• No results found

- 19- JAVAANSCHE AMORPHOPHALLUS-SOORTEN. (Vervolg van pag. 4).

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "- 19- JAVAANSCHE AMORPHOPHALLUS-SOORTEN. (Vervolg van pag. 4)."

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Toen de otter wat ouder was, werd hij - ook als poging om den ietwat woesten aard te temperen -gevoed met rijst en brood, iets dat ·echter op ztjn aard geen merkbaren invloed uitoefende.

Het was een hoogst eigenaardig gezicht den otter te zien vreten. Hij pakte het voedsel met de pooten beet. bracht het met deze bij den bek en kauwde vervolgens met loodrecht opgerichten kop. Ik heb verder sterk den indruk gekregen, dat de otter, die wel eens werd losgelaten, in een bak water waarin tevoren eenige vischjes waren gebracht, de visch ook met behulp van de pooten en niet alleen met den bek ving.

Bij het vervolgen van visschen door den otter, deed ik herhaaldelijk de waarneming, dat de vervolgde visch, reeds vóór ze gegrepen werd, den strijd opgaf, volkomen (en alleen) door angst verlamd scheen te zijn en zoo een gemakkelijke prooi werd.

Behalve tot visschen in den mandibak werd het dier ook in de gelegenheid gesteld bij de kali op krabben te jagen. Daarbij ging de otter met veel overleg te werk. De krabben houden zich gaarne onder steenen op. De otter hield nu een poot bv. rechts van den steen waaronder hij een krab vermoedde en maakte links onder den steen beweging; de krab vluchtte dan ijlings naar den anderen kant om ... in den daar gereedgehouden anderen otterklauw terecht te komen! Was er maar een enkele krab, dan vrat hij die direct op, waren er meer, dan ging de otter als volgt tewerk:

De eerstgevangen krab werd van scharen en paoten ontdaan en ih den oksel van den eenen voorpoot opgeborgen; de tweede werd in den anderen oksel geborgen en pas bij de derde- als er geen bergplaats meer was,- werd de maaltijd begonnen, waarbij dan ook de in den oksel bewaarde krabben verorberd werden. De gevangen visschen werden steeds direct gedood door het inbijten van de hersenen en pas daarna verder verslonden.

Een merkwaardig staaltje van intelligentie was het volgende. De otter werd nu en dan in een hok opgesloten, dat met een werveltje gesloten was. Op een goeden dag wist het dier daaruit te ontkomen en teruggebracht ontsnapte het telkens weer, door het Werveltje met de twee voorpootjes netjes om te draaien. In plaats van één werden er toen drie werveltjes aangebracht. Geen nood, de otter wist ook hiermede raad en werd op heeterdaad betrapt, terwijl hij bezig was het één na het ander om te draaien en de deur te openen!"

Tot zoover onze berichtgever. Uit het voorafgaande blijkt duidelijk welk een interessante "pet" een jonge otter is. Mocht een onzer lezers er nog meer van weten, dan zullen we gaarne van zijn waarnemingen vernemen.

Naverteld door S. L.

JAVAANSCHE AMORPHOPHALLUS-SOORTEN.

(Vervolg van pag. 4).

De Buitenzorgsche collecties zijn, voor zoover het Java betreft, wel niet bepaald arm, maar toch nog lang niet rijk genoeg. Wanneer we Java in vierkanten verdeelen van JO bij 10 KM, dus va~ lOJ KM2, komen er op het geheele eiland ongeveer 1250 van die stukken.

Als minimumeisch voor eeo behoorlijke collectie mogen v. e stellen, dat uit elk zoo'n vierkant alle erin voorkomende soorten vertegenwoordigd zijn. Aannemende, .dat elke soort gemiddeld

(2)

- 2 0 -

over 1/5 van Java is verbreid, dan moet zij dus van+ 250 groeiplaatsen aanwezig zijn. Zoover zijn we nog lang niet, we hebben ondanks veel moeite, tijd en geld nog geen vijfde deel van dat minimale aantal bij elkander kunnen brengen. Met de Buitenbezittingen is het nog veel droeviger gesteld: daarvan weten we, wat dr verbreiding der soorten aangaat, nog zoo goed als niets.

