de Raad de kosten van het beroep ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld wordt.

Artikel 21, §7 DBRC-decreet bepaalt dat de Raad op verzoek een rechtsplegingsvergoeding kan toekennen, die een forfaitaire tegemoetkoming is in de kosten en erelonen van de advocaat van de partij die ten gronde in het gelijk gesteld wordt.

2.

Gelet op de voorgaande beoordeling dienen de verzoekende partijen te worden beschouwd als de ten gronde in het ongelijk gestelde partijen. De door de verwerende partij gevraagde rechtsplegingsvergoeding kan worden toegekend en komt ten laste van de verzoekende partijen die ten gronde in het ongelijk worden gesteld. Het komt de Raad passend voor om het basisbedrag van 700 euro toe te kennen.

De tussenkomende partijen moet hun eigen kosten, met name het betaalde rolrecht, zelf dragen.

Ze beslissen immers zelf om al dan niet tussen te komen in een procedure.

BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

1. Het verzoek tot tussenkomst van de nv van publiek recht DE WERKVENNOOTSCHAP is ontvankelijk.

2. Het verzoek tot tussenkomst van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente VILVOORDE is ontvankelijk.

3. De Raad verwerpt het verzoek tot vernietiging.

3. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partijen, bepaald op 900 euro en een rechtsplegingsvergoeding van 700 euro verschuldigd aan de verwerende partij, ten laste van de verzoekende partijen.

4. De Raad legt de kosten van de tussenkomst, bepaald op 400 euro, ten laste van de tussenkomende partijen, elk voor de helft.

Dit arrest is uitgesproken in zitting van 25 maart 2021 door de vijfde kamer.

De toegevoegd griffier, De voorzitter van de vijfde kamer,

Bart VOETS Pieter Jan VERVOORT