Dien langen Duyvel van Nieukoop
twee pamfletten uit 1651 over baljuw Jan van Sevenhoven
Uitgegeven en van commentaar voorzien door een Werkgroep van Amsterdamse neerlandici onder redactie van P.J. Verkruijsse
bron
‘Dien langen Duyvel van Nieukoop’. Twee pamfletten uit 1651 over baljuw Jan van Sevenhoven.
Uitgegeven en van commentaar voorzien door een Werkgroep van Amsterdamse neerlandici. Met een voorwoord door P.J. Verkruijsse. Uitgeverij Bert Post, Noorden 1998.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_lan006lang01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / P.J. Verkruijsse
Voorwoord
In Nieuwkoop moet in en rond 1651 nogal wat onrust geheerst hebben. De baljuw van Nieuwkoop, Jan van Sevenhoven, ligt onder vuur van pamfletschrijvers. ‘Dien langen duyvel’, zoals hij in de pamfletten wordt aangeduid, ontzag zich niet weduwen en wezen, burgers en buitenlui uit te zuigen. In de toenmalige sociale en politieke omstandigheden was het niet eenvoudig een baljuw weg te werken. Wanneer voorzichtige protesten bij de Heer van Nieuwkoop, Johan de Bruyn van Buytewech, niets uithalen, blijft er niets anders over dan via anonieme pamfletten de baljuw aanklagen om zo diens positie te ondergraven. Wat er in 1651 allemaal aan de hand is in Nieuwkoop en hoe deze kwestie is afgelopen, wordt uit de doeken gedaan in deze publicatie.
Een werkgroep van tweedejaars neerlandici van de leerstoelgroep Historische Nederlandse Letterkunde van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam heeft zich in het tweede trimester van de cursus 1996-1997 gestort op twee 17e-eeuwse pamfletten over de baljuw van Nieuwkoop.
Deze keuze was niet geheel toevallig omdat de werkgroepsleider woonachtig is in Nieuwkoop en in een eerder stadium in een artikel in het tijdschrift van het Historisch Genootschap Nieuwkoop e.o. al eens de suggestie gedaan had om deze pamfletten te editeren (Verkruijsse 1993b).
Om de filologische vaardigheden in de vingers te krijgen, is het vervaardigen van een teksteditie van een tekst uit het verleden uitermate geschikt. De grammaticale, lexicografische, paleografische, analytisch- en systematisch-bibliografische aspecten van de historische letterkunde komen daarbij aan de orde, alsmede het zich rekenschap geven van de inrichting van een editie met de nodige historische achtergrondinformatie en de zakencommentaar.
Het onderhavige onderwerp bood de gelegenheid onderzoek te doen naar het genre van de pamfletliteratuur in het algemeen en van de subgenres buurpraatje en
kroegpraatje met hun typische dialoogstructuur en argumentatie in het bijzonder. In bibliotheken zijn zoveel mogelijk exemplaren opgespoord van de beide pamfletten en analytisch-bibliografisch onderzocht. Er zijn pogingen gedaan om de auteurs en drukkers op te sporen; er wordt achtergrondinformatie verstrekt over de
hoofdpersonen, over de historische en economische situatie rond het midden van de 17e eeuw, over het rechts- en belastingsysteem in die tijd en over de turfhandel.
Het onderzoek - al was het noodgedwongen beperkt tot een universitair trimester - heeft een aantal feiten en gegevens opgeleverd die wat meer licht werpen op de sociale en politieke verhoudingen in Nieuwkoop in het midden van de 17e eeuw dan de literatuur over deze plaats in het tegenwoordige Groene Hart tot op heden vermeldt.
Anderzijds wordt eens te meer aangetoond dat de positie van de baljuw in Holland in die tijd welhaast tot machtsmisbruik moest leiden. Over de voor Nieuwkoop zo belangrijke turfhandel zijn uit onverwachte archivalische bronnen nieuwe gegevens tevoorschijn gekomen.
De deelnemers aan de werkgroep waren Walter Berentsen, Thamar Boonzaaijer, Leontien Brandt Corstius, Bart Gijswijt, Jilles Heringa, Isabelle van de Pas, Floor Verbeek en Cor Vos die ieder tekenen voor een deel van de woord- en
zakencommentaar, de inleiding en de hertaling in modern Nederlands. De eindverantwoordelijkheid ligt bij ondergetekende.