Tengevolge van onze zeer onvolkomen kennis is het herhaaldelijk gebeurd, dat we, op spaarzaam herbariummateriaal afgaande, een soort als zeldzaam proclameerden, terwijl later . geleidelijk bleek, dat ze (en zeer groot verspreidingsgebied had en daarin algemeen voorkwam. Dit is o.a. geschied met de éénbladige Indigo (Indigo/era linifolia), die op tal van droge vlakten in Midden- en Oost-Java te vinden is. Hetzelfde is het geval geweest met een soort Zegge (Carex) uit de djatibosschen. Het voorkomen van dit geslacht in het Javaansche djatibosch was geheel onbekend, tot het enkele jaren geleden door BEUMÉE ontdekt werd. Aanvankelijk werd de Carex als groote rariteit beschouwd, maar telkens weer werd ze gevonden, nu hier, dan daar, tot ten slotte haar verspreidingsgebied grooter bleek te zijn dan Nederland. Met Salvia occidenta/is is het op overeenkomstige wijze gegaan. En van hoeveel planten zal nog hetzelfde blijken?

Zulk een onbekendheid met de verbreiding van veel voorkomende planten zou niet lang kunnen bestaan, als we wat meer medewerking van het publiek hadden.

Buitenzçrg zit natuurlijk niet stil, maar de enkele officieele floristen hebben nog een massa ander werk te doen dan het verzamelen en beschrijven van planten en Java is veel te groot en vele gedeelten ervan zijn te moeilijk bereik- en bereisbaar om door een gering aantal personen behoorlijk onderzocht te kunnen worden. Belangstellende outsiders óntbreken wel niet geheel, er zijn_ zelfs zeer verdienstelijke floristen onder, aan wie we tal yan mooie vondsten danken, maar toch is de medewerking van het publiek over het algemeen veel te gering. We hopen op betere tijden en benijden de botanici van Holland, die zooveel medewerking hebben als ze willen en behoeven. Een zonderling verschijnset is het, dat onderwijzers, die in Holland zulk verdienstelijk floristisch werk geleverd hebben, hier over het algemeen zoo bltter weinig op dit gebied presteeren. Het Boschproefstation daarentegen maakt zich in de laatste jaren zeer verdienstelijk en zamelt veel en goed i.n: alleen kon het met het ingezameld materiaal wel wat guller zijn.

In November jl. stond tegelijk met A. oncophyllus in den Botanischen Tuin een andere, veel grootere soort in bloei, afkomstig van den 0. Kletjer op Noesa Kambangan. Men ziet haar afgebeeld in fig. 1 (vorige aflevering, p. 2), met den ontdekker, den inlander Kornasi, ernaast. die haar vandaar in 1911 als knol met jong blad heeft meegenomen. Acht jaren lang heeft ze in den Buitenzorgschen Boschtuin gestaan, geregeld een blad voortbrengend zonder ooit te bloeien, totdat eindelijk het lange wachten rijk beloond is geworden. Het bleek een voor de wetenschap nieuwe soort te zijn, waaraan de naam Decus silvae, d.i.

sieraad van het woud, is gegeven. Zij gedraagt zich op dezelfde wijze als de andere Javaansche soorten.

Men ziet meteen hoe goed het is, dat de Redactie haar belofte een nieuwe determinatietabel voor dit geslacht te geven niet eerder heeft ingewisseld. Anders zou die nieuwe tabel nu al weer verouderd zijn. Ook nu gaven we haar liever nog niet, overtuigd als we zijn, dat er nog meerdere soorten op Java schuilen.

Maar er is van verschillende zijden op aangedrongen eindelijk eens voor den dag te komen. Zie hier dus een

(3)

DETERMINATIE-TABEL VOOR DE JAVAANSCHE SOORTEN VAN

AMORPHOPHALLUS BI.

(Slangen blad).

