• No results found

Basel II en het familiebedrijf

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Basel II en het familiebedrijf"

Copied!
127
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Basel II en het familiebedrijf

Een onderzoek naar de verhouding tussen Basel II en het

ondernemerschap binnen het familiebedrijf

E. Kamphuis

Apeldoorn, juni 2007

(2)
(3)

Basel II en het familiebedrijf

Een onderzoek naar de verhouding tussen Basel II en het

ondernemerschap binnen het familiebedrijf

Afstudeerscriptie

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Economie

Master of Science in Accountancy

E. Kamphuis

Studentnummer 1322680

Begeleiding vanuit RuG:

Prof. Dr. J.A. van Manen

Dr. R.B.H. Hooghiemstra

(4)
(5)

Voorwoord

Deze scriptie is het resultaat van mijn afstudeeronderzoek en vormt de afsluiting van mijn studie Economie met als afstudeerrichting Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. Mijn afstudeertijd heb ik ervaren als een leerzame en leuke periode.

Mijn afstudeeronderzoek heb ik mogen uitvoeren bij Deloitte. Ik ben dankbaar voor het feit dat ik tijdens het onderzoek gebruik heb kunnen maken van de faciliteiten van Deloitte. Graag zou ik mijn begeleider vanuit Deloitte, de heer Korthagen, willen bedanken voor zijn hulp tijdens het onderzoek. Verder zou ik alle medewerkers van Deloitte bij deze willen bedanken, die mij in contact hebben gebracht met de geïnterviewde personen.

Tevens wil ik graag alle geïnterviewde personen van familiebedrijven, banken en De Nederlandsche Bank bedanken, die mij tijdens de interviews openheid van zaken hebben willen geven.

Tijdens mijn onderzoeksperiode ik de ondersteuning mogen ontvangen de heer van Manen van de Rijksuniversiteit Groningen (RuG). Zijn kennis van de theorie in combinatie met zijn ervaringen in de praktijk waren voor mij zeer waardevol. Hier wil ik de heer Van Manen dan ook van harte voor bedanken. Daarnaast wil ik de heer Hooghiemstra bedanken voor zijn rol als medebeoordelaar.

Tenslotte wil ik mijn ouders en mijn vriend bedanken voor hun steun tijdens het onderzoek.

Esther Kamphuis

(6)
(7)

Samenvatting

Nederland telt bijna 200.000 familiebedrijven die verantwoordelijk zijn voor ruim 40% van de

werkgelegenheid en voor bijna 50% van het bruto nationaal product. Familiebedrijven worden zowel direct als indirect door de implementatie van allerhande wet- en regelgeving beïnvloed. In de categorie indirecte beïnvloeding valt Basel II. Basel II is een kapitaalakkoord. De Nederlandsche Bank geeft aan dat banken de mogelijkheid hebben om per 1 januari 2007 op Basel II over te stappen, maar de uiterlijke ingangsdatum voor banken is 1 januari 2008.

Doel van het onderzoek was om de verhouding tussen Basel II en het familiebedrijf uiteen te zetten. De vraagstelling luidt als volgt:

Op welke wijze verhoudt het Basel II kapitaalakkoord zich tot het ondernemerschap binnen het familiebedrijf?

Literatuuronderzoek vormde de eerste stap voor het beantwoorden van de vraagstelling. Geraadpleegd zijn de kapitaalakkoorden Basel I en II, literatuur over de kapitaalakkoorden en literatuur over familiebedrijven. Als aanvulling op het literatuuronderzoek heb ik interviews gehouden bij zes banken, de Nederlandsche Bank en tien familiebedrijven. De interviews gingen met name over aspecten waar ik in de literatuur onvoldoende informatie over kon verkrijgen. Vervolgens heb ik een koppeling gemaakt tussen de literatuur en de resultaten van de interviews om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van het ondernemerschap binnen het familiebedrijf en het kredietverstrekkingproces onder Basel II. Tenslotte heb ik de eigenschappen van het

ondernemerschap en het kredietverstrekkingsproces aan elkaar gekoppeld. De resultaten van het onderzoek staan hieronder weergegeven. Gestart wordt met een beschrijving van het familiebedrijf.

De interactie tussen drie systemen, namelijk familie, bedrijf en eigendom onderscheiden

familiebedrijven van niet-familiebedrijven. Het familiesysteem brengt emoties in het bedrijfssysteem, die voor zowel sterkten als zwakten in het ondernemerschap van het familiebedrijf zorgen. Enerzijds is sprake van sterkten waaronder betrokkenheid, flexibiliteit, betrouwbaarheid en trots. Anderzijds kunnen emotionele kwesties de ruimte om commerciële activiteiten te ondernemen verkleinen alsmede de opvolging bemoeilijken. Positief is weer dat veelal sprake van een eigen knowhow, een lange-termijn gerichtheid en een stabiele en platte structuur. De stabiliteit in de structuur en de lange-termijn gerichtheid zijn eveneens in de financiële eigenschappen van familiebedrijven te herkennen. Familiebedrijven krimpen minder snel, maar groeien echter ook minder snel.

Familiebedrijven beschikken over het algemeen ruim over kasgeld en bedrijfspanden in eigendom. De stabiliteit binnen het familiebedrijf kan echter ook leiden tot rigiditeit en het niet aanpakken van uitdagingen. Tenslotte kent het ondernemerschap binnen familiebedrijven veelal een beperkte mate van vastlegging en formalisering van plannen, al verbetert dit naarmate een familiebedrijf groter wordt.

(8)

Op verschillende momenten in de bedrijfsvoering ontstaat binnen het familiebedrijf de behoefte aan externe financiering. De eerste voorkeur gaat uit naar interne financiering. Bij belangrijke projecten die langlopende financiering behoeven en in het geval van een tijdelijke behoefte aan liquide middelen opteren familiebedrijven soms voor externe financiering. De Ondernemers-OASE

(Overlijden, Arbeidsongeschiktheid, Stoppen met werken en Echtscheiding), waarbij de ondernemer de onderneming verlaat, kan in verband met overname door één of meerdere kinderen tevens een behoefte aan externe financiering ontstaan. Familiebedrijven blijken in geval van externe

financiering de voorkeur te geven aan bankfinanciering. Familiebedrijven onderhandelen veelal met de bank over een kredietruimte en een bijbehorend opslagpercentage boven Euribor. Informeel contact met de bank wordt door familiebedrijven in onderhandelingen en het overige contact met de bank sterk gewaardeerd. De vraag is wat de invloed van Basel II op deze onderhandelingen en het daaruit resulterende opslagpercentage is.

Basel II is ontwikkeld doordat het oude Basel I risico’s en nieuwe activiteiten binnen het bankwezen onvoldoende in ogenschouw bleek te nemen. Hieruit voortvloeiend is Basel II veel meer

risicogebaseerd dan Basel I. Dit betekent dat risico’s van de cliënten een sterkere invloed zullen krijgen op de voorwaarden van de kredietverstrekking. Meer en minder geavanceerde methodes bieden banken de mogelijkheid een inschatting te maken van het kredietrisico van cliënten. De IRB-benadering (Internal Ratings Based-IRB-benadering) zal in Nederland door de meeste banken per 1-1-2008 toegepast worden. De IRB-benadering bepaalt kredietrisico aan de hand van een formule voor verwacht verlies. Belangrijke factor in deze formule is de kans op default (PD), zijnde de kans dat een lening niet wordt terugbetaald.

De kans op default wordt veelal weergegeven door een zogenaamde rating, die op basis van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens bepaald wordt. Kwantitatieve gegevens blijken van een groter belang te zijn dan kwalitatieve gegevens en daarbinnen blijken cash flows veelal het

belangrijkst te zijn. Gegeven de gemiddelde financiële gegevens van familiebedrijven, kan gezegd worden dat familiebedrijven relatief stabiel zijn en hierdoor voor banken niet zeer risicovol zijn. Op basis hiervan zou ik bij de kwantitatieve aspecten van de rating een gunstige score van

familiebedrijven verwachten. Kwalitatieve gegevens van familiebedrijven zijn mijns inziens vanuit risico-oogpunt wat meer wisselend. Ten aanzien van de structuur kan gezegd worden dat

familiebedrijven hier veelal niet zeer sterk in zijn. Wanneer familiebedrijven groter worden, worden familiebedrijven hier wel sterker in. Ten aanzien van de overige zachte gegevens als kwaliteit en aanblijven van het management scoort het familiebedrijf redelijk goed. Het kwalitatief criterium grootte zal bij familiebedrijven echter veelal negatieve invloed op de rating hebben. Dit valt te verklaren vanuit het feit dat grotere bedrijven doorgaans minder risicovol zijn en familiebedrijven veelal onder het MKB vallen. De totaalanalyse van ratingcriteria en te verwachten scores van familiebedrijven leidt tot de verwachting dat familiebedrijven niet per definitie een ongunstige rating

(9)

zullen hebben. Afhankelijk van hoe zwaar de omvang van een onderneming in de rating meegenomen zal worden, kan het familiebedrijf redelijk positief scoren. Het feit dat het een

familiebedrijf betreft, levert an sich echter geen punten op in het model, maar de eerder besproken sterktes van het familiebedrijf werken in de criteria wel door.

Naast de rating van de PD spelen twee andere parameters ook een rol in de bepaling van het kredietrisico, namelijk de exposure bij wanbetaling (EAD) en het verlies bij wanbetaling (LGD). Doordat familiebedrijven terughoudend zijn in het afnemen van kredieten zal de EAD relatief laag uitvallen en is sprake van een drukkende werking op de EAD. Ten aanzien van de LGD kan gezegd worden dat familiebedrijven hier over het algemeen goed kunnen scoren wanneer sprake is van verschaffing van zekerheden, aangezien familiebedrijven over het algemeen een relatief goede zekerheidspositie hebben.