De werkgroep is dank verschuldigd aan drs. P. Dijstelberge te Amsterdam die ons
wees op het bestaan van de hier uitgegeven pamfletten, drs. J.H. Kluiver te Middelburg
voor zijn gegevens over de turfhandel uit het Rijksarchief aldaar, prof. dr. C.L.
Heesakkers te Leiden voor zijn hulp bij het opzoeken en vertalen van Latijnse citaten, drs. G. van der Most te Abcoude, Leendert Jansen te Nieuwkoop en Cornelis Verlooij te Waddinxveen voor hun mededelingen over de geschiedenis van Nieuwkoop, de ambtenaren Interne Zaken van de Gemeente Nieuwkoop voor hun aangename en adequate dienstverlening, en Bert Post te Noorden die het uitgeefavontuur met ons aandurfde.
Dr. P.J. Verkruijsse
Amsterdam/Nieuwkoop, december 1997
Bij de 2
e, herziene en gecorrigeerde druk
Ten behoeve van opname van deze teksteditie in de DBNL - met welwillende medewerking van uitgeverij Bert Post - moest de structuur gewijzigd worden. Zo was het niet langer mogelijk om transcriptie en hertaling op twee pagina's tegenover elkaar te plaatsen: de hertaling is nu opgenomen na de editie van de tekst. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de noten in de teksteditie te integreren. De andere wijzigingen betreffen enkele veranderingen in het notenapparaat en correcties van zetfouten.
PJV
Amsterdam/Nieuwkoop, maart 2004
Gebruikte afkortingen en diacritische tekens
Algemeen Rijksarchief ARA
Buer-praetje BP
Centraal Bureau voor Genealogie CGB
Doop-, Trouw- en Begraafregisters DTB
folium (blad) fol.
Gemeente-archief GA
Koninklijke Bibliotheek KB
Kroegh-praetien KP
recto-zijde (voorkant van een blad) r
regel r.
Rijksarchief RA
Universiteitsbibliotheek UB
verso-zijde (achterkant van een blad) v
Woordenboek der Nederlandsche taal WNT
Zeeuwse Bibliotheek ZB
a is doorgehaald [- a]
b over a heen geschreven
[a +]<b>
Literatuurverwijzingen worden in de tekst gegeven door auteursnaam, jaartal en pagina's tussen haakjes. Verwijzingen naar archivalia staan tussen haakjes met verwijzing naar plaats, archiefinstelling, archiefsoort en inventarisnummer. Beide zijn terug te vinden in de lijst van gebruikte archivalia en literatuur.
Illustratieoverzicht
Plattegrond van Nieuwkoop, Noorden, Woerdense Verlaat en Achttienhoven in 1647.
1
Titelprent van de Baillju van Suydt-Hollandt ofte Ghetoomde vermetelheyt (Haarlem 1630).
2
Reconstructietekening voorgevel Hoge Huis te Nieuwkoop met toren.
3
Plattegrond-reconstructietekening van het Hoge Huis te Nieuwkoop.
4
Fol. 17 uit het Buurspraakboek 1651 (GA Nieuwkoop).
5
Foto's van turfmaken.
6
Het Reghthuys te Nieuwkoop.
7
Keur van Johan de Bruyn van Buytewech van 1645 tegen o.a. het verspreiden van pamfletten.
8
Pagina uit de rekeningen van Yersekeroord, augustus 1643 (RA Middelburg).
9
Plattegrond van Nieuwkoop, Noorden, Woerdense Verlaat en Achttienhoven in 1647 (uit: Nieuwkoop beelden en fragmenten, p. 71)
Inleiding
1. De pamfletliteratuur in de 17e eeuw
Populaire literatuur
De pamflettencatalogi zijn voor een groot deel gevuld met titels die tot het ‘populair proza’ gerekend mogen worden. Zelfs àls we al de direct op de politieke of religieuze actualiteit gerichte geschriften zouden willen uitzonderen, blijven er nog genoeg over die een geheel of gedeeltelijk fictioneel karakter hebben of die op een andere manier grensgevallen opleveren ten opzichte van andere wel op te nemen teksten. (Grootes 1982-1983: 5)
De oplagen van populaire teksten - almanakken, liedjes, pamfletten enzovoort - moeten enorm zijn geweest. Helaas is er juist van dit soort drukwerk erg weinig bewaard gebleven; almanakken verloren na een jaar hun functie, losse vellen raakten zoek, pamfletten verloren hun actualiteit, of de exemplaren werden simpelweg stukgelezen. Juist van die teksten waarvan nu vrijwel geen exemplaren meer te vinden zijn, was destijds de oplage waarschijnlijk het hoogst. Toch zijn er heel wat pamfletten bewaard gebleven; de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bijvoorbeeld bezit een collectie van meer dan dertigduizend titels.