Kolven op een on.deraardschen knol alleenstaand, door een massieven, doorgaans g·evlekten of gevlamden, al of niet ruwen steel gedragen, aan den voet 2. onmiddellijk of even daarboven rf, boven het à' deel met een goed ontwikkeld, tijdens den bloei zeer onaangenaam riekend, onzijdig deel. Bloemdek, staminodiën en stylodiën ontbrekend. Vruchtbeginsel 1-3-eiig, stempel al of niet zittend, gaaf of gelobd.

Helmknoppen 2-hokkig, hokjes met een spleetvormige topporie openspringend. Kolfscheede na den bloei verschrompelend en vaak afvallend, mannelijk en onzijdig kolfdeel na den bloei afvallend, het 2 deel sterk in lengte toenemend, de hoogere bessen het eerst rijpend, daarna geleidelijk de lagere. Rijpe bes rood of oranje, zaden 1-3, zonder kiemwit. Bladeren alleenstaand of door bijknolvorming op den knol meerdere, steel lang, massief, nooit overlangs geribd •). in kleur, teekeniilg en graad van ruwheid met den kolfsteel overeenkomend, bladschijf 3-deelig. elk segment in een aantal 2) langwerpige of lancetvormige slippen verde~ld, de bladsegmenten aanvankelijk opgericht, later wijd uitgespreid. Bladeren en kolven in hun jeugd door vliezige scheeden omsloten. Lang levende kruiden, in den grond met een naakten, va'n onder sterk gewelfden, van boven vlakkeren of concaven, scherp smakenden knol 3).

1. Onzijdig kolfdeel 2-meermalen zoo lang als breed, niet korter dan het ~ en ó deel samen. Stijl minder dan 5 mM lang, dikwijls nagenoeg ontbrekend. Steel der bloeiwijze tijdens den bloei doorgaans meer dan 25 cM lang. . . 2.

Onzijdig kolfdeel minder dan dt:bbel zoo lang als breed, niet of weinig langer, vaak zelfs korter, dan het ~ en ó deel samen, met vele· plooien of lobben, kegelvormig, met uitgezakten voet, donkerpurper, 8-30 cM hoog 6-33 cM breed, fijn wrattig, tijdens den bloei glanzend en in vooravond hevig stinkend, daarna ineenzakkend.

Mannelijk kolfdeel 5-9 cM lang, naar boven sterk verbreed, ~ deel langer' 'dan het 0 deel, 51/2-16 cM lang. vruchtbeginsel 2-3-eiig, stijl zonder den stempel 8-16 mM lang, veel langer dan het vruchtbeginsel, donkerpurper, stempel groot, duidelijk 2-3-lobbig, geelwit of oranjegeel. Scheede aanvankelijk de kolf geheel omsluitend, daarna scheef klokvormig met geplooiden, eerst opstaanden, vervolgens teruggeslagen of slap neerhangenden rand, van buiten purper of ten deele geelgroen, steeds bleek gevlekt, van binnen aan den top purper, daaronder bleekgeel, aan den voet met talrijke, donkerroode papillen. Kolfsteel tijdens den bloei 5~25 cM lang, daarna uitgroeiend tot 80 à 120 cM, groen met bleeke vlekken, nu eens zeer ruw, dan weer veel minder ruw of bijHa glad. Bes langwerpig rond, bij rijpheid oranjerood, doorgaans

1) Ta cc a l eontop et alo i des Limpr. ( = T. pinnat i f i d a Forst.), waarvan de bladeren (niet de bloemen) een oppervlakkige gelijkenis met die van Amor ph op ha 11 u s vertoonen, kan aan den hollen, overlangs geribden bladsteel terstond daarvan worden onderscheiden. Bovendien draagt bij dit geslacht dezelfde knol tijdens den bloei ook bladeren.

2). Het aantal bladslippen is bij dezelfde soort zeer veranderlijk en hangt o.a. af van het aantal jaren, dat de plant geleefd heeft. Kn·ol en blad zijn onder gunstige omstandigheden elk volgend jaar grooter dan het vorige.

