even.
eeuw e van uding en in
recht g van , deel In de Ite in lciteit
f zelf over- [recht
hen
UIU,
. A.
zijn even.
Ichap
~ van
I, de , het tIom, het
s Jr.
54) uni:
Igen .Zen.
,De
W. BANNING
KANITEKENINGEN
BI] DE ALGEMENE BESCHOUWINGEN EN DE BROCHURE-SCHIPPERS
I
k betwijfel, of de politici sterke neiging zullen gevoelen, om in de tijdschriften na te kaarten over de Algemene Beschouwingen van dit najaar, althans voor zover die zich bezighielden met de vraagstukken opgeworpen door het mandement der bisschoppen - deze Beschouwingen zijn in meer dan één opzicht teleurstellend geweest. Dat een niet-politicus nochtans behoefte gevoelt tot enkele kanttekeningen, wil de lezer wel verontschuldigen vanwege enkele niet-politieke problemen, die er aan het geval vastzitten. Ik wil mijn best doen om geen grote woorden te gebruiken - maar ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat er in de huidige politieke situatie een behoorlijk stuk onwaarachtigheid zit, die voor ons gehele volk kwade gevolgen moet hebben.Ten eerste: op geen enkele wijze is aan de dag gekomen, dat er in het rooms- katholieke volksdeel diep meningsverschil omtrent het mandement bestaat. De stem van de verontrusten, die of tot de KVP behoren of politiek niet georganiseerd zijn, de diepe weerklank, die bepaalde artikelen uit "Te elfder ure" hebben gevonden - zij zijn in de politieke discussies niet doorgedrongen. Dit feit ligt er. Ik vraag mij af, hoe het gewaardeerd moet worden. De r.k. politici zullen naar binnen zich niet willen beroepen op het kwantitatief niet zo sterke getal der ontevredenen; te goed weten zij, dat de verontrusting kwalitatief wél belangrijk is; te goed ook weten zij, dat deze verontrusting samenhangt met innerlijke spanningen binnen het r.k.
volksdeel, die veel dieper gaan dan de practische politiek. De niet-katholieken moeten zich hier van oordeel onthouden. Maar wij mogen wél stellen, dat uit een oog- pnnt van het goed-functionneren der politieke partij in een democratisch bestel hèt bedenkelijk moet heten, dat verontrusting over het mandement en zijn werking binnen deze KVP niet tot uiting komt. Ik meen voldoende begrip te hebben voor de betekenis van partijdiscipline - maar zij heeft zeer nadrukkelijk haar grenzen.
aar ons oordeel stonden en staan hier waarden en belangen op het spel, waarvoor de discipline behoort te wijken. Duidelijk is geworden: langs het kanaal van de KVP kan de verontrusting om het mandement zich niet doen gelden. De geestelijke situatie is belangrijk anders dan via de KVP naar voren is gekomen. Dat is een stuk onwaarachtigheid.
Ten tweede: wat de protestants-christelijke partijen in de Kamer te zien hebben gegeven, dekt evenmin de werkelijke verhoudingen in dit volksdeel. Het politiek antirevolutionnaire geluid schijnt te zijn dat van de heer Schouten en dr. Bruins Slot, de eerste te lang geschoold in de klassieke denkwijze der a.r., de tweede te kramp- achtig fanatiek om nieuwe verschijnselen zuiver te kunnen waarnemen, laat staan
641
naar hun betekenis te kunnen verstaan. Het christelijk-historisch standpunt in de Kamer is ongetwijfeld in de oude historische lijn, maar voor tallozen in de Hervormde Kerk, die midden in de vernieuwingsbeweging staan, eenvoudig ontstellend. Niet alleen, omdat de woordvoerder der c.h. in alle eerlijke gemoedsrust kon verklaren, dat het mandement niets in de bestaande verhoudingen had veranderd, maar vooral omdat elk protestants protest ontbrak tegen het ingrijpen in de christelijke vrijheid.
Het is in de laatste maanden toch voldoende duidelijk geworden, dat er én in de kringen der Gereformeerde kerken én bij de brede leiding der Hervormde kerk gezichtspunten naar voren zijn gekomen van radicaal andere aard - ik behoef er waarlijk geen bloemlezing van te geven. Wij staan dus wat de grote protestantse partijen betreft, voor het feit, dat ook zij in hun vertegenwoordiging in de Tweede Kamer geen ruimte blijken te hebben voor inzichten, die in het protestantse volksdeel naar vernieuwing stuwen. Ook dit feit ligt er. Opnieuw de vraag: hoe moet het gewaardeerd worden?
Mijn eerste reactie op het verschijnsel is: kennelijk hebben noch de KVP noch de protestants-christelijke politieke partijen innerlijk de gedachtenwereld der c1u'istelijke coalitiepolitiek overwonnen. Bij bepaalde gelegenheden, wanneer rationele over- wegingen overheersen, wordt wel gezegd: geen terugkeer naar de christelijke kabinetten, geen regering met de PvdA in de oppositie - maar bij een gelegenheid als het mandement blijkt, hoezeer men nog vast zit in de antithese gedachte, of liever: in de gevoelswereld der antithese waarvan men niet los is gekomen. Daar- mee is voor wie het nog niet wist nog eens geïllustreerd de macht van een politieke traditie, die niet bij kan houden wat zich in maatschappij en volksleven aan veran-
dering doorzet. .
Er zou ook te denken zijn behalve aan de macht der traditie aan die van het apparaat. Geen enkele partij behoeft een andere
éi-
om te lijf te gaan: vooral grote partijen kennen het verschijnsel, dat een apparaat het innerlijke leven beknelt of niet toelaat. Uiteraard komt een buitenstaander er niet licht achter, wat er precies aan de hand is - maar de leiding van KVP en ARP zullen wel weten, dat in het algemeen er een verborgen samenhang is tussen heerschappij van een apparaat en moeheid of matheid bij de volgelingen.Hoe dit zij, duidelijk is geworden, dat deze christelijke partijen zich als typisch conservatief-reactionnair blok in ons volk laten zien. En dan niet in de zin van:
de verzameling der conservatieve geesten tegenover andere, maar als conservatief blok- tegenover de vernieuwende krachten in de geloofskringen, waarop zij zeggen te steunen. De christelijke politieke partijen belemmeren niet in eerste instantie de PvdA, maar: zij verhinderen de innerlijke vernieuwing, die in de volkskringen, waarop zij steunen, aan de gang is. M.a.W. zij bevorderen op deze wijze ongewild de doorbraak, die zij denken te bestrijden, en leveren, nog eens: ongewild, een illustratie voor de dialectiek in de ontwikkeling der geschiedenis. Terwijl wij van onze kant stellen: de bestaande christelijke partijorganisatie steunt op een stuk zakelijke onwaarachtigheid, moet daaraan worden toegevoegd: deze onwaarachtig- heid kan alleen maar de doorbraak in de vorm van de PvdA ten goede komen.
Zij, die in het r.k. volksdeel en in de protestants-christelijke kringen naar geestelijke en maatschappelijke vernieuwing hunkeren en geen weg daarvoor vinden binnen 642
d 0]
lt d I: v t o 11 e b
..
(
p
de mde Niet ren, ooral /leid.r
de kerk -hoef lntse ede ntseI hoe
de olijke ver- lijke
!'leid , of 'aar- lieke ran-
het 'ote of cies het t en
tisch an:
tief gen ntie en, viJd een
",an
tuk tig-
en.
tjke nen
r
de traditionele partijen, zullen die weg elders zoeken - en voorlopig is de PvdA op politiek terrein de partij, die hun ten dienste staat.
