• No results found

Zesde middel Standpunt van de partijen

1.

De verzoekende partijen werpen een schending op van:

- de artikelen 3 en 4 van het besluit van de Vlaamse regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater (hierna: gewestelijke Hemelwaterverordening) en - het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van

behoorlijk bestuur.

De verzoekende partijen voeren samengevat aan dat de aanvraag ten onrechte niet getoetst is aan de artikelen 3 en 4 van de gewestelijke Hemelwaterverordening.

De stelling van de verwerende partij dat verhardingen die momenteel niet binnen openbaar domein gelegen zijn maar wel publiek toegankelijk zijn niet onder de gewestelijke Hemelwaterverordening vallen, vindt volgens de verzoekende partijen geen grondslag in dit besluit.

Dit is minstens het geval voor de “fietsverbinding op de brandweg van de onlangs gerealiseerde residentie River Park”. Die brandweg is momenteel aangelegd met grasdallen en zal dus verhard worden in het geval van realisatie van het project.

2.

De verwerende partij antwoordt dat de gewestelijke Hemelwaterverordening volgens artikel 4, 4°

niet van toepassing is op zowel de verharding die tot het openbaar wegdomein behoort op het ogenblik van de aanvraag als op de verharding die tot het openbaar wegdomein behoort op het ogenblik van de uitvoering van de handelingen.

Hieraan is voldaan, aangezien de aanvraag betrekking heeft op verhardingen die momenteel nog niet binnen openbaar domein gelegen zijn maar wel publiek toegankelijk, en als gevolg daarvan

“op het ogenblik van de uitvoering van de handelingen bij het openbaar domein zullen worden ingelijfd.”

De verzoekende partijen tonen niet aan dat de verharding voor de fietsverbinding op de brandweg van de residentie River Park een nieuwe oppervlakte zou hebben die groter is dan 40 m².

Het verordenend kader is in dit geval de provinciale stedenbouwkundige verordening en niet de gewestelijke stedenbouwkundige verordening.

Voor het overige tonen de verzoekende partijen geenszins aan dat de verhardingen geen betrekking zouden hebben op het openbaar wegdomein.

3.

De eerste tussenkomende partij antwoordt dat de verzoekende partijen wel verwijzen naar de fietsverharding maar uit het oog verliezen dat het toepassingsgebied van de gewestelijke Hemelwaterverordening overeenkomstig artikel 3, 2° beperkt is tot het aanleggen van verhardingen met een nieuwe oppervlakte groter dan 40 m². De fietsverbinding valt hier niet onder. De verzoekende partijen tonen niet aan dat dit deel van de fietsverbinding een oppervlakte van meer dan 40 m² zou hebben.

Zelfs indien de fietsverbinding hier wel zou onder vallen, dan nog is de gewestelijke Hemelwaterverordening niet van toepassing. Immers bepaalt artikel 4, 2° dat de verordening niet van toepassing is “op de delen van de verharding waarbij het hemelwater dat er op valt op natuurlijke wijze naast of door de verharding op eigen terrein infiltreert”. Aangezien het hier een lange, smalle verharding betreft, kan het hemelwater op natuurlijke wijze naast de verharding in de bodem infiltreren, zodat deze situatie onder de uitzonderingsbepaling van artikel 4, 2° valt.

De verwerende partij heeft verder terecht getoetst aan de provinciale stedenbouwkundige verordening met betrekking tot verhardingen, die beschouwd moet worden als een aanvulling op en verstrenging van de minimale voorschriften van de gewestelijke Hemelwaterverordening.

4.

De tweede tussenkomende partij wijst ook op de mogelijkheid om de gewestelijke Hemelwaterverordening aan te vullen, waarvan de provincie Vlaams-Brabant gebruik heeft gemaakt door een stedenbouwkundige verordening met betrekking tot verhardingen aan te nemen.

Ze stelt dat, voor wat betreft verhardingen in de provincie Vlaams-Brabant, enkel toepassing moet worden gemaakt van de (strengere) provinciale stedenbouwkundige verordening.

De verwerende partij heeft terecht geoordeeld dat voldaan is aan de bepalingen van artikel 4 van de provinciale stedenbouwkundige verordening door te overwegen dat het hemelwater naast het fietspad kan infiltreren.

Verder merkt ze op zowel de provinciale stedenbouwkundige verordening als de gewestelijke Hemelwaterverordening een uitzonderingsgrond bevatten voor wat betreft het openbaar wegdomein.

Ten slotte merkt ze op dat “gebeurlijke verschrijvingen” hoogstens een “materiële vergissing” zijn, aangezien finaal de vereiste toets aan de provinciale verordening inzake verhardingen wel degelijk heeft plaatsgevonden.