3). In de bladperiode wordt de knol uitgezogen, waarbij zich gelijktijdig één of meer nieuwe knollen erop ontwikkelen, die door hun wortels geleidelijk in den grond worden getrokken. terwijl de oude knol allengs verdwijnt. Bloei en bladperiode, elk door een tijdperk van rust gevolgd, wisselen geregeld met elkander af. Bij jonge of zwakke planten blijft de bloeiperiode vaak uit.

(4)

-22

-

2-zadig. Bladsteel 60-140 cM lang, schijf van volwassen exemplaren 1-21/2 M middellijn, slippen langwerpig met lang toegespitsten top. Grootst waargenomen knol± 32 cM middellijn. Overblijvend kruid. Oct-januari. West- tot Oost-Java en Madoera, in het wild alleen op periodiek sterk uitdrogende, matig of zeer zware gronden van af de laagvlakte tot op 800 M zeerhoogte. Djatibosschen, kampongboschjes, struikwildernissen, kramats, plaatselijk vaak zeer talrijk. Dikwijls ook in -kleine hoeveelheid bij

, inlandsche woningen aangeplant. . A. campanulátus Bl. fig. 4 4 ).

Fig. 4. Anzorphophallus canzpanulatus. BL.

(photo ingezonden door DR. J. COERT).

Het maatstokje is te ver naar achter geplaatst en kan dus niet dienen, om de afmetingen der bloeiwijze te bepalen.

De

Javaansche exemplaren laten zich tot 2 hoofdgroepen ·brengen:

.()(. sylvéstris. Bladstelen zoo ruw als een rasp. Knol onettbaar. De in het wild groeiende vorm.

Badoer, j,-Iles iles, j. Ileus, s.-Kembanç; bangah, j,-Waloer, j.

{3 . . horténsis. Bladstelen veel minder ruw dan bij den wilden vorm. Knol eetbaar. Alleen aangeplant.

Soeweg, j.

4). Zie voorts afbeelding in Trop. Natuur liL 13, 15. 32,-VII, 26, 27.- VAN WELSEM, Leerboek der Plantkunde, 2e druk, 73, 74.

(5)

Fig. 5. A. discophorus.

2. Mannelijk kolfdeel ongeveer in het midden sterk schijfvormig uitgezet, daarboven versmald, aan den top wederom verbreed, in het geheel 20-30 mM lang. Vrouwelijk kolfdeel even lang als of langer dan het d deel, 27-40 mM lang. Vruchtbeginsels groengeel met purperen top, 2-eiig, stijl (onder den stempel) goed waar- neembaar, donkerpurper, met inbegqp van den stempel

+

2 mM lang, stempel tijdens den bloei geel, 2-lobbig. Onzijdig kolfdeel smal kegelvormig, met breeden, uitgezakten voet, 15-20 cM lang, 3-5 cM dik, geelgroen of vuilpurper, naar onder geelachtig. Kolfscheede 16<0 cM lang, nu eens duidelijk korter dan de kolf, dan weer nagenoeg even lang of zelfs iets langer, van buiten nu eens donkergroen met lichtgroene, bruine en purperen vlekken, dan weer purper met groenen voet, van binnen aan den voet groen en met papillen bezet, naar boven purper. Rijpe hes niet bekend. Kolf- steel 100-140 cM lang, groen met donkerbruine en grijze vlekken, eenigszins ruw. Bladsteel80-120 cM lang, schijf ·wo-150 cM middellijn, slippen langwerpig-lancetvormig, zeer lang toegespitst. Knol afgeplat boJ ....

vormig. Overblijvend kruid. Febr.

Alleen op een der oostelijke ruggen van den Wilis tusschen 9CO en 1300 M zeehoogte onder opgaand hout gevonden. . A. discóphorus Backer et v.A. v. R. (fig 5 en 6) Mannelijk kolfdeel in het midden niet

schijfvormig uitgezet. 3.

