1
Flevoland ondersteboven
Een interdisciplinair onderzoek naar de bodemprofielen van scheepswrakken in de provincie Flevoland.
Yftinus van Popta S1598589
Research Masterscriptie Maritieme archeologie Rijksuniversiteit Groningen Prof. dr. A.F.L. van Holk (begeleider) Prof. Dr. D.C.M. Raemaekers (tweede lezer)
2
INHOUDSOPGAVE
Inhoudsopgave ... 2
1. Inleiding ... 4
1.1 Aanleiding tot onderzoek ... 4
1.2 Prehistorie, Maritiem en Polder: De archeologie van Flevoland ... 4
1.2 Stand van kennis ... 6
1.3 Probleemstelling ... 8
1.4 Onderzoeksvragen en Doelstelling ... 9
1.5 Gebruikte bronnen ... 10
2. De Geomorfologie en Geologie van Flevoland ... 12
2.1 Geomorfologie van Flevoland ... 12
2.1.1 Pleistoceen ... 12
2.1.2 Holoceen ... 14
2.2 Geologie van Flevoland: lithostratigrafie en chronostratigrafie ... 18
2.2.1 Drie onderzoeken voor drie polders ... 20
2.2.2 Opbouw geologisch profiel... 22
3. Voorbereidend onderzoek ... 26
3.1 Een inventarisatie van de gevonden scheepswrakken in Flevoland ... 26
3.1.1 Dichtheidsanalyse ... 28
3.2 Selectie van profieltekeningen en Totstandkoming van de database ... 29
3.3 Het digitaliseren en interpreteren van de ruwe data ... 30
4. Betrouwbaarheid en analyse van de bodemprofielen ... 31
4.1 Het ontstaan van spoelgaten ... 32
4.2 Analyse van de uitwigging van de verspoelingslaag ... 33
4.2.1 De analyse ... 36
4.2.2 Interpretatie ... 37
4.3 Betrouwbaarheid van profielen ... 38
3
4.3.2 Slootprofielen ... 40
4.3.3 Beschrijving van de profielen... 41
4.3.4 Interpretatie van de profielen ... 44
4.3.5 Oplossing probleem ... 45
4.3.6 Kavelsloot OG 41/42 ... 48
4.3.7 Discussie ... 50
4.4 Casestudie Scheepswrak ZO 31 ... 52
4.5 Casestudie scheepswrak OO 64a ... 55
5. Het dateren van scheepswrakken ... 58
5.1 Casestudie 1: Noordwesthoek Oostelijk Flevoland ... 58
4
1. INLEIDING
1.1 AANLEIDING TOT ONDERZOEK
Deze research masterscriptie bouwt voort op het hiervoor door de auteur uitgevoerde statistisch en ruimtelijk on-derzoek naar scheepswrakvindplaatsen in de provincie Flevoland.1 In dit
onder-zoek kwam onder andere naar voren dat van veel scheepswrakken niet meer dan een ruime datering bestaat zoals ´nieuwe tijd´, ´16e tot 19e eeuw´ of ´late
middeleeuwen´. In deze scriptie wordt getracht om van zoveel mogelijk scheepswrakken een zo nauwkeurig mo-gelijke datering te bepalen. Tijdens het uitvoeren van het ruimtelijk onderzoek naar scheepswrakken bleek bij het ana-lyseren van concentraties scheepswrak-ken dat een nauwkeurige datering ontbeerlijk is. Zo kan bijvoorbeeld on-derzocht worden of een specifieke ge-beurtenis (storm, slecht weer, zeeslag) voor het vergaan van schepen heeft ge-zorgd.2 Ook is het dan mogelijk om de
wrakken in verschillende tijdsperioden in te delen en zodoende per periode de scheepvaart op de Zuiderzee te analyse-ren.
Tijdens scheepsopgravingen is het gebruikelijk om een profieltekening van de verstoorde bodem rondom een schip te maken. Hierbij wordt met name gekeken naar de verspoelingslaag rond-om het wrak en grondlagen waarin het wrak zich bevindt. In het verleden werd dit werk veelal door geologen gedaan maar om diverse redenen is het nu meer een archeologische aangelegenheid ge-worden. Binnen de archeologie is de
1 Van Popta 2012.
2 In dat geval zouden binnen een concentratie
scheepswrakken veel wrakken uit dezelfde perio-de moeten dateren.
dige kritiek geuit over het documenteren en analyseren van bodemprofielen. Zo zou het overbodig zijn aangezien nauw-keurige dateringsmethoden zoals den-drochronologie en C14-dateringen
voor-handen zijn. Daarnaast hindert het zet-ten van een profieldam de werkzaamhe-den tijwerkzaamhe-dens een opgraving. Het analyse-ren van de bodemopbouw is echter nog steeds een zeer belangrijk aspect in veel takken van de archeologie (denk bij-voorbeeld aan steilkantonderzoek bij terpen en wierden). Ook kan tijdens een scheepsopgraving blijken dat een den-dro- of C14-datering onmogelijk is en
vondstmateriaal ontbreekt. In een der-gelijk geval kan een analyse van het bo-demprofiel wel eens de enige mogelijk-heid zijn om alsnog tot een datering te komen.
In deze scriptie zal daarom veel aandacht worden besteed aan het date-ren van scheepswrakken uit Flevoland en het daarbij betrekken van geologische en fysisch-geografische informatie. Het onderzoek is uitgevoerd aan het Archeo-logisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG, GIA) en is begeleid door prof. dr. A.F.L. van Holk.
1.2 PREHISTORIE, MARITIEM EN POLDER: DE ARCHEOLOGIE VAN
FLEVOLAND
5 Archis2 niet in alle gevallen even
be-trouwbaar is, biedt het grote databe-stand wel de mogelijkheid om een kwan-titatieve analyse naar vondsten uit de verschillende tijdsperioden te doen. Zo is voor elke periode vanaf het paleolithi-cum tot en met de nieuwe tijd het aantal vondsten geteld en op een kaart in ArcGis geplot (bijlage 1).
Een bekende steentijdvindplaats in Fle-voland is bijvoorbeeld Swifterbant. Van-af 4300 v. Chr. ontstonden in dit gebied kreken. Op de oeverwallen langs deze kreken zijn bewoningsresten van mesoli-thische jagers/verzamelaars gevonden (Raemaekers 2006, 6). Ook in de ge-meente Almere werden tijdens de vol-tooiing van de A27 tussen Blaricum en Almere sporen uit het midden-mesolithicum (ca. 6700 v. Chr.) en rond de overgang van het laat-mesolithicum naar het vroeg-neolithicum gevonden (5400-4600 v. Chr.). Een groot deel van het gevonden materiaal is toe te schrij-ven aan de Swifterbant-cultuur (Peeters & Hogestijn 2001, 181). De Pleistocene opduikingen Urk en Schokland waren eveneens geschikte bewoningslocaties in de steentijd. Zo zijn op kavel NE 4 bij Urk mesolithische en midden-neolithische bewoningssporen gevonden op een rivierduin aan de oude loop van de Vecht (Peters et al. 2001, 116). Op kavel NP 14 bij Schokland zijn alle tot in de bronstijd in Midden-Nederland en Noord-Nederland te verwachten cultu-ren vertegenwoordigd (Ten Anscher 2012, 537).
Door het sluiten van de kustlijn na 3500 v. Chr. werd het Zuiderzeebek-ken door de ophoping van water en veenvorming steeds ongeschikter voor bewoning. Dit wordt weerspiegeld in het kleine aantal archeologische vondsten
dat dateert uit de periode van de ijzertijd tot en met de vroege middeleeuwen (fig. 1). Uit historische bronnen is bekend dat het Zuiderzeebekken in de Romeinse tijd uit moerassen, drijvende veeneilanden en meren bestond en daardoor praktisch onbewoonbaar was. In de middeleeuwen moet de bewoning weer zijn toegeno-men. Zo zijn uit historische bronnen namen bekend van nederzettingen die in de Noordoostpolder hebben gelegen. Ook in de zuidoosthoek van het Zuider-zeebekken ontstonden in de loop der tijd nederzettingen zoals het dorp Ark. Toch zijn deze bewoningskernen nooit veilig geweest voor het water en uiteindelijk door verschillende stormvloeden en de alsmaar uitbreidende Zuiderzee opge-slokt. Dit betekent niet dat het aantal vondsten naarmate de tijd vordert af-neemt. Integendeel, vanaf de late mid-deleeuwen neemt het aantal waarne-mingen explosief toe; een direct gevolg van het toenemende belang van de scheepvaart en de Zuiderzee als ‗ver-keersplein‘. Ruim 55% van de waarne-mingen uit de nieuwe tijd in Archis2 zijn namelijk scheepswrakken en deze vor-men de primaire dataset voor de scrip-tie.
6
1.2 STAND VAN KENNIS
Al in de middeleeuwen bestond interes-se voor scheepswrakken zoals blijkt uit een historische bron waarin wordt ver-meld dat de Italiaanse architect Leon Battista Alberti (1446) een Romeins schip in het Lago di Nemi probeerde te bergen. Een eeuw later (1535) werd op dezelfde locatie één van de eerste (ver-melde) duikpogingen ooit gedaan (Muckelroy 1978, 11). Deze interesse in scheepswrakken werd ook in de daarop volgende eeuwen voornamelijk gedreven door de nieuwsgierigheid van verzame-laars van curiosa.