In de dagblad-polemiek en berichtgeving zijn de concrete verschijnselen van ontevredenheid over het onwaarachtige van de officiële partijstandpunten zoals die bij de begrotingsdebatten naar voren werden gebracht, wel te voorschijn ge- treden. Ik behoef daarop hier niet terug te komen, maar maak een uitzondering voor de brochure van de a.r. prof. Schippers: "Het mandement, de verzuiling en onze strijd tegen de doorbraak." Deze brochure heeft de discussie op de antirevo- lutionaire kadervergadering in belangrijke mate beheerst. Op zich zelf al belangrijk:
dat men prof. Schippers gevraagd heeft, die duidelijk een principieel ander geluid laat horen dan in de begrotingsdiscussies en in Trouw normaal wordt geacht. Er is van deze brochure van PvdA-standpunt uit veel goeds te zeggen: zij kiest stelling tegen het mandement op protestantse gronden, zij toont begrip voor het krachten- complex, dat niet alleen 'de onderlinge verhoudingen, maar ook de inhoud der politieke standpunten wijzigde, zij behandelt de doorbraak van de PvdA als een ernstige aangelegenheid, zij is overal waardig van toon. Een brochure als deze behoort in onze kring ernstig bestudeerd te worden, omdat zij niet de oude, krachteloos geworden argumenten herhaalt, maar poogt te spreken op het vlak van nationaal-geestelijke en politiek-sociale vernieuwing, waar het dus 66k om ons socialisme gaat.
Op één niet onbelangrijke uitglijding van prof. Schippers leg
ik
even de vinger.Hij sluit zich op blz. 26 aan bij een opmerking van zijn collega Zuiderna, die handelt over de verklaring in het partijprogram van de PvdA, dat de partij het innige verband tussen levensovertuiging en politiek inzicht erkent en het in haar leden waardeert, dat zij van dit verband ook in hun arbeid voor de partij duidelijk doen blijken. Zuiderna vraagt dan, en Schippers herhaalt: "Wordt het niet of minder gewaardeerd, als zij dit verband ook zouden willen laten blijken in de arbeid van de partij? Kan dit om de een of andere reden niet?"
Nu hoop
ik,
dat de heren mij willen geloven, wanneer ik zeg dat noch bij de stichting van de PvdA noch in de acht jaren van haar bestaan, dit onderscheid tussen arbeid voor en arbeid van de partij enige rol heeft gespeeld, en dat het mij op dit ogenblik onmogelijk is er iets concreets bij te denken. Arbeid voor de partij zal vermoedelijk de propaganda in het openbaar zijn, En arbeid van de partij? Waaraan moetik
denken? Aan de arbeid van ministers, Kamerleden, wethouders enz.? Het spreekt vanzelf, dat ook daar onverkort en onverzwakt hetzelfde geldt: de partij aanvaardt dat het verband tussen levensovertuiging en politieke arbeid tot uitdrukking wordt gebracht. Moetik
denken aan het werk, dat geleid heeft tot het nieuwe plan: De weg naar vrijheid? Ieder kan weten, dat dit plan is opgesteld door personen van verschillende levensbeschouwing, en dat deze heeft meegesproken, onbelemmerd en vrij, waar dat ter zake was. Open- hartig gezegd: niet alleen een onderscheiding, maar a fortiori een scheiding tussen arbeid voor en va.n de partij is volkomen zinloos. P~'opaganda v66r de partij is tevens arbeid van de partij, en de ernstige arbeid - tot concretisering van de weg, die wij willen gaan, is volop arbeid voor de partij. Om de goede toon, die de brochure-Schippers kenmerkt, alle recht te doen, zalik
mij onthouden van gissingennaar wat er in het hoofd heeft gespeeld van de man, die het eerst deze vraag stelde ... zij past in de stijl van Schippers naar mijn mening niet. Het wordt toch wel tijd zo langzamerhand, dat de voorstanders van confessionele partijvorming leren begrijpen. dat het ons zonder enige slag om de arm, zonder enige reservatio mentalis ernst is met de volledig gelijkwaardige samenwerking van socialisten van ver- schillende levensovertuiging. Acht jaar arbeid voor en van de PvdA moest zo langzamerhand iets zeggen. Ook hier geldt: als de officiële woordvoerders het niet kunnen leren om ons te nemen zoals wij zijn, dan zal dat niet ons schaden ...
644
Ol
OJ m
iE
i~
z l:i
Ili
cl c
v
o
raag toch
erentalis ver-
,zo
niet
P. SAN DE RS
FUNCTIONELE TAAKVERDELING
De verhouding van partij-organen en Kamerfracties, zowel onderling als tegenover de ministers-partijgenoten
Z
iedaar een onderwerp waarmede men heel wat knuppels in het hoenderhokkan gooien. Zo was althans mijn
eerstereactie op het verzoek van de redactie om over dit onderwerp een inleiding te willen schrijven
enzo zal ook wel de eerste reactie van de lezer zijn, wanneer hij de titel van dit opstel even op zich heeft laten inwerken. Anderzijds toch ook een onderwerp, dat zeker in ons maandblad bespreking verdient en waarvan men geredelijk mag verwachten, dat het in deze kolommen de nodige discussie zal ontketenen, wanneer maar eerst iemand hiermede is begonnen. Het vraagstuk heeft immers vele kanten. Dat deze in het onderstaande zeker niet alle tot hun recht zullen komen, ja zelfs niet alle zullen worden genoemd, daarvan ben
ikmij bij voorbaat bewust. Mijn bijdrage beoogt niet meer dan een
aanlooptot wat, naar
ikhoop, een vruchtbare discussie moge worden.
Nog een opmerking vooraf: dit artikel wordt geschreven in de situatie van van- daag de dag,
waarbijonze partij deelneemt aan de regering en daarin een van de coalitiepartijen vormt. De
verhoudingendoen zich weer anders voor, indien wij in de oppositie zouden gaan en partijgenoten-ministers ontbreken; dan blijft alleen de verhouding tussen partij-organen en Kamerfracties
enmet name de vraag naar de verhouding tussen partijbestuur
enKamerfractie. De situatie is ook
weeranders, wanneer onze partij deel van de regering zou uitmaken, steunend op een meerder- heid in de Kamer. Ik ga dus uit
vande huidige situatie
enzou
allereerst aande orde willen stellen:
Verhouding partijgenoten-ministers-fractie
Hiermede zitten wij al aanstonds midden in de problemen. Wil er van een bijzondere relatie tussen de pgn.-ministers en de fractie sprake zijn, dan zal er contact tussen beiden moeten bestaan. Men kan de vraag stellen, óf dit voor het bestaan van een relatie nodige contact op zich zelf wel gewenst is. De pgn.-ministers maken deel uit van de regeringsploeg
-kenmerkende benaming in dit verband, omdat zij het teamwerk onderstreept. Deze regeringsploeg is verantwoording
schul-dig aan het parlement als geheel. De taak der ministers, ook van onze pgn.-ministers, is primair om het landsbelang te dienen, niet de partij waaruit zij komen.
Dit betekent echter m.i. niet, dat onze pgn.-ministers elk contact met de partij en met name met de eigen fractie zouden dienen te mijden .
.Integendeel lijkt het mij
van algemeenbelang, dat de ministers niet het contact met de partij verliezen.
Daarmede zou de realiteit te kort worden gedaan en onnodig conflicten in de Kamer
I
I
worden uitgelokt. Uiteraard hebben de ministers en de partij-organen ieder hun eigen verantwoordelijkheid, maar het kan m.i. alleen maar gezond werken, wanneer contact blijft bestaan.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de verhouding tussen pgn.-ministers en het Partijbestuur. Ook hier bepleit
ikeen on gereglementeerde en ongedwongen contact-verhouding. Ik moge mij echter te dezer plaatse beperKen tot de verhouding tussen pgn.-ministers en de fTactie en deze verhouding wat nader trachten uit te werken.
Het contact met behoud van ieders eigen verantwoordelijkheid stel ik dus voorop.
Dit lijkt wellicht vanzelfsprekend; toch vindt men in theorie én in de practijk wel de afzondering der pgn.-ministers bepleit. Ik kan het nut noch de noodzaak hiervan inzien; de hier genoemde houding wil mij nogal krampachtig voorkomen. Natuurlijk moet dit contact er niet toe leiden, dat de ministers zich gebonden achten door het standpunt van de fTactie; noch omgekeerd, dat deze laatste het standpunt der ministers als beslissend beschouwt. Ieder heeft zijn eigen verantwoordelijkheid. Het gaat hier niet om het vastleggen van standpunten over en weer, doch om een voeling nemen, waardoor m.i. conflicten kunnen worden voorkomen.