Deze populaire literatuur was in de eerste plaats bestemd voor het ‘volk’, althans het volk dat kon lezen. Wat betreft de leesvaardigheid van de bevolking in de 17e-eeuwse Republiek zijn er helaas niet zoveel gegevens beschikbaar. We kunnen slechts een schatting maken - op basis van onderzoek naar bijvoorbeeld de
schrijfvaardigheid van de bevolking en inventarissen van boekhandelaren - omtrent hoeveel mensen er konden lezen en schrijven; dat zullen er wat meer dan de helft zijn geweest.
Nu zal niet iedereen die kon lezen ook in staat zijn geweest om de begeerde boeken of zelfs maar pamfletten aan te schaffen. De soms hoge oplagecijfers echter geven aan dat een groot deel van de bevolking met die populaire literatuur in aanraking moet zijn gekomen. De drukpers maakte het blijkbaar mogelijk de geschriften relatief goedkoop te verspreiden.
De auteurs van de populaire literatuur zullen over het algemeen hoger opgeleiden zijn geweest; ze konden immers schrijven. De pamfletten verschenen echter dikwijls anoniem en zonder drukkersadres, tenzij het een min of meer officiële
overheidspublicatie betrof. Het is dan ook niet eenvoudig de auteur van een pamflet te achterhalen. Zo werd er in 1704 op verzoek van het Engelse Lagerhuis een premie uitgeloofd voor de ontdekking van de schrijver, drukker en uitgever van het pamflet De observator reflecterende op een 't Zamen-spraak tusschen de Waarheyt en Eerlykheyt. En de harangue van een lid van 't Hoogerhuis [...] Gedrukt naar de Copy te London (Knuttel 15128).
Sommige oplagen zijn zo hoog of het aantal drukken zo enorm, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat slechts het ‘lagere’ volk ‘volkslectuur’ aanschafte en aan de andere kant alleen de elite en burgerij zogenaamde ‘literatuur’ kocht. We mogen ervan uitgaan dat de geschriften door alle lagen van de bevolking werden verspreid.
Met de groei van die bevolking nam ook de geletterdheid in ons land toe en dus de
vraag naar teksten; er ontstond een leescultuur.
Wat is een pamflet?
Frederik Muller begint in 1855 zijn voorwoord bij de ‘beschrijving’ van zijn Bibliotheek van pamfletten, traktaten, plakkaten en andere stukken, gecatalogiseerd door P.A. Tiele van de Amsterdamse Stadsbibliotheek, met deze opmerking:
De Letterkunde van geen land is misschien rijker aan pamfletten,
blaauwboekjes, traktaten en dergelijke stukken dan de onze, [...] maar er ontbreekt eene leidraad om in den doolhof dier meestal kleine geschriften den weg te vinden. (Tiele 1858-1861: 1-2)
Deze ‘Beschrijving der verzameling van Frederik Muller’ was de eerste pamflettencatalogus in zijn soort die werd gepubliceerd, een mijlpaal in onze Nederlandse letterkunde, maar wat Muller en Tiele nu onder pamfletten, traktaten en plakkaten verstaan, wordt in het voorwoord niet duidelijk.
Ook latere bewerkers van collecties lijken niet in staat precies aan te geven welke geschriften zij wel en welke zij niet tot het genre van de pamfletliteratuur rekenen.
Zo schrijft Louis D. Petit in zijn ‘Voorbericht’ bij de Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten, omvattende de ‘Verzamelingen van de bibliotheek van Joannes Thysius en de bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden’ in 1882 het volgende:
Pamfletten toch zijn grootere of kleinere vlugschriften over de staatkundige, kerkelijke en maatschappelijke gebeurtenissen van den dag; geschriften, geschreven en verspreid onder den indruk van het gebeurde, om aan de tijdelijke behoeften te voldoen; vliegende blaadjes die alle onderwerpen welke de aandacht van het volk wekten; [...] alles wat in de maatschappij gebeurde vinden wij in de pamfletten in bonte afwisseling terug. Die dunne, vaak onooglijke blauwboekjes bevatten dus niet zelden belangrijke bijzonderheden door ooggetuigen medegedeeld, en hebben als gelijktijdige getuigen van de gebeurtenissen die zij behandelen, dus ontegenzeggelijke waarde. (Petit 1882-1934: V)
Hoewel Petit hier een vrij duidelijke typering geeft van het soort geschriften dat hij in zijn pamflettencatalogus heeft opgenomen, gebruikt hij verschillende termen als pamfletten, vliegende blaadjes en blauwboekjes door elkaar, zonder precies aan te geven waarin zij van elkaar verschillen. Want wanneer is een geschrift nu een pamflet, een vliegend blad of een blauwboekje?