3. Kolfscheede duidelijk langer dan de kolf, gewoonlijk met den top over deze heen hangend, eirond-lang- werpig, spits, 2-3-maal zoo lang als

breed, 45-60 cM lang,· 15-25 cM

+

Fig. 6.

A. discophorus.

(6)

24-

breed, donkerpurper, van binnen boven den voet met een breeden, bieeken dwarsband, onder aan den voet donkerpurper en met papillen bezet, van buiten

Fig 8. A. spectabilis, naar een exem- Fig. 9. A. spectabilis.

plaar door den heer WINCKEL, op den Salak verzameld. 7 April 1918.

gevlekt. Kolf in het geheel 25-40 cM lang.

Fig.~ 7. A. spectabilis. het ó deel 5-9 cM lang, naar boven geleidelijk verdikt, het ~ deel 41/2-8 cM, vruchtbeginsels met purperen top, 1-eiig, stijl zeer kort, stempel kegel-halfbolvormig, niet of nauwelijks gelobd. Onzijdig kolfdeel smal spoel- kegelvormig, vele malen meer lang dan breed, 14-23 cM lang, dicht en fijn

(7)

geknobbeld, purper, des avonds hevig stinkend. Bes langwerpig rond, oranje- rood, 1-zadig. Kolfsteel 120-180 cM lang, donkergroen met grijze en bruine vlekken of vlammen, nagenoeg glad. Bladsteel 100-150 cM lang, schijf 1-P/2 M middellijn, slippen lang en spits toegespitst. Grootst waargenomen knol

-t

20 cM middellijn. Overblijvend kruid. jan. Mrt. April, juni. Alleen in de Preanger tusschen 1000 en 1800 M zeehoogte in schaduwrijk oerwoud gevonden (Con o c é ph a I u s spe ct á bi I is MIQ.). Atjoeng,s. . . . . . A. spectábilis Engler. (fig. 7-9).

Kolfscheede niet of nauwelijks langer dan de kolf, vaak veel korter. Vruchtbeginsel 2-3-eiig. Stempel tijdens den bloei duidelijk gelobd. . • . . . 4.

4 Stijl goed ontwikkeld, onder den stempel P/2-4 mM lang, slank, donkerpurper, stempel veel smaller dan het vruchtbeginsel, geel. Vruchtbeginsels met purperen top, duidelijke ruimten tusschen zich in latend. Vrouwelijk kolfdeel langer dan het à deel. Mannelijk kolfdeel naar boven, en vooral aan den uitersten top, aanmerkelijk verbreed. Onzijdig kolfdeel lang kegelvormig, met breeden voet, fijn wrattig, tijdens den bloei ook overdag stinkend. Kolfscheede (losgesneden en uitgespreid) eirond, duidelijk meer lang dan breed, van binnen aan den top purper. Oerboschplanten. 5.

Stempel nagenoeg zittend. . . 6.

5 • . Vrouwelijk kolfdeel tijdens den bloei I 1/4-11/2 maal zoo lang als het à deel, 35-50 mM lang, het à deel25-40 mM lang. Onzijdig kolfdeel boven den voet duidelijk ingesnoerd, 10-41 cM lang, aan den voet 2-7 cM dik, aanvankelijk wit, daarna geel of paarsachtig.

Geheele kolf 15-60 cM lang, scheede bij zwakke exemplaren weinig, bij sterke veel korter dan de kolf, 14-28 cM lang, 9-24 cM breed, van buiten groenachtig met geelwitte en purperen vlekken, van binnen aan den voet groenwit of bleekgeel, daarboven purper, al of niet bleek gespikkeld. Kolfsteel 55-180 cM lang, aan den voet of over de geheele lengte eenigszins ruw, donkergroen, meer of minder duidelijk lichtgroen en donkerpurper gevlekt of gevlamd, zeer veranderlijk van tint en teekening.