Familiebedrijven kunnen mijns inziens op grond van hun karakteristieken bij alle drie de parameters van kredietrisico (PD, LGD en EAD) goed scoren. Dit heeft als gevolg dat het kredietrisico relatief laag is en de kosten van kredietverstrekking gedrukt kunnen worden. Banken zullen bij een laag kredietrisico bestaande kredietvoorwaarden niet meteen aanpassen. Assertiviteit van de cliënt zal hier echter wel aanleiding voor kunnen zijn. Bij het aangaan van nieuwe kredietfaciliteiten zal het kredietrisico uiteraard wel doorklinken in de kosten van de kredietverstrekking. Door het bieden van zekerheden kunnen volgens de banken al veel voordelen behaald worden. Andere inspanningen om de rating van de PD te verbeteren zullen volgens de banken echter ook (op termijn) positieve gevolgen voor de voorwaarden van de kredietverstrekking kunnen hebben. Familiebedrijven dienen zich tevens te realiseren dat de kosten voor de kredietverstrekking niet alleen bestaan uit een vergoeding voor het kredietrisico, maar ook een vergoeding voor kosten van de bank, eigen

vermogen en tenslotte de ‘jus’. Hoeveel ruimte deze jus in de onderhandeling biedt is onder andere afhankelijk van het commerciële belang van een kredietverstrekking.

Concluderend kan op basis van dit explorerende onderzoek gezegd worden dat Basel II en het familiebedrijf niet per definitie negatief tot elkaar in verhouding staan. Banken hebben de kredietverstrekking volgens Basel II aangepast onder andere door het gebruik van nieuwe

parameters en het meer standaardiseren van processen. Familiebedrijven worden hierin niet anders behandeld dan niet-familiebedrijven. Gegeven de eigenschappen en prestaties van het gemiddelde familiebedrijf, hoeft Basel II geen remmende werking te hebben op het familiebedrijf. Kennis van de sterkten van het eigen familiebedrijf en van de parameters van kredietrisico in combinatie met een assertieve houding van het familiebedrijf in de strijd om de prijs bieden namelijk zeker

(10)
(11)

Inhoudsopgave

1.

Onderzoeksopzet

1

1.1 Aanleiding

1

1.2 Probleemstelling

2

1.2.1 Doelstelling

2

1.2.2 Vraagstelling

2

1.2.3 Randvoorwaarden

3

1.3 De opzet van het onderzoek in engere zin

3

1.3.1 Conceptueel model

3

1.3.2 Deelvragen

6

1.4 Methodologische verantwoording

8

1.4.1 Type onderzoek

8

1.4.2 Dataverwerving

9

1.4.3 Dataverwerking en –analyse

11

1.5 Theoretische verantwoording

12

1.6 Leeswijzer

13

2.

Karakteristieken van familiebedrijven

15

2.1 Overzicht van het familiebedrijf

15

2.1.1 Definitie

15

2.1.2 Familiebedrijven in Nederland

16

2.1.3 Familiebedrijf in relatie tot bedrijf en eigendom

17

2.1.4 Gedaantes van het familiebedrijf

18

2.2 Sterkten van het familiebedrijf

19

2.3 Zwakten van het familiebedrijf

20

2.4 Financiële aspecten binnen het familiebedrijf

23

3.

Relatie tussen familiebedrijven en banken

27

3.1 Relatie bank - familiebedrijf

27

3.2 Ontstaan van behoefte aan externe financiering

28

3.3 Mogelijkheden ten aanzien van externe kredietverstrekking

30

3.4 Banken als externe financiers

32

4.

Analyse van Basel I en II

37

4.1 Overzicht Basel I

37

4.1.1 Voorgeschiedenis Basel I

37

4.1.2 Componenten van Basel I

37

4.1.3 Analyse Basel I

38

4.2 Overzicht Basel II

40

4.2.1 Voorgeschiedenis Basel II

40

(12)

4.3 Pijler 1 van Basel II verder uitgediept

41

4.3.1 Bouwstenen van kredietrisico

41

4.3.2 Standaardbenadering

44

4.3.3 De IRB-benadering

44

4.3.4 Securitisatieraamwerk voor kredietrisico

45

4.4 Basel II versus Basel I

45

5.

Het kredietverstrekkingproces onder Basel I en II

49

5.1 Gevolgen van Basel II voor de bank

49

5.2 Kredietverstrekkingproces

51

5.3 Ratingproces van PD

53

5.4 Bepaling van de kosten van de kredietverstrekking

55

6.

Effect Basel II op het familiebedrijf

59

6.1 Verwachtingen familiebedrijven, banken en De Nederlandsche Bank

59

6.1.1 Verwachtingen van familiebedrijven en banken

59

6.1.2 Verwachtingen van De Nederlandsche Bank

60

6.2 Verwachtingen: ratings van familiebedrijven

61

6.3 Verwachtingen: kredietverstrekkingproces aan familiebedrijven

66

6.4 Remmende werking?

67

7.

Eindconclusie

69

Literatuurlijst

75

Bijlagen

79

I.

Aanbod van bedrijfsfinanciering en karakteristieken van de

aanbodpartijen

81

I.1 Aanbod van bedrijfsfinanciering

81

I.2 Karakteristieken van aanbodpartijen

82

II.

Verslag gesprek met Flören 31- 01- 2007

89

III.

Uitkomsten van interviews

91

III.1 Criteria voor rating van Probability of Default

91

III.2 Stellingen Basel II

92

IV.

Interviewschema’s

93

IV.1 Familiebedrijven

93

(13)

1.

Onderzoeksopzet

De onderzoeksopzet geeft een korte weergave van de aanpak van het onderzoek. In paragraaf 1.1 wordt de aanleiding van het onderzoek besproken om daaropvolgend de verschillende stappen van het onderzoeksproces te doorlopen. De Leeuw (2003) onderscheidt in de klassieke variant van onderzoek vijf stappen, welke hieronder staan weergegeven:

1. De probleemstelling,

2. De opzet van het onderzoek in engere zin, 3. Verzamelen van gegevens,

4. Analyse, en 5. Rapportage.

De vijf onderzoeksstappen worden in de paragrafen 1.2 tot en met 1.4 besproken. Tenslotte komt in paragraaf 1.5 de geraadpleegde literatuur aan de orde en paragraaf 1.6 bevat de leeswijzer.

1.1

Aanleiding

Nederland telt bijna 200.000 familiebedrijven die verantwoordelijk zijn voor ruim 40% van de werkgelegenheid en voor bijna 50% van het bruto nationaal product (Flören en Jansen, 2006). De Vereniging Familiebedrijven Nederland (FBNed) toont in haar publicatie ‘Ondernemen als familie; Aanbevelingen voor goed bestuur in het familiebedrijf’ (2003) zelfs aan dat ongeveer 80% van de bedrijven met 10 of meer medewerkers een familiebedrijf is en dat van de ondernemingen met meer dan 100 werknemers ruim 45% als familiebedrijf aan te merken is. De cijfers van Flören en Jansen en van FBNed tonen aan dat het familiebedrijf zeker geen te verwaarlozen groep is binnen ondernemingsland. Bovendien toont Flören in zijn onderzoeken aan dat familiebedrijven over het algemeen langer overleven en minder snel krimpen. Familiebedrijven worden zowel direct als indirect door de implementatie van allerhande wet- en regelgeving beïnvloed. In de categorie indirecte beïnvloeding valt Basel II.

Basel II is een kapitaalakkoord en is door het Basel Comité of International Settlements ontwikkeld ten behoeve van banken. De eerste versie van Basel II is in 1999 gepubliceerd en de huidige aangepaste versie is in juni 2004 gepubliceerd (www.bis.org). Met de introductie van Basel II zijn de EU-richtlijnen Banken en Kapitaaltoereikendheid herzien. In deze herziene richtlijnen is 1 januari 2007 als implementatiedatum opgenomen. Op 12 oktober 2006 is het voorstel om de Wet op het Financieel toezicht te wijzigen en zo de herziene EU-richtlijnen te implementeren door de Tweede Kamer aangenomen. Op 7 november 2006 is dit voorstel zonder stemming door de Eerste Kamer aanvaard (www.eerstekamer.nl). De Nederlandsche Bank geeft aan dat banken de mogelijkheid

(14)

hebben om, indien zij dit wensen, per 1 januari 2007 op Basel II over te stappen, maar de uiterlijke ingangsdatum voor banken is 1 januari 2008.

De eerste pijler van Basel II heeft betrekking op het kapitaalbeslag van banken. In feite geldt dat hoe risicovoller een onderneming is, hoe meer kapitaalbeslag de betreffende bank dient aan te houden. Hierop voortbordurend geldt dat wanneer een onderneming risicovoller is, deze onderneming meer rente zal moeten betalen aan de bank. Sommige eigenschappen van

familiebedrijven zullen een stijging van risico tot gevolg hebben, terwijl andere eigenschappen juist een risicodaling tot gevolg hebben.

Graag wil ik onderzoeken hoe de eigenschappen van familiebedrijven in verhouding staan tot vereisten van banken, welke voortvloeien uit de eerste pijler van Basel II.

1.2

Probleemstelling

Uit De Leeuw (2003) blijkt dat de probleemstelling in de klassieke variant van onderzoek uit drie componenten bestaat, namelijk: de doelstelling, de vraagstelling en de randvoorwaarden. Deze drie componenten komen in subparagrafen 1.2.1, 1.2.2 en 1.2.3 aan de orde.