Het wordt er helaas ook niet duidelijker op als we naar latere catalogi kijken. De meeste bewerkers van pamflettencollecties gaan wel in op de vraag wat voor soort geschriften zij wel en niet in hun catalogus hebben opgenomen, ofwel welke teksten zij volgens hun persoonlijke criteria tot het genre van de pamfletliteratuur rekenen, maar steeds weer hanteren zij dezelfde termen verwarrend door elkaar, namelijk brochure, libelle, traktaat, missive, polemisch geschrift, schimpschrift, schotschrift, spotschrift, strijdschrift, vlugschrift, blauwboekje, vliegend blad, paskwil, zendbrief, zendschrijven en natuurlijk pamflet.
In de inleiding bij de Catalogus van de pamfletten aanwezig in de Bibliotheek
Arnhem, samengesteld door M.W. Huiskamp, P.J. Boon en R.L.M.M. Camps, uit
1995 staat dan ook:
Het is niet eenvoudig uit te maken wat men precies onder een pamflet moet verstaan. Van de definities die kenners van het pamflet in het verleden hebben gehanteerd, zijn er geen twee gelijkluidend. Het lijkt weinig zinvol een nieuwe definitie aan deze rij toe te voegen. Bij de samenstelling van deze catalogus is uitgegaan van een aantal specifieke kenmerken dat door de meeste auteurs aan het oude pamflet is toegedicht. Welke kenmerken zijn dit?
In de eerste plaats onderscheidt het pamflet zich van andere oude drukken door de wijze waarop het in het verleden is aangeduid: blauwboekje, libelle, schotschrift, schimpschrift, vlugschrift en natuurlijk pamflet. In de tweede plaats is de vorm vaak afwijkend van andere oude drukken.
Pamfletten zijn over het algemeen goedkoop van uitvoering en dikwijls voorzien van een slappe blauwe kaft. De blauwboekjes gingen van hand tot hand en waren niet bestemd om bewaard te worden. Doorgaans telt een pamflet, juist vanwege het snelle en informatieve karakter, een gering aantal bladzijden. Pamfletten zijn over het algemeen van een klein, handzaam formaat. In de derde plaats verschilt een pamflet inhoudelijk van andere oude drukken. Een pamflet bevat actuele informatie. Vaak reageert de schrijver op een recente gebeurtenis op politiek, kerkelijk of maatschappelijk vlak. In de vierde plaats ontbreken bij pamfletten nogal eens formele kenmerken. Juist omdat in pamfletten vaak tegen de gevestigde orde wordt gefulmineerd, worden de drukker en auteur niet altijd genoemd of worden schuilnamen gebruikt. (Huiskamp/Boon/Camps 1995: 9-10) Het is ons nu wel wat duidelijker geworden welke geschriften de bewerkers van pamflettencollecties tot pamflet rekenen en dus hebben opgenomen in hun catalogus, maar al deze omschrijvingen van het begrip ‘pamflet’ in het licht van hun persoonlijke selectiecriteria geven ons geen antwoord op de vraag wanneer een geschrift of pamflet nu een schimpschrift, schotschrift, libelle of vlugschrift is. De literatuurlexica bieden helaas ook niet veel uitkomst.
Giraldo heeft in zijn artikel ‘Van pamflet en traktaat tot vlugschrift: een oud probleem opnieuw belicht’ (1967) ons vraagstuk uitvoerig behandeld:
In ons bibliotheekjargon gebruiken we gedurig woordjes als: traktaat, vlugschrift, pamflet, brochure, schotschrift, blauwboekje, vliegende bladen in - laat het ons toegeven - een nogal vage betekenis.