Uit deze gezichtshoek bekeken, kan ik er alleen maar voordelen in zien, wanneer de pgn.-ministers overleg met de fTactie plegen. De minister kan zijn voordeel trekken uit de opmerkingen van de fractie en deze kan een beter inzicht verkrijgen in de motieven welke bijv. een pg.-minister ertoe hebben geleid een wetsvoorstel z6 en niet anders in te dienen. Onnodige wrijving, láter, kan hiermee worden voor- komen.
Ik ben mij ervan bewust, dat het hier een uiterst gevoelige materie betreft, welke heel moeilijk onder algemene formuleringen valt te vangen. Een iets nadere precise- ring van het bovenstaande moge
ikechter wagen. Ik zou daarbij een onderscheid willen maken tussen, kort gezegd, departementspolitiek en algemene politiek. Waar het gaat om de grote lijnen van de op zijn departement te voeren politiek, bijv. om het urgentieschema, dat iedere minister bij de veelheid der te behandelen onder- werpen voor zich zelf toch wel zal willen maken, kan
ikmij het nut van contact met de fractie zeer wel indenken. Natuurlijk dient de minister hierbij te bedenken, dat de uitwerking dezer politiek eerst gestalte krijgt na overleg met andere departe- menten en na overleg in de ministerraad, ook al komt die politiek ten slotte voor zijn rekening.
Weer anders ligt het bij algemeen politieke vragen, bijv. de vraag of belasting- verlaging moet geschieden. Hier zal de pg.-minister zich nog meer reserves bij het contact met de fractie moeten aanleggen Clan bij de onderwerpen welke meer tot de bijzondere competentie van zijn departement behoren. Het gaat hier om het alge- mene regeringsbeleid, waarbij de verantwoordelijkheid van de regeringsploeg als geheel in het geding is. Toch kan het contact met de fractie ook hier zijn nut hebben. Het kan bijdragen tot beter begrip over en weer.
Ondanks het hier bepleite contact blijft het mogelijk, dat de fractie zich niet met het optreden van een bepaalde pg.-minister kan verenigen. Nog ernstiger wordt de situatie, wanneer zij onoverkomelijke bezwaren heeft tegen het regeringsbeleid in het algemeen. Voor de partij als geheel is dit een uiterst zorgelijke situatie. Zij vormt 646
11 (
g
v
pz
D
îl
r
~
( (
(
r
(
cl
cl cl
z
iJhun
!neer s en gen Öing
~t
te
,rop.wel van rlijk het der Het
!in I
g I
r,eeraeel
~en
fz6 or-
I
lke
t eid
se-flar pm er- flct
~n,
te-
r
jn g-
~et de
~e-
~ls
lUt let fIe
in nt
•
I'
één strijdgemeenschap, welke door een naar buiten tredend conflict alleen maar kan worden verzwakt. In een beschouwing als deze mag echter een bespreking van deze gelukkig uiterst zeldzame gevallen niet ontbreken.
Bij een conflict met een bepaalde pg.-minister zal de fractie, voeling houdend met het partijbestuur, op eigen verantwoordelijkheid haar consequenties trekken.
Gaat het echter om de vraag, of de deelneming aan de regering kan worden voort- gezet, dan komt de partij als geheel eraan te pas en zal het ook voor de fractie van veel waarde zijn om te weten hoe de partij erover denkt. In zulk een geval zal de partijraad of het congres worden geraadpleegd.
De partijraad wordt volgens de statuten (art. 26) door het partijbestuur o.a. bijeen- geroepen om
te dienen van advies in omstandigheden, die beslissingen van buitengewone aard door het partijbestuur of de Tweede-Kamerfractie noodzakelijk maken, en het nemen van politieke beslissingen van groot gewicht, indien het niet mogelijk is of door het partij- bestuur niet nodig wordt geoordeeld, een buitengewoon congres te beleggen;
Het congres vormt het hoogste gezag in de partij (art. 20). Tot zijn taak behoort
"het aangeven van de grote lijnen waarlangs de politiek VRn de partij zich binnen haar program heeft te ontwikkelen," alsook "het nemen van beslissingen in al die gevallen, waarin de partijraad zich onbevoegd heeft verklaard."
Bij de hier genoemd principiële beslissingen zal normaliter de stem van de partij, zoals deze door partijraad of congres heeft geklonken, worden gevolgd. Zowel door de pgn.-ministers als door de fractie, ook al zijn beide theoretisch staatsrechtelijk hiertoe niet verplicht.
Geheel theoretisch is de eigen verantwoordelijkheid van de fractie en de ministers natuurlijk niet. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, waaronder aan een door
'partijraad of congres geuite beginselverklaring geen gevolg kan worden gegeven.
Partijraad en congres zullen de hun voorgelegde vraag - bijv. blijven wij aan de regering deelnemen? - meer uit principieel-politiek standpunt benaderen, terwijl bij eerstgenoemde het accent meer op de practische politiek zal liggen. Denkbaar ware, dat dit verschil in accent tot verschillende uitkomsten leidt. Denkbaar is ook, dat na de uitspraak van de partij-organen zich omstandigheden voordoen, bijv. een oorlogs- dreiging, waardoor samenwerking in de regering desondanks geboden blijft. Nog- maals, dit zijn alle vrije theoretische gevallen, welke echter in een beschouwing als de onderhavige, waarin men zich tracht te bezinnen op de "functionele taakver- deling", wel verhelderend kunnen werken.
'Het congres
Het kan goed zijn, hier even wat nader in te gaan op dit hoogste gezag in de partij, het congres. Zoals bekend komt dit eens in de twee jaar bijeen en bestaat het uit afgevaardigden van de afdelingen der partij plus het partijbestuur. Het congres kiest het partijbestuur; de 'voorzitter wordt in functie gekozen (art. 34).
Het congres moet dus als de spreekbuis der partij worden beschouwd; het dient
de grote lijnen der partijpolitiek uit te zetten. Bedenkt men, dat slechts eenmaal in
de twee jaren het congres bijeenkomt en dat het dan nog voor een stuk door werk-
zaamheden van huishoudelijke aard wordt opgeslokt, dan is het begrijpelijk, dat men
in de maatschappij van ná de tweede wereldoorlog, waarin tegenover zoveel uiterst
belangrijke vragen een standpunt moest worden in'genomen, naar andere middelen heeft gezocht om de stem der partij te laten klinken. Daar is in de allereerste plaats het middel van het buitengewoon congres, dat te allen tijde door het partijbestuur kan worden bijeengeroepen (art. 21). Dit hebben wij in Augustus 1947 en Januari 1949 beleefd met Indonesië. Ook voor zulk een buitengewoon congres moeten alle afdelingen in een huishoudelijke vergadering hun officiële afgevaardigden kiezen.
Het organiseren van zulk een congres heeft dus nogal wat voeten in de aarde.
Het is dus belangrijk, dat men naar soepeler vormen van massale bijeenkomsten, zoals congressen nu eenmaal zijn, heeft gezocht en daarvan ook op grote schaal sinds 1947 gebruik heeft gemaakt. Het is in dil verband niet onaardig hiervan een volledig overzicht op te nemen:
Eerste partijcongres op 24, 25 en 26 April 1947.
Agrarisch congres op 28 Februari 1947.
Buitengewoon congres, 15 en 16 Augustus 1947 (Indonesië, politionele actie).
Economisch congres, 3 en 4 October 1947.
Buitengewoon congres, 17 Januari 1949 (Indonesië).
Agrarisch congres, 4 eri 5 Februari 1949.
Congres Gemeenteprogram, 12 Februari 1949.
Tweede partijcongres op 7, 8 en 9 April 1949.
Middenstandscongres, 13 Juni 1949.
Conferentie Statenleden, 21 Januari 1950, Onderwijscongres, 11, 12 en 13 April 1950.
Agrarisch congres, 17 en 18 Mei 1950.
Congres buitenlandse politiek, 1 en 2 December 1950.
Agrarisch congres, 12 en 13 Januari 1951.
Derde partijcongres, 8, 9 en 10 Februari 1951.
Middenstandscongres, 29 October 1951.
Plancongres, December 1951.
Onderwijscongres, 3, 4 en 5 Januari 1952.
Jeugdcongres, 14 en 15 Maart 1952.
Verkiezingscongres, 18 en 19 April 1952.