1.2.1 Doelstelling

De doelstelling van een onderzoek is bedoeld om de relevantie van het onderzoek vast te leggen (De Leeuw, 2003). Relevantie houdt in dat vastgesteld wordt voor wie het onderzoek uitgevoerd wordt, wat er voor hen uit kan komen en waarom dat voor hen van belang is.

Het onderzoek voer ik uit op persoonlijke titel met als doel om mijn studie Accountancy succesvol af te ronden. Het op te leveren product is een scriptie die inzicht geeft in de effecten van Basel II voor familieondernemingen. Het gaat hierbij voornamelijk om de verhouding tussen vereisten vanuit de banken enerzijds en eigenschappen van familiebedrijven anderzijds.

1.2.2 Vraagstelling

De vraagstelling is de tweede component van de probleemstelling. De vraagstelling is een weergave van de hoofdvraag van het onderzoek, die bij de doelstelling dient aan te sluiten (De Leeuw, 2003).

De vraagstelling luidt als volgt:

Op welke wijze verhoudt het Basel II kapitaalakkoord zich tot het ondernemerschap binnen het familiebedrijf?

(15)

1.2.3 Randvoorwaarden

De randvoorwaarden vormen tenslotte de derde component van de probleemstelling. Hieronder staan de randvoorwaarden van dit onderzoek weergegeven.

- Het onderzoek dient van academisch niveau te zijn. Dit houdt in dat bij het onderzoek conceptueel en vanuit verschillende perspectieven gedacht dient te worden, kritische vragen gesteld dienen te worden en dwarsverbanden gezien dienen te worden. Academisch

onderzoek dient algemene of gegeneraliseerde kennis op te leveren.

- Het onderzoek dient een resultaat op te leveren die bijdraagt aan de reeds aanwezige kennis met betrekking tot Basel II en familiebedrijven.

- Het onderzoek dient binnen een periode van vijf maanden te worden afgerond. Deze

tijdsbeperking heeft als gevolg dat duidelijke afbakeningen gemaakt dienen te worden om te voorkomen dat het onderzoek te breed wordt.

1.3

De opzet van het onderzoek in engere zin

In de klassieke variant van onderzoek vormt de opzet in engere zin het vervolg op de

probleemstelling (De Leeuw, 2003). Deze opzet bestaat uit het opstellen van een conceptueel model (1.3.1) en de opsplitsing van de vraagstelling naar deelvragen (1.3.2). Daarnaast bestaat de opzet uit de vertaling van inhoudelijke vragen naar methodische vragen. Dit onderdeel van de opzet wordt in paragraaf 1.4 behandeld in de methodologische verantwoording.

1.3.1 Conceptueel model

In deze paragraaf wordt het conceptueel model besproken. Het conceptueel model geeft aan welke denkwijze gevolgd wordt bij het beantwoorden van de vraagstelling. Het conceptueel model

functioneert als basis voor het opstellen van de deelvragen van het onderzoek. Het conceptueel model van dit onderzoek bestaat uit drie componenten, welke in de figuren 1.A, 1.B en 1.C worden weergegeven. Vrijwel alle componenten heb ik gebaseerd op het Basel II kapitaalakkoord (Basle Committee on Banking Supervision, 2004). Wanneer andere literatuur de basis vormt voor een component van het model, dan staat dit in de bespreking weergegeven.

Component A

Binnen Basel II worden drie pijlers onderscheiden. De eerste pijler heeft betrekking op het minimale kapitaalbeslag van banken. Het kapitaalbeslag is het minimale eigen vermogen dat de bank dient aan te houden. Het kapitaalbeslag is afhankelijk van kredietrisico, operationeel risico en marktrisico.

(16)

Cliënten van de banken spelen een rol bij de bepaling van het kredietrisico van banken. Banken verstrekken kredieten aan verschillende typen cliënten, waaronder particulieren en bedrijven. In dit onderzoek wordt de aandacht gericht op de familiebedrijven.

Het kredietrisico van cliënten is op meerdere wijzen te bepalen. Onder voorwaarden hebben instellingen de mogelijkheid te kiezen tussen deze twee benaderingen, namelijk de

gestandaardiseerde benadering en de meer geavanceerde Internal Ratings Based-benadering (IRB-benadering). De grote banken in Nederland hebben gekozen voor de IRB-benadering (Kressin, 2006). Gedurende mijn onderzoek bleek zelfs dat alle banken de IRB-benadering direct dan wel op korte termijn gaan invoeren. De IRB-benadering wordt binnen het conceptueel model dan ook als uitgangspunt genomen. De wijze waarop kredietrisico onder de IRB-benadering bepaald wordt, staat in figuur 1.B weergegeven.

Figuur 1.A: Component A van het conceptueel model

Component B

Kredietrisico wordt onder de IRB-benadering weergegeven door de zogenaamde Expected Loss, oftewel het verwachte verlies op een lening. Dit verwachte verlies wordt bepaald door de

vermenigvuldiging van drie parameters, namelijk de Probability of Default, de Loss Given Default en de Exposure At Default. De inhoud van de parameters wordt kort behandeld. In hoofdstuk 4 staat een meer uitgebreide beschrijving van de parameters.

1. De Probability of Default geeft de kans op default weer, oftewel de kans dat de kredietafnemer niet terugbetaalt. Door middel van een rating wordt de kans op default gekwantificeerd.

(17)

2. De Loss Given Default geeft het verlies van de bank weer in geval van default. Het verlies bij default wordt bepaald door zekerheden die de kredietafnemer levert.

3. De Exposure At Default geeft weer welk deel van de totale kredietruimte gebruikt wordt op het moment van default. Het saldo obligo en overstand bepalen de Exposure At Default.

De berekening van de Expected Loss en bijbehorende uitleg heb ik ontleend aan Stephanou en Mendoza (2005).

Figuur 1.B: Component B van het conceptueel model

Om de verhouding tussen Basel II en het familiebedrijf te bepalen, kunnen alle parameters van de Expected Loss gekoppeld worden aan eigenschappen van het familiebedrijf. In mijn onderzoek gaat de speciale aandacht echter uit naar de rating van de Probability of Default. Een dergelijke rating vond onder Basel I namelijk niet plaats. De wijze waarop in het onderzoek de aandacht op de rating gevestigd wordt, staat in figuur 1.C weergegeven.

Component C

De koppeling tussen de Probability of Default en het familiebedrijf wordt gemaakt door te bepalen hoe de ratingcriteria van de Probability of Default in verhouding staan tot eigenschappen van het familiebedrijf. De criteria en de eigenschappen worden onderverdeeld naar financieel en niet-financieel. De eigenschappen van familiebedrijven worden ontleend aan de literatuur van Flören (o.a. 1996) en worden in hoofdstuk 2 uiteengezet. De ratingcriteria worden ontleend aan de eigen interviews met zes banken, informatie van Fritz Witt Rating Advisory en interne bronnen binnen Deloitte en worden in hoofdstuk 5 uiteengezet.

(18)

C. Koppeling van ratings aan familiebedrijven

Ratingcriteria Eigenschappen

familiebedrijven Financieel

Niet Financieel Niet Financieel

Financieel

Onderlinge verhouding?

Figuur 1.C: Component C van het conceptueel model

De vergelijking van de ratingcriteria met de eigenschappen van familiebedrijven is de basis voor de bepaling van de onderlinge verhouding tussen Basel II en het ondernemerschap binnen het

familiebedrijf. Deze vergelijking zal in het onderzoek vervolgens worden aangevuld met gegevens betreffende zekerheden bij familiebedrijven in combinatie met de Loss Given Default en met in de interviews verkregen informatie over veranderingen in het gehele kredietverstrekkingproces.

Kortom

Meerdere eigenschappen van familiebedrijven blijken te leiden tot succesvol ondernemerschap. Deze eigenschappen zijn in het verleden in meerdere onderzoeken reeds onderkend, waaronder onderzoeken van Flören. Banken spelen een rol in het succes van ondernemingen, namelijk op het gebied van de kredietverstrekking. Dit is het punt waar Basel II en familiebedrijven aan elkaar gekoppeld worden en de vraag is hoe deze twee zich tot elkaar verhouden.

1.3.2 Deelvragen

Om de vraagstelling te kunnen beantwoorden zijn een aantal deelvragen geformuleerd. Deze deelvragen diepen de verschillende onderdelen van het conceptueel model uit. De eerste twee deelvragen zijn vooral bedoeld om een goed inzicht te verkrijgen in familiebedrijven en de wijze waarop zij met banken te maken hebben. De volgende twee deelvragen beschrijven het Basel II akkoord en veranderingen in kredietverstrekkingprocessen van banken door dit akkoord. In de vijfde deelvraag wordt de invulling van Basel II gekoppeld aan de kenmerken van familiebedrijven. De deelvragen worden in deze subparagraaf afzonderlijk benoemd en uiteengezet.

1. Wat zijn de eigenschappen die familiebedrijven bijzonder maken in vergelijking met niet-familiebedrijven?

Alvorens de succesfactoren van familiebedrijven te benoemen, worden eerst de normen en waarden van familiebedrijven behandeld. Dit is van belang om een goed beeld te krijgen van wat

(19)

deelvraag wordt aan de hand van al uitgevoerde onderzoeken beschreven welke eigenschappen van familiebedrijven bepalend zijn voor het succes. Hierbij wordt meegenomen hoe familiebedrijven zich weten uit te breiden en hoe bedrijfsopvolging geregeld is. Voor de beantwoording van deze deelvraag worden ter inspiratie ook interviews gehouden met een aantal familiebedrijven.