Rijpe bes nog niet bekend. Bladsteel 20-220 cM lang, schijf 30-200 cM middellijn, slippen langwerpig-lancetvormig, zeer lang toegespitst. Knol bolvormig, de grootst waargenomene

±

I 7 cM middellijn. Overblijvend kruid Dec. Alleen in het tertiair heuvel- en bergland in de omstreken van Buitenzorg tusschen 200 en 1000 M zeehoogte gevonden, in schaduwrijke oerbosschen, plaatselijk soms vrij talrijk, doch betrekkelijk weinig bloeiend (Bra c h y'spat ha M u 11 é r i SCHOTT.), Atjoeng,s. A. Mulléri BI. 1).

Vrouwelijk kolfdeel tijdens den bloei bij het eenig tot dusverre bekend exemplaar+ 3 maal zoo lang als het à deel, + 221

/!

cM lang, het à deel+ 71/ 2 cM lang. Onzijdig kolfdeel boven den voet niet ingesnoerd, + 90 cM lang, aan den voet + 121/ 2 cM dik, roodachtig of geelgrijs. Geheele kolf ± 120 cM lang, scheede veel korter dan de kolf, 70 cM lang, 45-50 cM breed, van binnen aan voet en top purper, daar- tusschen bleekgroen, van buiten olijfgroen of paarsgrijs, met grootere en kleinere bleekere en donkerder vlekken. Kolfsteel

+

130 cM lang, grijs-purperachtig groen, met bleeke en zwartgroene vlekken. Rijpe bes niet bekend. Blad nog niet beschreven.

Overblijvend kruid. Nov. ('s Lands Plantentuin). Alleen in oerboschop Noesa Kam- bangan gevonden. . . A. Décus silvae Backer et v.A. v. R. (fig. 1-3, vorige afl.).

----

1) Afbeelding Trap. Natuur VIII, 97.

(8)

6.

- 26 -

Kolfscheede tijdens den bloei duidelijk korter dan de kolf. Stempel tijdens den bloei bijna even breed als het vruchtbeginsel. Bladsteel glad of iets ruw. 7.

Kolfscheede even lang als de kolf of wat langer, bij het eenig beschreven en afgebeeld

.... /~

Fig. JO. A. giganteus.

exemplaar 22-23 cM lang,

+

20 cM breed, van bin- nen aan den voet en langs de min of meer golvende randen don kerpurper, van buiten aan den voet groen met purper, naar boven purper. Geheele kolf ruim 20 cM lang, het ó deel

+

35 mM lang, het ~ deel ongeveer even lang, het onzijdig deel veel langer dan het ó en ~ deel samen, bleekgeel. Vruchtbegin- sels dicht opeengedrongen, met purperen top, stempel dik. Kolfsteel meer dan 90 cM lang, roodachtig met witte en lichtgroene vlek- ken, glad, bladsteel 180- 210 cM lang wordend, ruw 1), zoo dik als een mansarm, schijf zeer groot, slippen langwerpig-lancet- vormig, toegespitst. Knol afgeplat bolvormig, de grootst waargenomene +

45 cM middellijn. Volgens Blume een eeuw geleden

"vrij algemeen in Bantam, niet zeer ver van de zee, in den regentijd bloeiend", sedert nooit teruggevon- den, door mij niet gezien.

Toezending van materiaal zeer gewenscht.

A. gigantéus BI. (fig. 9).

1) Beschrijving en afbeelding zijn ontleend aan Blume, Rumphia I, 144, tab. 34. Het exemplaar schijnt even vóór den bloei te zijn afgebeeld. Opmerking verdient, dat de oor,pronkelijke beschrijving op meerdere punten van de afbeelding verschilt. Het onzijdig deel is volgens de beschrijving dubbel zoo lang, volgens de afbeelding 11·2 maal zoo lang als het :)'en S' deel samen, volgens de beschrijving is de stempel dik. volgens de afbeelding smal. Het feit dat de bladsteel als ruw, de kolfsteel als glad beschreven wordt, wettigt het vermoeden, dat zij niet tot eenzelfde soort behooren. tZie de geslachtsbeschrijving). De bloeiwijze doet aan een jonge ~olf van A. oncophyllus denken, de beschrijving van den steel echter weer niet.