Agrarisch congres, 8 en 9 Januari 1953.
Raadsledencongres, 21 Februari 1953.
Vierde partijcongres, 26, 27 en 28 Maart 1953.
Kunstenaarsdag, 10 April 1953.
Sportconferentie, 18 April 1953.
Middenstandscongres, 20 April 1953.
Propagandacongres, 21 November 1953.
Fakkeldragersdag, 14 November 1953.
Agrarisch congres, 8 en 9 Januari 1954.
Conferentie Statenleden, 16 en 17 Januari 1954.
Kunstenaarsdag, 17 Maart 1954.
Sportconferentie, 20 Maart 1954.
Middenstandscongres, 29 Maart 1954.
Het kenmerk van de opgesomde bijeenkomsten is enerzijds, dat ze geen besluit- vormende kracht hebben, anderzijds dat ze openbaar zijn, d.w.z. dat de partij via deze bijeenkomsten naar buiten spreekt. Naast deze veelal door de Dr. Wiardi Beckman-Stichting voorbereide bijeenkomsten staan dan nog vele tientallen confe- renties van besloten karakter, waar gelegenheid is tot onderling beraad en menings- vorming.
648
elen aats tuur uari alle zen.
iten,
haal een
it- via
.rdi
,fe- gs-
Men ziet, welk een activiteit de partij heeft ontplooid en welk een moeite zij zich heeft getroost om intern tot meningsvonning te komen. De wijze waarop de verschil- lende extra-congressen zijn bijeengeroepen, werd bepaald naar gelang van het onder- werp. Die congressen hebben dus niet hetzelfde gewicht als de gewone en buiten- gewone congressen met hun afgevaardigden uit alle afdelingen, maar zijn toch voor
"het
aangeven van de grote lijnen waarlangs de politiek van de partij zich binnen haar programma heeft te ontwikkelen," welke doelstelling in de statuten voor het normále congres is gegeven, uiterst belangrijk. Naar mijn mening is deze ontwikke- ling zeer toe te juichen. Zij activeert de leden en betrekt telkens weer andere partij- genoten bij het werk
ende meningsvorming.
Men kan zich afvragen, of deze ontwikkeling in de statuten der partij dient te worden vastgelegd. Ik kan daar de noodzaak niet van inzien. De hier bedoelde
"congressen", "conferenties"
en "dagen", waarbij ik liever de laatste twee benamin- gen zou willen gebruiken om verwarring met het in de statuten geregelde
"congres"te voorkomen, zijn in alle vrijheid georganiseerd.
Wanneer men voor de organisatie dezer bijeenkomsten een algemene regeling in de statuten zou willen opnemen, zou die regeling m.i. 6f uiterst vaag en nietszeg- gend moeten zijn óf anders remmend werken. En wat voor taakomschrijving zou men voor deze bijeenkomsten willen opnemen? Zij komen bepaald niet op
éénlijn met de bekende trits: congres, partijraad, partijbestuur - welke volgorde in onze statuten kennelijk niet zonder bedoeling is gekozen, waar het congres uitdrukkelijk
"het
hoogste gezag in de partij" wordt genoemd. Van congres en partijraad wordt uitdrukkelijk gezegd - de tekst citeerde ik hierboven reeds - dat zij de grote politieke beslissingen nemen. Van de hier bedoelde bijeenkomsten zou men hoog- stens kunnen zeggen, dat zij voor bepaalde onderwerpen de meningsvorming in de partij beogen te dienen, terwijl ook uit propagandistisch oogpunt deze samenkomsten betekenis kunnen hebben. De in de statuten genoemde organen zullen met de uitspraken van deze bijeenkomsten hun voordeel doen; wélk gebruik men ervan maakt, hangt van elk bijzonder geval af. Van een nadere omschrijving van taak
enorganisatie dezer bijeenkomsten in de statuten verwacht ik dus geen
enkelnut.
Beter laat men m.i. deze ontwikkeling ook verder ongeregeld.
Dat op de congressen en andere bijeenkomsten hierboven genoemd de pgn.-minis- ters aanwezig zijn, ligt m.i. voor de hand. Zij hebben hierdoor een goede gelegen- heid tot contact, waarvan ik het nut reeds bij herhaling heb betoogd. Mogen zij hier ook het woord voeren? Ook hier zou ik ervóór zijn, dat niet alleen de pg.-minis- ter de stem van het congres of bijeenkomst beluistert, doch ook zélf, wanneer het onderwerp op zijn terrein ligt, zijn stem laat horen. Een ieder zal begrijpen, dat de pg.-minister zich zekere reserves dient op te leggen. Hij heeft te bedenken, dat hij deel uitmaakt van
eenregeringsploeg en dat de verantwoording van zijn beleid uitsluitend tegenover de Kamer dient te geschieden. Met inachtneming dezer reser- ves kan zijn spreken op het congres of bijeenkomst m.i. voor het beter begrip over
enweer alleen maar voordelen hebben .
Partijbestuur tegenover fractie en congres/partijraad
Thans moge ik het vraagstuk der functionele taakverdeling meer in het bijzonder
I
I
vanuit het partijbestuur benaderen. Het partijbestuur bestaat uit hoogstens 21 leden (art. 31 der statuten); het aantal leden van de Tweede Kamer, dat lid kan zijn van het partijbestuur moet minder zijn dan de helft van het aantal leden dat het partij- bestuur telt (art. 56 van he Huishoudelijk Reglement); daalt het aantal leden van het partijbestuur, dat tevens lid van de Tweede Kamer is, beneden drie, dan wijst de Tweede-Kamerfractie een delegatie van twee leden aan, die de vergaderingen van het partijbestuur bijwoont en aan de beraadslagingen kan deelnemen zonder echter mede te stemmen (art. 57 HR). Een maximum- en een minimum-contact tussen partijbestuur en fractie zijn dus voorzien. Dit lijkt mij een gelukkige regeling.
Momenteel telt het partijbestuur acht leden der Tweede-Kamerfractie en twee uit de Eerste Kamer. De Kamerleden zijn dus sterk vertegenwoordigd. Voor een goede samenwerking valt dit slechts toe te juichen.
Slechts één suggestie zou ik in dit verband willen doen. Voor het contact tussen partijbestuur en fractie is het toch wel van bijzonder belang, dat in elk geval de voorzitter der Tweede-Kamerfractie deel uitmaakt van het partijbestuur. Momenteel is dit bijvoorbeeld niet het geval, al redt de practijk zich wel doordat mr. Burger de vergaderingen van het partijbestuur en van het dagelijks bestuur bijwoont.
Een enkele opmerking over het dag. bestuur. Dit bestaat (art. 33 der statuten) uit de voorzitter, onder-voorzitter, de secretarissen en twee of meer leden door het partijbestuur aan te wijzen. Het is belast met de dagelijkse leiding der partij (art. 35) met de voorbereiding van de door het partijbestuur te behandelen zaken
en deuitvoering van de door het partijbestuur genomen besluiten en voorts met (alles te vinden in art. 35) de regeling der propaganda en de behandeling van de organisa- torische aangelegenheden
"naar de besluiten,door het partijbestuur genomen". Het lijdt m.i. dus geen twijfel, dat de functie van het Dag. Bestuur ondergeschikt is aan die van het partijbestuur in zijn geheel.
Over de taak van het partijbestuur bevatten de statuten in artikel 31 niet anders dan de volgende zinsnede: "De partij wordt bestuurd en vertegenwoordigd door het partijbestuur."
Het Huishoudelijk Reglement bepaalt in art. 53:
De leiding der partij, het beheer der geldmiddelen en eigendommen, de uitvoering der congresbesluiten, de handhaving der statuten en reglementen zijn opgedragen aan het partijbestuur.