2. Op welke wijze hebben familiebedrijven een relatie met banken en hoe wordt dit veelal ingevuld?

Bijzonder aan familiebedrijven is dat de familie veelal zowel voor het bedrijf als voor privé met de bank te maken heeft. Hoe privé en zakelijk tot elkaar in verhouding staan, wordt dan ook

beschreven. Binnen het familiebedrijf kan door bepaalde investeringen de behoefte aan externe kredietverstrekking ontstaan. Wat voor soort investeringen dit betreffen, welke vormen van externe kredietverstrekking tot de opties behoren, alsmede de mate waarin familiebedrijven de voorkeur geven aan banken, komen aan de orde. Tenslotte wordt het kredietverstrekkingproces van de bank beschreven. Literatuur betreffende familiebedrijven en externe kredietverstrekking vormen de basis voor de beantwoording van deze deelvraag. Voor de beantwoording van deze deelvraag worden ter inspiratie ook interviews gehouden met een aantal familiebedrijven en banken.

3. Wat houdt Basel II in en hoe verhoudt Basel II zich tot Basel I?

Beantwoording van deze deelvraag verschaft een goed inzicht in Basel II. Hierbij wordt een

afbakening gemaakt die in lijn is met het conceptueel model. Dit betekent dat ingezoomd zal worden op de minimale kapitaalsvereisten, het kredietrisico en de IRB-benadering. De nadruk zal in het bijzonder liggen op het rating proces, zoals reeds bij het conceptueel model is aangegeven.

4. Hoe wordt het kredietverstrekkingproces door banken onder Basel II vormgegeven en hoe verhoudt zich dat tot de werkwijze onder Basel I?

Door middel van interviews met banken wordt meer inzicht verkregen in de invulling van het rating proces en de mate waarin hier onderscheid gemaakt wordt naar familiebedrijven en

niet-familiebedrijven. Het ratingproces wordt bezien in het licht van de kredietverstrekking. De interviews zijn met name bij de grotere banken gehouden, die tezamen meer dan 75% van de zakelijke markt bedienen, om een zo realistisch mogelijk beeld te verkrijgen. In totaal hebben zeven interviews plaatsgevonden, waarvan zes bij algemene banken en één bij De Nederlandsche Bank.

5. In hoeverre gaat er een remmende werking uit van Basel II op het familiebedrijf?

Een vergelijking tussen de ratingcriteria uit de vierde deelvraag en de eigenschappen van

(20)

Bepaald wordt in hoeverre familiebedrijven gemiddeld genomen een positieve rating hebben. Vervolgens wordt de ratinginformatie aangevuld met gegevens omtrent zekerheden binnen familiebedrijven om een schatting te maken van de richting van de Loss Given Default. Op basis hiervan ontstaat een beeld van het gemiddelde kredietrisico bij familiebedrijven. Dit beeld van kredietrisico wordt aangevuld met gegevens van banken over het kredietverstrekkingproces om zo een verwachting te geven van de gehele kredietverstrekking aan familiebedrijven onder Basel II. Vervolgens wordt een voorspelling gegeven van de mate waarin sprake is van een remmende werking en zo ja, door welke vormen van financiering dit kunnen opgevangen.

1.4

Methodologische verantwoording

In deze paragraaf wordt de onderzoeksmethodiek behandeld. Dit betekent dat beschreven zal worden hoe in dit specifieke onderzoek invulling gegeven wordt aan de derde, vierde en vijfde stap van de klassieke variant van onderzoek. In paragraaf 1.4.1 wordt het onderzoek getypeerd. In de paragrafen 1.4.2 en 1.4.3 wordt de wijze van gegevensverzameling evenals de wijze van

gegevensanalyse beschreven.

1.4.1 Type onderzoek

Er valt een onderscheid te maken naar verschillende typen onderzoek. De Leeuw (2003) maakt een classificatie naar wetenschappelijk- (ook wel fundamenteel), beleidsondersteunend- en

probleemoplossend onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek is gericht op het leveren van een bijdrage aan het algemene kennisbestand. Beleidsondersteunend en probleemoplossend onderzoek vallen beiden onder het zogenaamde praktijkonderzoek en zijn gericht op het voldoen aan een specifieke klantgebonden behoefte aan kennis. Beleidsondersteunend onderzoek tracht informatie op te leveren die nuttig is voor een concrete situatie van de klant, maar beoogt eveneens een gedeelte van de totale kennisbehoefte te bevredigen. Probleemoplossend onderzoek tracht juist aan de totale kennisbehoefte van de klant te voldoen en maakt daardoor een indringender analyse van de problematiek.

Het onderzoek kan als wetenschappelijk onderzoek worden omschreven. Het onderzoek wordt namelijk niet voor een specifieke klant uitgevoerd en is voornamelijk gericht op het uitbreiden van het kennisbestand, maar is niet van toepassing op een concrete situatie. Tevens kan het onderzoek als explorerend worden getypeerd, aangezien het onderzoek naar mogelijke knelpunten van Basel II zoekt. Daarnaast kan het onderzoek getypeerd worden als kwalitatief onderzoek, aangezien

(21)

1.4.2 Dataverwerving

Literatuur

In dit onderzoek wordt van meerdere soorten gegevensbronnen gebruikgemaakt. Literatuur vormt een belangrijke basis voor het onderzoek. Tevens wordt gebruikgemaakt van elektronische data. In de literatuurstudie is literatuur over familiebedrijven, Basel II, het kredietverstrekkingproces en het hiermee samenhangende interne rating proces geraadpleegd. De belangrijkste geraadpleegde literatuur staat in paragraaf 1.5 kort weergegeven.

Interviews

Interviews bij familiebedrijven zijn gericht op het verschaffen van duidelijkheid over de relatie tussen banken en familiebedrijven en vormen tevens een aanvulling op de reeds gebruikte literatuur over eigenschappen van familiebedrijven. Literatuur over het kredietverstrekkingproces en het interne rating proces wordt door middel van interviews bij banken aangevuld om een completer beeld te krijgen. Tevens verschaft een interview bij De Nederlandsche Bank extra informatie. De keuze voor de afname van een klein aantal interviews is te verklaren vanuit de explorerende aard van dit onderzoek. Hieronder staat het voorbereiden van de interviews beschreven, alsmede het benaderen en interviewen van de familiebedrijven, de banken en De Nederlandsche Bank.

- Voorbereiding interviews

De interviews bij familiebedrijven en banken bevatten zowel kenmerken van gestructureerde- als open interviews, waardoor de interviews als semi-gestructureerd te classificeren zijn (Baarda, de Goede en Kalmijn, 2000). De formulering van de vragen namelijk staat vast en de vragen zijn in interviewschema’s vastgelegd. De interviewschema’s zijn in bijlage vijf

weergegeven. Ik heb geprobeerd dubbele ontkenningen en andere onduidelijkheden in de vragen te voorkomen, zodat alle geïnterviewden de vragen eenduidig zouden opvatten. De interviews bestaan gedeeltelijk uit vooraf geformuleerde antwoordalternatieven waar geïnterviewden een keuze uit dienen te maken. De antwoordenmogelijkheden heb ik zoveel mogelijk op één lijn gebracht (namelijk: zeer groot – groot – neutraal – klein – zeer klein – nvt), aangezien in de literatuur aangegeven wordt dat dit het prettigste werkt. Bij een aantal vragen is gebruikgemaakt van respondentenkaarten om de vragen makkelijker en sneller met de

geïnterviewden te doorlopen. Bij familiebedrijven zijn respondentenkaarten gebruikt bij de vragen 3a (over kenmerken van het familiebedrijf), 9c (over ratingcriteria) en de stellingen. Bij banken zijn respondentenkaarten gebruikt bij vraag 8a (over ratingcriteria) en de stellingen. Op de respondentenkaarten worden de antwoordmogelijkheden op een goed leesbare wijze weergegeven (Emans, 2002). De geïnterviewden hebben de respondentenkaart aangereikt gekregen bij het zoeken naar en het weergeven van hun eigen antwoord.

(22)

De interviews bestaan naast de gesloten vragen ook gedeeltelijk uit open vragen, waarbij de geïnterviewde ruimte krijgt om de vragen in eigen woorden te beantwoorden. Deze open vragen vergroten de kans om een uitgebreid antwoord te krijgen. Bij een interessant antwoord is een enkele keer tijdelijk van het interviewschema afgeweken, aangezien dit mij de kans bood meer diepgang in het onderzoek te brengen.

Literatuur van Emans (2002) en Baarda, de Goede en Kalmijn (2000) heb ik geraadpleegd om meer begrip te krijgen over het afnemen van interviews. Zaken die in deze literatuur aan de orde komen zijn: de wijze waarop vragen gesteld kunnen worden, de wijze van evalueren en doorvragen, maar ook over de wijze waarop een gesprek geleid kan worden.

- Interviews bij familiebedrijven

Aan de start van mijn onderzoek heb ik zowel middelgrote- als grote familiebedrijven benaderd (deze classificatie is gebaseerd op de Richtlijnen van de Jaarverslaggeving) om aan mijn onderzoek mee te werken. Hierbij heb ik enige uitleg gegeven over het thema van mijn

onderzoek. De gesprekken hebben na mijn literatuuronderzoek plaatsgevonden. Dit stelde mij in staat leemtes in de literatuur te identificeren, die door de interviews opgevuld konden worden. Tevens stelde dit vooronderzoek mij in staat meer inhoud te geven aan de interviews. Er zijn functionarissen uit de (financiële) top van tien familiebedrijven geïnterviewd. In vijf van de tien interviews betrof het een (group)controller, in drie gevallen betrof het een (algemeen of financieel) directeur en in twee gevallen betrof het een Directeur Groot Aandeelhouder. De interviews heb ik ter plekke bij de bedrijven afgenomen. De meeste geïnterviewde

familiebedrijven bevinden zich aan de bovenkant van het MKB-segment met een aantal medewerkers variërend van 25 tot 600 (voltijd)medewerkers. De helft van de familiebedrijven valt onder de typologie productie en de andere helft valt onder de typologie handel,

dienstverlening, overig of een combinatie hiervan.