We bedoelen er stukken mee, die menige bibliotheek in onze gewesten bewaart, en die niettegenstaande opvallende verschillen, toch een zekere overeenkomst vertonen, nu eens naar de vorm, dan naar de inhoud of de geest, en soms naar het belang dat ze bieden; stukken die de moeite waard zijn om samen gebracht te worden in een biezondere kataloog, uitgegeven tot grotere eer van de instelling en van de samensteller. [...] En toch, daar gaat het juist om: wat omvat het begrip pamflet? (Giraldo 1967: 536) Wat Giraldo uiteindelijk in zijn artikel duidelijk maakt, is dat een geschrift een vlugschrift is als het werd geschreven en uitgegeven met de bedoeling om bekend te maken, een pamflet bovendien als het gepubliceerd is met de bedoeling om te getuigen, een traktaat als het verschenen is met de bedoeling om te onderwijzen.
Eenvoudiger is het om in plaats van over verschillende soorten vlugschriften, over
twee soorten pamfletten te spreken. De eerste soort is slechts inlichtend en
voorlichtend, zogenaamde vlugschriften of vliegende bladen, maar ook plakkaten en ordonnantiën (bekendmakingen van de overheid) en traktaten (gezien hun onderwijzend karakter) vallen hieronder.
De tweede soort pamfletten is naast inlichtend en voorlichtend bovendien getuigend en overtuigend. Dit soort geschriften heeft een polemisch karakter; onder deze groep vallen het schot-, spot-, schimp- en strijdschrift, libelle, paskwil, missive, zendbrief en zendschrijven. Deze pamfletten kunnen nu weer eens op een hekeldicht lijken, dan weer op een traktaat, satire of spotprent. Het blauwboekje is waarschijnlijk in de volksmond gewoon een ander woord voor pamflet geweest, aangezien de pamfletten, zoals we al eerder hebben kunnen lezen, dikwijls voorzien waren van een slappe blauwe kaft.
De enige term die tot dusver buiten beschouwing is gebleven, is de brochure; we hebben hier niet met een kort geschrift te maken, maar met een tekst die een paar honderd pagina's kan omvatten; dit soort geschriften nam in de 19e eeuw de plaats in van het pamflet.
In navolging van Giraldo kunnen we een pamflet het beste als volgt definiëren:
een pamflet is elk algemeen verspreid geschrift dat een concreet feit, dat tot op een jaar nauwkeurig bepaald kan worden, beschrijft of bespreekt of dat in nauw verband met een zodanig feit gedrukt of op een andere manier verveelvuldigd en uitgegeven is in de tijd waarin genoemd feit voorviel.
Het ‘Nieukoops Buer-praetje’ en ‘Nieuwkoops Kroegh-praetien’
De twee geschriften die in deze uitgave worden behandeld, zijn een voorbeeld van pamfletten met een polemisch karakter. De dialoog immers leent zich bijzonder goed voor het leveren van kritiek. Maar hoe populair waren die pamfletten in dialoogvorm?
Hoe omvangrijk is het subgenre van de ‘praatjes’?
Om deze vragen te beantwoorden, moeten we een steekproef nemen, dus in een catalogus gaan tellen hoeveel pamfletten er in dialoogvorm zijn geschreven en welk gedeelte daarvan uit de zogenaamde praatjes bestaat. Dat is gebeurd aan de hand van de catalogus van Knuttel (Knuttel 1987), met zo'n dertigduizend titels de grootste collectie in zijn soort; hoe groter de verzameling is, hoe nauwkeuriger we
verhoudingsgewijs kunnen aangeven hoe populair het pamflet in dialoogvorm moet zijn geweest.
Het eerste wat we kunnen opmerken, is dat de dialoog door de eeuwen heen veelvuldig is gebruikt voor het leveren van kritiek. In de Knuttel-catalogus die pamfletten beschrijft van 1486 tot en met 1853 vinden we het eerste dialoog-pamflet (nr. 16) in 1517, het laatste (nr. 29625) in 1853.