Van belang is, ter bepaling van de taak van het partijbestuur, ook de omschrijving van de taken der twee andere organen, welke in de statuten aan de vermelding van het partijbestuur voorafgaan. Ik moge die hier voor de goede orde vonedig aanhalen:
Congres - artikel 23:
Tot de taak van het gewone congres behoort:
a. de bespreking van de jaarverslagen van het partijbestuur, voor zover dit niet behoort tot de taak van de partijraad, de verslagen van de Kamerfracties en de beoordeling van het politieke beleid van de hoofdredactie van Het Vrije Volk;
b. het verlenen van décharge aan de partijpenningmeester op grond van een daartoe door de partijraad gedaan voorstel;
650
eden van :utij-
van wijst 1gen ader Itact üng.
t de lede
ss en . de
teel ,ger
en) het 35) de te isa-
l l a~
rs net
)e
c. de vaststelling van de begrotingen;
d. de verkiezing van het partijbestuur;
e. de benoeming van de hoofdredactie van Het Vrije Volk;
f. het vaststellen van de programs van de partij;
g. het vaststellen, c.q. wijziging van Statuten en Huishoudelijk Reglement van de partij;
h. het aangeven van de grote lijnen, waarlangs de politiek van de partij zich binnen haar programs heeft te ontwikkelen.
i. het nemen van beslissingen in al die gevallen, waarin de partijraad zich onbevoegd heeft verklaard;
j. het nemen van het besluit tot ontbinding van de partij.
Partijraad - artikel 26:
Er bestaat een partijraad, die door het partijbestuur bijeengeroepen moet worden om:
a. te behandelen het jaarlijks verslag van het partijbestuur, voor zover dit betrekking heeft op verantwoording voor het organisatorische, administratieve, propagandistische en financiële beleid;
b. te beslissen over alle, door de stedelijke en gewestelijke federaties in te dienen voor- stellen van organisatorische, administratieve, propagandistische en financiële aard;
c. vast te stellen de plannen voor propaganda, scholing en voorlichting;
d. op te stellen de voordrachten voor candidaatstelling voor de Tweede-Kamerverkiezing en het vaststellen van de candidatenlijsten voor de Eerste-Kamerverkiezing overeen- komstig de bepalingen in het Reglement van Candidaatstelling;
e. te dienen van advies in omstandigheden, die beslissingen van buitengewone aard door het partijbestuur of de Tweede-Kamerfractie noodzakelijk maken, en het nemen van politieke beslissingen van groot gewicht, indien het niet mogelijk is of door het partijbestuur niet nodig wordt geoordeeld, een buitengewoon congres te beleggen;
f.
op voordracht van het partijbestuur de accountant te benoemen;g. de commissie van contr6le, bedoeld in art. 38 der Statuten, te benoemen.
Voor de samenstelling van de partijraad, die onder voorzitterschap staat van de partijvoorzitter, moge naar art. 27 der Statuten worden verwezen.
Voor zover hier van belang, luidt dit artikel:
De partijraad wordt gevormd door:
a. de leden van het partijbestuur;
b. twee leden van elk der Kamerfracties, door deze uit haar midden aangewezen;
c. de politieke hoofdredacteur van Het Vrije Volk;
d. een vertegenwoordiger van de redactie van het wetenschappelijk maandschrift van de partij;
e. een vertegenwoordiger van de redactie van het weekblad van de partij;
f. de directeur van de Dr. Wiardi Beckman Stichting;
g. twee vertegenwoordigers van de Vrouwenbond;
h. twee vertegenwoordigers van elk der in de partij gevormde werkgemeen- schappen;
i. de voorzitters, secretarissen en penningmeesters van de gewestelijke en stedelijke federaties;
j. de afgevaardigden, te kiezen door de jaarvergaderingen der gewestelijke en en stedelijke federaties; deze afvaardiging wordt geregeld in het Huishoudelijk Reglement;
k. bijzondere leden, op voorstel van het partijbestuur door het congres benoemd.
In geval politieke beslissingen van gewicht genomen moeten worden, nodigt het partijbestuur de beide Kamerfracties in hun geheel uit.
De uiterst belangrijke organisatorisch-propagandistische taak van het partij- bestuur, met vele politieke facetten hieraan verbonden, kan
indit verband onbespro- ken blijven. De vragen der practische politiek zullen uiteraard ook in het partij- bestuur aan de orde komen. Toch meen
ik uit de statuten en meer in het bijzonderuit de cursief gedrukte delen der taakomschrijving van congres
en partijraad temoeten afleiden, dat de grote politieke beslissingen niet aan het partijbestuur, doch aan genoemde organen zijn voorbehouden. In het voorgaande kwam dit reeds ter sprake, waar werd behandeld wie over de uiterst gewichtige vraag of wij
aan deregering blijven deelnemen, moet beslissen. Zoals aldaar nader werd ontwikkeld, berust m.i. deze beslissing bij de Kamerfractie, tegelijkertijd werd er echter op gewezen, dat hierover het oordeel van congres of partijraad van groot gewicht is.
Practisch zal dit oordeel wel beslissend zijn.
Nu is de officiële partijreactie op het mandement van het partijbestuur gekomen in zijn bekende verklaring van 8 Juni 1954. Aan het slot daarvan komt de passage voor:
Het
bestuur van de Partij van de Arbeid acht zich verplicht, er in alle duidelijkheid op te wijzen, dat, indien de thans ingeleide ontwikkeling een plaats in de partij voor de katholieken onmogelijk zou maken, zulks de thans reeds scherper geworden politieke verhoudingen nog verder moet toespitsen en onvermijdeliik gevolgen zal hebben voor de mogelijkheden tot kabinetsformatie en voor de thans bestaande politieke samen- werking.M.i. ging het hier om een politieke beslissing van groot gewicht: zou er in onze partij geen plaats meer zijn voor de katholieken, dan zal dit onvermijdelijk gevolgen hebben voor de thans bestaande politieke samenwerking. Hier zou ik, waar he t niet mogelijk was om op zo korte termijn een buitengewoon congres te beleggen, eer een uitspraak van de partijraad hebben verwacht (zie onder e. van artikel 26, hierboven aangehaald).
Natuurlijk was het in
~asuniet wel denkbaar, dat de partijraad een andere opinie zou hebben dan
inde verklaring van het partijbestuur tot uitdrukking kwam. Ook mag men aannemen, dat in casu vaststond, dat de gehele Tweede-Kamerfractie en niet slechts de acht leden daarvan, die deel uitmaken van het partijbestuur
,hier achter stonden. Op de Utrechtse kaderdag, welke kort hierop plaatsvond, bleek wel, hoezeer de verklaring van het partijbestuur de instemming der partij als geheel had.
Toch zou m.i. in het kader van de functionele taakverdeling, zoals die in de statuten m.i. is geregeld, een telegrafisch bijeengeroepen partijraad - want spoedig spreken was gewenst - naar mijn mening meer op zijn plaats zijn geweest.
Hiermede meen
ikenkele aspecten van het veelomvattende en uiterst delicate onderwerp der functionele taakverdeling te hebben behandeld. Ik herhaal: dit was niet volledig en kan dat ook niet zijn. Het lijkt mij daarom gewenst, dat van verschil- lende zijden reacties op het bovenstaande komen en andere facetten worden belicht.
Ook hier moge dan blijken, dat uit de botsing der verschillende meningen, de waar-
heid te voorschijn komt.
rtij- ro-
~rtij
nder d te
~och s ter
1 de celd, op It is.
men sage
,heid voor tieke voor men-
onze 1gen niet een ven
ilinie Ook een hier wel, had.
uten eken
lcate was
chil-
icht.r
aar-ECONOMISCHE INTEGRATIE
Verslag van een gesprek
waaraan deelgenomen werd door P. ]. Kapteyn, mr. ]. ]. v. d. Lee, prof. dl'. J. Samkalden, pl'of. dr.
J.
Tinbergen en dl's. ]. M. den Uyl.Den Uyl: Bij beschouwing van de tegenwoordige stand van zaken van de econo- mische samenwerking in Europa dringt zich een aantal vragen op:
Is hetgeen dat tot dusverre werd gerealiseerd in de verschillende vormen van eco- nomische integratie een vooruitgang, vergeleken met de vooroorlogse situatie van tarieven en contingentering?
Biedt de huidige situatie vooruitzichten, dat wij verder komen? Hoe staat het met de coördinatie van de economische politiek met het oog op de conjunctuur- bescherming? Wat zijn de wegen en middelen, die wij als socialisten zouden willen aanwijzen om het doel van hogere welvaart en een permanent hoog peil van werk- gelegenheid, met de daaraan verbonden voordelen, te bereiken?