- Interviews bij banken

Banken heb ik op dezelfde wijze als de familiebedrijven benaderd. Ik heb functionarissen van zes algemene banken geïnterviewd. Vier van hen zijn werkzaam bij een grote bank (die onder de top 5 van banken in Nederland valt) en twee van hen zijn werkzaam bij een kleinere bank. De geïnterviewden betreffen veelal functionarissen in de top van de bank en dan meestal de afdeling risicomanagement, die over het kredietbeleid van de bank gaat. De benamingen van deze afdelingen verschillen van bank tot bank en vanwege de anonieme verwerking van de uitkomsten van dit onderzoek en de herkenbaarheid van de afdelingsnamen, worden hier geen exacte benamingen van gegeven. Twee maal is de afdeling risicomanagement niet

geïnterviewd. Een maal is namelijk een afdeling geïnterviewd die verantwoordelijk is voor de producten, die door de bank worden aangeboden. Een maal is een senior bankier geïnterviewd die over kennis en ervaring van Basel II beschikt.

(23)

- Interview bij De Nederlandsche Bank

Bij De Nederlandsche Bank is een senior beleidsmedewerker geïnterviewd, die een compleet beeld heeft van Basel II en de toezichthouderrol van De Nederlandsche Bank. In tegenstelling tot de andere interviews betrof dit een open interview. Dit interview was vooral gericht op het opdoen van kennis en het krijgen van verduidelijking op de gebieden waar de literatuur dit niet verschafte. Hiernaast geldt dat deze centrale bank de rol van toezichthouder heeft binnen Nederland. De uitkomsten kunnen hierdoor niet vergeleken worden met de andere uitkomsten. Een open interview was naar mijn mening hierdoor het meest passend.

1.4.3 Dataverwerking en –analyse

Na de dataverwerking is sprake van ruw materiaal waar een selectie uit gemaakt dient te worden. Dataverwerking en -analyse zijn bedoeld om deugdelijk en relevant materiaal uit het ruwe materiaal te verkrijgen (De Leeuw, 2003). Deugdelijk materiaal is materiaal waarop vertrouwd kan worden. Aspecten als juistheid, precisie en consistentie dienen hierbij in ogenschouw te worden genomen. Relevant materiaal is materiaal dat aansluit bij de aanwezig zijnde kennisbehoefte. Het gaat bij relevantie om aspecten als tijdige beschikbaarheid, begrijpelijkheid en aansluiting bij de

besturingsproblematiek.

Literatuur

De beschikbare literatuur voor het onderzoek wordt op relevantie en deugdelijkheid beoordeeld, alvorens deze voor de beantwoording van de eerste, tweede en derde deelvraag worden aangewend. Bij het opstellen van de interviews wordt de literatuur van Baarde, de Goede en Kalmijn (2000) en van Emans (2002) geraadpleegd om een goede voorbereiding te treffen.

Interviews

Bij de interviews waarborgen de semi-gestructureerde interviewlijsten de consistentie van de interviews. Tijdens het afnemen van de interviews heb ik aantekeningen gemaakt. Als aanvulling hierop heb ik bandopnames gemaakt om bij eventuele onduidelijkheden achteraf het gesprek na te kunnen beluisteren. Na de afname elk interview heb ik zo spoedig mogelijk interviewverslagen ter goedkeuring aan de geïnterviewden voorgelegd. Alle geïnterviewden hebben hier een positieve respons op gegeven met af en toe een kleine doorgevoerde aanpassing. Op deze manier heb ik de betrouwbaarheid en juistheid van de uitwerkingen gewaarborgd. Het aspect relevantie heb ik gewaarborgd door te verzekeren dat geïnterviewden tijdig het interviewverslag becommentariëren en door verslagen zoveel mogelijk op een eenduidig te begrijpen wijze te schrijven.

(24)

De uitkomsten van de interviews betroffen veelal kwalitatieve gegevens. Deze kwalitatieve

gegevens heb ik in één Wordbestand geplaatst. In dit Wordbestand heb ik onder elke afzonderlijke vraag de antwoorden van alle geïnterviewden geplaatst, zodat bij elke vraag sprake is van een totaaloverzicht van antwoorden. De antwoorden op de gesloten vragen heb ik in een Excelbestand geplaatst om grafieken te kunnen maken en zo trends te herkennen. Het Word- en Excelbestand heb ik geraadpleegd bij de beantwoording van de deelvragen. Wanneer de antwoorden

daadwerkelijk een aanvulling vormden op de literatuur, dan heb ik deze meegenomen in de beantwoording van de deelvragen. De antwoorden van een tweetal vragen, die een belangrijk onderdeel van dit onderzoek vormen, zijn in bijlage drie weergegeven. In deze bijlage is uiteengezet hoe een eindantwoord uit de antwoorden van meerdere geïnterviewden gedistilleerd wordt.

Kortom

De analyse van zowel literatuur als interviews vormt de basis van de beantwoording van de

deelvragen en hiermee ook van de centrale vraagstelling. De interviews dienen hierbij hoofdzakelijk als aanvulling op de literatuur.

1.5

Theoretische verantwoording

Alvorens banken en familiebedrijven te interviewen, wordt een literatuurstudie uitgevoerd. De belangrijkste literatuur die hierbij gebruikt wordt, wordt in deze paragraaf kort beschreven. Het gaat hierbij om literatuur betreffende familiebedrijven en Basel II.

Familiebedrijven

Onderzoek van Flören vormt de basis van de literatuur over familiebedrijven in het onderzoek. Flören is hoogleraar op het terrein van familiebedrijven aan de Nyenrode Business Universiteit. Sinds 1991 doet Flören jaarlijks onderzoek naar familiebedrijven in Nederland. Doel van dit onderzoek is verdere kennisopbouw ten aanzien van de vele aspecten van het familiebedrijf, waaronder management en opvolging. Flören betrekt veelal grote aantallen familiebedrijven in zijn onderzoeken. Aangezien zijn werk, zowel in binnen- als buitenland, veel geciteerd wordt in

wetenschappelijk onderzoek en Flören tevens lid is van verschillende internationale organisaties die het familiebedrijf centraal stellen, kan aan de uitkomsten van zijn onderzoeken een grote waarde worden toegekend. Mijns inziens is het dan ook gerechtvaardigd dat ik deze uitkomsten van zijn onderzoeken in mijn onderzoek betrek.

Tevens maak ik gebruik van twee publicaties van de Vereniging Familiebedrijven Nederland. Deze publicaties betreffen aanbevelingen voor goed bestuur in het familiebedrijf en eigendomsstrategieën voor het familiebedrijf.

(25)

Mijn eigen empirisch onderzoek betreffende familiebedrijven, namelijk de tien interviews die ik onder familiebedrijven heb gehouden, dienen als aanvulling op de hiervoor besproken literatuur. Gezien het feit dat sommige aspecten van de kredietverstrekking in de literatuur beperkt besproken worden, kunnen de uitkomsten van de interviews extra informatie verschaffen. Gegeven het aantal gehouden interviews, kan aan de uitkomsten van de interviews echter minder waarde gehecht worden dan aan de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek.

Basel II

De afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar en is veel geschreven over Basel II. Er bestaan echter zeer grote verschillen tussen de uitkomsten van de verschillende onderzoeken, waardoor ik van mening ben dat ik terughoudend moet zijn in het gebruik van deze uitkomsten. Daarom neem ik de opeenvolgende kapitaalakkoorden Basel I en II als basis voor mijn onderzoek. Literatuur over Basel zie ik als aanvulling op deze akkoorden.

Over de criteria binnen het ratingproces bestaan binnen de kapitaalakkoorden geen specifieke vereisten. Hierdoor heb ik middels interne bronnen binnen Deloitte, maar ook via Fritz Witt Rating Advisory een opsomming kunnen maken van mogelijke criteria. Aangezien Fritz Witt Rating

Advisory veel contact onderhoudt met universiteiten voor onderzoeken, ben ik van mening dat deze bron door mij gebruikt kan worden. Middels interviews met zes banken heb ik gepoogd bij de bron informatie te krijgen over de veranderingen door Basel II in het bankwezen en de ratingcriteria.

1.6

Leeswijzer

In de volgende vijf hoofdstukken worden achtereenvolgens deelvragen één tot en met vijf beantwoord om vervolgens in het hoofdstuk zeven de centrale vraagstelling te beantwoorden.

(26)
(27)

2.

Karakteristieken van familiebedrijven

In dit hoofdstuk worden de eigenschappen van familiebedrijven behandeld. Alvorens deze

eigenschappen te behandelen, is het zinvol eerst een definitie van het familiebedrijf te maken en op basis hiervan een algemeen beeld te geven van familiebedrijven in Nederland (2.1). Vervolgens komen zowel positieve als negatieve aspecten van het familiebedrijf aan de orde (2.2 en 2.3). Hierbij wordt de literatuur als uitgangspunt genomen, maar zal één en ander wel worden aangevuld met informatie uit de interviews met familiebedrijven. Het interviewschema hiervan is in bijlage I.1 opgenomen. Tenslotte wordt in paragraaf 2.4 het financiële aspect van familiebedrijven belicht. Op deze wijze zal een antwoord gegeven worden op de eerste deelvraag, welke als volgt luidt:

Wat zijn de eigenschappen die familiebedrijven bijzonder maken in vergelijking met niet-familiebedrijven?