De eerste wetenschappelijke overdenkingen dateren uit het begin van de 19e eeuw maar zijn nog niet
archeolo-gisch van aard.3 Pas in de tweede helft
van de 19e eeuw vonden de eerste
scheepsarcheologische studies plaats, gericht op vroegmiddeleeuwse scheeps-vondsten op land in Scandinavië (Muckelroy 1978, 12). Het duurde tot na 1900 voordat onderzoekers ook onder water gelegen sites begonnen te verken-nen. Door de vele vondsten die opgedo-ken werden in combinatie met verbeter-de duikapparatuur kwam verbeter-de focus van onderzoek te liggen op onderwaterar-cheologie. De vondstgerichtheid van de archeologen zorgde na verloop van tijd voor kritiek. George Bass, een maritiem archeoloog uit Amerika, pleitte in 1966 voor het bestuderen van scheepswrak-ken in hun geheel in plaats van alleen de inventarissen aandacht te schenken (Gibbins & Adams 2001, 284).
3 Zie bijvoorbeeld het onderzoek van de geoloog
Charles Lyell: Principles of Geology (1832). Lyell gebruikte een lijst van scheepswrakken om de depositie en conservering van verschillende bo-demlagen te analyseren.
De echte ommekeer binnen de maritie-me archeologie kwam toen Keith Muckelroy zijn theorieën publiceerde in het boek Maritime Archaeology (1978).4
In plaats van de traditionele cultuurhis-torische aanpak was Muckelroy beïn-vloed door de processuele archeologie. Hij presenteerde een theorie over forma-tieprocessen van scheepswrakvindplaat-sen waarbij hij gebruik maakte van een wetenschappelijke en analytische me-thodiek. Daarnaast presenteerde hij een driedelig concept voor het beter begrij-pen van een schip in haar originele (so-ciale) context. De drie aspecten die hij noemde zijn: (1) het schip als machine om mensen mee te vervoeren, (2) het schip als element in een militair of eco-nomisch systeem of (3) het schip als een gesloten gemeenschap met eigen ge-bruiken, regels en hiërarchie (Muckelroy 1978, 216).
Na de tragische dood van Muckel-roy in 1980 wordt de theorie en onder-zoeksstrategie in de maritieme archeo-logie gekenmerkt door drie stromingen (vergelijkbaar met de terrestrische ar-cheologie). De eerste is cultuurhistorisch van aard en richt zich vooral op goed gepreserveerde wrakken die een enorme hoeveelheid en diversiteit aan informa-tie leveren (bijvoorbeeld de wrakken van Cape Gelidonya en Uluburun). De wrak-ken worden geanalyseerd binnen een historisch kader op basis van context en artefacten (Gibbins & Adams 2001, 285). De tweede stroming, met name gevolgd door Amerikaanse onderzoekers met een antropologische achtergrond, is conform de paradigmaverschuiving
4 Keith Muckelroy (1951-1980) wordt gezien als
7 pothetisch-deductief en processueel.
Critici waren het er al snel over eens dat processuele stroming door zijn generali-satie slechts beperkte invloed had op de grote en complexe opgravingen van scheepswrakken waardoor een derde stroming ontstond: het postprocessuele paradigma. Dit betekende een toename van de receptietheorie in plaats van on-buigzame methodologie, een focus die zich verplaatste van het collectief naar het individu, het loslaten van de nomo-thetische benadering en de toename van intersubjectiviteit (ibidem, 285). Ook wordt betrokkenheid en overlap met andere disciplines gezocht in plaats van vast te houden aan één theoretisch dog-ma. Belangrijke ontwikkelingen die hieruit voortkomen zijn onder andere het besef van het ‗maritieme cultuur-landschap‘ (Westerdahl 1992, 5-14). Hieronder wordt verstaan:
―Het maritieme cultuurlandschap om-vat het gehele netwerk van vaarroutes, zowel oude als nieuwe, met havens en havenplaatsen langs de kust, en daar-aan gerelateerde constructies en over-blijfselen van menselijke activiteit, zo-wel onder water als op het land (terres-trisch).‖ (Westherdahl 1992, 6).
Het zal duidelijk zijn dat niet alles uit deze definitie betrekking heeft op de maritieme archeologie. Archeologie houdt zich in de regel bezig met materi-ele overblijfsmateri-elen, terwijl een belangrijk deel van het maritieme cultuurland-schap immaterieel, cognitief of indicatief is (ibidem, 6). Dat brengt ook meteen de vraag wat exact onder ‗maritieme arche-ologie‘ wordt verstaan:
―Maritieme archeologie is de studie naar materiële overblijfselen van men-selijke activiteiten op zee en daarmee verbonden waterwegen en focust zich met name op scheepswrakken. Hoewel andere soorten context zoals havens, verdronken land en kustplaatsen ook hieronder vallen, zijn scheepswrakken verreweg de meest bestudeerde sites‖ (Muckelroy 1978, 4; Gibbins & Adams 2001, 279).
8 en religieuze factoren (Van Holk 1996,
11).
Hedendaags scheepsarcheolo-gisch onderzoek, waar deze scriptie ook deel van uit maakt, kan het beste wor-den gedefinieerd als onderzoek waarbij teruggekeerd wordt naar theorieën uit het verleden die (nog altijd) de moeite waard zijn. Anders gezegd, huidig on-derzoek bestaat uit interactie tussen de voor maritieme archeologie waardevolle aspecten van het cultuurhistorisch-, processueel en postprocessueel para-digma.
1.3 PROBLEEMSTELLING
Het dateren van scheepswrakken is een onderdeel van de maritieme archeologie in Flevoland waar nog veel kansen lig-gen. Zo kan van veertig procent van alle wrakken de datering niet nauwkeuriger worden bepaald dan binnen een marge van ten minste honderd jaar. Van ruim een kwart van de scheepswrakken is bij-voorbeeld alleen vastgesteld dat er spra-ke is van resten van een schip uit de nieuwe tijd.
De meeste scheepswrakken zijn gedateerd op basis van vondsten uit de inventarissen, bodemprofielen en den-dromonsters. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen twee verschil-lende soorten dateringen. Datering op basis van de dendrologie van houtmon-sters geeft informatie over de kapdatum van het hout en daarmee de bouwdatum van een schip. Bodemprofielen en vondstmateriaal zeggen iets over de on-dergang van het schip. In de meest idea-le situatie kan van een scheepswrak dus het bouwjaar of kapdatum en het jaar van ondergang worden bepaald. Daar-mee is ook bekend hoe lang het schip in
gebruik is geweest. De werkelijkheid is vaak minder rooskleurig. Zo is er sprake van scheepswrakken zonder inventaris, zijn profielen door ploegen verstoord en is de houtkwaliteit van bepaalde wrak-ken dusdanig slecht dat nauwkeurig on-derzoek niet meer mogelijk is.
Het ontbreken van nauwkeurige dateringen van scheepswrakken kan ar-cheologisch onderzoek beperken. Toch bestaan er mogelijkheden om slecht da-teerbare scheepswrakken alsnog beter te dateren. In 1974 heeft maritiem onder-zoeker G. van der Heide hiervoor een opzet gegeven.5 Door de verschillende
sedimentlagen in Flevoland op basis van sleutelvondsten te dateren, kan vervol-gens een slecht dateerbaar schip alsnog nauwkeurig gedateerd worden op basis van het bodemprofiel. Deze redenering van Van der Heide is grof gezien juist. Toch is de zaak complexer dan hij in eerste instantie dacht. Zo is voor een slecht dateerbaar schip een duidelijk profiel nodig. Dat wil zeggen, een profiel waaruit blijkt in welke laag verstoring is opgetreden als gevolg van de ondergang van het schip. Daarnaast moeten de ver-schillende lagen in het bodemprofiel ook goed gedateerd zijn. In het verleden zijn daarmee nogal eens fouten gemaakt. Zo is bijvoorbeeld vondstmateriaal uit spoelgaten rond scheepswrakken geïn-terpreteerd als onderdeel van de inven-taris en gebruikt om wrakken te dateren. Door vervolgens deze resultaten te ge-bruiken voor de datering van een speci-fieke laag in het bodemprofiel ontstaat een grote bias.
Het kernprobleem is echter dat in Flevoland geen sprake is van een uni-form bodemprofiel. Door verschillende Pleistocene en Holocene invloeden ziet
9 de bodemopbouw bij Schokland er
bij-voorbeeld heel anders uit dan bij Alme-re. Een datering per afzetting in Flevo-land is daarom niet mogelijk. De ver-schillen tussen de lithostratigrafie en chronostratigrafie komen vaker voor binnen de geologie en maken de theorie van Van der Heide complexer dan hij aanvankelijk had verwacht (sub-paragraaf 2.2.2).