(9)

7. Onzijdig kolfdeel meer dan dubbel zoo lang als het ó en ~deel samen, op dwarse doorsnede nu eens rond dan weer duidelijk afgeplat, al of niet gelobd of gevoord, 10- 40 cM lang, 10- 35 mM breed, bleekgeel of vuilpaars. glad of min of meer ge- rimpeld of fijn geknobbeld, in den vooravond hevig stinkend. Mannelijk kolfdeel tijdens den bloei 11 lH - 2 maal zoo lang als het~ deel, rolrond of naar boven wat verdikt, 20- 60 mM lang. Vrouwelijk kolfdeel 12-40 mM lang, vruchtbeginsels groen. Voet der kolf niet naakt. Kolfscheede eirond-driehoekig met sterk versmal- den, spitsen top, veel meer lang dan breed, 9 - 22 cM lang, van buiten groen of paars aangeleopen of bijna geheel paars, dikwijls met eenige groote, bleeke stippels, van binnen groenwit, met geknabbelden, gelen voet, tijdens den bloei nagenoeg van den voet af klokvormig opstaand.

Rijpe bes helder oranjerood, 1-2-zadig.

Kolfsteel glad of iets ruw, 12-100 cM lang, meer of minder sterk gevlekt, uitermate veranderlijk van tint en teekening. Bladeren geei1 knollen dragend, de steel 20-100 cM lang, schijf 15-100 cM middellijn, slippen langwerpig of lancetvormig, meer of minder lang toegespitst. Grootst waar- genomen knol

+

15 cM middellijn.

Overblijvend kruid. Juni-Dec., in de andere maanden alleen sporadisch bloeiend. Java, Madoera en Kangean- archipel, vanaf de laagvlakte tot op 700 M zeehoogte, zoowel in streken met zwakken als met sterken oost- moeson, op allerlei gronden, in vele streken zeer algemeen. Matig be- schaduwd terrein, kampongboschjes,

struikwildernissen, djatibosschen, secundair bosch, beschaduwde ravij- nen, kramats, nooit in schaduwrijk

Fig. 11. Amorphophallus variábilis.

(10)

..

- 2 8 -

oerbosch (Bra c h y's pat ha var i á bi I i s Schott.). Atjoeng, s, - Bcidoel, 1 s, - Badoer j, s, - Jles fles, j, -- Ileus, s, - Kernbang bangah, j, - Kernbang bangkè, rn, -- Kernbang katjeng, j, - Slowek, j, - Tjoernblang, s, - Tjantjangan owj, s. - Tjotjoan .oraj, s.

I

Fig 12. A. oncophyllus.

A. variábilis BI. (fig. 11 ).

Onzijdig kolfdeel veel minder dan dubbel zoo lang als het ó en ~ deel samen, zeer duidelijk zijde- lings samengedrukt,

8 - 22 cM lang, "

21/2 - 8 cM breed, 1-3 cM dik, bleek- rose. geelachtig of lichtbruin, bezet met ondiepe gleuven of kuiltjes, vooral in den nanacht en de morgenuren stin- kend. Mannelijk kolf- deel 3/4 - 11/2 maal zoo lang als het ~

deel, 55 - 85 mM.

lang, naar boven meer of minder sterk verbreed. Vrouwelijk kolfdeel 50--100 mM lang, vruchtbeginsels vrij ver uiteen- geplaatst, purper of met purperen top, voet der kolf overeen lengte van 5- 15 mM naakt. Kolfscheede (los gesneden en uitgespreid) niet of nauwelijks mèer lang dan breed, stomp, 12 - 27 cM lang,

tot op of even boven Fig. JJ. A oncophyllus.

de helft van het on-

vruchtbaar deel reikend, van binnen aan den voet rose, daarboven purper met vele ronde, bleekgele vlekken, van buiten vuil groen of vuil geelachtig rose of in de bovenhelft purper met bleeke vlekken; de onderhelft klokvormig, de bovenhelft tijdens den bloei schuin-

(11)

opstaand. Rijpe bes langwerpig of eirond-langwerpig, met eenigszins inge- drukten top, 12-18 mM lang, bij rijpheid helderrood, doorgaans 2-zadig.