2.1

Overzicht van het familiebedrijf

2.1.1 Definitie

In de wetenschap wordt steeds meer onderzoek gedaan naar familiebedrijven. Met het aantal onderzoeken stijgt vrijwel meteen ook het aantal definities voor familiebedrijven (Hulshoff, 2001). Er is sprake van een grote variëteit aan definities. Niet alle definities zijn echter van even grote praktische waarde. In de strategische studie van Hulshoff (2001) is getracht te zoeken naar een goede definitie van het familiebedrijf. Na een selectie bleven de London Business School benadering (Brunenberg en Flören, 1994) en een aangepaste versie van de benadering van Westhead en Cowling (1998) over. Voor beide benaderingen werd onderzocht wat de aandelen familiebedrijven in het MKB-segment zijn. Vervolgens werd bepaald welke definitie het meest geschikt is op basis van theoretische overwegingen en praktische werkbaarheid. Hieruit kwam tenslotte naar voren dat één enkele definitie niet mogelijk is, maar wel twee definities (namelijk breed en smal) op basis van Westhead en Cowling. Deze definities luiden als volgt:

Brede definitie Meer dan 50% van de stemrechten zijn in het bezit van één enkele familie en meer dan 50% van het management(team) is afkomstig van de familie die het bedrijf in eigendom heeft.

Smalle definitie (alleen voor tweede- of latere generatie)

Meer dan 50% van de stemrechten zijn in het bezit van één enkele familie en meer dan 50% van het management(team) is afkomstig van de familie die het bedrijf in eigendom heeft en de onderneming is in het bezit van de tweede- of latere generatie van de familie.

(28)

In deze definities wordt de familie als verspreide familie gezien. Hier vallen onder: ooms en tantes, neven en nichten en andere verwanten door bloed of huwelijk.

Brunenberg en Flören (1994, Familiebedrijven in het Midden- en Kleinbedrijf) hanteren de volgende definitie (ook wel de London Business School definitie genoemd), waarbij sprake is van een

familiebedrijf wanneer aan ten minste één van de voorwaarden wordt voldaan:

- Meer dan 50% van de aandelen of certificaten zijn in eigendom van één enkele familie, - (Leden van) één familie zijn in staat het bedrijf substantieel te beheersen,

- Een significant aantal leden van de ondernemingsleiding is afkomstig uit één familie.

2.1.2 Familiebedrijven in Nederland

Op basis van de gekozen definitie telt Nederland momenteel bijna 200.000 familiebedrijven, die verantwoordelijk zijn voor circa 40% van de werkgelegenheid en voor bijna 50% van het bruto nationaal product (Flören, 2006). Deze familiebedrijven verschillen in ondernemingsgrootte.

Ondernemingsgrootte kan worden uitgedrukt in aantal werknemers, maar ook in omzet. Onderzoek van Flören (1993) onder Nederlandse familie- en niet-familiebedrijven toont aan dat het gemiddeld aantal werknemers niet significant verschilt in beide groepen. De helft van alle bedrijven heeft tussen de 100 en de 500 werknemers, terwijl een kwart van alle bedrijven meer dan 500 werknemers heeft. Uit het onderzoek van Flören (1993) blijkt echter dat de omzet bij

familiebedrijven gemiddeld genomen wel lager is dan bij niet-familiebedrijven. Wanneer alleen het MKB bekeken wordt, ontstaat hetzelfde beeld (Flören, 1994). Op het gebied van omzetgroei werden in beide onderzoeken geen significante verschillen onderscheiden tussen familie- en

niet-familiebedrijven.

Naast de ondernemingsgrootte bestaan op het gebied van leeftijd en internationale activiteiten eveneens verschillen tussen familie- en niet-familiebedrijven in Nederland. Hulshoff (2001) toont in haar onderzoek aan dat familiebedrijven met maximaal 100 werknemers minder vaak exporteren (12 procent) dan niet-familiebedrijven (24 procent). Flören (2001) toont dat uit meerdere

onderzoeken blijkt dat er van meer verschillen sprake is. Familiebedrijven gaan later over tot internationalisatie, richten zich op landen met minder (psychologische) afstand en zetten de

internationalisatie langzamer voort. Verklaring hiervoor is de meer lokale cultuur bij familiebedrijven, waardoor eerder besloten wordt lokaal te opereren en managers zonder internationale ervaring aan te nemen. Er bestaan echter wel specifieke voordelen met betrekking tot internationalisatie. Hierbij kan gedacht worden aan het langetermijnperspectief, een krachtig management met veel

beslissingsbevoegdheid en de wens om zinvolle werkgelegenheid voor familieleden uit de volgende generaties te creëren (Flören, 2001). Mijns inziens kan gezegd worden dat landenrisico’s bij

familiebedrijven een minder grote rol spelen dan bij niet-familiebedrijven. Dit geldt enerzijds vanwege de mindere mate van internationalisatie en anderzijds de meer behoudende opstelling in het geval van internationalisatie.

(29)

Familiebedrijven wereldwijd kennen over het algemeen een langere historie dan

niet-familiebedrijven (Flören, 1993). Meer dan 75% van de Nederlandse niet-familiebedrijven is meer dan dertig jaar oud, terwijl dit bij de niet-familiebedrijven slechts 62% is. Doordat bij familiebedrijven veelal sprake van specifieke kennis, die binnen de familie gekoesterd wordt, en sprake is van enige mate van rigiditeit, kan verwacht worden dat familiebedrijven veelal in dezelfde branche actief blijven als waar zij ooit gestart zijn. Bij de tien door mij geïnterviewde familiebedrijven, was in alle gevallen nog sprake van activiteiten in dezelfde branche als bij oprichting. Bij de meerderheid van deze bedrijven heeft inmiddels horizontale integratie binnen de branche plaatsgevonden en bij een minderheid ook verticale integratie.

2.1.3 Familiebedrijf in relatie tot bedrijf en eigendom

Binnen het familiebedrijf is sprake van een overlapping van factoren die bij andere bedrijven in mindere mate aanwezig zal zijn. Deze overlapping betreft de samenkomst van familie-, bedrijfs- en eigendomssysteem. Flören is van mening dat de kracht van het familiebedrijf mede ontleend wordt aan de interactie tussen deze drie systemen (Flören en Jansen, 2005). Figuur 2 naar Tagiuri en Davis (1996) toont de mogelijke soorten van overlapping in systemen.

Figuur 2: Familie, bedrijf en eigendom (Bron: Hulshoff, 2001)

Flören en Wijers (1996) geven aan dat het familiedomein gebaseerd is op emoties, met de nadruk op zorg en loyaliteit. Het bedrijfsdomein is daarentegen gebaseerd op taken, waarbij prestaties en resultaat centraal staan. De overlapping van deze twee domeinen biedt volgens Flören en Wijers mogelijkheden voor topprestaties, maar kan echter ook resulteren in emotionele problemen. Deze problemen kunnen bestaan uit patronen van emotioneel gedrag binnen het bedrijf, die in een zakelijke context irrationeel en misplaatst zijn. De overlapping van domeinen binnen het

familiebedrijf zal in het vervolg van dit hoofdstuk meermalen terugkomen als verklaring van sterkten en zwakten.

(30)

2.1.4 Gedaantes van het familiebedrijf

In feite kan het familiebedrijf is vier verschillende typen worden onderverdeeld (FBNed, 2005). Dit zijn namelijk de DGA onderneming, de Familiegeleide onderneming, de Familiegecontroleerde onderneming en het Familieconsortium. Tabel 1 toont kenmerken van deze typen familiebedrijven.

Type familiebedrijf Kenmerken

DGA onderneming Leiding en eigendom in één hand. Dit is een type wat persoonsafhankelijk is en daardoor kwetsbaar is.

Familiegeleide onderneming

Leiding en eigendom zijn in handen van meerdere familieleden. Bij dit type is al enigszins sprake van een governancestructuur.

Familiegecontroleerde onderneming

Niet-familieleden hebben bij dit type reeds invloed en zeggenschap. De uiteindelijke zeggenschap ligt echter bij de familie. Bij dit type is sprake van een governancestructuur.

Familieconsortium Bij dit type heeft de familie een substantieel vermogen opgebouwd. Het vermogen wordt ingezet vanuit een gemeenschappelijke bestuur- en beheerconstructie. In de topholding domineert de familie.

Tabel 1: Typen familieondernemingen (Bron: FBNed, 2005)

De ontwikkeling naar een andere typering wordt onder andere beïnvloed door de volgende factoren: - De biologische cyclus van individu en biologische en sociale cyclus van gezin. Afhankelijk van de genoemde cycli is het soms niet mogelijk familieleden toe te laten treden, waardoor niet-familie verder betrokken raakt bij de onderneming.

- De levenscycli van producten, technologieën en economische sectoren en ontwikkelingsfasen van individuele onderneming (Pioniersfase, groeifase, stabiliteit, neergang of heroriëntatie). In verdere fasen zijn meer personen betrokken waaronder ook niet-familie.

- De wil om succesvol mee te draaien. Hier is veelal extern management en kapitaal voor vereist.