5.

In hun wederantwoordnota dupliceren de verzoekende partijen dat de eerste tussenkomende partij in haar schriftelijke uiteenzetting bevestigt dat de bestreden beslissing “fouten” bevat.

Het betreft volgens hun geen materiële vergissing. De vermelding ‘gewestelijke’ dan wel

‘provinciale’ is van belang, en de verwerende partij verwijst dus naar foutieve rechtsgrond.

Beoordeling door de Raad 1.

Het toepassingsgebied van de gewestelijke Hemelwaterverordening wordt bepaald in hoofdstuk 2 van dat besluit:

Artikel 2 luidt als volgt:

“Dit besluit bevat :

1° bepalingen omtrent de scheiding van hemelwater en afvalwater;

2° bepalingen omtrent het verplicht minimaal hergebruik van niet-verontreinigd hemelwater;

3° minimaal na te leven voorschriften voor de infiltratie, buffering en lozing van niet-verontreinigd hemelwater afkomstig van verhardingen en overdekte constructies.

Artikel 3 luidt als volgt:

“Dit besluit is van toepassing op :

1° het bouwen, herbouwen of uitbreiden van overdekte constructies waarbij de nieuwe oppervlakte groter is dan 40 vierkante meter;

2° het aanleggen, heraanleggen of uitbreiden van verhardingen waarbij de nieuwe oppervlakte groter is dan 40 vierkante meter;

3° het aanleggen van een afwatering voor de constructies of de verhardingen vermeld in punt 1° of 2°, waarvan het hemelwater voorheen op natuurlijke wijze in de bodem infiltreerde;

4° verkavelingsaanvragen als vermeld in artikel 4.2.15, § 1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening waarbij voorzien wordt in de aanleg van nieuwe wegenis.”

Artikel 4 ten slotte luidt als volgt:

“Dit besluit is niet van toepassing op :

1° de delen van overdekte constructies waarbij het hemelwater dat erop valt op natuurlijke wijze op eigen terrein in de bodem infiltreert;

2° de delen van de verharding waarbij het hemelwater dat erop valt op natuurlijke wijze naast of door de verharding op eigen terrein in de bodem infiltreert;

3° de delen van de verharding waarvan het hemelwater dat erop valt door contact met de verharding zo vervuild wordt dat het overeenkomstig artikel 1.1.2. van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne als afvalwater wordt beschouwd;

4° de delen van de verharding die tot het openbaar wegdomein behoren op het ogenblik van de aanvraag of de uitvoering van de handelingen.”

2.

De verwerende partij oordeelt in de bestreden beslissing dat de gewestelijke Hemelwaterverordening niet van toepassing is op “delen van de verharding die tot het openbare wegdomein behoren op het ogenblik van de aanvraag of de uitvoering van de handelingen”.

De verwerende partij oordeelt dat de aanvraag aan deze voorwaarde voldoet, omdat ze betrekking heeft op verhardingen die momenteel niet binnen het openbaar domein gelegen zijn maar wel publiek toegankelijk zijn.

Uit de verdere motivering van de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij daarmee bedoelt dat de aanvraag betrekking heeft op verhardingen die reeds tot het openbaar domein behoren op het ogenblik van de aanvraag dan wel op verhardingen die bestemd zijn om – bij de uitvoering van de handelingen – ingelijfd te worden in het openbaar domein.

De verwerende partij merkt verder op dat er evenwel “een deel (fietsinfrastructuur) is dat wel een openbaar karakter krijgt maar niet bestemd wordt om bij het openbaar wegdomein ingelijfd te worden; dat voor dit deel wel de provinciale verordening van toepassing is”.

De verzoekende partijen grijpen deze fietsinfrastructuur aan om te poneren dat de aanvraag wél getoetst moest worden aan de gewestelijke Hemelwaterverordening. De verzoekende partijen verliezen evenwel uit het oog dat verhardingen slechts onder het toepassingsgebied vallen van deze verordening wanneer “de nieuwe oppervlakte groter is dan 40 vierkante meter” (artikel 4, 2°

gewestelijke Hemelwaterverordening). De verzoekende partijen ondernemen geen poging om

inzichtelijk te maken dat de nieuwe oppervlakte van het geviseerde deel van het fietspad groter is dan 40 m².

De verzoekende partijen tonen bijgevolg niet aan dat de verwerende partij de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de gewestelijke Hemelwaterverordening maar enkel aan de provinciale stedenbouwkundige verordening met betrekking tot verhardingen.

3.

Het middel wordt verworpen.

G. Zevende middel