Kolfsteel glad, 30-60 cM lang, groen met vele bleeke vlekken en over- langsche, bleeke strepen. Bladsteel 40-180 cM lang, schijf '/5-200 cM middellijn, slippen langwerpig -lancetvormig, groot, lang toegespitst, opvallend wit of bleekrose gerand. Steel der oudere bladeren op den top tusschen de 3 segmenten met een kleinen, afgeplat bolvormigen, gr'ïjs-bruinen knol 1); dergelijke knollen ontwikkelen zich ook vaak op de segmenten; na het door afsterven gevolgd omvallen van het blad laten ze los om in de volgende bladperiode 1ot een nieuwe plant uit te groeien. Onderaardsche knol afgeplat bolvormig, de grootst waargenomene ± 15 cM middellijn. Overblijvend kruid. Nov.-Jan. West- en Midden-Java en Kangeanarchipel tusschen 1 en 900 M zeehoogte, in struikwilder~

nissen en kampongboschjes, aan boschranden, in niet te donkere bosschen, op kramats, plaatselijk vaak in groote hoeveelheid. Sierlijke plant. Atjoeng s.-Badoer, j.

A. oncophy'llus Prain. (fig. 12 en 13 2).

Fig. 14. A. Titanurn BECC.

(Foto ontvangen van den heerVAN VUUREN),

1) Dit is op Java alleen bij deze soort het geval.

2) Zie ook Afbeelding Tropische Natuur VIII. 37, 40.

(12)

- 3 0 -

Fig. 15. A. Titanum BECC. Vóór den bloei.

(Foto ontvangen van den heer WESTENENK).

Ten slotte geven we nog ~fig 14-17) eenige afbeeldingen van Sumatraansche soort. A. · Titánum Becc. De photo's ontvingen we Westenenk en Van Vuuren.

Buitenzorg, 6 December 1919.

een reusachtige van de heeren

(13)

Fig 16. A. Titanunz BECC. Bloeiend.

(Foto ontvangen van den heer WESTENENK).

(14)

- 3 2 -

Fig 17. A. Titanurn BECC. Einde van den bloei.

(Foto ontvangen van den heer WESTENENK).

Correspondentie.

Afdeelingsbestuur Djokja: Nog wat geduld, s.v.p. en is geen pláats.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

dit protectionisme in sterkere mate vat heeft op de Regeringen dan op de Parlementen. Ditzelfde geldt in belangrijke mate voor Benelux. Naar onze overtuiging zou een

Omdat de resultaten van de verschillende eindtoetsen vooralsnog moeilijk te vergelijken zijn, is het op dit moment niet goed mogelijk de trend die we zien voor leesvaardigheid

was ook van die meening) want hU heeft, zooals hil mti zeU verzekerde, hot woordonboek, met het oog op het onderwijl, verbeterd en uitgebreid. ROORDA het

De meier mag de vorm van de kampen land niet veranderen, geen bomen kappen, niet meer turf graven, dan hij zelf nodig heeft in zijn huis, geen ge­. bouwen zetten

WINTER, translateur voor de Javaansche taal en gewezen onder- wijzer bij het thans opgeheven Instituut voor die taal te Soerakarta, — een m a n , die en in de taal, én in de

1- De demang zal den dag voor het offerfeest'vaststellen. 2- Tien dagen vóór het offerfeest moet de demang daarvan aan den pan- dji van het district Gamping kennisgeven. Dadelijk

In de gemeenten waar het ICO actief is, ontwikkelen wij programma’s voor het Cultuur(keuze)menu: een groot aanbod van ruim 20 projecten aan activiteiten op het gebied van kunst

» Dat de Raad volkomen bereid is met het College mee te denken over het oplossen van het financiële probleem dat ontstaat als het Generatiepark ontwikkeld wordt op de hoek