Bij de gehouden interviews bleek zes van de tien familiebedrijven de typering ‘DGA-onderneming’ het meest passend te vinden. Dit is opmerkelijk, aangezien het merendeel geen familiebedrijven uit de eerste generatie betreft, de bedrijven gemiddeld vijftig jaar bestaan en familieleden veelal wel werkzaam zijn in de onderneming. Dit geeft aan dat in veel gevallen toch één persoon de aandelen in eigendom heeft en dat de beleving in de meeste familiebedrijven nog steeds is dat één persoon, de oprichter of de zoon/dochter en verder, de overhand heeft in het bedrijf. Meerdere malen bleek de DGA broers en/of zussen te hebben afgekocht om als enig aandeelhouder over te blijven. Alle geïnterviewde familiebedrijven zijn als BV gestructureerd en hebben hier veelal

werkmaatschappijen onder hangen. Deze uitkomsten geven mijns inziens aan dat groei van een onderneming niet persé spreiding van het eigendom binnen de familie hoeft te betekenen.

(31)

2.2

Sterkten van het familiebedrijf

Flören (2005) onderscheidt verschillende sterkten binnen het familiebedrijf. Deze worden in tabel 2 overzichtelijk weergegeven en uiteengezet, met hierbij een enkele keer als aanvulling een

verwijzing naar andere literatuur.

Sterkten Uiteenzetting

Betrokkenheid Het opzetten van een bedrijf kan mensen gepassioneerd maken en dit gevoel leidt tot toewijding onder alle familieleden die een belang hebben bij het succes van het bedrijf. Er is sprake van een teamgevoel en iedereen is, bij het afwezig zijn van conflicten, bereid hier meer tijd en energie in te steken dan bij een niet-familiebedrijf. FBNed (2003) hanteert zelfs de term ‘bezieling’.

Kennis Vaak hebben familiebedrijven een eigen manier van werken en speciale technische knowhow die binnen de familie beschermd en gekoesterd kan worden.

Flexibiliteit in werk, tijd en geld

De noodzakelijke hoeveelheid werk en tijd wordt in de onderneming gestopt. Er wordt enkel geld uit het bedrijf gehaald wanneer de continuïteit van de

onderneming hiermee niet in gevaar wordt gebracht en de flexibiliteit van het bedrijf en de ruimte voor investeringen worden gewaarborgd. Wanneer extra werk benodigd is, wordt de uitvoering hiervan als vanzelfsprekend gezien. Deze flexibiliteit in meerdere opzichten maakt dat familiebedrijven zich snel kunnen aanpassen aan veranderende omgevingen en hiermee een concurrentievoordeel hebben. In deze flexibiliteit speelt de drang om te ondernemen een belangrijke rol (FBNed, 2003).

Lange-termijn denken

Strategische planning beperkt risico’s, maakt het bedrijf meer flexibel om op onverwachte gebeurtenissen in te spelen en is een kenmerk van veel succesvolle familiebedrijven. Het lange-termijn denken komt volgens FBNed (2003) ook tot uiting in de producten. Er is binnen familiebedrijven namelijk sprake van een sterke gerichtheid op duurzaamheid en kwaliteit.

Stabiele structuur

De stabiele structuur valt te verklaren vanuit het feit dat de algemeen directeur en de belangrijkste mensen al jaren verbonden zijn aan de onderneming en sprake is van een grote betrokkenheid. Verhoudingen, relaties, ethiek en werkmethoden hebben zich in de loop van de tijd ontwikkeld en zijn gestabiliseerd.

Snelle

besluitvorming

Verantwoordelijkheden zijn meestal duidelijk omschreven en het

besluitvormingsproces is beperkt tot één à twee sleutelfiguren. De organisatie kan als plat worden omschreven met een snel besluitvormingsproces. Indien veel afhangt van de snelheid waarmee beslissingen genomen worden, hebben familiebedrijven een concurrentievoordeel.

Betrouwbaarheid en trots

Betrokkenheid en een stabiele structuur leiden veelal tot solide en betrouwbare organisatie en dit wordt door de markt ook zo ervaren. Mensen die een

familiebedrijf hebben opgericht zijn hier doorgaans trots op, maar medewerkers zijn ook veelal trots om bij een dergelijk bedrijf werkzaam te zijn. Bij deze betrouwbaarheid en trots speelt het sterke verantwoordelijkheidsbesef over werknemers en maatschappij een duidelijke rol (FBNed, 2003).

(32)

De eigenschappen die in de tabel zijn opgenomen zijn in de interviews behandeld. Veelal kwam eenzelfde beeld naar voren. Met name het kennisniveau, de betrokkenheid, de flexibiliteit, de snelle besluitvorming en de betrouwbaarheid bleken in grote tot zeer grote mate aan de orde te zijn. De meerderheid van de geïnterviewde bedrijven (namelijk 80%) geeft aan dat de grote mate van betrokkenheid bij personeel en bedrijf voortvloeit uit het feit dat het een familiebedrijf betreft. Het emotionele aspect hangt hier volgens sommigen mee samen. Eén geïnterviewde zegt treffend dat de onderneming ‘met hart en ziel’ wordt geleid. Een aantal geïnterviewden geeft zelfs aan dat de betrokkenheid soms zelfs te sterk is. Veelal is sprake van lange dienstverbanden en een enorme loyaliteit van het personeel. Een ander aspect wat volgens de meeste geïnterviewden (ook 80%) voortvloeit uit het feit dat het een familiebedrijf betreft is de snelle besluitvorming. De meeste geïnterviewde bedrijven hebben namelijk een redelijke platte organisatiestructuur en, zoals één van de geïnterviewden het benoemde, er is sprake van weinig ‘leemlagen’.

Graag wil ik de betrokkenheid ook bezien in het licht van de leveranciers en afnemers van

familiebedrijven. Over het algemeen staan de eigenaar en de werknemers van een familiebedrijf in nauw contact met leveranciers en klanten (Flören, 1999). Ondernemingen doen meestal graag zaken met familiebedrijven, doordat zij doorgaans solide en betrouwbare ondernemingen vormen, waarbij management en personeel niet vaak van baan verandert (Flören, 2005). Familiebedrijven onderhouden dan ook veelal langdurige relaties met hun leveranciers en afnemers.

2.3

Zwakten van het familiebedrijf

Naast sterkten hangen logischerwijs ook zwakten samen met het familiebedrijf. Flören (2005) onderscheidt verschillende zwakten binnen het familiebedrijf. Deze worden in tabel 3 overzichtelijk weergegeven met, net zoals in paragraaf 2.2, soms een verwijzing naar andere literatuur.

Zwakten Uiteenzetting

Rigiditeit De stabiele structuur binnen het familiebedrijf kan leiden tot in zichzelf gekeerde mensen, verstarring en rigiditeit en een mogelijk onvermogen voor verandering en aanpassing. Veelal raken gedragspatronen ingeworteld en wordt aan tradities vastgehouden zonder open te staan voor verandering. Voor familiebedrijven geldt dit gevaar sterker doordat verandering niet afzonderlijk de ontwrichting en commerciële risico’s met zich meebrengt, maar kan ook leiden tot een omslag in de

bedrijfsfilosofie en een verstoring van de invoering van gebruiken door bepaalde familieleden. Risico op den duur is volgens FBNed (2003) dan ook teruglopend ondernemerschap.

Uitdagingen Familiebedrijven staan voor meerdere uitdagingen:

- Het moderniseren van achterhaalde (voornamelijk technische) vaardigheden. - Het leiding geven aan veranderingen. Veelal heeft de opvolger een andere visie dan de oprichter.

- Het verkrijgen van kapitaal. Hierbij gelden voornamelijk beperkte mogelijkheden voor niet-beursgenoteerde familiebedrijven, maar voor zowel beursgenoteerd als niet-beursgenoteerd geldt dat men moeite heeft met het verwerven van kapitaal bij externe bronnen.

(33)

Opvolging De komst van een nieuwe of andere directeur levert een managementproblematiek en emotionele problemen op. Bepaald moet worden of mensen over de geschikte capaciteiten beschikken en of mogelijk een buitenstaander aangetrokken kan worden. Binnen het familiebedrijf kunnen psychologische, familiegerelateerde en emotioneel geladen dilemma’s hieraan toegevoegd worden. De opvolging heeft niet enkel een generatieovergang tot gevolg, maar daarnaast ook een verandering in de wijze waarop de onderneming geleid wordt en de wijze waarop de onderneming zich ontwikkelt. De wijze van doorvoering is dan ook bepalend voor de toekomst van het familiebedrijf. Risico’s op het gebied van de opvolging zijn volgens FBNed (2003) het krampachtig vasthouden aan zeggenschap, controle op een wijze die niet

overeenstemt met wat de familie te bieden heeft, beperkte ontwikkelingskansen voor niet-familieleden en het stellen van familiebelangen boven het ondernemingsbelang. Emotionele

kwesties

Emotionele problemen vloeien voornamelijk voort uit het feit dat familiedomein en bedrijfsdomein elkaar deels overlappen. De ruimte om commerciële activiteiten te ontplooien kan door deze problemen beperkt worden. Onenigheid en conflicten binnen familie zijn volgens FBNed (2003) dan ook belangrijke risico’s.

Leiderschap Gebrek aan leidingschap doet zich voor wanneer niemand binnen de organisatie in staat wordt gesteld om de leiding te nemen. Dit geldt in het bijzonder bij bedrijven die de tweede of derde generatie hebben bereikt, aangezien dan veelal de kinderen gezamenlijk de leiding overnemen. Het is de verantwoordelijkheid van elke

afzonderlijke generatie om haar eigen conflicten op te lossen, zodat deze in staat is om de volgende generatie in het zadel te helpen. Risico is volgens FBNed (2003) dan ook het instabiel worden of zelf wegvallen van het familiaire draagvlak. Interessant is om te vermelden dan bij de grotere familiebedrijven vaker sprake is van opvolging binnen de familie dan bij kleine familiebedrijven (Flören, 2007). Plannen Bij familiebedrijven zijn tekortkomingen te onderkennen op het gebied van de

formalisering van plannen, het vastleggen van de plannen en het analyseren van voorveronderstellingen. Obstakel voor het succes van een strategisch plan is dat deze wordt opgesteld in de aanwezigheid van en met de onderschrijving en openhartige medewerking van managers/leidinggevenden die geen deel uitmaken van de familie. Dit is voor familie vaak een moeilijke stap, mede vanuit het oogpunt van het mogelijke verlies van macht binnen de familie.