De eerste ‘praatjes’ stammen uit de periode 1607-1608 (nr. 1450-1452). Ze komen vanaf het begin van de 17e eeuw steeds vaker voor. Het valt op dat er zoveel
verschillende titels zijn. Je kunt het zo gek niet bedenken of ze zijn er wel:
boerenpraatjes, wachtpraatjes, zeepraatjes, reispraatjes, tafelpraatjes, schuitpraatjes, jachtpraatjes, buurpraatjes, nachtpraatjes, Hollandse praatjes, straatpraatjes,
beurspraatjes en nog vele andere variaties (zie voor een totaaloverzicht Bijlage I, B en I, C). De schuitpraatjes komen verreweg het meest voor; ze omvatten niet minder dan 20,8% van het totaal aantal ‘praatjes’. Ook Hollandse praatjes, praatjes zonder nadere aanduiding, buurpraatjes (dus ook ons Nieukoops Buer-praetje) en
boerenpraatjes zijn talrijk; ze omvatten respectievelijk 9,2%, 6,4%, 5,8% en 5,2%
van het geheel (zie voor een totaaloverzicht Bijlage I,c). Het Nieuwkoops
Kroegh-Praetien blijkt bijzonder; we vonden in totaal slechts drie kroegpraatjes.
Ondanks al deze verschillende titels komt de inhoud van de ‘praatjes’ vaak overeen, namelijk een gesprek tussen twee of meer personen die hun kritiek uiten aangaande het een of ander.
Het ligt voor de hand dat er in tijden van politieke onrust veel pamfletten werden geschreven. In 1672 verklaarden binnen een maand Engeland en Frankrijk, en de toen nog onafhankelijke prins-bisdommen Munster en Keulen de oorlog aan de Republiek en werden de raadpensionaris Johan de Witt en zijn broer Cornelis de Witt door een opgehitste menigte gelyncht en gedood. Dat blijkt reden genoeg om heel wat te schrijven; 1672 is het topjaar, bijna een climax wat betreft pamfletten in dialoogvorm en ‘praatjes’ in het bijzonder. In de daaropvolgende vijftig jaar echter lijken de ‘praatjes’ zo goed als verdwenen. Midden 18e eeuw is er weer een flinke opleving, maar dan sterft dit subgenre zo goed als uit. Waarom het subgenre van de
‘praatjes’ zo populair is geweest om vervolgens weer te verdwijnen, is niet duidelijk.
In totaal hebben we 629 pamfletten geteld die in dialoogvorm zijn geschreven (Bijlage I, A). Het supplement bij de catalogus hebben we buiten beschouwing gelaten omdat het aantal titels niet wordt vermeld. Dit betekent dat op een totaal van 29764 titels in 2,1% van de gevallen de dialoog als stijlmiddel wordt gebruikt. Van deze 629 titels behoren er 173 tot het subgenre van de ‘praatjes’; dat is 0,6% op het totaal, meer dan een kwart op het aantal pamfletten in dialoogvorm.
Wat hebben we aan deze informatie? Het beeld wordt enigszins vertekend doordat Knuttel ook een enorm aantal ordonnanties en plakkaten in zijn catalogus heeft opgenomen; berichtgeving van de overheid is nu niet bepaald populaire literatuur, maar informatie, postbus 51 zogezegd. Het is dan ook de vraag of we dit soort geschriften tot het genre van de pamfletliteratuur moeten rekenen. Hoe dan ook, populaire literatuur is het niet.
Met dit gegeven in ons achterhoofd kunnen we concluderen dat binnen het genre van de pamfletliteratuur de dialoog door de eeuwen heen een graag geschreven en gelezen genre is geweest; het ‘praatje’ in het bijzonder is een volwaardig subgenre dat in de 17e eeuw grote populariteit heeft genoten, maar na nog een flinke opleving midden 18e eeuw is verdwenen.
2. Bibliografische bijzonderheden van de twee pamfletten uit 1651
Zoals de meeste pamfletten uit de 17e eeuw zijn ook het Buer-praetje en het
Kroegh-praetien eenvoudige drukwerkjes van respectievelijk één en anderhalf katern, gedrukt in de gangbare gotische letter.
Drukwerk van een beperkte omvang is vaak niet gepagineerd zodat verwezen moet worden naar de recto- en versozijde (voor- en achterzijde) van bladen die door middel van zogenaamde katernsignaturen onderaan de rectozijde van de bladen (folia) van een letter en een nummer zijn voorzien. Het Buer-praetje bestaat uit één katern (een gevouwen vel), gemerkt met de letter A. Het tweede blad draagt de signatuur A2, het derde A3, terwijl het titelblad en het vierde blad ongenummerd zijn. Naar pagina 1 wordt dan bibliografisch verwezen met fol(ium) A1r(ecto), naar pagina 2 met fol.