Tinbel'gen: Het zou nuttig kunnen zijn verschil te maken tussen integratie van het lopende handelsverkeer en integratie ten aanzien van de productiefactoren d.w.z. de vrije beweeglijkheid van arbeid en kapitaal tussen de landen. Verder moet dan worden onderscheiden tussen negatieve en positieve maatregelen. Van liberale zijde legt men vooral de nadruk op het afschaffen van allerlei belemme- ringen en controles. Ons interesseert ook de positieve integratie, waarbij het gaat om het voeren van een gemeenschappelijke politiek, bijv. werkgelegenheidspolitiek.
Den Uyl: Parallel aan deze onderscheiding zie ik het onderscheid tussen libera- lisatie en integratie, dat in het Duits tot uitdrukking komt in de terminologie van einheitliche en gemeinschaftliche Markt, of in het Frans van marché unique en marché commun. Het onderscheid tus'sen negatieve en positieve maatregelen hangt dus direct samen met het doel, dat men nastreeft.
Samkalden: Het gemaakte onderscheid heeft ook te maken met het verschil tussen maatregelen, die genomen worden zonder dat politieke organen worden ingesteld en maatregelen, die alleen tot stand kunnen komen wanneer zij getroffen worden door nieuwe Europese organen, die deze maatregelen als het ware vooronderstellen.
Van der Lee: Voor mij is de onderscheiding supra-nationaal of consultátief afhankelijk van de vraag: vormt men organen, die beslissingsbevoegdheid hebben en die dus niet werken op basis van het eenstemmigheidsbeginsel, want in het laatste geval is één land bij machte een veto uit te spreken.
Tinbergen: Laten wij van de begripsbepalingen afstappen en ons nu eerst bezig- houden met de appreciatie van het tot dusver bereikte. Op algemeen niveau be- schouw ik als het belangrijkste wat OEEC en EBU tot stand hebben gebracht, de liberalisatie van het handel-en het betalingsverkeer. Op het stuk van productie-
"
factoren is practisch niets bereikt. Alleen in de Benelux is ook een begin gemaakt met de vrijmaking van het kapitaalverkeer.
De EBU is daarbij een voorbeeld van een orgaan dat beslissingen kan nemen, het werkt zonder de unanimiteitsregel. De OEEC .kent dit maar in geringe mate.
Wanneer wij daarnaast naar het gebied van het partiële zien, dan kunnen wij zeggen dat pogingen als met Benelux en de Kolen- en Staalgemeenschap een goed begin vormen. Van andere sectoren is nog niet veel gekomen.
Den Uyl: Uitgaande van de veronderstelling dat het ons te doen is om de ene markt, moet worden vastgesteld dat wij daarmee nog niet zo ver zijn als we in 1929 vóór de grote depressie waren. Ten aanzien van de vrije beweging van de arbeid en de inwisselbaarheid der valuta's was men in '29 in elk geval veel verder dan nu. In '29, dus aan de vooravond van de crisis, waren veel betere voorwaarden aanwezig om de voordelen van één markt in West-Europa te verwerven dan op het ogenblik na acht jaren integratiepogingen zijn gerealiseerd. Maar tegelijk moet worden geconstateerd, dat de in '29 bestaande structuur zo zwak was, dat zich daarin de crisis van de dertiger jaren kon voltrekken. Er was toen echter nog geen sprake van enige coördinatie van de instrumenten van economische politiek, terwijl we kunnen zeggen, dat wat beb'eft de voorwaarden voor coördinatie van de econo- mische politiek er een en ander is tot stand gebracht, dat verder reikt en meer garanties biedt dan in '29. De KSG moet worden gewaardeerd als in ieder geval een aanzet om voor een tweetal basisindusb'ieën een stabilisatie van de economische ontwikkeling tot stand te brengen. De Benelux moet uit een oogpunt van coördinatie evenzeer worden gewaardeerd.
Het essentiële van de integratiepolitiek is voor mij, dat wij te maken hebben met twee doeleinden, die in elkaars verlengde liggen; aan de ene kant de terugkeer naar de economie met het vrije kapitaal- en handelsverkeer van '29, aan de andere kant de opbouw van iets geheel nieuws: een gecoördineerde economische politiek, die aan de ontwikkeling binnen deze grote, vrije markt leiding moet geven. Ik geloof dat het bij de beoordeling van wat.tot dusver bereikt werd, van groot belang is dit onderscheid scherp te stellen.
Van der Lee: Zijn de voorwaarden voor coördinatie nu werkelijk beter dan in '29? De internationale samenwerking sedert 1945 heeft dus deze voorwaarden geschapen, maar ik vraag mij telkens af of men er met de huidige apparatuur - ik zonder daarbij de KSG uit - wanneer zich crisisverschijnselen voordoen, veel aan heeft, dat die voorwaarden beter zijn. Wij hebben dat in de landbouwsector sterk gevoeld een maand of zes geleden toen de surplussen boven de wereldmarkt hingen, toen wij bevreesd waren voor een val van het prijsniveau, die repercussies zou hebben voor de andere sectoren. Toen kwam de vraag naar voren, of wij een dergelijke ontwikkeling met de bestaande apparatuur zouden kunnen opvangen en of niet de te verwachten chaos zo groot zou zijn, dat de regeringen, de onmacht van de bestaande apparatuur inziende, terug zouden vallen op dezelfde schablonen,.
waarin zij na '29 terugvielen, namelijk het nemen van zuiver nationale maatregelen.
Kapteyn: Het is moeilijk, hetgeen tot dusverre bereikt werd te beoordelen. Wij hebben te maken met twee stromingen. In de eerste plaats die, welke integratie - de echte - onder een supernationaal gezag nastreeft; en ten tweede die, waartoe:
naakt
f.
e ma~~~
n WIJ
goed
I e ene
1929 hbeid
~
dangeen erwijl
ische 'natie
bbben gkeer ndere litiek, n. Ik elang
an in arden
atie - aartoe
Engeland behoort, welke dit supernationaal gezag niet wil, maar tracht op andere wijze - door liberalisatie - de beoogde betere arbeidsverdeling te bereiken. Terwijl de situatie in 1929 misschien iets gunstiger was, omdat de tweede oorlog nog weer de markt waarop onder redelijke verhoudingen geconcurreerd kon worden ver- kleind heeft, geloof ik toch dat wij in zoverre aanzienlijk vooruit zijn gegaan, dat er nu ten minste bewust een streven is om in Europa zelf tot een grote, gemeen- schappelijke markt te komen. Dit is zeer belangrijk. Vraagt men mij nu, hoe het zal gàan met het bestaande apparaat wanneer er een crisis in de Verenigde Staten komt, dan ben ik niet erg optimistisch. Toen verleden jaar de eerste tekenen kwamen van een re-adjustrnent in de USA, die tot een crisis konden leiden, werd door de Economische Commissie van de Raad van Europa aan de secretaris-generaal van de OEEC gevraagd, welke maatregelen genomen zouden worden om deze op te vangen. Nadat hij aanvankelijk ontwijkend geantwoord had, dat er geen betere voorbereiding tegen een eventuele crisis was dan een vOOltdurend verdergaande liberalisatie, heb ik de vraag gesteld wat men in OEEC-verband nu zou doen om te voorkomen dat de individuele regeringen terug zouden vallen op protectionnistische maatregelen wanneer de crisis eenmaal zijn invloed zou doen gelden.
Het antwoord was toen, dat men zou trachten "commitrnents" te krijgen, waarbij de regeringen zich zouden verplichten alleen dàn tot beschermende maatregelen over te gaan, indien de situatie van de betalingsbalans deze beslist noodzakelijk maakten. Achteraf is niet gebleken, dat de regeringen tot dergelijke "commitrnents"
bereid waren.
Wij hebben thans een apparatuur voor samenwerking en zijn dus beter toegerust dan vroeger. Men zou dus gezamenlijk kunnen ingrijpen, maar wanneer er iets gebeurt is er ernstig gevaar, dat het apparaat niet gebruikt wordt.
Den Uyl: Een kardinaal voordeel vergeleken met '29 is natuurlijk, dat de nationale economische politiek van de verschillende regeringen zich toch over het geheel genomen op een aanzienlijk hoger peil beweegt, in die zin dat men ver- schillende economische instrumenten hanteert, die vroeger niet werden gebruikt.