1.4 ONDERZOEKSVRAGEN EN DOEL-STELLING
Voor de uitvoering van dit onderzoek moet in de eerste plaats duidelijkheid worden verschaft over het ontstaan en de opbouw van de bodem in Flevoland. Als basis daarvoor worden geologische, bodemkundige en fysisch-geografische onderzoeken gebruikt.6 Vervolgens moet
uitgezocht worden welke van de 423 scheepswrakken geschikt zijn voor de archeologische component van dit on-derzoek. Daarbij zal geselecteerd worden op de kwaliteit van documentatie en profieltekeningen, de volledigheid van onderzoek en de nauwkeurigheid van datering (bijvoorbeeld door middel van sleutelvondsten). Door middel van ver-schillende casestudies zal de betrouw-baarheid van de profielen getest worden evenals de mogelijkheid om scheeps-wrakken te dateren door profieltekenin-gen met elkaar te vergelijken. Het vooraf uitgevoerde onderzoek van de auteur naar de dichtheid van scheepswrakken in Flevoland vormt hiervoor de basis.7
6 E.g. Wiggers 1955, Ente et al. 1986 en Menke et al. 1998.
7 Hierbinnen is onderzoek gedaan naar de
hoe-veelheid scheepswrakken in Flevoland en de ruimtelijke spreiding daarvan. De hieruit voortge-komen scheepswrakken-dataset is cruciaal voor
De centrale vraagstelling van dit onderzoek komt voort uit het boven-staande en luidt als volgt:
“Hoe kan de informatie uit bodempro-fielen van scheepswrakken gebruikt worden bij archeologisch onderzoek, en in hoeverre is het mogelijk om op basis van bodemprofielen scheepswrakken te dateren?”
Om tot een antwoord op de centrale vraag te komen is per hoofdstuk van de scriptie een deelvraag opgesteld. Het eerste hoofdstuk richt zich op de ont-staanswijze van Flevoland en de manier waarop dit vertegenwoordigd is in de bodem en heeft als onderzoeksvraag: ―Wat vertellen de resultaten van geolo-gisch en geomorfologeolo-gisch onderzoek in Flevoland over de ontstaansgeschiede-nis van het gebied?‖
Het tweede hoofdstuk staat in het teken van het kwantificerende, kwalificerende en ruimtelijke onderzoek naar scheeps-wrakken in Flevoland dat de auteur ter voorbereiding van de masterscriptie heeft uitgevoerd en geeft vervolgens een overzicht van de aanpak van dit zoek. Hiervoor zijn meerdere onder-zoeksvragen opgesteld:
―Hoeveel scheepswrakken zijn in Flevoland gevonden?‖
―Waar liggen deze wrakken?‖ ―Wat zijn de dateringen van de
wrakken en waarop zijn die ge-baseerd?‖
―Welke scheepswrakken komen in aanmerking voor de analyse van bodemprofielen?‖
10 Het derde hoofdstuk gaat in op de
tot-standkoming, interpretatie en betrouw-baarheid van de bodemprofielen en heeft als onderzoeksvraag:
―Hoe betrouwbaar en nauwkeurig zijn de tekeningen van de bodemprofielen indien deze geanalyseerd worden met het doel de datering van scheepswrak-ken vast te stellen?‖
In het laatste hoofdstuk worden twee casestudies uitgewerkt waarin wordt getracht de nauwkeurigheid van scheepswrakdateringen te vergroten. De onderzoeksvraag die hier bij hoort luidt als volgt:
―Is het in de praktijk mogelijk om scheepswrakken op basis van hun bo-demprofiel te dateren, en zo ja, hoe nauwkeurig zijn deze dateringen?‖
In het laatste hoofdstuk zullen de onder-zoeksresultaten worden besproken en de onderzoeksvragen van het onderzoek worden beantwoord.
1.5 GEBRUIKTE BRONNEN
Voor het verzamelen van informatie voor deze scriptie zijn verschillende bronnen geraadpleegd. Voor de archeo-logische component is het archief van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Lelystad gebruikt. Hierin ligt de pri-maire documentatie van opgegraven scheepswrakken opgeslagen. Het gaat hierbij voornamelijk om opgravingsdo-cumentatie en tekeningen. Zeer nuttig voor gedetailleerde informatie over een specifiek scheepswrak zijn de rapporten die verslag uitbrengen van archeologisch
veldwerk (e.g. opgraving, verkenning, proefsleuf). Voor scheepsarcheologie zijn veel van dit soort rapporten onder de serie ‗Flevobericht‟ uitgebracht. Ook andere publicaties over één of meer scheepswrakken in relatie tot de Zuider-zee hebben een toegevoegde waarde voor het onderzoek.
Voor het historische aspect van deze scriptie; het begrijpen van het leven op en rondom de Zuiderzee en het mari-tieme cultuurlandschap is gebruik ge-maakt van vrij algemene bronnen (e.g. over het weer in Nederland door de eeuwen heen) tot gedetailleerde bron-nen (e.g. over het leven op het eiland Urk). Veel publicaties over het leven op en rondom de Zuiderzee zijn gebaseerd op historische teksten en schilderijen.
De geologie en geomorfologie zijn de andere disciplines binnen deze scrip-tie. De informatie hiervoor is met name afkomstig uit verschillende publicaties: Wiggers (1955) schreef over de bodem in de Noordoostpolder, Ente et al. (1986) publiceerde over de bodem in Oostelijk Flevoland en de geo(morfo)logie van Zuidelijk Flevoland werd uitgewerkt door Menke (1986).
De in de scriptie veelvuldig ge-bruikte ‗Scheepswrakken Database Fle-voland‘ (SDF) is het resultaat van een onderzoek dat door de auteur is uitge-voerd als onderdeel op de research-master-scriptie. Door het combineren, vergelijken en bekritiseren van data af-komstig uit publicaties, de database van de RCE (Archis2) en een door onder an-dere R. Oosting opgestelde ‗Scheepsca-talogus‘ kon de SDF worden gemaakt (zie bijlage 10).
11 ArcGis gemaakt maar zijn als het ware
een nieuwe, geherinterpreteerde en ver-beterde versie van de originele bodem-profielen.
Dankzij historische bronnen is het mogelijk om een kijkje te nemen in de periode waaruit een bepaald scheepswrak dateert: het beschrijvende werk Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier (origineel: 1671; herdruk: 1979) van Nicolaes Witsen (1641-1717) is bijvoorbeeld een unieke bron die inzicht biedt in scheepsbouw tot in de 17e eeuw.
Historische bronnen kunnen on-derverdeeld worden in materiële bron-nen (tastbaar) en immateriële bronbron-nen (e.g. plaatsnamen, volksgebruiken, sa-gen). Materiële bronnen kunnen op hun plaats weer onderverdeeld worden in schriftelijke bronnen en niet-schriftelijke bronnen. In principe valt archeologisch materiaal ook onder niet-schriftelijke stoffelijke bronnen, maar menigeen zal een archeologisch voor-werp geen historische bron noemen. Kaarten, schilderijen en afbeeldingen zijn in principe niet-schriftelijke bron-nen, al komen afbeeldingen en kaarten vaak weer voor in schriftelijke bronnen zoals boeken. Schriftelijke bronnen kunnen administratief of verhalend van aard zijn (Buisman 1995, 36). De oudste historische bronnen over het gebied dat nu Flevoland heet zijn schriftelijk van aard.8 Zo zijn al eerder de Romeinse
ge-schiedschrijvers Tacitus, Pomponius Mela en Plinius Maior genoemd die over het Lacus Flevo schreven en Bonifatius en Willibald van Eichstätt die over het Almere schreven. Vanaf de
8 Zoals aangegeven worden archeologische
voor-werpen in deze scriptie niet als historische bron-nen beschouwd.
wen neemt het aantal historische bron-nen toe. Hierbij geldt dat historische bronnen vaak maar niet altijd schrifte-lijk zijn. Te denken valt aan verhalende bronnen zoals annalen en kronieken die in de middeleeuwen in kloosters zijn opgesteld. Hierin werd regelmatig gesp-roken over stormen en de gevolgen daarvan. Voor de maritieme geschiede-nis zijn ook krantenberichten, scheeps-journalen of scheepsdagboeken interes-sant.9 De laatste twee bronnen zijn
ech-ter voornamelijk afkomstig van grote koopvaardij- en oorlogsschepen die van-af de 17e eeuw over de wereldzeeën
voe-ren en zijn daarom voor de Zuiderzee minder relevant (Buisman 1995, 67). Administratieve bronnen zoals rekenin-gen, boekhoudinrekenin-gen, vuur- en bakengeld administratie en brieven kunnen wel nuttige informatie bevatten over de scheepvaart op de Zuiderzee en opva-renden van schepen. Zo kon bijvoor-beeld de naam van scheepswrak OH 48 ‗Lutina‘ in archieven teruggevonden worden wat hielp bij het dateren van het schip (Zwiers & Vlierman 1988, 64).
9 Dagboeken worden gezien als een beschrijvende
12
2. DE GEOMORFOLOGIE EN GEOLOGIE VAN FLEVOLAND
Naast archeologie zijn geomorfologie en geolo-gie de meest belangrijke disciplines in dit on-derzoek. Enige voorkennis over de vorming en ontwikkeling van het Zuiderzeebekken is on-misbaar voor het interpreteren en vergelijken van bodemprofielen. Voor het analyseren van de verschillende afzettingen in de bodem van Flevoland is geologisch kennis noodzakelijk. In dit hoofdstuk wordt daarom een overzicht ver-strekt van de meest relevante geomorfolo-gische (hoofdstuk 2.1) en geologeomorfolo-gische (hoofd-stuk 2.2) data.
2.1 GEOMORFOLOGIE VAN FLEVO-LAND
Voor een goed begrip van de bodem-opbouw van Flevoland is het noodzake-lijk om de verschillende gebeurtenissen te begrijpen die invloed hebben gehad op de vorming van de bodem en het uiterlijk van Flevoland. Niet alleen de Holocene wordingsgeschiedenis maar ook de warmere en koudere fasen in het Pleistoceen zijn hiervoor van
be-lang.
2.1.1 PLEISTOCEEN
Vanaf het Tertiair behoort Nederland tot een tektonisch dalingsgebied dat is onderverdeeld in horsten en slenken. Het Zuiderzeebekken is één van deze slenken en stond daardoor grotendeels onder invloed van mariene en fluviatie-le sedimentatie (Menke et al. 1998, 15). In het Pleistoceen kreeg Noordwest-Europa te maken met verschillende koudere en warmere fasen: glacialen en interglacialen. Tijdens de glacialen, waarbij de zeespiegel een aanzienlijk stuk lager stond dan tijdens de inter-glacialen, kregen rivieren de kans om een zich een weg in het landschap te snijden. Diepe geulen, als gevolg van de insnijding in het landschap, zijn nog steeds goed zichtbaar op kaarten met de top van het Pleistocene oppervlak (fig. 2).
Ook het landijs dat tijdens de
13 glacialen oprukte richting Nederland
heeft invloed gehad op de vorming van de bodem van Flevoland. Het gaat daarbij met name om het voorlaatste glaciaal: het Saalien. In tegenstelling tot de glacialen Elsterien en Weich-selien bedekte het landijs in het Saalien een groot deel van Nederland, inclusief Flevoland. Als gevolg daarvan zijn in verschillende fasen van terugtrekken en uitbreiden van het landijs stuwwal-len en grondmorenen gevormd.10 Het
ijs in het Saalien was niet voortdurend in beweging: Jelgersma & Breeuwer (1975) onderscheiden in totaal vijf ver-schillende gletscherfasen waarin het landijs in beweging was. Aan het eind van elke fase kwam het landijs tot stil-stand. Als gevolg hiervan zijn stuwwal-len ontstaan. In een latere fase werd een aantal van de stuwwallen opnieuw bedekt met landijs waardoor een laag keileem op de stuwwal werd afgezet. Twee van zulke stuwwallen zijn in Fle-voland terug te vinden in de vorm van de voormalige eilanden Urk en Schok-land (Ente et al. 1986, 23). De laag kei-leem op de stuwwallen van Urk en Schokland heeft de eilanden in de loop der eeuwen als een natuurlijke barrière beschermd tegen het geweld van de golven van de Zuiderzee. Dit door het feit dat keileem de gunstige eigenschap heeft waterafstotend te werken doordat zand, klei, slik en grind onder grote druk zijn samengeperst en daardoor voor een hoge dichtheid van materiaal zorgen (Wolters et al. 2008, 2).
Na het Saalien brak een warme-re periode aan: het interglaciaal Ee-mien. Door toedoen van het Saalien
10 De in deze periode afgezette sedimenten
be-horen tot de lithostratigrafische eenheid Forma-tie van Drenthe.
was er aan het begin van het Eemien sprake van veel reliëf in het Zuiderzee-bekken, bestaande uit stuwwallen en diepe bekkens tot ca. honderd meter diep (Ente et al. 1986, 28). Het afsmel-ten van het landijs zorgde voor grote overstromingen en had in eerste in-stantie de meeste invloed op de lager gelegen bekkens (Menke 1998, 23). Dat de hoger gelegen keileemgronden min-der onmin-der invloed van het overtollige water stonden, blijkt uit het ontbreken van Eem-afzettingen aldaar. Het uit-eindelijke resultaat van het smelten van het landijs is de Eemzee (fig. 3). Een groot deel van het Zuiderzeege-bied, Noord-Holland en een deel van Noordwest-Friesland stonden toen on-der mariene invloed (Bosscher 1973, 14).
In het laatste glaciaal voor het aanbre-ken van het Holoceen, het Weichselien, krijgt Noordwest-Europa opnieuw te maken met landijs. Echter, het landijs bereikt in tegenstelling tot in het Saali-en Nederland niet (Bosscher et al.
14 1973, 16). Klimatologisch gezien had
Nederland in de koude fasen (stadia-len) te maken met poolachtige om-standigheden. Voor te stellen valt een toendra-achtig, open landschap met weinig begroeiing en permafrost tot enkele meters in de bodem (Menke et al. 1998, 26). In dit open landschap werd veel zand afgezet door de wind en/of sneeuw (jong en oud dekzand). Tijdens de interstadialen kwamen ook gesloten bossen van dennen en berken voor (Ente et al. 1986, 35). Als gevolg van de groei van het landijs daalde de zeespiegel, viel het Zuiderzeebekken droog en verplaatste de kustlijn zich ver naar het westen richting de Dog-gersbank (Van der Heide 1974a, 25).11
Door het droogvallen van het Zuider-zeebekken kregen rivieren zoals de Vecht, IJssel, Linde en Tjonger ruim baan om een geschikt pad door het landschap te zoeken, op weg naar de Atlantische Oceaan (Bosscher et al. 1973, 17). Als gevolg hiervan zullen de rivieren sterke neigingen tot stroom-verleggingen hebben gehad met boch-ten als gevolg. Door het uitschuren van buitenbochten en het dichtslibben van binnenbochten werden bochten uitein-delijk afgesnoerd (Van der Heide 1974a, 25). Deze telkens weer verande-rende vorm van rivieren liet een inge-wikkeld geulenpatroon achter dat be-palend was voor het leven van mens en dier in de prehistorie in dit deel van Nederland (Bosscher et al. 1973, 17).
11 Volgens Ter Wee (1966) kreeg de daling van
de zeespiegel pas na het Vroeg-Glaciaal beteke-nis. In het Vroeg-Glaciaal zelf was er sprake van een zeer geringe daling.
2.1.2 HOLOCEEN
15 Na het sluiten van de kustlijn
ontwikkelde zich een proces waaruit uiteindelijk een complex van meren ontstond. Door de aanvoer van water door de rivieren Vecht, IJssel, Linde en Tjonger hoopte water zich op in het verveende Zuiderzeebekken waarna het langzaam richting zee stroomde. Door de afslag van veen, als gevolg van de windwerking op water, werden de me-ren steeds groter en zullen bepaalde meren ook aan elkaar zijn gegroeid (Menke et al. 1998, 45). Voor de
tot-standkoming van dit merencomplex bestaat geen exacte datering aangezien er sprake was van een zeer geleidelijk proces. Wel is uit historische bronnen het één en ander bekend over de aan-wezigheid van meren. Zo schrijft Pom-ponius Mela in 44 n. Chr. over een La-cus Flevo, evenals Tacitus in 15 n. Chr. en Plinius Maior in zijn publicaties in 77 n. Chr.12 In de 16e eeuw zijn enkele
12 Pomponius Mela, Chorographia III, 24. “...ad dextram primo angustus et sui similis, post ripis longe ac late recedentibus iam non amnis sed ingens lacus ubi campos implevit Flevo dicitur, eiusdemque nominis insulam amplexus fit iterum artior iterumque fluvius emittitur”. Tacitus,
An-kaarten opgesteld met daarop aange-geven hoe men toen dacht dat het La-cus Flevo eruit zag (fig. 4).
Ortelius vermeldt in zijn werk Thesaurus theographicus dat hij voor het afbeelden van het Flevomeer zich heeft gebaseerd op de beschrijvingen van Pomponius Mela en Plinius Maior (Van der Heijden 1999, 192). In princi-pe zijn de 16e eeuwse kaarten van het
Flevomeer dus niet veel meer dan een interpretatie van de Romeinse teksten. Hoe het Flevomeer er in de Romeinse
tijd wel uit heeft gezien is tot op heden onduidelijk. Wel wordt algemeen geac-cepteerd dat er sprake was van ver-schillende meren, in plaats van één groot meer.
Het Flevomeer was in tegenstelling tot de latere Zuiderzee een zoet water nales I, 60: “...ipse inpositas navibus quattuor legiones per lacus vexit; simulque pedes eques classis apud praedictum amnem convenere”.
Plin-ius Maior, Naturalis historiae IV, 101: “...quae
sternuntur inter Helinium ac Flevum. ita appellantur ostia, in quae effusus Rhenus a septentrione in lacus, ab occidente in amnem Mosam se spargit, medio inter haec ore modicum nomini suo custodiens alveum”.
16 basin doordat er geen open verbinding
met de zee was. Op den duur veran-derde de gesteldheid van het water van zoet naar brak; juist door het ontstaan van verbindingen met de zee (Ente et al. 1986, 130). Deze overgang wordt ook wel de geologische overgang van het Flevomeer naar het Almere ge-noemd. Het is hierbij van belang dat er een onderscheid wordt gemaakt met de historische overgang van Flevomeer naar Almere. Deze overgang is geba-seerd op het voorkomen van de ver-schillende namen in historische bron-nen. Zo komt, zoals reeds is uitgelegd, de naam Lacus Flevo (Flevi) voor het eerst rond het begin van de jaartelling voor. Dat betekent echter niet dat er vanaf dat moment sprake is van het Flevomeer; zoals uit geologische bron-nen blijkt. Hetzelfde geldt ook voor de overgang naar het Almere. De naam Almaere duikt voor het eerst op in een door Bonifatius geschreven tekst waar-in hij schrijft over een tocht over het Almaere. Ironisch genoeg werd zijn lichaam na zijn dood omstreeks 754 n. Chr. over datzelfde Almaere naar Utrecht vervoerd, aldus schrijft bis-schop Willibald van Eichstätt in zijn Vita Bonifatii auctore Willibaldi (Mos-tert 1999, 9). De geologische overgang van het Flevomeer naar het Almere (van zoet naar brak) begon echter al rond het begin van de jaartelling toen de zee meer invloed op het Flevomeer kreeg. Enkele gevolgen hiervan waren de verminderde afzet van klei in de jonge detritus-gyttja en de afbraak van veen (Menke et al. 1998, 45; Ente et al. 1986, 62). De verzilting van het Almere is, zoals geologisch valt aan te tonen, een zeer geleidelijk proces geweest waarbij in de 16e eeuw nog steeds
spra-ke was van een tamelijk ‗zoete‘ Zuider-zee (Buisman 1995, 361). Dit toont te-meer aan dat van een snel-le/plotselinge overgang van Flevomeer naar Almere geen sprake was. Qua vorm zal het Almere er wel anders hebben uitgezien dan het Flevomeer. Door de afslag van veen zullen verschil-lende meren zijn samengevoegd. Daar-naast zal het Almere door de invloed van de zee meer het karakter van een lagune hebben gehad (Gerrets 2010, 33; Jongmans et al. 2012, 682).
In eerste instantie lijkt hetzelfde te gelden voor de overgang van Almere naar Zuiderzee. De overgang van het zoet-brakke Almere naar de zoute Zui-derzee is zeer geleidelijk gegaan, waar-bij in het westen en zuiden van de bin-nenzee tot in de 17e eeuw nog sprake
was van zoet water (Hogestijn 1992, 107-109). Om verwarring te voorko-men moet de overgang van zoet naar zout water gezien worden als het gevolg van het ontstaan van de Zuiderzee. Het ontstaan van de Zuiderzee zelf was namelijk een minder geleidelijk proces. In principe is een zee een grote hoe-veelheid water die in verbinding staat met een andere zee of oceaan. Een aan-tal specifieke gebeurtenissen in het verleden heeft er voor gezorgd dat het Almere in verbinding met de Noordzee kwam te staan waarna er niet langer sprake was van een meer maar van een binnenzee.
In de 12e en 13e eeuw teisterden
Sint-17
FIGUUR 5. DE LANDAFSLAG VAN SCHOK LAND VANAF 800 AD (GEURTS 1991, 29).
Adelbertabdij in 1170 over een storm die voor enorme overstromingen zorg-de. Het water kwam zover landin-waarts dat er eb en vloed optrad tot aan de stadsmuren van Utrecht.13 Als
gevolg van de stormvloed werd de veendrempel tussen de westelijke kei-leemkernen Texel en Wieringen en de oostelijke keileemkernen Stavoren en Gaasterland weggeslagen (Buisman 1995, 362). Daarmee werd de barrière tussen de Noordzee en het Almere op-geruimd en kon het water bij (storm)vloed ver de voormalige lagune binnendringen. Toch zullen ook andere stormvloeden hebben bijgedragen aan het ontstaan van de Zuiderzee. Buis-man (1995, 361) noemt hiervoor de stormvloeden van 1163/64, 1170, 1173 (?), 1196, 1214, 1219, 1220, 1221, 1246 en 1248.14
De historische overgang van Almere naar Zuiderzee is evenals bij de histori-sche overgang van Lacus Flevo naar Almere anders dan de geologische
13 “…In hetzelfde jaar rond het feest van Allerhei-ligen stak er een hele harde wind op, gevolgd door een overstroming, zozeer dat de zee binnenvloeide tot de muren van Utrecht, en weer terug, en de echte zeevis die ze ‘bollek’ noemen is gevangen bij de muren van die stad” (Gumbert-Hepp et al.
2007, 257).
14 Zie ook: Gottschalk 1971, 30; Walsmit et al.
2009, 15.
overgang. Zo wordt de naam Sudersee voor het eerst in de 13e eeuw genoemd
wanneer Jan van Holstein privileges schenkt aan steden rondom de Su-dersee (Van der Heide 1965, 15).15
In de eerste eeuwen na het ont-staan van de Zuiderzee was deze nog ondiep, variërend van drie meter in het zuiden tot het droogvallen van land in het noorden bij laagwater (Buisman 1995, 551). In de loop der tijd kwam het water in de Zuiderzee wel hoger te staan16 zoals blijkt uit een ordonnantie
uit 1466 waarin Amsterdam klaagt over de steeds vaker voorkomende vloeden en ‗ opwateren‘ die er voor zorgden dat water over de zeedijken liep (Gott-schalk 1975, 214). Bekend is ook dat in de 12e tot 15e eeuw veel landverlies
heeft plaatsgevonden als gevolg van de toenemende invloed van het water (Bosscher et al. 1973, 36). De landver-liezen van het voormalige eiland
Schokland zijn een goed voorbeeld van de krachtige werking van het water op het land (fig. 5).
15 Met “Jan van Holstein” wordt waarschijnlijk
bedoeld: Jan I, graaf van Holstein-Kiel (1229-1260).
16 Het idee hierachter is dat de uitbreiding van
18 Zo is bekend dat de omvang van
het eiland in de 18e eeuw halveerde ten
opzichte van de omvang rond 1600 (Geurts 1991, 29). Niet alleen Schok-land had te lijden onder de kracht van het water. Ook nederzettingen aan de kust van de Zuiderzee liepen het risico om door de zee opgeslokt te worden. Het noodlot trof het in de Arkemheen-polder gelegen dorpje Ark toen het er-gens in de 14e eeuw door de zee werd
verzwolgen (Vlierman 1985, 30). Ook middeleeuwse bewoningskernen, gele-gen in de latere Zuiderzee, werden door stormvloeden verzwolgen. Zo worden de plaatsen Marcness, Seven-husum, Kunresyl, Sileham, Ruthne, Algotedorp en Nagele in 1245 nog ge-noemd, maar zullen ze in de jaren daarna door verschillende stormvloe-den zijn verzwolgen (De Vries 1962, 16).
Op den duur drong het besef door dat de alsmaar oprukkende Zui-derzee een constante bedreiging begon te vormen voor de mens. Al in 1667 werd door Hendrik Stevin daarom een plan bedacht om de Zuiderzee door middel van inpoldering te bedwingen (Van der Heide 1965, 7).17 Na het plan
van Stevin zijn er tientallen plannen gemaakt om de Zuiderzee letterlijk in te dammen. Uiteindelijk werd het door Cornelis Lely in 1891 bedachte plan van inpoldering van de Zuiderzee na de watersnoodramp in 1916 uitgevoerd. Dit resulteerde in 1932 in de aanleg van de Afsluitdijk waarmee de
17 “…Hoe nu de Zeeusche en Maesstromen tot sulc eynde te tasten zijn, dat sullen wy, (om niet het hemt over de roc of anders geseyt, om niet al te veel werc tevens overhoop te halen) seggen, als de zuyder zee vande Noort zee af gescheyden en ten grote dele lant zijn, so gy het dan noch niet cont versinnen”. (Stevin 1667, 51).
zee werd afgesloten van de Noordzee. Van dit nieuw ontstane meer, IJssel-meer genaamd, werd het water in de loop der tijd steeds zoeter. Als gevolg daarvan verdwenen zoutwatervissen zoals haring en ansjovis uit het IJssel-meer en was het voor de vele vissersge-zinnen niet langer mogelijk om te be-staan van de visserij.
2.2 GEOLOGIE VAN FLEVOLAND: LITHOSTRATIGRAFIE EN CHRONO-STRATIGRAFIE
In 1974 gaf G.D. van der Heide een op-zet voor het onderzoeken van de bo-dem van Flevoland. Naar zijn mening konden scheepswrakken gedateerd worden op basis van de afzetting waar-in zij zich bevonden (Van der Heide 1974, 376-377). Hij onderscheidde de afzettingen op vier manieren: samen-stelling (e.g. klei, veen, zand), chemi-sche eigenschappen, aanwezige biolo-gische resten en bodemvondsten (Van der Heide 1974, 375). Voor het dateren van de verschillende grondlagen ge-bruikte hij bodemvondsten (archeolo-gie), stuifmeelkorrelonderzoek en C14
-dateringen.18 In feite onderzocht Van
der Heide de bodem van Flevoland zo-wel lithostratigrafisch als chronostrati-grafisch. Hij realiseerde zich toen nog
18 Bodemvondsten onderscheidde hij in drie
19 niet dat de combinatie van beide
strati-grafieën tot problemen kan leiden. Binnen de lithostratigrafie wor-den gesteentepakketten onderscheiwor-den op basis van lithologische en stratigra-fische kenmerken. Daarbij wordt geke-ken naar onder andere korrelgrootte-verdeling, kalkgehalte, de aanwezig-heid van zware mineralen, de grindsa-menstelling en kleur. Dit staat ook vermeld in de ‗International Strati-graphic Guide‘ (Murphy & Salvador 1999, 259): ―The element of stratigra-phy that deals with the description and nomenclature of the rocks of the Earth based on their lithology and their stratigraphic relations”. De litho-stratigrafie staat los van ouderdom en ontstaanswijze (chronostratigrafie en geochronologie). De correcte benaming voor een lithostratigrafische eenheid is Formatie. Formaties kunnen worden opgedeeld in Afzettingen, Laagpakket-ten en Lagen. Zo is de jongste detritus-gyttja in het Zuiderzeebekken onder-gebracht in de Flevomeer Laag die weer onderdeel uit maakt van de For-matie van Nieuwkoop. Omdat ouder-dom geen rol speelt binnen de litho-stratigrafie kan een afzetting dus op verschillende locaties verschillende dateringen hebben. Met andere woor-den, de formatiegrenzen van een litho-stratigrafische eenheid zijn dia-chroon.19
Chronostratigrafie is het onder-scheiden van gesteentepakketten op basis van hun periode van vorming. Een chronostratigrafische eenheid is geen tijdseenheid, in niet elke periode zijn gesteentepakketten gevormd, maar
19 Deze diachroniteit werd door Koopstra et al.
(1994) geïllustreerd voor de holocene afzettin-gen in het IJsselmeergebied.
gaat wel uit van ouderdom van ge-steenten. Zo kunnen de verschillende pakketten in een tijdsvolgorde worden geplaatst of aan gebeurtenissen worden gekoppeld. (Murphy & Salvador 1999, 256): ―The element of stratigraphy that deals with the relative time rela-tions and ages of rock bodies”. Dit in tegenstelling tot geochronologie waarbij de tijdseenheden wel centraal staan: ―The science of dating and de-termining the time sequence of events in the history of the Earth‖ (Murphy and Salvador 1999, 257). Dit uit zich ook in de terminologie: chronostrati-grafische eenheden worden onder-scheiden door voorvoegsels als ‗Onder‘ en ‗Boven‘ terwijl geochronologische eenheden het voorvoegsel ‗Vroeg‘ of ‗Laat‘ krijgen (Berendsen 2005, 66). Gesteentepakketten kunnen verder onderscheiden worden op grond van hun fossielinhoud (e.g. gidsfossielen), pollenanalytische kenmerken (biostra-tigrafie) of op basis van geofysische eigenschappen (seismo-stratigrafie en log-stratigrafie) (Weerts et al. 2000, 4).
20 Ook de benamingen voor de
jongste afzettingen in het Zuiderzee-bekken zijn ongelukkig gekozen. Zo is ‗Zuiderzee-afzetting‘ een lithostratigra-fische aanduiding die tegelijkertijd een datering impliceert. Immers, deze laag is afgezet toen er al sprake was van zee. Daarmee ontstaat het risico dat histori-sche dateringen gebruikt worden als ondergrens voor deze afzetting. Het zou beter zijn om voor een meer neu-trale naam te kiezen waarmee de hier-boven geschetste situatie wordt voor-komen.
In bepaalde gevallen is een kop-peling tussen litho- en chronostratigra-fie wel mogelijk mits het onderzoeks-gebied relatief klein is zodat de geolo-gische verschillen zo klein mogelijk zijn. Generalisaties en onzekerheids-marges in de stratigrafie en dateringen zijn daarnaast noodzakelijk om verte-keningen te voorkomen.20
20
In theorie kunnen afzettingen nog wel geda-teerd worden op basis van de relatieve gemid-delde zeespiegelcurve (mean sea level: MSL). Aan de diepteligging van een afzetting kan door mid-del van de zeespiegelcurve een ouderdom wor-den gegeven. Er zijn echter twee rewor-denen waar-om dat hier niet mogelijk is. In de eerste plaats heeft de bodem van Flevoland te maken met fysische rijping en bodemdaling (inklinking). Hierdoor is de bodem in bepaalde delen van Flevoland in minder dan 25 jaar meer dan een meter ingeklonken (Menke et al. 1998, 53).20
Deze inklinking zorgt voor vertekeningen waar-bij de bovenste lagen met de grootste daling te maken hebben.20 In de tweede plaats zijn de
relevante zeespiegelcurves niet bruikbaar voor de jongste fase van het Zuiderzeebekken. De curve van zowel Van de Plassche (1982) voor West- en Noord-Nederland als de curve van Roeleveld & Gotjé (1993) voor Oostelijk Flevo-land loopt niet verder door dan circa 2000 v. Chr. (Weerts et al. 2005, 162, Van de Plassche et
al. 2004, 78).
2.2.1 DRIE ONDERZOEKEN VOOR DRIE POLDERS
In 1974 beschikte Van der Heide echter nog niet over deze kennis en van de drie standaardwerken waarin de geolo-gie en bodemopbouw van Flevoland daadwerkelijk in kaart is gebracht was alleen die van Wiggers al uit: Wiggers (1955) onderzocht de Noordoostpolder, Ente et al. (1986) Oostelijk Flevoland en Menke et al. (1998) Zuidelijk Flevo-land (tabel 1).
21 met de desbetreffende afzetting
(Wig-gers 1955, 103). Veel van deze bodem-vondsten zijn scheepswrakken die door Van der Heide zijn onderzocht en geda-teerd. Wiggers houdt rekening met het feit dat in het oosten en zuidoosten de verzilting later intrad dan in het noor-den en westen van de Zuiderzee. Dit verwerkt hij in zijn model door de da-tering van de Zus-laag van 1575 tot
1625 te laten lopen in plaats van de op scheepsvondsten gebaseerde datering van 1600 tot 1625 (Wiggers 1955, 104).
In het werk van Ente et al. (1986) wordt een overzicht gegeven van de bodemopbouw van Oostelijk Flevoland. Hierbij wordt verwezen naar de historische dateringen in het werk van Wiggers (1955) en eveneens geconstateerd dat die niet overeenko-men met de datering van de verschil-lende afzettingen in de Noordoostpol-der (Ente et al. 1986, 61). Zo dateert Ente de onderkant van de Flevomeer-afzetting vóór 1250 v. Chr. en vindt de
overgang naar de Almere-afzetting rond het begin van de jaartelling plaats. Dit baseert hij op zowel archeo-logisch als palynoarcheo-logisch onderzoek. De geologische overgang van Almere naar Zuiderzee wordt eveneens rond het eind van de 16e eeuw geplaatst en is
net als in het werk van Wiggers gro-tendeels op de ouderdom van scheeps-wrakken gebaseerd. De verzilting in het oostelijk deel van de Zuiderzee is vol-gens zowel Wiggers als Ente het gevolg van de sterk verminderde afvoer van de IJssel (Wiggers 1955, 102; Ente et al. 1986, 80).
De geologie en bodemopbouw van het zuidelijke deel van Flevoland is door Menke et al. (1998) in kaart ge-bracht en volgt dezelfde lijnen zoals die in de werken van Wiggers en Ente et al. (1986) zijn beschreven. Menke laat echter na om binnen het onderzoek duidelijk toe te lichten waar zij de date-ring van de verschillende afzettingen op baseert.
Noordoostpolder Wiggers 1955 o.b.v.
Begin Flevomeerfase Rond 1500 v.Chr. Palynologisch onderzoek
Overgang Flevomeer-Almere Begin van de jaartelling Bodemvondsten en palynologisch onderzoek Overgang Almere-Zuiderzee 1575 n. Chr. Scheeps- en bodemvondsten
Overgang Zuiderzee-IJsselmeer 1932 n. Chr. Afsluitdijk
Zuidelijk Flevoland Menke et al. 1998 o.b.v.
Begin Flevomeerfase 4000 BP (= Cal: 2500 v.Chr.) Afzetting van jonge detritus-gyttja Overgang Flevomeer-Almere 2000 BP (= Cal: begin jaartelling) Minder klei in jonge detritus-gyttja Overgang Almere-Zuiderzee ca. 1600 n. Chr. Niet toegelicht
Overgang Zuiderzee-IJsselmeer 1932 n. Chr. Afsluitdijk
Oostelijk Flevoland Ente et al. 1986 o.b.v.
Begin Flevomeerfase Vóór 1250 v.Chr. Afzetting van jonge detritus-gyttja
Overgang Flevomeer-Almere Begin van de jaartelling Toegenomen waterbeweging, veenafbraak, enige mariene invloed, palynologie
Overgang Almere-Zuiderzee 1600 n. Chr. Scheepsvondsten, verminderde afvoer IJssel Overgang Zuiderzee-IJsselmeer 1932 n. Chr. Afsluitdijk
22 Aan de hand van de drie onderzoeken
wordt duidelijk dat men het eens is over de overgang van Flevomeer naar Almere (rond het begin van de jaartel-ling). Wiggers schat de overgang van Almere naar Zuiderzee iets eerder (1575) dan Ente et al. en Menke et al. Over het begin van de Flevomeerfase heerst meer onenigheid. Ente et al. stelt vast dat deze voor 1250 v. Chr. begint, wat redelijk overeenkomt met de datering van Wiggers (1500 v.Chr.). Menke et al. gaat echter van 2500 v.Chr., een verschil van meer dan één millennium. Deze verschillen zijn hoogstwaarschijnlijk te wijten aan de chronostratigrafie van de detritus-gyttja.