A1v(erso), naar pagina 3 met fol. A2r enz. Het Kroegh-praetien telt anderhalf katern:
een heel vel A en een half vel B, waarvan alleen het eerste blad als B is aangeduid.
In de bibliografie wordt tegenwoordig, o.a. bij het project Short-Title Catalogue Netherlands (STCN), gebruik gemaakt van gestandaardiseerde formules om de opbouw van boeken aan te geven. Deze maken het voor de ingewijde mogelijk om snel te constateren of exemplaren tot eenzelfde druk behoren. Ten behoeve van de wetenschappelijk bibliograaf zijn de uitgebreide beschrijvingen van beide pamfletten als bijlage (Bijlage II) opgenomen. Facsimile's van de titelpagina's zijn eveneens opgenomen.
Van het Buer-praetje zijn vijf exemplaren, alle behorend tot dezelfde druk, aangetroffen in de bibliotheken, waaronder die met de grote pamflettencollecties zoals de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (de verzameling Knuttel) en de Universiteitsbibliotheek te Gent (de collectie van Isaac Meulman). Daarnaast zijn er exemplaren in de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam en Groningen en in het Museum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek in Den Haag. De met inkt toegevoegde nummering op de titelpagina's van de exemplaren in Amsterdam en Gent wijst erop dat de pamfletten waarschijnlijk met andere soortgelijke publicaties samengebonden geweest zijn.
Het Kroegh-praetien is slechts in twee volledige exemplaren overgeleverd: in de Universiteitsbibliotheek van Gent en de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.
Het exemplaar in de Universiteitsbibliotheek van Groningen mist het B-katern. Dat is bijzonder jammer omdat juist op fol. B1r iets aan de hand is (zie de varianten in Bijlage II). Zowel in het Gentse als in het Haagse exemplaar zijn op dat folium namelijk met de pen twee correcties aangebracht. Handschriftelijke correcties kunnen gemaakt worden door latere bezitters; deze komen dan slechts in één exemplaar voor.
Hoewel we hier slechts twee exemplaren hebben om te collationeren, kan op grond van de gelijksoortigheid van beide correcties de conclusie getrokken worden dat de correcties in de drukkerij moeten zijn aangebracht of in een deel van de oplage door de auteur. De verandering van het foutieve ‘nam’ is op identieke wijze gebeurd, nl.
door een ‘q’ over de ‘n’ heen te schrijven. Eigenlijk zou er ‘quam’ moeten staan, maar voor ‘qu’ was geen plaats. De wijziging van ‘vijf-en-twintigh’ in ‘vijftigh’ door het doorstrepen van ‘en-twin’ is van inhoudelijke aard en kan niet op het conto van toevallige bezitters van exemplaren geschreven worden. Geconcludeerd kan dus worden, dat er enige zorg is besteed aan de correctheid van het Kroegh-praetien door een tweetal geconstateerde onjuistheden te corrigeren voordat het pamflet verspreid werd. Enkele andere zetfouten (fol. A2r, r. 34: soo>sou; fol. A2v, r. 4:
Kerckdeeur>Kerckdeur; fol. B1r, r. 36: Italiaeder>Italiaender) heeft men echter niet opgemerkt; althans men heeft niet de moeite genomen die te verbeteren.
Ten aanzien van een nadere datering van beide pamfletten kan nog het volgende worden opgemerkt. De tijdstippen waarop de talrijke aangestipte incidenten met de baljuw hebben plaatsgevonden, zijn via archiefonderzoek niet te achterhalen. Het enige aanknopingspunt vormt de kermis te Noorden waarvan sprake is op fol. B1r van het Kroegh-praetien. In 17e-eeuwse almanakken worden tal van evenementen opgesomd, waaronder ook kermissen, maar die van Noorden wordt nergens genoemd.
Als we ervan mogen uitgaan dat de kermistraditie door de eeuwen heen niet aan veel
veranderingen onderhevig is, dan zou het Buer-praetje dateren van vóór midden
september (de datum van de kermis te Noorden) en het Kroegh-praetien zou dan in
het laatste kwartaal van 1651 gesitueerd moeten worden.
In 1630 waren er klachten over machtsmisbruik door de baljuw van Gouda, Anthoni Cloots, rondom welke figuur de Goudse rederijkers een spel opvoerden, de Baillju van Suydt-Hollandt ofte Ghetoomde vermetelheyt (Haarlem 1630), waarvan hier de titelprent (Den Haag, KB: 504 B 218).