Tabel 3: Zwakten van het familiebedrijf (Bronnen: Flören, 2005 en 2007 en FBNed, 2003)

Bij de geïnterviewde bedrijven komen niet alle zwakten in dezelfde mate naar voren. De mate waarin de opvolging geregeld is, loopt sterk uiteen. Meerdere malen is aangegeven dat de huidige directeur nog niet op leeftijd is en dat daardoor nog niet echt een formele regeling voor de opvolging bestaat. Veelal is de opvolger dan ook nog niet bekend. Ook bij het aspect emoties en planningen is sprake van eenzelfde verdeeldheid. Opvallend is dat de meerderheid van de familiebedrijven

aangeeft juist wel elke uitdaging aan te pakken en een sterke leider te hebben. Tijdens de interviews bleek namelijk dat meerdere familiebedrijven veel aandacht besteden aan

professionalisering. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan het meer concreet maken van strategische plannen, het herstructureren van de organisatie en het volgen van trainingen. De meerderheid van de familiebedrijven geeft aan wel in zekere mate vast te houden aan werkwijzen. Dat deze houding het aanpakken van uitdagingen niet in de weg hoeft te staan, blijkt wel uit de volgende reactie: ‘Er moet sprake zijn van een goed argument, wil binnen de onderneming iets veranderen. Wanneer een verandering een goede optie lijkt, zal ook meteen doorgepakt worden’.

(34)

Samenhangend met het aspect opvolging, is het zinvol aandacht te besteden aan de Ondernemers-OASE. Een mogelijke zwakte van een familiebedrijf is namelijk het niet goed inspelen op de

Ondernemers-OASE. De Ondernemers-OASE is een afkorting van Overlijden,

Arbeidsongeschiktheid, Stoppen met werken en Echtscheiding. De OASE staat voor risico’s die ervoor kunnen zorgen dat er weinig tot geen voorbereidingstijd is ten aanzien van het

opvolgingsproces. De eerder benoemde zwakten van het familiebedrijf, waaronder het niet goed regelen van de opvolging en het onvoldoende plannen, zullen bij het plaatsvinden van de OASE daadwerkelijk tot problemen leiden. Flören en Jansen (2005) benadrukken dan ook het belang van een zorgvuldig gepland opvolgingsproces. Realisatie van één van de risico’s kan namelijk ernstige gevolgen hebben voor het voortbestaan van de onderneming.

Graag wil ik extra stilstaan bij de informatievoorziening. De informatievoorziening, ofwel communicatie, is zowel bij de sterktes als bij zwaktes benoemd. Besluiten kunnen snel en gemakkelijk genomen worden door de informele en platte organisatiestructuur (Flören, 2005). Doordat familieleden elkaar zeer goed kennen, begrijpt men elkaar snel.

De communicatie is binnen familiebedrijven vaak gebrekkig en verwarrend (Flören, 2003). Dit geldt niet alleen intern tussen leden van de organisatie, maar ook extern met bijvoorbeeld financiers. Het al dan niet betrekken en informeren van niet-familieleden kan leiden tot het nemen van besluiten buiten de officiële kanalen om, waardoor niet-familieleden buitengesteld worden. Dit laatste probleem wordt veroorzaakt door een mengeling van de rollen die familieleden spelen. Typische conflicten in de communicatie ontstaan wanneer men niet goed begrijpt of de ander vanuit de familie-, bedrijfs-, eigendoms- en persoonlijke rol op een moment spreekt of luistert. Voor

familiebedrijven geldt dat sommige fundamentele kwesties onbespreekbaar zijn. Hierbij kan gedacht worden aan bedrijfsopvolging. Het risico op conflicten neemt toe bij dergelijke kwesties en dan met name in die gevallen waarbij zowel bedrijfs- als familiebelangen een rol spelen. Naast het feit dat mengeling van verschillende rollen een probleem kan zijn voor de communicatie, speelt de slechte omschrijving van de ondernemingsleiding ook een rol. Bij familiebedrijven is de functie van

ondernemingsleiding namelijk significant slechter omschreven dan bij niet-familiebedrijven (Flören, 1993). De ondernemingsleiding loopt hierdoor het risico dat bepaalde taken minder gedegen

worden uitgevoerd of dat doublures ontstaan. Daarnaast is voor de rest van de organisatie niet altijd duidelijk wie aan wie verantwoordelijkheid verschuldigd is of aan wie belangrijke informatie dient te worden doorgegeven. Dit laatste aspect heeft als gevolg dat de informatievoorziening niet altijd even tijdig zal zijn. De verwachting is dat deze problemen ten aanzien van communicatie meer bij de kleine familiebedrijven spelen. Hoe groter familiebedrijven namelijk zijn, hoe bedrijfsmatiger, ofwel professioneler, de organisatie georganiseerd is (Flören, 2007).

Tenslotte wil ik extra aandacht besteden aan het leiderschap binnen familiebedrijven. Leiderschap is onder de zwakten gesitueerd, maar heeft echter ook positieve kanten.

(35)

Positief is dat het leiderschap binnen familiebedrijven veelal gericht is op de lange termijn. Uit onderzoek van Flören (2006) blijkt dat familiebedrijven sterk gericht zijn op continuïteit op de lange termijn en in iets mindere mate ook op groei op de lange termijn. Niet-familiebedrijven delen deze visie, aangezien ten aanzien van deze twee doelen geen significant verschil geconstateerd is. Hieruit is het mogelijk te beweren dat zowel familie- als niet-familiebedrijven in enige mate risico-avers zijn.

Er bestaat een groot verschil tussen familie- en niet-familiebedrijven wat betreft het aantal jaren dat de algemeen directeur zijn functie vervult. Onderzoek van Flören (1993) toont aan dat bij 70% van de familiebedrijven de algemeen directeur minstens zeven jaar in functie is, terwijl dit bij de niet-familiebedrijven slechts 31% is. Onlangs gaf Flören in een interview aan dat een directeur van een familiebedrijf gemiddeld genomen 22 jaar zit, terwijl dit bij niet-familiebedrijven 7 jaar is (Rabobank Cijfers & Trends, 2007). Flören (1993) benadrukt dat het lang aanblijven zowel positieve als negatieve kanten kent. Enerzijds is het teken van betrokkenheid en loyaliteit aan de onderneming, maar anderzijds kan het de doorstroom van goede managers naar de top belemmeren.

Flören (1999) beschrijft dat de cultuur van het bedrijf veelal gebaseerd is op de normen en waarden die voor de familie van belang zijn. Veelal heeft de leiderschapsstijl van de directeur een

versterkende werking op die bedrijfscultuur.

2.4

Financiële aspecten binnen het familiebedrijf

In voorgaande paragrafen is het familiebedrijf van twee kanten belicht, namelijk in positieve en negatieve zin, maar de financiële kant binnen familiebedrijven is nog niet zozeer aan de orde gekomen. In deze paragraaf wordt hier een beeld van gegeven door eerst de accountantscontrole en ratings onder familiebedrijven te behandelen om vervolgens de financiële trends bij

familiebedrijven te bespreken. Tenslotte worden deze financiële aspecten kort aan de sterkten en zwakten van het familiebedrijf gekoppeld.

Accountantscontrole en ratings

Alvorens financiële aspecten te bespreken, is het zinvol eerst na te gaan in hoeverre

familiebedrijven controleplichtig zijn en een beeld te krijgen van de grondslagen van de financiële cijfers. Rechtspersonen die moeten voldoen aan de bepalingen van Titel 9 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn verplicht hun jaarrekening te laten controleren en deze openbaar te maken. Voor rechtspersonen die aan in de wet genoemde criteria voldoen, gelden echter vrijstellingen. Eén van de criteria is de omvang van de rechtspersonen. Voor kleine rechtspersonen geldt een vrijstelling van de controleplicht.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden (besluit van 15 december 1999, Stbl. 1999, 547) worden eisen gesteld aan de apparatuur die wordt gebruikt

Op basis van de doelstelling van het onderzoek kan de volgende probleemstelling worden geformuleerd: ‘Is er een verband tussen de dividenduitkeringen door

Voor deze studie maken we gebruik van een zestal factoren: (a) de aanwezigheid van een schriftelijk opvolgings- plan, (b) het overwegen van verschillende opvolgings-

Het voorgaande maakt duidelijk dat in het Basel II Akkoord een belangrijk conflict besloten ligt tussen enerzijds de bereidheid tot validering door de toezichthouders van de

Aan de hand van de gebudgetteerde normen per prestatie- eenheid worden de kosten van de eerste kostenplaatsen in de kostenverdeel- staat toegerekend aan de

D it deel behoeft niet in overeenstem m ing te zijn m et het percentage, hetw elk de totale hoeveelheid giraal geld uitm aakt van de totale geldhoeveelheid (in ons land +

Uit grafiek 4 blijkt er een duidelijk verband te bestaan tussen het ortho-fosfaat gehalte in het slib na gisting en het droge stof gehalte van de ontwatering.. Door toevoeging

Actueel houden risico-inventarisatie Ja, via regionaal beleidsplan Is een wettelijke taak Ruimtelijke plannen toetsen op externe veiligheid Ja, is een wettelijke taak..