2.2.2 OPBOUW GEOLOGISCH PROFIEL
Uit de drie standaardwerken blijkt dat blijkt dat zich in de bodem van Flevo-land zowel chrono- als lithostratigrafi-sche verschillen voordoen (sub-paragraaf 2.2.1).21 Toch is het
belang-rijk om een overzicht te geven van de verschillende lagen die kunnen voor-komen in het profiel. Daarbij wordt niet zozeer gelet op de datering maar juist op de stratigrafie van het profiel.
De onderste lagen van het pro-fiel worden gevormd door de Pleisto-cene afzettingen; verder terug gaan in de tijd heeft voor dit onderzoek geen zin. Daar waar vaak gesproken wordt over ‗het Pleistocene zand‘ kan het één
21 De benaming van de lithostratigrafische
een-heden is in de loop der tijd meerdere malen veranderd. Op de geanalyseerde profieltekenin-gen en in de literatuur worden de benaminprofieltekenin-gen door elkaar gebruikt. Om niet teveel van de bronnen af te wijken is dat in dit onderzoek ook enkele keren het geval. Bijlage 4 bevat, om ver-warring te voorkomen, een overzicht van de huidige en verouderde benamingen.
en ander genuanceerd worden. Binnen het Pleistocene zand kan een onder-verdeling van een aantal lagen worden gemaakt. Zo zijn er de glaciale afzettin-gen uit het Saalien, bestaande uit kei-leem, lacustroglaciale sedimenten (klei) en fluvioglaciale sedimenten (zand) (Menke et al. 1998, 21). In het Eemien is een klei- en veenlaag ge-vormd. In die periode was een deel van Flevoland bedekt door de Eemzee (Van der Heide 1965, 11). De hierdoor ont-stane Eem-afzetting is goed te herken-nen doordat hij rijk is aan zoetwater-mollusken maar zowel zandig als kleiig van aard kan zijn (Wiggers 1955, 25).22
Onder de in het Eemien afgezette klei kunnen restanten van een veenpakket liggen dat in dezelfde periode is afgezet (Ente et al. 1986, 34). Boven de Eem-zee-laag kunnen afzettingen uit het Weichselien aangetroffen worden, on-derverdeeld in het Pleniglaciaal A en het Pleniglaciaal B + Laatglaciaal. Het Pleniglaciaal A kenmerkt zich door een pakket grof zand en grind dat door ri-vieren is afgezet. De afzettingen uit het Pleniglaciaal B zijn te herkennen aan dekzand (oud) en löss. Dit pakket zand kan meer dan vier meter dik zijn en wordt vaak bestempeld als ‗het Pleisto-cene zand‘. In het Laatglaciaal wordt jong dekzand afgezet in de vorm van enkele duidelijke zandruggen. Onder de zandruggen wordt vaak nog een laagje laatglaciaal veen aangetroffen. Dat er onderling nogal wat verschillen in de afzetting van materiaal zijn, blijkt wel uit de verschillen tussen het noor-delijke en zuinoor-delijke deel van de Noordoostpolder. In het zuidelijke deel
22 Veel voorkomende molluskgeslachten in deze
23 werd namelijk tijdens het Laatglaciaal
nog zand en grind door rivieren afgezet (Fluviatiel Laagterras). Daarop ligt dan weer een laagje rivierleem met jonge rivierduinen (Wiggers 1955, 38).23
In het Holoceen ontstaat door het warmere en natte klimaat veen-vorming. Niet overal in Flevoland vindt dit tegelijk plaats. Vooral de laaggele-gen gebieden krijlaaggele-gen eerder met veen-vorming te maken dan de hoger gele-gen gebieden. Zeker is, dat in het At-lanticum ook de hoger gelegen gebie-den met veen bedekt raakten (Wiggers 1955, 49).24 In het Atlanticum werd
daarnaast in het zuidwesten van de Noordoostpolder klei (Unioklei) afge-zet. De Unioklei sluit aan bij de oude zeeklei (Laagpakket van Wormer) die in het westen van Oostelijk Flevoland en in Zuidelijk Flevoland wordt aange-troffen (Ente et al. 1986, 49). Door transgressie is het veen veelal opge-ruimd en ligt de meeste Unioklei direct op het Pleistocene dekzand. Daarna is in het westelijk deel van Flevoland ou-de ou-detritus-gyttja afgezet. Deze laag komt alleen voor op de plaatsen waar veen is gevormd bovenop de oude zee-klei. Bovenop de detritus-gyttja is een dunne kleilaag afgezet met daarin schelpen van Cerastoderma glaucum. Deze kleilaag wordt ook wel het Hau-wert Complex genoemd en is vaak
23 Het zand van de rivierduinen en
dekzandruggen onderscheidt zich door middel van kleur. Het jongere dekzand is egaal blond van kleur, terwijl het rivierduinzand veel donkere korrels bevat waardoor het een bont uiterlijk krijgt (Wiggers 1955, 39).
24 In dit geval wordt er alleen gesproken over
veen terwijl er in feite sprake is van verschillende soorten veen. Echter, voor de datering van scheepswrakken zal dit in principe niet van belang zijn.
gebed in de detritus-gyttja.25 Voor het
verdere verloop van het profiel moet rekening worden gehouden met vier verschillende afzettingen: 1). Flevomeer-afzetting 2). Almere-afzetting 3). Zuiderzee-afzetting 4). IJsselmeer-afzetting
De Flevomeer-afzetting wordt ook wel jonge detritus-gyttja genoemd. De de-tritus-gyttja kenmerkt zich door een humeuze kalkarme afzetting die oker-bruin tot zwart van kleur is. Deze laag is afgezet in het Flevomeer (Van der Heide 1974a, 42). Waterplanten kregen kans om te groeien doordat er voor lange tijd sprake was van stilstaand open water. De afgestorven resten van de planten vormen samen met de res-ten van andere afgestorven organismen de detritus-gyttja. In veel gevallen is er nauwelijks onderscheid tussen de Fle-vomeer-afzetting en de daarop gelegen onderste laag van de Almere-afzetting (Menke et al. 1998, 45). De laag komt niet overal in Flevoland voor en vari-eert in dikte en diepteligging (Ente et al 1986, 63).
De Almere-afzetting (in de Noordoostpolder ook wel bekend als Sloef) bestaat uit verschillende lagen. In de Noordoostpolder worden drie basislagen onderscheiden (van onder naar boven Sloef III, Sloef II en Sloef I), evenals in Oostelijk Flevoland (van onder naar boven AlC2+3, Alc1 en Ala)
(fig. 6). In Zuidelijk Flevoland zijn dit twee lagen (Alc2+3 en Ala).
25 Een andere gangbare naam voor deze
24 Wiggers onderscheidt in zijn werk op
basis van lithologische kenmerken ze-ven verschillende Sloef-lagen (Wiggers 1955, 82). Deze indeling bleek echter alleen in de Noordoostpolder bruik-baar door het lokale karakter van sommige lagen (Ente et al. 1986, 64).26
In Oostelijk Flevoland geldt net als voor de andere polders dat het onder-ste en oudonder-ste deel van de Almere-afzetting homogeen en humeus is (aangeduid als Alc2+3). Dat ook hier
sprake is van variatie binnen de onder-ste laag blijkt wel uit het herkennen van drie andere gelijktijdig afgezette sedimentlagen. Het gaat hierbij om een sterk ijzerhoudende zandige laag tegen de afgebroken veenbarrière
26 Hierbij dient te worden vermeld dat de term
‘sloef’ verouderd is en in de praktijk ook in de Noordoostpolder voor ‘Almere-afzetting’ wordt gekozen.
Schokland (Alc4). Tussen de
veenbarri-ère en de IJsseldelta ligt een minder homogeen humeuze laag met zandlaag-jes er doorheen (Alc). Eveneens tussen
de barrière en de IJsseldelta komt een grofzandige laag (Alb) op de humeuze
lagen voor (Ente et al. 1986, 143). Het middelste deel van de Almere-afzetting bestaat voornamelijk uit fijn zand met grove humus (Alc1). Het bovenste deel
van de Almere-afzetting bestaat uit een laag overwegend kalkrijke en niet-humeuze zware zavel of klei (Ala). De
hier geschetste bodemopbouw van het Almerepakket geldt niet overal in Oos-telijk Flevoland, gezien het voorkomen van verplaatst Pleistoceen zand langs de kust (Spijkzand) en het voorkomen van zandige, kalkrijke afzettingen die door de aanvoer van de IJssel in IJs-seldelta zijn afgezet (Ente et al. 1986, 144).
Ente heeft in navolging van Koopstra (1962) en Ente & Segeren (1969) de lagen in de Noordoostpolder vergeleken met de indeling van de Al-mere-afzetting in Oostelijk Flevoland (zie Ente et al. 1986, 64 en figuur 6). Hieruit bleek dat de eerste pogingen aanleiding gaven tot misleiding en mis-interpretatie. Zijn eindresultaat toont duidelijk het lokale karakter van de verschillende lagen aan en daarmee problemen die zich voordoen bij een vergelijking.
In Zuidelijk Flevoland kan de Almere-afzetting onderverdeeld wor-den in de Alc2+3-afzetting die geen
strakke grens kent ten opzichte van de Flevomeer-afzetting en de Ala
-afzetting. De laatstgenoemde bestaat FIGUUR 6: VERGELIJKING VAN DE ALMERE-AFZETTINGEN
25 uit min of meer humeuze klei- en
fijn-zandlagen (Menke et al. 1998, 46).27
De Zuiderzee-afzetting is niet-humeus en overwegend lutumrijk. Door de snelle verzilting als gevolg van de sterk verminderde afvoer van de IJssel is deze afzetting duidelijk te on-derscheiden ten opzichte van de Alme-re-afzetting.28 De lithostratigrafie
vari-eert echter nogal in Flevoland. Zo is de opbouw in Oostelijk en Zuidelijk Flevo-land zeer gelijkmatig en homogeen in tegenstelling tot de opbouw in de Noordoostpolder. Wiggers (1955) on-derscheidt namelijk vijf verschillende lagen die niet goed te koppelen zijn aan de gelaagdheid in Oostelijk en Zuidelijk Flevoland.29 De onderste laag (Zus)
vormt de overgang met de Almere-afzetting en bevat zowel geen zoet- als zoutwatermollusken. De laag heeft een onduidelijke afwisseling van zandige en meer kleiigere laagjes (Wiggers 1955, 102). De ZuIV-laag heeft een
dui-delijke gelaagdheid en is overwegend lutumrijk. De ZuIII-laag is zeer
duide-lijk herkenbaar doordat deze sterk zandig en schelprijk is. Evenals de ZuIV-laag is de ZuII-laag weer
lutum-rijk. De bovenste laag (ZuI) heeft een
lager lutumgehalte dan de onderlig-gende lagen (Wiggers 1955, 105). Wiggers (1955, 104) dateert de ge-noemde lagen als volgt:30
27 Menke et al. (1998) laat na om een
vergelij-king te maken met Oostelijk Flevoland en de Noordoostpolder.
28 Het onderscheid is duidelijk zichtbaar door
het ontbreken van zoetwaterschelpen en het voorkomen van talrijke zoutwatermollusken (Wiggers 1955, 102, Ente et al. 1986, 80)
29 Wiggers (1955, 102) noemt deze lagen: ZuI,
ZuII, ZuIII, ZuIV en ZuS.
30 Wiggers baseert de dateringen grotendeels op
informatie die afkomstig is van scheepsopgra-vingen door Van der Heide (1955) en koppelt hier lithostratigrafie aan chronostratigrafie.
- ZuS: ±1575 - ± 1625
- ZuIV: ± 1625 - ± 1660
- ZuIII: ± 1660 - ± 1670
- ZuII: ± 1800 - ± 1800
- ZuI: ± 1800 – 1932
De homogeniteit in Oostelijk en Zuide-lijk Flevoland zorgt er voor dat een on-derverdeling van de Zuiderzee-afzetting onmogelijk is. Wel komt in beide polders Flevoland een duidelijke zandige schelpenlaag voor die veel overeenkomst vertoont met de schel-penlaag uit de Noordoostpolder (ZuIII)
(Ente et al. 1986, 80; Menke et al. 1998, 47).
De IJsselmeer-afzetting ken-merkt zich als een gelaagde, fijnzandi-ge en kalkhoudende sedimentlaag. Voor het droogvallen van de polders was de afzetting zeer waterrijk en slap (Ente et al. 1986, 86). In de laag ont-breken mariene schelpen als gevolg van de verzoeting van het IJsselmeer. In het begin werd de laag ook wel aan-geduid als Zu0, polderslik of
26
3. VOORBEREIDEND ONDERZOEK
Voor het uitvoeren van (ruimtelijk) onderzoek naar scheepswrakken in Flevoland is een be-trouwbare dataset een vereiste. Hierbij zijn basisgegevens zoals de locatie, het type schip en de ouderdom van groot belang. Verschillen-de bronnen spreken elkaar echter tegen over het exacte aantal scheepswrakken dat in Flevo-land is aangetroffen. Ook de locatie van de wrakken is in veel gevallen onnauwkeurig of zelfs onbekend. Daarnaast is de inhoudelijke informatie over de wrakken, waarbij valt te denken aan datering, type schip en inventaris, in veel gevallen onvolledig. Een selectie van alle scheepswrakken in Archis2 zou om deze redenen niet volstaan. In voorbereiding op de masterscriptie heeft de auteur een inventarisa-tie van en ruimtelijke analyse naar de gevon-den scheepswrakken in Flevoland uitgevoerd om alsnog over een betrouwbare dataset te beschikken. Zodoende wordt de vertekening in dit onderzoek zo klein mogelijk gehouden.
Met de nieuwe data is vervolgens een ruimtelijke analyse gedaan naar de ligging van de wrakken. Het doel daarbij was om gebieden met een hoge dichtheid aan scheepswrakken (concentraties) aan te wijzen om deze vervol-gens als onderzoeksgebied voor de casestudies in deze scriptie te gebruiken (zie ook paragraaf 5.1).
In de onderstaande sub-paragrafen wordt in het kort een overzicht gegeven van de belangrijkste stappen die zijn genomen bij de totstandkoming van de database en de uitvoe-ring van de ruimtelijke analyse.31
3.1 EEN INVENTARISATIE VAN DE GEVONDEN SCHEEPSWRAKKEN IN
FLEVOLAND
De meeste digitale informatie over scheepswrakken in Flevoland ligt opge-slagen in de databases Archis2 en de
31 Het volledige onderzoeksrapport is in te zien
via de Academia-pagina van de auteur(Van Pop-ta 2012a). Verder is het onderzoek in artikel-vorm gepubliceerd in Paleo-aktueel 23 (Van Popta 2012b).
door onder andere Rob Oosting (RCE) opgestelde Scheepscatalogus.32 Ook de
website ‗Vergane Schepen‘ geeft zowel ruimtelijke als inhoudelijke informatie over de wrakken. Met name de databa-se Archis2 wordt vaak als basis ge-bruikt voor te schrijven onderzoeks-rapporten en artikelen. Het probleem is echter dat de informatie in elk van deze bronnen ten opzichte van elkaar verschilt. De vraag rijst dan welke van de bronnen de juiste informatie ver-strekt en waar informatie fout staat weergegeven. Is het aantal scheeps-wrakken in Flevoland van 459 dat bij een zoektocht in Archis2 wordt aange-troffen juist? Of wordt het juiste aantal (n=471) door de Scheepscatalogus weergegeven? Het onderzoek hiernaar toonde al snel aan dat in beide gevallen de aantallen niet klopten. Met name in Archis2 bleek veel informatie niet cor-rect. Veel fouten zijn veroorzaakt door: Een archeologische vindplaats
die onder verschillende waar-nemingsnummers in de databa-se staat opgeslagen.
Fouten in de classificatie van waarnemingen.
Fouten in de locatie van archeo-logische vindplaatsen.
Tegenstrijdige informatie over een archeologische vindplaats met meerdere waarnemings-nummers.
In bijlage 2 wordt een overzicht gege-ven van een aantal missers in Archis2.
32 De Scheepscatalogus is echter niet als
27 De resultaten van het onderzoek en
de voorbeelden geven duidelijk aan dat in zowel de literatuur als in de databa-ses fouten worden gemaakt. Zeker in een database als Archis2 waarin scheepswrakken slechts een fractie van alle waarnemingen vormen worden eenmaal gemaakte fouten niet snel meer teruggevonden en gecorrigeerd. De enige manier om de juistheid van de gegevens te garanderen is door te-rug te gaan naar de informatie die af-komstig is uit de originele documenten in de archieven. De Scheepswrakken Database Flevoland (SDF) is het resul-taat van een vergelijking tussen infor-matie uit archief, databases en litera-tuur.33 Tijdens de inventarisatie zijn
steeds de naam/toponiem van het wrak en de locatie gecontroleerd en aan de database toegevoegd. Verder is geke-ken of elke waarneming daadwerkelijk een scheepswrak vertegenwoordigt, om wat voor type schip het gaat, of het schip overnaads of karveel gebouwd is en wat de datering is. De datering kan opgesplitst worden in een datering voor de kapdatum van het scheepshout en een datering van de ondergang van het schip.
In totaal leverde de inventarisatie 423 scheepswrakken op. Hiervan ko-men 374 scheepswrakken in zowel het archief van de RCE, Archis2 en de Scheepscatalogus voor. Dit aantal is als basis gebruikt. Hieraan toegevoegd zijn:
33 De SDF doet ook dienst als basis voor een
in-ventarisatie van alle scheepswrakken bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Lely-stad. De resultaten zullen in de door musea en archieven gebruikte database software Adlib worden verwerkt.
25 scheepswrakken die wel in de Archis2 voorkomen maar niet in de Scheepscatalogus.
14 scheepswrakken die wel in de Scheepscatalogus maar niet in Archis2 voorkomen.
10 scheepswrakken die wel in de literatuur voorkomen maar niet in Archis2 en de Scheepscatalo-gus.
De 423 scheepswrakken liggen ver-spreid over een oppervlakte van 1416 km2 wat een gemiddelde dichtheid van
0,3 scheepswrakken per km2 inhoudt
(Van Popta 2012, 12). De meeste scheepswrakken liggen in de Noord-oostpolder (n=180; 0,39 per km2),
ge-volgd door Oostelijk Flevoland (n=160; 0,28 per km2) en Zuidelijk Flevoland
(n=83; 0,22 per km2). Het verschil in