Soms heb ik zelfs de indruk, dat de stabilisatie, die de verschillende regeringen hebben aangebracht op nationaal niveau, voor de anti-Europeanen een argumen:t is om de noodzaak van een institutionele en bewust gecoördineerde integratiepolitiek te bestrijden. Een feit is dat de meeste landen er na de oorlog in geslaagd zijn - dank zij de gunstige conjunctuur, maar ondanks de bestaande belemmeringen - een behoorlijke mate van werkgelegenheid tot stand te brengen.
Tinbel'gen: Het is inderdaad theoretisch denkbaar dat, wanneer ieder land zelf een juiste monetaire en werkgelegenheidspolitiek volgt, daardoor ook de gehele wereld dit doet. Maar het zou gevaarlijk zijn hierop te vertrouwen. Bij de be- staande conjunctuur is het buiten twijfel dat de geestelijke dispositie op het ogenblik gunstig is voor samenwerking. De instituten daartoe ontbreken echter nog.
Een belangrijk programmapunt is dus dat op het stuk van de werkgelegenheids- politiek en de monetaire politiek er een veel krachtiger internationaal orgaan moet bestaan dan wat wij nu hebben aan samenwerking in consultatieve zin.
Er zal m.a,w op dit punt positieve integratie tot stand moeten komen.
Van der Lee: Ik ben het eens met de opmerking, dat de nationale regeringen
op het ogenblik beter toegerust zijn om in te grijpen wanneer zich verschijnselen voordoen als na '29 optraden. Wat de landbouw betreft en de beweging van land- bouwgoederen binnen Europa ben ik niet van mening, dat men sedert
'45belang- rijke vorderingen gemaakt heeft. Wanneer men ziet wat zich de laatste jaren in de OEEC en de groene pool heeft voorgedaan, dan zie ik dus juist in de agrarische sector, dat de tegenstand tegen de vorming van één markt zeer sterk is en op consultatieve basis volstrekt niet te doorbreken is. Hiervoor zijn vele redenen, zoals kostpriîsverschillen en de invloed van de georganiseerde landbouw op de regeringen.
Dit alles stemt mij voor wat de landbouw betreft, wanneer men zou voortgaan met het patroon van de consultatieve samenwerking, bijzonder pessimistisch. Van- uit deze gezichtshoek gezien geloof ik niet, dat men van een verbetering van de toestand sedert '29 kan spreken, behalve dan dat men een veel groter kennis heeft opgedaan van de belemmerende factoren.
Samkalden: De vergelijking met
'29 is interessant, maar niet rechtvaardig in verband met de gang van de historie. In '29 heerste een geheel andere situatie op politiek terrein. In het tweede kwart van de twintigste eeuw heeft de nationale staat zich ontwikkeld tot welvaartsstaat. In dit kader worden aan de nationale politiek geheel andere eisen gesteld dan in '29. Wanneer men dus vraagt, wat wij nu, vergeleken met '29, bereikt hebben, en men zou dan de "put" van de Tweede Wereldoorlog over het hoofd zien, dan is dat inderdaad niet veel. Wanneer men echter de oorlog erbij rekent en nagaat wat er sedert
'45is gebeurd, dan geloof ik dat men niet zo erg pessimistisch behoeft te zijn. Men moet erkennen dat er zowel in het kader van de OEEC als in de Betalingsunie belangrijke zaken zijn tot stand gebracht, maar in hoeverre is dat bereikte nu bestendig? Wat is de taak van de nationale regeringen op economisch gebied en welke eisen moet men aan deze regeringen stellen?
In hoeverre hebben de democratische regeringen het in de hand om een situatie die zij internationaal tot stand hebben gebracht, ook daadwerkelijk te handhaven?
In dat opzicht ben ik niet al te optimistisch! Aan deze regeringen worden veel groter eisen gesteld op sociaal en economisch gebied dan in '29; daardoor hebben zij minder bewegingsvrijheid. Dit betekent dat deze regeringen de in internationaal overleg tot stand gebrachte situatie in vele gevallen niet kunnen handhaven.
Als antwoord op de vraag van de appreciatie van wat er bereikt is, zou ik dus willen zeggen, dat dit tot op zekere hoogte wel de moeite waard is, maar de be- stendigheid hiervan is nog uiterst dubieus. Hierbij spelen teveel eisen, die nationaal worden gesteld, een rol.
Tinbergen: Ik meen, dat wij hiermede de beantwoording van de eerste vraag
wel hebben afgesloten. Wij komen dan nu tot de wegen en middelen om het door ons gestelde doel te bereiken.
Met het negatieve deel van het integratieprogramma zijn wij het eerst klaar.
Wij zijn het er ongetwijfeld over eens, dat het goed is dat dit wordt nagestreefd,
mits het positieve 'niet vergeten wordt. Er is teleurstelling over het geringe tempo,
dat vooral ontstaat doordat de regeringen met hun beperkte, eenzijdig gerichte
verantwoordelijkheid niet internationaal mogen handelen en denken. Dit betekent
dat men allereerst langs politieke weg moet streven naar de instelling van een
(lselen
land-
elang- 'enin
~ische
en
op zoals ingen.
rtgaan
Van-
ande
kennis:lig in ituatie
lionaleäonale at wij
weede rmen
.oof ik
zowel stand an de
.deze ituatie
~aven?
~
veel
I~bben donaalIk dus tie
be-
ionaal vraag
tdoor klaar.
treefd, :
empo,
~richte
,
tekent
.n
een
internationaal gezagsorgaan, dat beslissingen kan nemen over de hoofden der rege- ringen heen. Daarbij knoop ik aan bij de discussie die nu reeds lang aan de gang is
overde politieke
gemeenschap.Ik hoop dat deze tot stand zal komen, maar dit ligt
geheelin het politieke vlak.
Ik laat in het midden over welk oppervlak dit internationaal politiek orgaan zijn
gezagzou moeten kunnen doen gelden: een klein of een groot Europa. Dat internationaal gezag
zouin ieder geval een krachtiger beleid kunnen voeren en
een werkelijkprogramma van verdere integratie kunnen opstellen, dat niet zou mogen
afhangen vande unanimiteitsregel.
Den U yl:
Ik heb
ertoch
welbezwaar tegen, dat de gedachte van de politieke gemeenschap zo sterk gekoppeld
wordtaan het treffen van de negatieve maat- regelen,
omdat daardoor voet gegeven wordt aan het misverstand dat deze politieke gemeenschapin de
eersteplaats noodzakelijk
enbedoeld zou zijn om de liberali- satie tot
standte brengen en te handhaven.
Tinbergen:
Er is
eenorgaan nodig om in snel tempo de toestand te bereiken
van de gemeenschappelijkemarkt,
enom deze ook te handhaven. Als je bedoelt dat
erdaarnaast minstens
evenveelbehoefte bestaat
aaneen positieve politiek, dan
zegik: ja.
Samkalden:
Ik vind dat Tinbergen gelijk heeft, wanneer hij een politieke ge- meenschap, althans
eensupra-nationaal orgaan noodzakelijk acht om datgene te behouden, wat
ophet gebied van de liberalisatie is bereikt. Over de
aard van datorgaan kan men lang discussiëren.
Wanneer de regeringen internationale afspraken maken, moeten zij daarbij nood-
zakelijkerwijs in het oog houden dat zij
inde toekomst voor een veranderde situatie kunnen komen. Daarom zullen zij bij de gemaakte afspraken steeds een voor- behoud maken
enzorgen voor
een "escape-clausule".Dat is gebeurd in de OEEC
enGATT
(GeneralAgreement on Tariffs and Trade). In wezen is men op supra- nationaal niveau wanneer men kan bepalen dat toepassing
van eenbepaalde maatregel kan geschieden wanneer daartoe machtiging is gegeven door het inter- nationale
orgaan.Dan heeft men de clausule ingeperkt, de souvereiniteit is over-
gedragen.Ook
voorhandhaving van de bestaande situatie is een supra-nationaàl orgaan noodzakelijk; hierbij moet men zich niet tot de negatieve kant beperken.
