• No results found

Over dit boek. Richtlijnen voor gebruik

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Over dit boek. Richtlijnen voor gebruik"

Copied!
201
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.

Richtlijnen voor gebruik

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken.

Verder vragen we u het volgende:

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn.

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.

Informatie over Zoeken naar boeken met Google

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web viahttp://books.google.com

1

(2)

ANDOAERHARAARDUBRARV

AH 3Y6S E

Harvard Depository Brittle Book

J. VAN ANDEL

(3)

ANDOVER-HARVARD THEOLOGICAL

CAMBRIDGE, MASSACHUSETTS MDCCCCX

THE HAVEN FUND FROM THE BEQUEST OF CHARLOTTE MARIA HAVEN

LIBRARY

(4)

S/fë>

'r ^WhA- /f&f-og

(5)
(6)
(7)
(8)

AAN

TIMOTHEUS

TOEGELICHT

DOOR

J. VAN ANDEL,

Predikant te"Gorinchem.

LEIDEN. — D. DONNER.

1904.

(9)
(10)

THEOLOGICAL LIBRARY CAMBR1DGE, MASS.

INLEIDING.

Wie de innige verhouding kent, waarin Paulus tot Timotheus stond, maakt er haast rekening op, dat onder de brieven, door Paulus geschreven, er ook een aan Timotheus gevonden worden zal.

Over die verhouding trouwens behoeven wij niet in het onzekere te verkeeren. Wij kennen Timotheus als de vertrouwdste onder Paulus' medearbeiders en helpers in den dienst van het evangelie.

Men heeft hem met Titus vergeleken, en hem Paulus' rechterhand genoemd, waar men den anderen zijne linkerhand heette. Volgens Hand. 16 had Paulus hem op zijne tweede Zendingsreis leeren kennen in Lycaonie, waarschijnlijk te Lystre, Timotheus' ver moedelijke woonplaats. Geboren was hij uit een gemengd huwelijk;

want zijn vader was, van afkomst ten minste, een heiden. Daarom was hh' niet besneden. Alreeds echter was hij christen, evenals zijne moeder Eunice, en zijne grootmoeder Loïs; van allen werd hem een goed getuigenis gegeven. Paulus nam hem, zijn jeugdigen leeftijd ten spijt, tot zich als helper op zijne reizen; er bleek uit dat hij de eigenschappen in hem zag, die Markus, zijn vroegere reisgezel, miste. Alvorens echter verder met hem te gaan, besneed hij hem, om der Joden wil, die in Lystre, en de omliggende steden waren; allen toch wisten dat zijn vader een Griek, en Timotheus mitsdien onbesneden was, wijl het kind in godsdienstig opzicht den vader volgde. Daarmede handelde hij niet in tegenspraak met zich- zelven. Voorzeker ging Paulus uit van het beginsel, dat de heiden, die christen werd, zich niet mocht laten besnijden. Daarom be sneed hij Titus ook niet, die van vaders- en moederszijde een Griek was. Hier stond het echter anders. In een gemengd huwelijk ging Paulus uit van het beginsel dat de Joodsche partij de hei- densche heiligde, zoodat het kind haren godsdienstigen staat volgde.

Hij beschouwde Timotheus dus als Jood, en kon hem alzoo met

(11)

een goed geweten besnijden, al zou hij zulks niet gedaan hebben, was het niet om den Jood geene noodelooze ergernis te geven;

immers achtte hij de besnijdenis voor iemand als Timotheus niet geboden, maar slechts geoorloofd. Timotheus vergezelde den apostel op diens verdere reis; hij ging met hem naar Europa, en had alzoo met Silas, Paulus' andere metgezel, de eer van een . der eersten te zijn, die in het donker Westen het licht des levens ontstaken. Paulus laat hem met Silas achter te Beréa; beiden hereenigden zich met hem te Athéne, Hand. 17 : 14. Later zond Paulus hem van Athéne naar Thessalonica, 1 ïhess. 3:2, om de vervolgde broederen aldaar te versterken; het teekent wel dat Paulus hoog over hem dacht. Toen Paulus te Corinthe de beide brieven aan de Thessalonicensen schreef, was Timotheus weer bij hem, Hand. 18 : 5, vgl. 1 Thess. 1 : 1, 2 Thess. 1 : 1. Ook op de derde Zendingsreize vergezelde hy Paulus ; hy was bij hem te Efeze, van waar uit Paulus hem naar Macedonië en Corinthe zond, Hand.

19 : 22, 1 Cor. 4 : 17. Kort hierop bevindt zich Timotheus weder bij Paulus, niet in Efeze echter, maar in Macedonië, 2 Cor. 1 : 1.

Met hem ging hij naar Corinthe; in den van daar naar Rome ge schreven brief toch vinden wij zyne groetenis, Rom. 16 : 21. Bij Paulus' terugreis naar Jeruzalem reisde hij hem tot Troas vooruit, Hand. 20:4; hij deelde diens gevangenschap te Cesarea en te Rome, gelijk uit de brieven blykt, die tijdens deze gevangenschap geschreven zyn, die aan de Colossensen, hfdst. 1 : 1, aan Filemon, vs. 1, en aan de Pilippensen, hfdst. 1:1. Van Rome uit wilde Paulus hem naar de gemeente te Filippi zenden, Pilipp. 2 : 19. Wat wy verder van hem weten, ontleenen wy aan de beide aan hem door Paulus geschrevene brieven.

Voor deze beide brieven is er in het leven van Paulus, voor zoover het ons in de Handelingen der Apostelen verhaald wordt, geene plaats te vinden. Deze zwarigheid wordt echter weggenomen, als men aanneemt, dat Paulus uit zijne eerste gevangenschap te Rome losgelaten is, en eerst in eene tweede gevangenschap aldaar den dood heeft ondergaan. Met volle zekerheid is eene tweede ge vangenschap niet vast te stellen; echter is er zeer veel voor te zeggen. Eene loslating, na afloop van de tweejarige gevangenschap, met wier vermelding Lukas de Handelingen der Apostelen sluit, is zeer waarschijnlijk; de goede behandeling, die hij te Rome als gevangene genoot, verklaart zich ongezocht, als men aanneemt, dat Pestus even gunstig getuigenis aan den keizer van hem gaf, als hij en Agrippa dit elkander hadden gedaan, Hand. 26 : 31. Maar

(12)

in dat geval is het zeer onwaarschijnlijk dat men Paulus' rechts- geding op eene terdoodveroordeeling uitgeloopen zou doen hebben;

voor de hand ligt het daarentegen vrijspraak te verwachten. 't Is waar, men zou kunnen vragen waarom zijne loslating dan twee volle jaren op zich liet wachten; maar was het niet mogelijk dat velen zich, tegelijk met Paulus, op den keizer hadden beroepen, zoodat er veel tijd verliep, eer Paulus' rechtzaak afgehandeld was?

Van meer gewicht is de opmerking dat Paulus bepaalden grond moest hebben om uit zijne gevangenis te Rome aan de Filippensen te schrijven: dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven en met u allen zal verblijven, hfdst. 1 : 25, en : ik vertrouw in den Heere, dat ik ook zelf haast tot u komen zal. Of ook om aan Filemon, vs. 22, te verzoeken hem eene herberg te bereiden, wijl hy hoopt, dat de gebeden der broederen om zijne vrijlating verhoord zullen worden.

Mocht men betwijfelen of de laatste brief uit Rome is geschreven, dan blijft toch wat in den anderen te lezen staat van volle kracht, 't Is waar, dat Paulus hier niet met volstrekte zekerheid spreekt;

maar uit wat hy zegt blijkt toch duidelijk, dat hij grond gehad moet hebben om een gunstigen afloop van zijn rechtsgeding te verwachten.

Ongetwijfeld laat zich uit het gezegde niets met zekerheid af leiden. Maar in vereeniging met andere opmerkingen blijkt de meening, dat het gezegde naar eene vrijlating heenwijst, ten hoogste waarschijnlijk te zijn. Bij deze opvatting toch wordt verklaarbaar dat Lukas zijn tweede boek niet eindigt met te zeggen, dat Paulus na afloop van zijne tweejarige gevangenschap den marteldood heeft ondergaan. Evenzeer verklaren zich dan twee getuigenissen uit de hooge oudheid. Het eerste is dat der overlevering, volgens welke Paulus naar Spanje gereisd zou zijn, wat natuurlijk de losmaking zijner banden te Rome onderstelt. Het andere is het getuigenis van Clemens van Rome, dat Paulus tot aan het einde van het Westen gekomen is, eene uitdrukking die beter op Spanje dan op Rome past. *)

Neemt men nu aan, dat Paulus eerst bij eene tweede gevangen schap de martelaarskroon heeft verkregen, dan heeft men gelegen heid om de brieven aan Timotheus, evenals die aan Titus, eene plaats te geven. Zij vallen dan tusschen de eerste en tweede ge vangenschap des apostels in. In dat geval dagteekent de eerste

') Het hier gezegde is grootendeels ontleend aan „Godet, Einleitnng in das Nene Testament" 1894, een werk, dat al bleef het onvoltooid, alle opmerkzaam heid verdient.

(13)

ongeveer van het 64Bte of 65ate jaar n. Chr., en valt de tweede tusschen het 65ste en 67Bte jaar n. Chr. Beide werpen in dat geval licht over het laatste en donkerste tijdperk van Paulus' leven. Over de vraag, of hij naar Spanje gegaan is, spreiden zij geen licht. Wel echter laat zich uit hen afleiden, dat Paulus, na in het jaar 63 of begin 64 uit zijne gevangenis ontslagen te zijn, Efeze, Filippi (1 Tim. 1 : 3), Griekenland (2 Tim. 4 : 20), Creta (Tit. 1 : 5) en Epirus (Tit. 3:15), bezocht; daarop, na afloop der vervolging onder Nero, naar Rome teruggekeerd — mogelijk wel om de door den storm verstrooide kudde weer te vergaderen — werd hij er gevangen ge nomen en onthoofd. Tijdens deze gevangenschap schreef hij den tweeden brief aan Timotheus, nadat hij vroeger na zyn ontslag uit de eerste gevangenschap, terwijl hij nog in vrijheid was, den eersten aan hem had geschreven. Het gewichtigst bezwaar, tegen de vaststelling eener tweede gevangenschap ingebracht, ontleent men aan Paulus' woord tot de ouderlingen van Efeze: ik weet dat gij mijn aangezicht niet meer zien zult; hoe zouden dan de brieven aan Timotheus tijdens deze geschreven zijn, daar de eerste kennelijk een verblijf van Paulus te Efeze onderstelt? 1 Tim. 3:15. Men mag echter op het woord „weten" niet te sterk drukken, al3 had het eene profetische kracht ; immers zegt Paulus ook in Filipp. 1 : 25 : ik weet dat ik zal blijven — hoewel hij de mogelijkheid onderstelt, dat hij tot een drankoffer geofferd wordt, Filipp. 2 : 17.

Is nu de onderstelling, dat Paulus onze brieven na zijne loslating uit de door Lukas vermelde gevangenschap te Rome geschreven heeft, juist, dan hebben wij over de laatste jaren zijns levens eenig licht. Zoo hij al naar Spanje gegaan is, wat uit onze brieven geens zins blijkt, is aan zijne reis derwaarts zeer waarschijnlijk een be zoek aan het Oosten voorafgegaan. Hij bezocht Kreta, alwaar Titus arbeidde, ging vandaar naar Macedonië, met het voornemen om den winter in Illyrië door te brengen, Rom. 15 : 9. Daarop vinden wij hem te Troas, 2 Tim. 4 : 13, en te Miléte, 2 Tim. 4 : 20, en te Colosse. Tijdens den brand van Rome, en de vervolging der ge meente aldaar, was hij afwezig. Het gevaar, dat hem te Rome dreigde, hield hem echter niet terug. Na Corinthe bezocht te hebben, reisde hij naar Rome, alwaar hg, mogelijk na afloop van een bezoek aan Spanje, opnieuw gevangengenomen werd. Zijn tweede brief aan Timotheus is in dat geval zijn laatst schriftelijk getuigenis.

Ditmaal zou hij zyn kerker slechts verwisselen met de gerechts plaats. Volgens het eenparig getuigenis der oudheid toch is hij te Rome, 67 jaar n. Chr., met het zwaard gedood.

(14)

Hoewel de bezwaren, tegen de echtheid onzer brieven ingebracht, bij de onderstelling der dubbele gevangenschap, grootendeels weg vallen, houdt men toch nog aan enkele vast. Men zegt, dat er de hooge vlucht der gedachte in gemist wordt, waardoor Paulus' echte brieven gekenmerkt zijn. Alsof de hoogte van des schrijvers vlucht niet bepaald werd door den aard van zijn onderwerp! Ook kan men niet gelooven dat Paulus Timotheus als jong voorstellen zou, daar deze toch zeker al tusschen de dertig en veertig jaren was.

Men vergeet echter, dat destijds in het Oosten iemand onder de 40 jaren nog jong werd geheeten. Men heeft gevraagd, hoe een zoo getrouwe en veeljarige medearbeider van den apostel zoovele voor schriften, de regeering der gemeente rakende, noodig gehad kon hebben. Ook heeft men gezegd, dat Paulus onmogelijk aan iemand, die hem zoo goed kende, onder eede verzekering kon geven van zijn apostelschap, 1 Tim. 2 : 7, 2 Tim. 1:11. Wij hopen, ter plaatse, waar Paulus hiervan handelt, deze bezwaren onder het oog te zien.

Met de brieven aan Timotheus besluit Paulus zijn schriftelijken arbeid op eigenaardige wijze. De verwachting, dat Christus nog bij het leven van het tegenwoordige geslacht wederkomen zal, om zelf zijne kudde te weiden, is de zijne niet meer. In de naaste toekomst ziet hij grijpende wolven in de kudde inbreken; een tijd perk van strijd met de ketterij, van afval, van rijpwording voor het gericht, staat voor de deur. En hij-zelf gaat heen; zijne jaren zijn geklommen, zijn strijd is gestreden, zijn loop is geëindigd, en zijne ruste breekt aan. Zijne laatste zorgen loopen over de kudde.

Hij heeft gezorgd dat zy niet herderloos bleef; welnu, dat zijne zorg op Timotheus overga, en er dezen toe drijve, om op zijne beurt herders te vormen, die het op hunne beurt doen, zoolang als de afwezigheid van den Opperherder hunnen dienst noodzakelijk maakt. Maar hierbij liet Paulus het niet. Zich bewust dat de her ders de kudde zoowel leiden als weiden moesten, vergenoegt hij zich niet met hun in zijne leerstellige brieven de stoffe hunner prediking te geven, maar geeft hy in zijne pastorale brieven Ti motheus, en allen, die met en na hem, Opzieners der kudde zullen zijn, de beginselen aan, naar welke in het huis Gods moet ge regeerd. Deed hij het niet op den juisten tijd? Zijne jeugd lag verre achter, met haar vuurgloed, hare verheffing, en hare denk kracht; maar het woord, dat de wijsheid bij de grijsheid is, ver loochent zich by Paulus niet. Hij, de man, die tot den derden hemel opklom, daalt hier met de meeste gemakkelykheid tot de vraagstukken des kerkelijken levens af. Hy moge voor ons niet

(15)

tevergeefs geschreven hebben. Ook de poging van schrijver dezes om Paulus' brieven aan Timotheus uit te leggen, werpe hare vrucht af voor de herders onzer gemeenten, en door dezer tusschenkomst voor de gemeenten zelve. Dan zullen de gemeenten der laatste eeuwen, evengoed als die der eerste, de kroon van onzen apostel zijn.

(16)

Paulus, een apostel van Jezus Christus, naar het bevel van God, onzen Zaligmaker, en van den Heere Jezus Christus, die onze hope is, 1.

Onwillekeurig vragen wij wat Paulus beweegt om in zijn schrijven aan Timotheus zyn apostolisch gezag voorop te stellen. Immers behoefde hij zijn leerling en medearbeider hiervan niet te over tuigen. Te meer vragen wij zulks, als wij letten op de nadrukke lijke en omstandige wijze, waarop Paulus de verklaring aflegt, dat hij apostel van Jezus Christus is, krachtens bevel van God en Christus saam. Met het antwoord behoeven wij echter niet verlegen te zijn. Paulus wil Timotheus bevelen geven, de regeering der ge meente rakende, die allicht tegenspraak zouden ontmoeten, tenzij men wist, dat Timotheus niet op eigen gezag optrad, maar slechts uitvoerde, wat hem door den apostel geboden was. Had de brief vaderlijke raadgevingen of broederlijke terechtwijzingen bevat, dan ware eene verwijzing naar het apostolisch gezag van den schrijver overbodig geweest; Timotheus toch wist zeer wel wie Paulus was.

Thans echter wordt de vooropstelling van het gezag des schryvers onontbeerlijk; de verwijzing er naar, hier in het eerste vers ge geven, dient om Timotheus te dekken, als hij de bevelen, hem door Paulus gegeven, aan anderen overbracht, en hunne uitvoering eischte. Paulus rekende vooral, gelijk blijkt uit hfdst. 4 : 12, met Timotheus' jonkheid, die lichtelijk den schijn van overmoed op hem brengen kon, en hoovaardigen aanleiding geven om hem te verachten, tenzij dan dat hij, in zijn ambtelijk werk, een apostoli- schen steun achter zich had. Zoo levert ons reeds het eerste vers van dezen brief een sprekend bewijs van des apostels voorzichtige wijsheid en vaderlyke zorg.

Opmerkelijk is het dat de apostel God, op wiens bevel hy ziïn ambt aanvaardde, hier gelyken titel geeft als doorgaans, ja, aller-

f

(17)

naast gegeven wordt aan Jezus; immers noemt hij Hem: „Onze Zaligmaker". Dit toch neemt den waan weg als was het werk, dat Christus tot onze zaliging gewrocht heeft, uitsluitend het zijne ; een werk, waarvan het voornemen van Hem was uitgegaan, en waarvan de eere uitsluitend Hem toekwam, zoodat de Vader zich er toe bepaald zou hebben, dat voornemen goed te keuren en dat werk te erkennen. Dat God Zaligmaker genoemd wordt, werpt een geheel ander licht op het werk onzer verlossing; wij bemerken dat het in Gods barmhartigheid wortelt, en Gods barmhartigheid open baart, en een werk is, dat God door Zijnen Zoon zelf tot stand brengt.

Het is niet zoo, dat God door Christus bewogen zou zyn ons lief te hebben; wel heeft Hy ons „in", maar niet „om" Christus lief gehad. Ook hier is de heilige orde in het Goddelijk wezen strengelijk gehandhaafd, deze namelijk, dat alles van den Vader uitgaat; de Zoon zelf is uit den Vader, en al wat in Hem is, is uit den Vader, ook zijne liefde tot ons, zoodat wij geene geringe vertroosting hebben in de wetenschap, dat de liefde, waarmede Christus ons liefheeft, verwijst naar de liefde des Vaders, waarvan zij het af druksel en de openbaring is. Er is alzoo geene reden om voet te geven aan de vrees, die het hart van velen beklemt, om van Christus tot den Vader te gaan, alsof Deze ons minder dan Christus genegen zou zijn; want de liefde van Christus is de liefde des Vaders; deze werkt zich in haar uit, Daarom deelt de Vader aan Christus zijnen Geest mede, door welken Deze het werk onzer verlossing volbrengt, zoodat wij kunnen zeggen, dat de Vader zelf in Hem werkt, en door Hem het werk onzer verlossing tot stand komen doet. Het is dan ook ten volle in de orde, dat de titel van Christus, te weten die van Zaligmaker, van Hem op den Vader zel ven overgaat, gelijk in onzen tekst geschiedt, evenals Luk. 1:47, waar ter plaatse Maria God haar Zaligmaker noemt, en Jud. vs 25, alwaar gelijke titel Hem gegeven wordt. Deze dingen zijn van be- teekenis; want zij doen ons zien hoe de Heilige Geest wel met Christus begint, maar niet in Christus eindigt; want begonnen met Christus te verheerlijken, eindigt Hy met den Vader te ver heerlijken, en openbaart zich hierin de Geest van Beiden te zijn.

Voorts heet de apostel den Heere Jezus „onze hope". Door Hem

„onze hope" te heeten, doet hij Hem gelijke eer aan als den Vader;

een bloot schepsel toch kan en mag onze hope niet zijn. Wat toch verstaat hij hier door hope? Niets minder dan de verwachting, dat wij, van den toekomenden toorn behouden, de eeuwige zalig heid zullen ingaan. Hoe zou zulk eene verwachting zich vast- ---.

(18)

klemmen aan een, die, in plaats van God, een bloot schepsel was?

Op zoo een de hope der zaligheid te vestigen, zou eer vloekwaardig dan zalig maken. Door Christus nu „onze hope" te heeten, nadat hij God „onze Zaligmaker", genoemd had, doet de apostel geenszins iets overbodigs. Want hoewel God onze Zaligmaker is, zoo volbrengt Hij het werk onzer zaliging niet dan door tusschenkomst van Christus. Ware Christus er niet, wij zouden geen recht hebben, God „onze Zaligmaker" te noemen. Alle hope op God buiten Christus om, is dan ook ijdel. Maar hoe is Christus onze hope? Zóó, dat al onze verwachtingen omtrent onze zaligheid zich vastknoopen aan Hem, als aan dengene, door wien het Gode behaagt ons zalig te maken. Onze hope is ook wel op den Vader; wordt Deze niet de God der hope genoemd? Maar zy is het door Christus. Christus is de naaste grondslag, het naaste voorwerp onzer heilsverwachting.

Waarom is Hij dit? Omdat Hij van God gesteld is om over ons te waken, gelijk een herder over zijne kudde, en begiftigd met volle macht, om ons van al onze vijanden te verlossen. Hij toch stierf niet slechts voor ons, maar leeft ook voor ons. Wij kunnen er by voegen dat de gemeenschap, die er door den Vader tusschen Hem en ons gelegd is, ons tot een waarborg dient, dat Hij door zijn leven ons behouden zal. Zij geeft volle voedsel aan onze hoop.

Zonder ons toch zou Hij een hoofd zonder lichaam, een wijnstok zonder ranken zyn; zijn sterven zou geene vrucht afwerpen, en zijn hemel zou ledig zijn. Alzoo is Hij onze hope, aangemerkt als dengene, die zoo innig met ons verbonden is, dat zijne zaligheid de onze eischt. De hemel zou voor Hem evenmin een hemel zijn zonder ons, als deze het ons wezen zou zonder Hem. In zoo innige betrekking staan wij tot Hem, dat alle verwachtingen, die wy omtrent Hem koesteren, tevens verwachtingen zijn, die wij om trent ons zelven voeden ; want wij zijn lotgemeen met Hem ; gelijk onze staat zijn aardsch leven bepaald heeft, zoo bepaalt zijn he- melsch leven onzen staat. Daarom ligt onze hope vast in Hem.

Aan Timotheus, mijnen oprechten zoon in het geloof: genade, barm hartigheid, vrede zij u, van God onzen Vader, en Christus Jezus, onzen Eeere, 2. Nadat de apostel gesproken heeft, neemt de vader het woord; deze Timotheus toch, aan wien hij schrijft, is zijn zoon in het geloof. Er bestaat tusschen den apostel en hem eene nog inniger gemeenschap dan de broederlijke, die welke tusschen hen, die gelijk geloof in Christus deelachtig zijn, gevonden wordt, te weten eene byzondere en persoonlijke, eene als tusschen vader en zoon. Paulus toch heeft Timotheus door het evangelie geteeld; in

(19)

hem heeft deze zijn geestelijken vader. Eigenlijk staat de apostel in gelijke betrekking tot allen, die hij als vrucht van zyn aposto- lischen arbeid aanmerken kan; heet hij de Galatiërs zijne kinder- kens niet, Gal. 4 : 19, en zichzelven de vader van de Corinthiërs, 1 Cor. 4: 15? Maar Timotheus neemt onder zijne geestelyke kinderen eene bijzondere plaats in; want hij heeft hem niet slechts tot het Christendom gebracht, maar ook tot den evangeliedienst opgeleid.

Zoo zien wij, dat er op het gebied van de gemeenschap der heiligen gelijke onderscheidingen bestaan als op het terrein van het men- schelijk leven; ook hier zijn, gelijk daar, vaders en kinderen, zoo veel hechter aaneen verbonden als het geestelijk cement vaster aaneen hecht dan het natuurlijke. Verscheidenheid is trouwens eisch der schoonheid, en merkteeken van alle werken Gods; een vormigheid daarentegen kenmerkt de werken des doods. Als de apostel Timotheus voorts zijn „oprechten" of echten zoon in het geloof heet, wijst hij hem aan als een, die met zijn geestelijken vader ééns geestes is, en zich steeds aan zijne leiding gehoorzaam betoont. Timotheus mag en moet trouwens den apostel als zijn vader erkennen en volgen; hij zondigt hiermede niet tegen het gebod van Jezus, om niemand vader te heeten dan God, en geen meester te erkennen dan Christus. Want de Geest, die in den apostel is, en in welken lüj Timotheus bevelen geeft, is niet uit den apostel zelven, maar uit God; als Timotheus dan den apostel als zijn gezaghebbende vader erkent, en zich zijn gehoorzame zoon betoont, is hu' in den grond Gode gehoorzaam; het is slechts noodig dat hij zich dit bewust zij. Men vatte de strekking van Jezus' verbod toch niet verkeerd op. Jezus wil niet dat wij hen, door wier tusschenkomst wij de genade der bekeering hebben ont vangen, den titel van vader zullen weigeren; dit alleen verbiedt hij, dat wij hen om huns zelfs wil gehoorzaam zullen zijn. Want al hadden wij een apostel, gelijk Paulus tot vader, zoo zouden wij hem slechts krachtens zijn apostelschap mogen gehoorzamen, en geenszins wegens zijn vaderschap; zegt niet de apostel. dat wij hem zouden moeten verwerpen, als hij aan zijn ambt ontrouw was, door ons een ander evangelie te brengen, dan hij ons verkondigd had? Zoo moeten wij onze geestelijke vaders, en in het gemeen onze geestelijke leidslieden eeren en gehoorzamen als zulken, door wie het Gode belieft ons tot zich te trekken en in zijne gemeen schap op te bouwen.

De zegen, dien de apostel hierop zijnen zoon Timotheus toe- wenscht, onderscheidt zich eenigszins van dien, welken hy ge

(20)

meenlyk placht te geven, door de invoeging van het woord: barm hartigheid. Men heeft de inlassching van dat woord verklaard uit de ervaring, die Paulus in klimmende mate het noodzakelijke der barmhartigheid Gods tot besef bracht; naarmate de jaren klom men, en met hen de zwakheden en de nooden vermeerderden, gevoelde hij behoefte aan Gods ontferming. Deze oplossing is niet onwaarschijnlijk. Zij behoort echter aangevuld te worden door de opmerking, dat de apostel rekening houdt met de nooden van Timotheus. Diens arbeid werd vanwege den aanwas van de macht der tegenstanders in en buiten de gemeente, steeds moeielijker;

wolken rezen op en stormen dreigden; Timotheus zelf was zwak van lichaam, en jong van jaren. Wat had zijn „zoon in het geloof"

dan eer noodig dan de barmhartigheid Gods?

Gelijk ik u vermaand heb, dat gig te Efeze zoudt blijven, als ik naar Macedonië reisde, zoo vermaan ik het u nog, opdat gij sommigen beveelt geene andere leer te leeren 3, noch zich te begeven tot fabelen en eindelooze geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen voortbren gen dan stichting Gods, die in het geloof is, 4. De apostel herhaalt hier de vermaning, die hy bij zijne reis naar Macedonië aan Timo theus gegeven had, om in Efeze werkzaam te blijven. De reden ervan lag in zeker gevaar dat de gemeente dreigde ; het was noodig dat er iemand was, die de deur sloot voor zekere personen, die de gemeente poogden af te brengen van de zuiverheid en den eenvoud des geloofs. De „andere" of vreemdsoortige leer, waarvan hier sprake is, droeg ongetwijfeld een Joodsch karakter; de leeraars, wien Ti motheus het zwijgen opleggen moest, waren lieden, die Wet en Evangelie vermengden, en hierdoor te kort deden aan Christus. Het zyn dezelfden, met welke Paulus nagenoeg overal te kampen had ; echter schijnt uit wat omtrent de fabelen en geslachtsrekeningen gezegd wordt af te leiden, dat zy toch een eigenaardig karakter vertoonden. Wat de apostel met de uitdrukking: fabelen en ge slachtsrekeningen, op het oog heeft, valt niet met volle zekerheid te zeggen. By de „fabelen" hebben wij zeer waarschijnlijk aan ver halen te denken, die langs den weg der overlevering tot het ge slacht van Paulus' dagen gekomen waren; men achtte dat deze, als van Mozes afkomstig, gelijk historisch gezag hadden als die, welke in de Wet beschreven stonden. Fabelen, zoo mag men ze heeten;

men beoordeele de vele uit deze enkele: de steenen, op welke Jakob des avonds zijn hoofd te rusten legde, kregen des nachts onderling strijd, maar Jakob maakte er een einde aan door ze allen tot één steen te maken. Daaruit verklaarde men dan dat in

(21)

Gen. 28 : 11 gezegd wordt dat hij zijne hoofdpeluw van steenen maakte, terwijl iets later, vs. 18, slechts van een enkelen steen als zijne hoofdpeluw sprake is. Met soortgelijke spitsvondigheden de gemeente bezig te houden, diende niet tot stichting, maar tot ijdele twistgesprekken, waarin de vernuftigste de sterkste bleef.

Wat de geslachtsrekeningen betreft, zoo hebben wij bij dezelve waar schijnlijk aan de bijbelsche geslachtsregisters te denken; want dat Paulus het oog zou hebben op de bespiegelingen der latere gnostiek over de vele reien van wezens, die als tusschenschakels dienden tusschen God en de wereld, laat zich moeielijk denken, aangezien hij zich alsdan sterker afkeurend uitgedrukt hebben zou, dan nu het geval is, waar hij alleen zegt dat zij meer twistvragen dan stichting voortbrengen. Aan de werkzaamheid, op welke hij het oog heeft, lag eene overschatting van genoemde geslachtsregisters ten grondslag; zelve bestond zij waarschijnlijk in het streven om ze te vervolledigen, met elkander in overeenstemming te brengen, en er een geestelijken zin in te zoeken. Dat de apostel het oog heeft op onderzoekingen der engelen hunne namen, rangen en afdeelingen rakende is mogelijk, maar geenszins zeker; het bijge voegde „eindelooze" kan ten bewijze hiervoor niet dienen, daar het zeer wel beteekenen kan: waar geen einde aan komt, anders gezegd, wat tot geene slotsom leidt.

Uit Paulus' vermaning de fabelen en geslachtsregisters betreffende, zien wij dat de prediking alles buiten haar kring houden moet, wat, in stede van de menschen te bouwen op het fundament des geloofs, er op berekend is om vragen over nietige, de zaligheid niet rakende dingen in het leven te roepen. Aan die fout kan men zich schuldig maken, ook zonder de dwaasheden te doen, tegen welke de apostel hier waarschuwt. Men kan den predikstoel in een katheder veranderen, door bespiegelingen te houden over de Godde lijke verborgenheden, die de ons gestelde mate van kennis te buiten gaan; men kan vragen opwerpen, de echtheid eener lezing van den tekst rakende, en zijn critisch vernuft laten schitteren; men kan onderwerpen behandelen, die zich wel aan teksten uit de Schrift vastknoopen, maar geen stof opleveren voor de stichting der gemeente, omdat zy het belang van het oogenblik niet raken ; men kan zijne prediking vullen met gissingen, vreemdsoortige denkbeelden, vernuftige spelingen, over wier juistheid de hoorders straks met hem en met elkander gaan twisten. Maar dit alles sticht niet. Het vindt zijn grond in zucht bij den prediker om te schitteren, den ijdelen roem te verkrijgen van een bn'zonder man te

(22)

zijn, en zijne armoede aan geestelijkheid te verbergen; uit den Geest Gods is het niet. Men late het dan weg. Men predike Christus, en trekke uit Hem, als uit het middelpunt, lijnen naar alle punten van den cirkel der verschijnselen, om ze allen met Hem te verbinden ; dan zal men nooit aan stof gebrek hebben, en nooit geesteloos prediken. Wie op het fondament steenen van goud, die de vuurproef kunnen doorstaan, bouwen wil, predike Christus in al zijne volheid. O prediker! heb slechts één tekst:

Hem ! Dan zult gij „stichting Gods" voortbrengen, die „in het ge loof is", anders gezegd, dan zult gij de geloovigen bouwen op het geloof tot een vasten tempel Gods. Hierbij zij opgemerkt, dat naast de lezing „stichting" die van „huishouding" gevonden wordt; bij beide lezingen komt de gedachte van den apostel op hetzelfde neder.

Maar het einde des gebods is liefde, uit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd geloof, 5. Dat de apostel hier over het gebod begint te spreken, vindt zh'ne aanleiding in de omstandigheid, dat de in vers 3 bedoelde personen de Wet boven mate hoog hielden, wat te begrijpen was, omdat zij juist aan haar de stoffe hunner veelvuldige twistvragen konden ontleenen. Men heeft wel gemeend dat de apostel hier het oog op iets anders had, namelijk op het vs. 3 aan Timotheus gegeven gebod; deze op vatting wordt echter weersproken door den samenhang van ons vers met het naastvolgende, waarin kennelijk van de Wet ge sproken wordt. Bij het woord: Wet, denke men niet uitsluitend aan de Tien Geboden, maar aan de geheele in Mozes' boeken ver vatte openbaring Gods, voorzoover deze het godsdienstig en zedelijk leven der Israëlieten onder gebod en verbod bracht. Die Wet nu gebruikten de door den apostel bedoelde leeraars tot een verkeerd einde, namelijk om er stoffe aan te ontleenen tot bespiegelingen en onderzoekingen, die ijdel en nutteloos waren, al dekten zij zich misschien met den titel van wetenschappelijke bearbeiding der Wet.

De Wet toch was daartoe niet gegeven; zij had eene rechtstreeks het leven rakende strekking; haar oogmerk was van zuiver prak- tischen aard. Zij beoogde ons tot een leven der liefde te brengen;

aan hen alleen had zij haar doel bereikt, die het gebod der liefde vervulden, dat van al hare geboden de hoofdsom was. Dezer strek king zich bewust, moest Timotheus zóó over haar prediken, als met deze strekking overeenkwam, door aan te dringen op het leven der liefde, dat zy eischte; hij moest, om in de taal onzer Vaderen te spreken, haar prediken, opdat zijne hoorders hun zondi gen aard hoe langer hoe meer leerden kennen, en des te begeeriger

(23)

werden, om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken ; alsmede om zich zonder onderlaten te benaarstigen, en om de genade des Geestes te bidden, om hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd te worden.

Welke liefde heeft de apostel op het oog: die tot God of die tot den naaste, dan wel beiden te saam? Had Paulus alleen de liefde genoemd, dan zou men zonder twijfel aan de liefde tot God en den naaste moeten denken. Nu hij echter het reine hart, de goede conscientie en het ongeveinsd geloof er bij stelt, ligt het voor de hand om te oordeelen, dat hij de hoofdsom van de tweede tafel der Wet op het oog heeft; te meer, daar de Schrift doorgaans, als zij van liefde in het algemeen spreekt, die tot den naaste be doelt. Dit neemt echter niet weg dat de liefde tot den naaste, gelijk de Wet ze gebiedt, die tot God onderstelt; want het zou niet alleen onbetamelijk zijn om den naaste lief te hebben zonder God lief te hebben, maar ook onmogelijk, naardien de naaste, vanwege zijne onbeminnelijkheid, alleen dan heiliglyk van ons bemind kan worden, als wij God alzoo liefhebben, dat wij het den naaste doen, enkel omdat Hij naar Gods gelijkenis gemaakt en van Gods ge slacht is. Dit is het wat de Wet van ons wil; zij eischt dat wij om Godes wil het welzijn van onzen naaste zoeken zullen, met gelijken ijver als wij dit ons eigen welzijn doen, en dit toonen, door hem barmhartigheid te bewijzen, jegens hem vergevensgezind te zijn, zyn belang te zoeken, en zijner zaligheid bevorderlijk te zijn. Niet zonder reden zegt de apostel, dat deze liefde uit een

„rein hart" en een „goed geweten" voortkomen moet. Rein is het hart als het gezuiverd is van de vleeschelijke en eigenlievende begeerlijkheden; want zoolang deze ons beheerschen is het lief hebben ons een onmogelijk iets. Het offer toch is het wezen van de liefde. Daarom worden wij in gelijke mate tot liefhebben on geschikt, als wij zelfzuchtig zijn; immers bestaat het offer in een geven van zich zelf aan anderen, en de zelfzucht in een gebruiken van anderen voor zich zelf. Er kan uit een onrein hart slechts onreine liefde voortkomen, zinnelijke liefde, die geen liefde heeten mag, wijl zij bloote lust is, of liefde tot wie ons liefhebben, die zich uit onze liefde tot ons zelven verklaart. Liefde, die waarlijk liefde is, eischt een hart, dat door Gods Geest gereinigd is van den vleeschelijk-zelfzuchtigen zin, en telkens, als het na zyne reini ging weer besmet wordt, zich opnieuw laat reinigen door dezen Geest. Nauw aan het reine hart is het „goed geweten" verwant.

Waar het een is, daar is ook het ander. Het geweten is een ge- x

(24)

tuigenis omtrent onszelven, dat wy in onszelven omdragen, aan gaande ons doen en laten, of het goed dan wel kwaad, ja aan gaande onze dryfveeren en oogmerken, of zij met de wet der liefde overeenkomen, dan wel in vleeschelyk eigenbelang wortelen. Wat is nu een „goed" geweten? Wij heeten het goed, als ons hart ons getuigt, dat wij in oprechtheid onzes naasten geluk zoeken, hem niet als middel voor ons gebruiken, om op zyne kosten ons vlee- schelijk belang te bevredigen, maar onszelven omzetten in middel voor hem. Het goed geweten is alzoo eigenlijk het bewustzyn dat wy in ons omdragen aangaande de reinheid van ons hart ; 't is de weerspiegeling van het hart in het bewustzijn. Hierbij voegt de apostel nog het „ongeveinsd geloof." Dat hy het geloof het laatst noemt, is geen teeken, dat het in zyne schatting het minst is;

want hij doet het omdat hij van de vrucht afdaalt tot den wortel.

Het geloof nu is het beginsel van de liefde, alsmede van het reine hart en het goed geweten. Door het geloof verstaat Paulus hier de vertrouwensvolle aanneming van Gods genade in Christus, ons geopenbaard in het evangelie. Maar dit geloof moet „ongeveinsd"

zyn; ongeveinsd dat is echt, van God in ons gewrocht, als vrucht van herscheppende genade. Dit echt geloof in de liefde en genade Gods in Christus, doet ons sterven aan de zonde, bepaaldelijk aan het leven voor ons vleesch, bindt ons in liefde aan God,' en doet ons om Zijnentwil, met verloochening en opoffering van ons vlee schelyk belang, het heil der Zynen najagen, ja het vervult ons met een heiligen drang om met al wat mensch is in God ver- eenigd te worden. Zoo brengt het geloof de liefde voort; wie de liefde zoekt buiten het geloof om, zal slechts tot haren schijn komen, maar nimmer tot de liefde uit een rein hart en een goed geweten; want alleen het geloof reinigt het hart, en alleen in een rein hart huist een goed geweten. Op dat woord van Paulus mocht onze tijd wel acht geven. Wat toch wil men? Men wil liefde; zelfs wil men heel de maatschappij op den grondslag der liefde opnieuw oprichten. Maar het geloof bant men. Men kan er zeker van zijn dat de vrucht der liefde nergens zal gevonden worden dan op den wortel des geloofs. Eerst dan beginnen wij lief te hebben, als het geloof, dat onze behoudenis verre buiten ons ligt, in Gods vry machtige ontferming, en hare gave, de gerechtigheid van Christus, den lust aan onszelven gedood, en den trots onzer harten gebroken, en ons van het besef doordrongen heeft, dat wij onszelven Gode en in Hem den naaste schuldig zijn. Men zal dan ook steeds bij zichzelven opmerken, dat onze liefde in gelijke mate vermindert

(25)

als het besef onzer volstrekte afhankelijkheid van Gods genade in ons verdonkert.

Van dewelke sommigen afgeweken zijnde, hebben zich gewend tot ijdelspreking, 6. Van de in vs. 4 genoemde lieden zegt de apostel hier, dat zij van het doelwit afgedwaald of afgeweken waren; hij wil er mede te kennen geven, dat zij de Wet niet gebruikten tot haar eigenlijk oogmerk. Immers zijn zij vervallen tot „ijdelspre king", tot onderzoekingen en redeneeringen, die nutteloos zijn, omdat zö niet dienen om de in het vorige vers genoemde gezind heden aan te kweeken. Het behoeft nauwelijks opgemerkt, dat deze lieden zelven zich niet beijverden om in de liefde toe te nemen;

anders zouden zy de bedoeling der Wet beter begrepen, en zoo over haar gepredikt hebben, als dienstig was om de liefde bij hunne leerlingen aan te kweeken. Willende leeraars der Wet zijn, niet verstaande, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen, 7. Zij willen zijn wat zij niet kunnen zyn, namelijk leeraars der Wet, Schrift geleerden, die de Wet onderwijzen. Want zy handelen over dingen, waar zy geen verstand van hebben, en ook niet hebben kunnen, aangezien zy ons in, noch buiten de Schrift geopenbaard zijn;

hunne opgeblazenheid brengt er hun toe, om in te treden in din gen, die zy niet gezien hebben, Col. 2 : 15. Nochtans spreken zy er zoo vermetel over, als waren zy hun ten volle bekend; aan hen bleek, dat hy die het minst weet, ook het minst twijfelt; on wetendheid maakt stout in het beweren. Men late zich dan door de zekerheid, waarmede zij spreken, niet onder hunne macht brengen; want hunne stoutheid juist verraadt hunne onwetendheid.

Doch wij weten dat de Wet goed is, zoo iemand die wettelijk ge bruikt, 8. Hier voorkomt de apostel eene mogelyke verdachtma king; men wane niet als zou hij de gedachtenis der Wet uit de harten der geloovigen willen verbannen. Integendeel weet hij dat de Wet goed is, wat hier zeggen wil, dat zij voortreffelijk en onberispelijk is; ook is hy overtuigd dat Timotheus het met hem weet. Het komt er slechts op aan haar „wettelyk", anders gezegd, overeenkomstig haar karakter en hare strekking te gebruiken.

Men bemerkt het, de apostel gebruikt hier eene woordspeling. om zijne gedachte zoo scherp mogelijk uit te drukken. „Wettelijk"

gebruikt men haar, als men ze predikt als kenbron der zonde, en als regel des levens, alsmede, als men ze den menschen voor houdt als een spiegel van de strafwaardigheid der zonde, uit haar de noodzakelijkheid eener betere verzoening afleidt, dan zij zelve aanbiedt, en van de belofte des nieuwen Verbonds, dat God zelf

(26)

ons bekwamen zou om hare geboden te volbrengen, daar niemand hare eischen genoeg kon doen. Dit is het recht gebruik der Wet ; geenszins bestaat het hierin, dat men zyne discipelen met allerlei spelingen van het vernuft bezig houdt, die twistvragen uitlokken, en het hart ledig laten.

En hij dit weet, dat den rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar den onrechtvaardigen en den halsstarrigen, den goddeloozen en den zondaren, den onheiligen en den ongoddelijken, den vadermoorders en den moedermoorders, den doodslagers, 9, den hoereerders, dien, die bij mannen liggen, den menschendieven, den leugenaars, den meinee- digen, en zoo er iets anders tegen de gezonde leer is, 10. Hier omschrijft de apostel het „wettelijk" gebruik der Wet nader. Het was noodig dat te doen. De kennelijke voorliefde voor de Wet, die zich in de schoolsche behandeling van alles, wat tot haar gebied behoorde, verried, had een gevaarlijken achtergrond. Terwijl men het evan gelie onderschatte, ja, te kort deed, hield men het gezag van de Wet hoog op. Dat de lieden, welke de apostel hier op het oog heeft, Judaïsten waren, in den vollen zin des woords, is niet waar schijnlijk; zoover als zn', die de besnijdenis ter zaligheid noodig rekenden, gingen zij ongetwijfeld niet. Wel echter waren zn' blind voor de groote verandering, die door Christus' tusschenkomst, in de verhouding der geloovigen tot de Wet tot stand gekomen was.

De geloovigen toch waren met Christus der Wet gestorven, en in de gemeenschap met Hem den Geest deelachtig geworden, die de Wet tot wet huns innerlijken levens had gemaakt. Was de Wet, naar hare ceremonieele zijde, in Christus vervuld, naar hare zede lijke zijde aangemerkt, was zij, volgens de belofte des nieuwen Verbonds, in de harten geschreven en in den wil ingegrift. Dat moest bedacht worden door elk, die zich als leeraar der Wet aan meldde. Dan zouden zy de geloovigen niet op gelijken voet be handelen als de goddeloozen, maar bedenken dat den rechtvaardi gen geene wet is gesteld.

Den rechtvaardigen de Wet niet gesteld — dit klinkt op den eersten aanblik meer dan vreemd; het bevreemdt ons niet dat deze stelling van den apostel veler mond en pen in beweging ge bracht heeft. Zy eischt toelichting. Om alle misverstand af te snijden, worde allereerst de vraag beantwoord: wien de apostel hier rechtvaardigen heet. Ongetwijfeld zulken, die overeenkomstig de Wet leven, laten wat zij verbiedt, doen wat zij eischt, en niet tevreden met haar naar de letter te gehoorzamen, ook in haren geest handelen, en overeenkomstig haren geest gezind zijn. Waarom

(27)

is denzulken de Wet niet gezet? Om de eenvoudige reden dat eene Wet steeds bij hen, over wie zij gesteld wordt, tegenspraak tegen zich onderstelt; zij toch dient tot slagboom, om de kwade neiging in haren gang te stuiten, zoodat zij zich niet in daden kan uitwer ken, of, zet zij zich over den slagboom heen, om ruimte te maken voor straf. Eene wet is geheel iets anders dan een leefregel, dien de geneesheer den zwakke oplegt, of als een gebod, waarmede een vader de gehoorzaamheid van zijn kind beproeft ; dit blijkt kennelijk daaruit dat zij sluit met een vloek over hare overtreders, wat zich van een gegeven regel des levens of van een vaderlijk gebod geenszins laat zeggen. Wet noemen wij elke kondgeving van Gods wil, waarbij het te doen is om de heerschappij van het recht te verzekeren, door ons te verbinden tot zijne eerbiediging, onder bedreiging dat elke schending er van, aan ons gewroken worden zal. Daarom is er geene wet in den hemel; den volmaakten toch behoeft niets verboden te worden, wn'1 hij het vanzelf laat, ja het onmogelijk doen kan; hier zou eene wet eene beleediging zijn.

Israël echter had zijne Wet noodig; want het was een vleeschelijk, hardnekkig volk, dat niet alleen vanwege zijne onwetendheid eene kondgeving van den wille Gods behoefde, maar vanwege zijnen vleeschelijken zin door deze Wet als door een toom moest worden gebreideld. Onder ééne voorwaarde slechts kan de mensch, nog vóór hij volmaakt is, van de Wet vrijgemaakt worden, deze na melijk, dat de Geest, die van God is, zyn hart vernieuwt, en hem zoowel kracht als lust geeft om te doen wat recht, en te laten wat onrecht is, zoodat van hem kan gezegd: de Wet van God is in het binnenste van zijn ingewand. Wet vormt alzoo eene tegen stelling met Geest; men houde dit wel in het oog. Nu kunnen wij

begrijpen wat het zegt, dat de Wet den rechtvaardigen niet gesteld is; deze toch heeft deel gekregen aan de vervulling der belofte:

Ik zal u een nieuw hart geven, en zal u eenen nieuwen geest geven ; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven; en Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken dat gy in mijne inzettingen zult wandelen, en dat gij mijne rechten zult bewaren en doen, Ezech. 36 : 27. De Wet is voor zoo een geheel van gedaante ver anderd ; van haar vloek is hy verlost, en haar zegen is op hem gekomen ; van hare schaduwen heeft hij de vervulling in Christus ; hare geboden zyn zoovele beloften geworden, die hu' in gelyke mate aan zich vervuld ziet als hij opwast in de gerechtigheid. Dit is geheel iets anders dan onder de Wet te staan; dit toch houdt

(28)

in zich dat men onder haren vloek komt, en machteloos gelaten wordt om haren eisch te vervullen. In dit voorrecht deelden alreeds de geloovigen onder het Oude Verbond, voorzoover de zedelijke z\jde der Wet betrof; hoewel zij naar het vleesch aan de Wet der schaduwen onderworpen waren. Te dezen opzichte stond het met hen eenigszins als met Jezus, die innerlijk vrij van de Wet was, voorzoover zij de liefde tot hoofdsom had, omdat zy wet zijns gemoeds was, maar tevens onderworpen was aan de wet der schaduwen, als ware Hij een onvrije knecht. De geloovigen des nieuwen Verbonds zijn hier boven de vaderen des ouden Verbonds bevoorrecht, naardien zij ook van de wet der schaduwen vrij ge worden zijn. De vrijheid van de Wet mag echter niet zóó worden opgevat als had de geloovige niets meer met haar uit te staan;

integendeel blijft zij voor hem steeds de eenige kenbron van den wille Gods en regel van zijn leven; hy blijft haar onderzoeken, speurt de beginselen na, die in hare geboden verborgen zijn, erkent deze beginselen in hare voortdurende geldigheid, en vermaakt zich in de beschouwing harer volmaaktheid. Hoe meer hij haar beziet, des te vuriger bidt hn' om de volle vervulling der belofte, dat zij in zyn hart geschreven zal worden, zoodat zij hem een voortdu rende prikkel is tot heiligheid en rechtvaardigheid. Eerst als de Christen volmaakt zal zijn, zal hij de Wet kunnen ontberen.

Aan welke klasse van menschen de Wet wèl gezet is, laat ons de apostel zien; hen allen toch somt hij op. Hy wijst eerst aan, welk karakter zij in het algemeen dragen; het zijn onrechtvaardige en halsstarrige menschen, die zich om wat recht is niet bekom meren en zich hardnekkig tegen het gebod verzetten. Voorop wor den gesteld degenen, die zich aan de eerste tafel der Wet in het oogloopend vergrijpen, te weten zij, die men wegens hunne ver achting van God als goddeloozen en zondaren, onheiligen en on- goddelijken brandmerkt. Daarna volgen zij, die zich in het bijzonder aan de geboden der tweede tafel schuldig maken. Hier rangschikt ze de apostel kennelijk overeenkomstig de volgorde dezer geboden.

Eerst noemt hij hen, die zich schuldig maken aan het vijfde gebod, de vadermoorders en moedermoorders, bij wie wij niet alleen te denken hebben aan de enkelen, die de hand aan hunne ouders slaan, maar ook, ja, vooral aan de velen, die door het verdriet, dat zij hunne ouders aandoen, dezer leven verkorten. Hierop volgen de zondaars tegen het zesde gebod, de doodslagers; voorts zij, die tegen het zevende gebod in, met vrouwen of mannen ontucht plegen; van hen die zich aan het achtste gebod vergrijpen, noemt

(29)

de apostel alleen de ergste klasse, hen, die zich schuldig maken aan eene in zijne dagen gansch niet ongewone misdaad, die van het stelen van menschen, met de bedoeling om ze als slaven te verkoopen. De rei wordt gesloten met de zondaars tegen het ne gende gebod, de leugenaars en de meineedigen. Door op deze op somming te laten volgen: en zoo er iets anders tegen de gezonde leer is — wil hij ons den indruk geven, dat hij uit de vele zonden slechts eenige grepen gedaan heeft, zoodat wij niet moeten denken, dat hij allen heeft uitgezonderd, die juist niet aan een der ge noemde misdryven schuldig staan. Allen toch heeft hij op het oog die dingen doen, welke met de „gezonde leer" stryden, dat is, de rechte, den geestelijken welstand des menschen beoogende en uit werkende leer; zijdelings stelt hij deze tegenover de zoutelooze leeringen, tegen welke hij Timotheus gebood zichzelven te stellen.

De meening als zou de apostel bij deze toevoeging de zonde tegen het tiende gebod op het oog hebben, is onjuist. Met opzet toch gaat hij dit gebod voorbij, om reden hij gezegd heeft, dat den rechtvaardigen de Wet niet gezet is, maar den onrechtvaardigen.

Indien hij nu ook hen, die de begeerte naar het verbodene in zich voelen opryzen, zonder meer onder de onrechtvaardigen telde, zoo zou hij niet kunnen zeggen, dat er menschen op aarde zyn, wie de Wet niet gezet is; want ook de rechtvaardigen hebben nog eene neiging ten kwade in zich over, hoewel zij, dank de genade Gods, niet naar deze, maar naar de begeerten der nieuwe natuur leven.

Naar het Evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, dat mij toe- betrouwd is, 11. Het hier gezegde slaat terug op wat Paulus van de Wet gezegd heeft; het dient om te verklaren, dat zijne leer hieromtrent ten volle overeenstemt met het hem ter verkondiging opgedragen Evangelie. „Evangelie der heerlijkheid Gods", zoo heet de apostel de hem toebetrouwde prediking; hij wyst deze daar mede aan als eene openbaring van Gods heerlijkheid. Door de verkondiging toch van zijne genade in Christus, treedt zijn Godde lijke luister voor het oog aller schepselen in het licht, naardien in den raad zijns heils, welks vervulling door de apostolische prediking wordt aangekondigd, al zijne volmaaktheden heerlyker dan ergens te voorschyn treden. Door God de „zalige" te heeten, brengt hij Hem in nauwen samenhang met het Evangelie, zoo namelijk dat hij Hem voorstelt als degene, die ons door hetzelve de gemeen schap aan zijne zaligheid opent. Gelijk Hy Zich door de Wetgeving openbaart als de Heilige, die Zichzelven zoekt, en den mensch Zich opeischt, om door Hem verheerlijkt te worden, alzoo openbaart Hij

(30)

Zich door het Evangelie als de Zalige, die den mensch roept tot de gemeenschap zijner vreugde, en Zich aan hem geeft, omdat Hy niet zonder hem zalig wil zijn.

Uit het in vrs 3 — 10 aan Timotheus gegeven bevel blijkt duidelijk, dat het den apostel niet hetzelfde is, wat er in de gemeente geleerd wordt. De leeraars moeten de kudde weiden, niet op de dorre heide van ijdele bespiegelingen, maar op de groene weide van het heilig Evangelie. Vergete geen herder, dat God zijne schapen keuren zal;

wee onzer zoo uit hunne magerheid blijkt, dat wij hun het voedsel des gezonden woords hebben onthouden, hoewel Christus het ons voor hen gegeven had, en ze een voedsel hebben toegediend, dat wij zelven uit doornen en distelen hebben toebereid. Daarom zie elk leeraar voor zichzelven toe, dat hy niets anders zij dan dienaar des Woords, of, gelijk zich ook zeggen laat, de mond van Christus.

Zijne eigene gedachten houde hij voor zichzelven; aan satan late hij het over om „uit zijn eigen" te spreken, maar zelf volge hij het voorbeeld van zijn Meester, die slechts sprak wat Hij van den Vader gezien en gehoord had. De wijsgeer predike zyn stelsel, maar de Dienaar van het Evangelie spreke uit en naar Christus;

beter licht kan hij niet geven dan Hij gaf, die het licht der wereld is. Men bedenke toch dat niemand in het huis Gods iets te zeggen heeft dan de eerstgeborene Zoon; Hij heeft de gemeente voor God gekocht, en is van God tot Hoofd der gemeente gesteld. Zouden wy dulden, dat onze knecht in ons huis als heer ging optreden, in plaats van te doen wat hem van ons bevolen was? Evenmin zal Christus het verdragen, als wy iets anders tot de Zijnen spre ken, dan wat Hij in onzen mond heeft gelegd. Nemen wij dit dan ter harte. Niet alleen moeten wij ons wachten om nietswaardige dingen te leeren, maar, Paulus' bevel aan Timotheus indachtig, ons ook verzetten tegen wie zich verstouten dit wel te doen. Hier schuwe niemand den strijd met zyn mededienstknecht. Indien voorts reeds hij strafwaardig is, die de kudde distelen te eten geeft, wat zal dan het lot zijn van hem, die ze met gifplanten voedt!

En ik dank Hem, die mij bekrachtigd heeft, namelijk Christus Jezus, onzen Heere, dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de be diening gesteld hebbende, 12. Men heeft gevraagd, hoe het hier ge zegde in den samenhang past; liever echter mocht men vragen, of iemand als Paulus, in een schrijven aan een vertrouwden vriend, van het hem toebetrouwde ambt kan spreken, zonder uitlating te geven aan het gevoel van dank, dat de gedachte aan het hem verleende voorrecht in zijn binnenste opwekte.

(31)

Vooraf geeft Paulus Christus Jezus de eere van hem tot zijn werk bekrachtigd te hebben. Christus had hem geroepen tot een werk, dat alle menschelyke kracht verre te boven ging. Immers moest de apostel den strijd aanbinden tegen heel de heidensche wereld, met welke zijn eigen volk in bondgenootschap getreden was. Er kwam by, dat hij in dezen strijd zelfs b{j de Christenen slechts zwakken steun vond, ja, van velen dezer door verdacht making en tegenspraak werd tegengewerkt. Dat hij tot op den dag, waarop hij aan Timotheus schrijft, onder deze reuzentaak niet bezweken, maar in zijnen strijd staande gebleven was, wijst naar eene bekrachtiging uit den hooge heen; zulk eene standvastigheid laat zich alleen uit het wonder verklaren. Er is trouwens een wonder aan hem geschied, een, dat zich dagelijks aan hem ver nieuwt. Christus heeft hem niet alleen bekwaamd om het Evangelie in zijn vollen rijkdom te verkondigen, en zyne prediking door krachtige wonderen te bevestigen, maar hem tevens door de ver borgene vertroostingen zijns Geestes ondersteund, zijn geloof ge sterkt, zyne hope vastgemaakt, en hem genade gegeven om alles om der uitverkorenen wil te verdragen.

Voorts brengt Paulus zijnen Heer er dank voor toe, dat Hij hem getrouw geacht en in de bediening gesteld heeft. Oppervlakkig geoordeeld, zou men zeggen, dat Paulus zijne getrouwheid tot eene oorzaak zijner roeping tot het apostolisch ambt stelt, hetzij de getrouwheid, die hij tevoren had, hetzy de getrouwheid, die God in hem voorzag. Toch is de apostel van niets verder verwijderd dan van zulk eene gedachte; hoe toch zou zulk een roemen op zijne getrouwheid te vereenigen zyn met zijne Christus toege brachte dankzegging? Om zijn woord wèl te vatten, moeten wij bedenken, dat hij volstrekt niet spreekt over zijne getrouwheid in de vervulling van zijn ambt. Eerst in samenhang met wat hij in het volgende vers over zijn zondig eertijds zegt, komt de beteekenis van de hier genoemde getrouwheid in het licht. Paulus had zich in zoo sterke mate als vijand van Christus doen kennen, dat het haast niet te gelooven viel, als zou de ommekeer, die bij hem plaats had gehad, een vertrouwbaar karakter dragen. Ananias kon eerst nadat Christus er hem verzekering van gegeven had, aan Paulus' bekeering gelooven; in Jeruzalem vreesden hem al de hei ligen, niet geloovende dat hij een discipel was, Hand. 9 : 13, 26.

Nog lang duurde het, eer hij overal aller vertrouwen had gewon nen. Christus echter erkende hem als een echt discipel; want Hy wist wat in Paulus' hart was. Hij, die Zich niet betrouwde aan

(32)

de velen, die, enkel om zijner wonderen wil, tijdens zijn eerste optreden in Jeruzalem in Hem geloofden, Joh. 2 : 24, deed dat Paulus wel; want Hy zag in hem het werk der genade z^jns Vaders gewrocht. De uitdrukking „getrouw" heeft hier alzoo gelijken zin als in den mond van Lydia, toen zij tot Paulus en zijne met gezellen zeide: indien gij geoordeeld hebt, dat ik den Heere ge trouw ben, zoo komt in myn huis en blijft er, Hand. 16 : 15.

Waardoor nu heeft Christus Paulus een getuigenis van zü'ne ver trouwbaarheid als discipel, anders gezegd, van de waarachtigheid van zijn ommekeer gegeven? Dat heeft Hij gedaan door hem in de bediening des Evangelies te stellen, ja, hem het gewichtigste aller geestelijke ambten op te dragen, het apostolisch ambt, waaraan de grondlegging van het fondament der gemeente opgedragen was.

Menschen mochten Paulus hun vertrouwen onthouden, Christus toonde dat hij in zijn vertrouwen deelde, door hem boven al de knechten zijns huizes tot den rang van bezorger zijns huizes te verheffen. Is er dan voor Paulus geene reden om Hem voor zoo schitterend en afdoend een getuigenis, aan zyne oprechtheid ge geven, als op de knieën te danken?

Mij die tevoren een godslasteraar was, en een vervolger, en een ver drukker, 13a. Dit zegt Paulus om te laten uitkomen, hoe groote reden hij heeft, om Christus voor de hem bewezene eer te danken.

Wat toch was hij te voren? Een lasteraar van Christus, die niet tevreden met zelf diens naam te lasteren, ook anderen er toe dwong, Hand. 26 : 14 ; welk een misdrijf ! In Christus toch lasterde Hij God zelven. Wat was hij meer? Een vervolger en een ver drukker. Wijst het woord „lasteraar" op zonden, rechtstreeks tegen God bedreven, de beide andere namen, die hy zich geeft, teekenen zh'ne zonden tegen de heiligen. Uitermate zeer heeft hij de christenen vervolgd, tot in de buitenlandsche steden toe, en ze, in zijn over moed, geen smaad gespaard.

Maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende ge daan heb in mijne ongeloovigheid, 13b. Hoe zwaar hy zich ook aan God bezondigd had, zoo is hem nochtans barmhartigheid bewezen.

God heeft Zich zyner ontfermd, hem van zijnen dwaalweg afgebracht, en hem zijne zonden vergeven; daarop toch, niet op de begiftiging met het apostelambt, heeft Paulus hier het oog. Zoo stelt Paulus in de barmhartigheid Gods den diepsten grond zijner behoudenis;

indien God geene barmhartigheid aan hem bewezen had, zou hy Hem geenszins van onrechtvaardigheid kunnen beschuldigen. Als hy daarom zegt, dat hem barmhartigheid geschied is, omdat hij

(33)

onwetend gelasterd en vervolgd heeft, in zijne ongeloovigheid, geeft hij geenszins den grond aan, waaruit zich deze barmhartig heid verklaren zou, maar stelt hg alleen in het licht, waarom hem barmhartigheid kon geschieden. Hij heeft gezondigd in de onwe tendheid zijns ongeloofs; daarom was zijne zonde vergeeflijk. Niet dat deze onwetendheid hem schuldvrij maakte; immers is het ongeloof, waarvan zij de vrucht is, steeds strafwaardig, als open baring van de verdorvenheid des harten, die ons ongeneigd en onbekwaam maakt om het licht te aanschouwen. Toch bleek uit deze onwetendheid dat Paulus geenszins de onvergeeflijke zonde tegen den Heiligen Geest bedreef, toen hij Christus lasterde en den heiligen smaadheid aandeed. Aan de onvergeeflijke zonde toch is eigen, dat zij in het licht bedreven wordt; hier lastert men het heilige omdat het heilig is, en toont er mede dat men den duivelen gelijk is geworden. Men zal zeggen, dat toch ook dezulken blind zijn; men behoort echter onderscheid te maken tusschen eene blindheid, die uit onverstand voortkomt, en eene, die der razernij eigen is; de laatste treffen wij aan bh' de Farizeën, die met een kwaad geweten Christus lasterden. Zij wisten wel niet dat Hij de Zoon van God was, maar toch wel dat zijne wonderen uit God waren ; nochtans lasterden zy door ze tegen beter weten in den duivel toe te schrijven. Hier zet de heiligheid Gods eene niet te overschryden grens aan zijne barmhartigheid ; want hoe groot zijne goedertierenheid jegens de menschen ook is, zoo houdt Hy noch- r tans rekening met zyne heiligheid, en wil Hij evenmin ten haren koste genade bewijzen, als Hij dit ten koste van zijne rechtvaar digheid wilde doen. Schendt men alzoo tegen beter weten in zijne eere, in bittere vijandschap tegen zijne heerlijkheid, dan eischt zijne eer, dat zij in het eeuwig verderf van zulk een schenner zijner heiligheid worde gewroken. Voor zulk een gruwel heeft God Paulus bewaard. Hij zag in Christus niet den Zone Gods, maar den valschen Messias, den lasteraar Gods en den vijand van Mozes, en meende Gode een dienst te doen met Zijnen naam en Zijne discipelen van de aarde te bannen. Ter voorkoming van mogelijk misverstand is het niet overbodig aan de opmerking van Calvin te herinneren, dat men niet denken moet als zouden slechts in onwetendheid bedrevene zonden worden vergeven. Het woord „on geloovigheid" beperkt de onvergeeflijke zonden tot die, welke uit moedwillige boosaardigheid, tegen God worden bedreven, waarbij niet mag vergeten, dat men God ook dan lastert, als men in ge noemden geest zijn Woord of volk hoont. Deze uitgenomen, zijn

(34)

alle zonden vergeeflijk, ook die welke tegen beter weten in bedre ven zijn, 't zij uit zwakheid, 't zij uit hartstocht. Bepaaldelijk kan gezegd, dat de overtredingen der tweede tafel vergeven worden, al is het dat zij wetens en willens worden gedaan. „Eerst dan wordt tegen den Heiligen Geest gezondigd, als de sterfelijke men- schen wetens en willens krijg voeren tegen God, om het tot hen komend licht des Geestes uit te blussen en."

Doch de genade omes Heeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, die er is in Christus Jezus, 14. Het woord, dat Paulus hier bezigt, om den rijkdom der hem geschonkene genade aan te duiden, komt in zijne schriften nergens voor dan hier. Het luidt eigenlijk: meer dan overvloedig geweest; de overvloed is alle mate te boven gegaan. Eigenlijk kan Paulus het woord niet vinden, dat ten volle uitdrukt, wat hij zeggen wil; men ziet hem hier wor stelen met de taal. B(] de genade, aan hem bewezen, denkt hij niet slechts aan de hem betoonde barmhartigheid, van welke hij zoo even sprak, maar ook aan de hem verleende eere, om van het Evangelie, dat hij eens bestreden had, een dienaar te mogen zijn.

Indien God hem wel vergiffenis geschonken, maar voorts het zwijgen opgelegd, als een, die niet waardig was om het Evangelie te verkondigen, zoo zou hem wel iets te wenschen zijn overge bleven; eene pijnlijke gedachte zou zijn gemoed levenslang hebben gekweld, deze, dat hem de gelegenheid was afgesneden om het zijne te doen tot herstel der schade, die hy in de dagen zijner blindheid het Koninkrijk Gods toegebracht had. Wat echter, nu hem het voorrecht is verleend om openlijk zijne dwaling te herroepen, en allen mensch het Evangelie te verkondigen? Om voor Christus, dien hij vervolgd had, te arbeiden en te lijden, meer zelfs dan eenig ander apostel? Hier heeft God de gedachtenis en de schande zijner vorige zonden uitgewischt; o wonder van genade, dat Christus hem met eere bekleedt, die zijne eere van Hem nam! Als de apostel er bijvoegt: met geloof en liefde — dan heeft hij een door hem geoefend geloof, en eene in zijn binnenste aanwezige liefde op het oog. Beide, geloof en liefde, stelt hij tegenover het ongeloof aan Christus en den haat tegen de heiligen, waardoor zijn eertyds zich kenmerkte. Zeggen wil hij, dat God hem even rijk in geloof en liefde gemaakt heeft, als hij vroeger rijk aan ongeloof en boos heid was. Zoo heeft God de merkteekenen der genade hem zoo klaar ingedrukt, dat de gedachtenis van zijn vorig leven zijne broederen niet meer hinderlijk is, om hem te erkennen en lief te hebben. De woorden : die er is in Christus Jezus, dienen niet alleen

(35)

om Christus Jezus aan te wyzen als het voorwerp van zijn geloof en zijne liefde, maar ook als degene, door wiens tusschenkomst en in wiens gemeenschap hij beide deelachtig werd en deelachtig blijft.

Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, 15a.

Hier spreekt de apostel; hij geeft, naar aanleiding van wat hy aangaande de hem betoonde barmhartigheid getuigd heeft, ons het kort begrip van het Evangelie, dat zich in de hem geschon- kene genade als waarachtig bewezen heeft. Jezus Christus is in de wereld gekomen om de zondaren zalig te maken, ze van het hoogste kwaad te verlossen en het hoogste goed deelachtig te maken; zie hier het kort begrip van het Evangelie. Het is Chris tus' „ambt" zondaren zalig te maken; men bedenke dit wèl.

Daartoe is Hij van den Vader aangesteld, zoodat Hij, om ter tegemoetkoming aan de zwakheid onzes geloofs te spreken, zijn ambt ontrouw worden zou, als Hy weigerde om iemand, die toe vlucht zocht onder de schaduw zyner vleugelen, van de hel te verlossen en den hemel in te leiden. Verlossen, dat was zijn werk op aarde, dat is zijn werk in den hemel; van dat werk zal Hij niet rusten tot de laatste der uitverkorenen verlost is. Zie wat Hij er voor over gehad heeft om het werk der verlossing aan ons te kunnen volbrengen. Hij is den hemel uitgegaan opdat wij, zondaren, den hemel ingaan zouden. Van boven is Hij afgedaald, niet om, evenals een engel een korten tijd hier te vertoeven, en dan weer te verdwynen, maar orn in ons geslacht in te gaan, en onder zondige menschen te wonen. Waarlijk, Hij heeft niet ge wacht tot wy kwamen, om aan de poort des hemels te kloppen, maar is ons vóór geweest, ja is gekomen tot wie niet wilden dat Hij tot hen kwam. Voor een engel is het niets om tot ons te komen; want hij heeft op zijn best zijn glans wat in te houden, maar behoeft hem niet af te leggen. Christus echter moest de Goddelijke gestalte met de knechtenjke verwisselen; ja Hij moest voor ons zonde en vloek worden, om ons te verzoenen met God.

Zijne liefde, die de liefde van God zelven was, is voor geen offer teruggedeinsd; Hij heeft onze zonden op zich genomen, en door zijne gehoorzaamheid tot in den dood des kruises, ze verzoend. Zoo heeft Hij wie zonder God waren, tot erfgenamen Gods gemaakt.

Hij heeft deze wereld wel verlaten, maar om den zijnen de vrucht van zijn hier volbracht werk toe te brengen; want Hij is voor ons ten hemel gevaren, om er voor ons te bidden, en ons plaats te bereiden, en ons den Geest deelachtig te maken, die ons,

(36)

door het geloof, in gemeenschap met Hem als met onze gerech tigheid en ons leven brengt. Dat is het door Paulus verkondigd Evangelie. Paulus' jaren zijn geklommen, maar zijn geloof is niet verouderd ; het leeft in volle frischheid in zyn binnenste. Hoe ouder hij wordt, des te korter wordt zijn Evangelie.

Getrouw, zoo heet hy het; getrouw, dat is waarachtig en ver- trouwbaar, een Goddelijk Ja", dat van ons een hartgrondig „amen"

eischt. In leven en sterven zal elk, die gelooft, het aan zich be vestigd zien, niet het minst in het jongst gericht zelf; elk kan er zich gerust op verlaten, als op eene rots, die nooit wankelt onder onze voeten. Het is „alle aanneming waardig"; het verdient in zijn geheel met het gansche hart als waarachtig erkend te worden ; er is geene reden om twijfelmoedig te vragen: is het wel waar?

Geldt het mij wel? Hier is twijfelen zondigen. Stoor er u niet aan, o mensch! dat Synagoge en katheder het weerspreken; uw geloof weerspreke beiden. Zóó getuigt Paulus van zijn Evangelie; welk ^ wijsgeer zou hetzelfde van zijn stelsel durven zeggen? Die het v deed, maakte zichzelven ten spot.

Niet zonder reden spreekt Paulus op zoo zekeren toon van zijn Evangelie; onze twyïelzucht geeft er hem aanleiding toe. Soms twijfelen wij of het wel een waarachtig woord is; 't is trouwens geen gering iets om te midden van algemeene ontkenning te ge- looven. Maar zelfs als wy het Evangelie voor waarachtig houden, aarzelen wij veeltijds nog om te gelooven dat het evengoed ons als anderen geldt. Reeds als wy nog slechts met een half oog onze schuld bezien, wordt ons vertrouwen geschokt ; want .er is eene neiging in ons om de genade Gods tot de waardigen te be perken. Laat ons dan aan Paulus' woord in gelijke mate moed ontleenen, als wij ons de grootte onzer schuld bewust worden. Wij kunnen er trouwens zeker van zijn, dat God ons met geen ander oogmerk aan onze zonden ontdekt, dan om ons uit te drijven naar Hem, die gekomen is om ons van onze zonden zalig te maken.

Indien Hij ons verre van Christus wilde houden, zou Hij ons zeker voor onze zonden blind doen blijven.

Van welke ik de voornaamste ben, Ibb. Als men in het oog houdt dat het woord „zondaar" in Paulus' dagen niet op alle menschen toegepast werd, maar alleen op hen, die zich door een onheiligen of zedeloozen wandel van de goeden en onberispelyken onder scheidden, dan ziet men dat Paulus zich diep vernedert, door zich onder de zondaren eene plaats, ja, de eerste plaats te geven. Wat beweegt er hem toe? Men wane niet, dat hy zich een vertoon van

(37)

ootmoedigheid bijzetten wil, of, te goeder trouw, zijne schuld gaat overdrijven. Hij is zich bewust de grootste der zondaren te zijn.

Herroept of vergeet hij dan wat hij elders van zichzelven getuigt, namelijk dat hij van zijne jeugd af godsdienstig en onberispelijk is geweest? Geenszins. Bedenk slechts wat hy bedenkt, en gij zult hem begrijpen; deze Paulus heeft de gemeente Gods vervolgd.

Zijne ongeloovigheid had hij met zijn volk gemeen; had zy zich niet geopenbaard in daden van geweld, tegen Christus' gemeente gepleegd, zoo zou hy wel erkennen dat hy waardig was onder de zondaren gesteld te worden, maar zich hierom nog niet de voor naamste van allen heeten. Maar wie der ongeloovigen had zich zoo aan het heilige vergrepen als Paulus? Jeruzalem was de stad, van welke het licht moest uitgaan naar alle landpalen van Israël, en verder nog, naar het uiterste der aarde. Wat had hij nu ge daan? Hij had dat licht pogen te dooven. Ware zijn plan gelukt, de kerk ware in hare geboorte gestikt ; de raad van God ware er door verijdeld, en satans rijk voor goed op aarde bevestigd. Wat eene schuld heeft Paulus aan Israël! Men leze slechts wat in Handelingen 5 van den bloei der Jeruzalemsche gemeente verhaald wordt; men zou zeggen, dat zy spoedig hare vleugelen over heel de stad uitbreiden zou. Niet alleen, maar toch mede, en zelfs voor geen gering deel is het aan Paulus te wijten, dat de voortgang van het goede werk in Israël werd gestuit. Zoo groot was zijne zonde, dat zij onvergeeflijk zou zijn geweest, ware zij niet in on wetendheid begaan. God heeft ze hem vergeven, maar zichzelven vergeeft hij ze nooit!

Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al zijne lankmoedigheid zou betomen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem gelooven zullen ten eeuwigen leven, 16. Hier dringt Paulus in den geheimen raad Gods in; hij zal ons zeggen met welk oogmerk God hem barmhartigheid be wezen heeft. God wilde hem alle volgende eeuwen tot een voor beeld stellen van de grootte der lankmoedigheid van Jezus Christus.

Tegenover hem moest diens lankmoedigheid in hare volle grootte uitkomen ; dat wilde God. Wy moeten met Paulus zelven zeggen, dat deze lankmoedigheid in hare volle grootte uitgekomen is.

Paulus heeft Christus' oogappel aangeraakt; want hij heeft zijne discipelen vervolgd en verdrukt, de huizen verstoord, de heiligen gegeeseld, de gemeente verwoest. Hij heeft Christus' naam onder zijne voeten getreden, en Hem gelasterd, door Hem een zoon des duivels te schelden; zou het dan vreemd zijn geweest als het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

van het aardl'che leven onzes vriends: in‘1merê de Ware wij‚sheîd leert ons overtuigend, dat het getal van jaren niet de regte maatíìaf is Voor 0115 le Ven op aarde , maar alleen

Zij verhief hare stem tegen de valsche staatkunde , die gevolgen en uitkomsten niet berekent, wanneer het haar slechts gelukt, de euvelen van het oogenblik te verwijderen ; tegen

Ook in de tijden van het lijfeigenschap, toen de onvrije be volking door de heeren beschouwd werd als hunne bezitting, als hun geld, waarmee zij naar welgevallen handelen konden,

Wanneer- men eenige stokken wilt koopen,* zoti zal men zulks doen naer den winter, en bezigtigen of zy veel biën iu bebben, of 't werk van bet wascb in goede order staet, en ook

Ik was een en ander maal aangespoord om overluid te bidden, hetgeen ik niet durfde‘; want ik had in dezen nog nooit mijn eigen stem gehoord, en zie, daar gebeurt het mij, dat ik in

Als u niet meer naar huis kunt is het mogelijk dat onze maatschappelijk werker een indicatie voor langdurige zorg en behandeling (Wlz) voor u aanvraagt. verhuist dan naar een

r‚ ‚‘ *.. Deze nieuwe uitgave van mijn Commentaar op het boek Job is geen herdruk. Wie de moeite wil nemen de Aflevering, die thans het licht ziet, met de eerste bladzijden

Hij trad niet op in ons land en zijn in 1937 verschenen andere bekende werk, Nachfolge (Navolging), trok geen aandacht.. Het werd voor de oorlog in academisch Nederland