Van del' Lee:
Hiermede ben ik het geheel
eens.Ik zou als typisch voorbeeld
willen wijzen opde moeilijkheden met Frankrijk ten
aanzienvan de liberalisatie.
Liberalisatie is
alleenmogelijk wanneer men een situatie creëert
enhelpt be- stendigen waarin de landen kunnen liberaliseren
endaaraan kunnen
vasthouden.Kapteyn: Ik mis zo gesteld het element,
waarop de overdracht van de souverei- niteit in feite tot
standzal komen nl. de solidariteit.
Den Uyl:
Er is bij mij
eenzekere beduchtheid om de politieke gemeenschap te funderen in de noodzaak om de liberalisatie tot stand te brengen, omdat ik libera- lisatie
als een "Vorstufe" van integratie zie enbang ben, dat men in deze Vorstufe
zal blijvensteken met de kans op
eenherhaling van
'29.Samkalden:
Wanneer
ikgesteld heb tegenover Den Uyl, dat Tinbergen gelijk
heeft
wanneerhij de politieke organen van Europa ook werkzaam ziet op het
657
gebied van de negatieve economische taken, dan wil dat zeker niet zeggen, dat ik het voor mogelijk zou houden, dat deze organen zich uitsluitend met deze nega- tieve taak zouden bezig houden. Dan komt er voor de nationale regeringen een situatie, waarbij niet gevergd kan worden dat zij hiervoor de verantwoordelijkheid.
dragen. Dit betekent dat het supra-nationale gezag ook verantwoordelijkheden van de nationale regeringen moet gaan overnemen.
Tinbergen: Het politiek gezagsorgaan moet ook positieve taken hebben,
waarvan de politiek van de werkgelegenheid één van de belangrijkste is. Wij zijn hiermede aan ons volgende punt: de positieve maatregelen. Hierbij zou
ikallereerst willen spreken over de financiële integratie, waaronder
ikversta de integratie van het betalingsverkeer en van de staatsfinanciën. In de EBU hebben wij reeds een orgaan ten behoeve van het betalingsverkeer, te vergelijken met, doch nog geens- zins identiek aan, een centrale bank. Er zou naar mijn mening in ieder geval naast een Europese centrale bank iets moeten zijn, wat ik een Europees ministerie van Financiën zou willen noemen.
In zijn zwakste vorm zou er een orgaan moeten zijn, dat aan de ministers van Financiën van de verschillende landen zou voorschrijven de grootte van het deficit of het overschot. Dit acht ik het minimum en
ik geloof dat men veel goedetheore- tische gronden daarvoor kan aanvoeren. De productieve krachten moeten inge- schakeld blijven en wij zijn het er tegenwoordig over eens, dat de openbare finan- ciën tot de meest werkzame middelen behoren om hierop invloed te oefenen.
Veel aantrekkelijker acht ik een partiële samenvoeging van de overheidsfinanciën, zodat iets als een gemeenschappelijk budget ontstaat. Dit kan een groter of kleiner gebied van de uitgaven bestrijken; men moet natuurlijk niet te veel tegelijk willen nemen. Het zou in ieder geval betrekking moeten hebben op defensie en econo- mische ontwikkeling. Zowel uit politieke als
economische overwegingen acht ik hetzeer belangrijk wanneer men een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid zou aanvaarden voor de ontwikkeling van de economisch zwakke gebieden in Europa.
In Italië is gebleken, dat de marché unique niet voldoende is gebleken om econo·
mische vooruitgang van de achtergebleven gebieden tot stand te brengen. Dit geldt ook voor het Zuiden van de Verenigde Staten.
Men kan dus zeggen, dat er behoefte is aan een gemeenschappelijk aanvaarde verantwoordelijkheid. Men moet dan ook aanvaarden, dat de financiering geregeld wordt naar de draagkracht van de samenwerkende gebieden.
Daarnaast staat dan het vraagstuk van de integratie van de politiek, dat is de gelijkgerichtheid van de economische politiek van de landen die moeten samen·
werken.
Samkalden: Bij de besprekingen in internationaal verband over de instelling
van een politieke gemeenschap
ismet name ook van Duitse kant de nadruk gelegd op de betekenis van een gecoördineerde monetaire
'politiek. Van Duitse kant isdaarbij getracht bepaalde voorstellen in het ontwerpstatuut opgenomen te krijgen.
Als minimum is genoegen genomen met het voorstel om te komen tot een coördi- natie-orgaan, gevormd door de gezamenlijke nationale banken.
Aan de andere kant is in het Nederlandse voorstel tot vorming van een tarieven-
658
at ik [lega-
~
een kheicÎ leden
arvan
mede illen
1
het
Ieen
;
eens- geval sterie
,
van
.eficit leore-
inge-
'inan-
lciën, einer villen
cono-k het
zou
a-opa.cono·
geldt
~arde
egeld
is de men-
bIling Fleg~
~t IS
jgen.
ördi-
~ven-
gemeenschap tussen de zes landen, van de aanvang af begrepen geweest de in- stelling van een Europees fonds, waarvan de bedoeling was om positief te kunnen optreden in al die gevallen, waarin men in een bepaalde sector niet met negatieve bevoegdheden zou kunnen volstaan, dus bijv. het verlenen van steun ter bestrijding van structurele werkloosheid of rationalisatie van een bepaalde bedrijfstak.
Mijn vraag is: past dit initiatief in het kader van de denkbeelden van Tinbergen?
In welk
opzi~htschiet dit nog tekort?
Tinbergen:
Het voorstel van de Duitsers om de banken te laten samenwerken behoort tot het gebied van de monetaire integratie. Ik beschouw dat als gewenst, maar het gaat inderdaad nog niet erg ver. Het is
inieder geval niet strijdig met wat ik heb gezegd. Ook het tweede punt is dit niet. De naam "Europees Fonds"
is een naam, maar het begrip kan zeer goed worden gezien als één van de instru- menten van een Europees ministerie van Financiën. Een deel van het budget van dat ministerie zou dan betrekking hebben op dit fonds
.Het fonds is wat beperkter gezien dan wat ik zou willen. Ik zou het niet alleen willen zien als een fonds voor het overbruggen van moeilijkheden die het gevolg zijn van de liberalisatie, maar ik zou verder willen gaan en bijv
.verantwoordelijkheid willen aanvaarden voor de ontwikkeling van Zuid-Italië.
Van der Lee:
Een dergelijke positieve fondsgedachte is tot dusver nooit ontwik- keld. Bovendien zal er, wanneer men een politiek van financieel evenwicht wil voeren, ook zeggenschap moeten zijn over dat deel van het budget der landen dat nationaal wordt aangewend, m.n. zal er centrale medezeggenschap moeten zijn over deficit of
su~plus.Den Vyl:
Hier treedt, lijkt me, evenals bij de nationÇlle ordening, bij integratie een echo-effect op. Men kan niet het budget vergemeenschappelijken en de mid- delen, waaruit het budget
issamengesteld, ongemoeid laten. M.a.w. er moeten ook Europese belastingen komen. Men kan immers dan ook niet aan de afzonderlijke landen overlaten om te beslissen op welke wijze dat surplus of deficit verkregen zal worden, omdat dit belangrijke economische repercussies heeft.
Tinbergen:
Ik ben het wel eens met de gedachte, dat wanneer men een deel van het budget zou internationaliseren, men ook een deel van de middelen moet inter- nationaliseren.
Den Vyl:
Het gaat daarbij niet alleen om de hoogte van de belastingen, maar ook om de richting, dus wáár de belastingen worden geheven. Wanneer financiële integratie voorwaarde is voor monetair evenwicht en een hoog peil van werkgele- genheid, dan is de consequentie dat door middel van supra-nationale medezeggen- schap in grote lijnen wordt bepaald waar en hoe de belastingen worden geheven.
Tinbergen:
Dit zal in etappen moeten worden bereikt. In de fase, die nog vrij ver schijnt, van een stuk gemeenschappelijk budget zullen enkele belastingen in- ternationaal kunnen zijn, voor het ogenblik zal men zich wellicht moeten beperken tot het meer negatieve recht van de centrale autoriteit om bijzonder slechte be- lastingen te verbieden. Het uiteindelijke doel zou dus wel zijn de voornaamste belastingen te internationaliseren.
Kapteyn: