• No results found

Relatie bank - familiebedrijf

In document Basel II en het familiebedrijf (pagina 39-49)

3. Relatie tussen familiebedrijven en banken

3.1 Relatie bank - familiebedrijf

Alvorens in te gaan op de behoefte aan externe kredietverstrekking en in hoeverre in bij deze behoefte voor bankfinanciering wordt geopteerd, wordt eerst beschreven wat de oorsprong is van de relatie tussen het familiebedrijf en de bank.

Geldstromen vormen de oorsprong van de relatie tussen familiebedrijven en de bank. Figuur 3 van Groeneveld (Flören en Jansen, 2006) toont deze relatie.

Bank

Bedrijf

Privé

DGA

Figuur 3: Verwevenheid van bedrijf en privé bij geldstromen (Bron: Flören en Jansen, 2006)

In figuur 3 is de verwevenheid van familie, bedrijf en eigendom uit figuur 2 direct te herkennen. Groeneveld (Flören en Jansen, 2006) toont in dit figuur dan de DGA een spilfunctie vervult bij de verkrijging van financiering voor het bedrijf. De DGA bevindt zich tussen bedrijf en privé en is een beslisser in een uitwisseling van geldstromen en zekerheden met aanvaarding van risico’s.

Enerzijds gaan van privé naar bedrijf investeringen in de aandelen en de vorderingen in rekening courant. Anderzijds gaan van bedrijf naar privé salaris en dividend die een vergoeding moeten bieden voor werkzaamheden van de DGA en het risico dat de DGA met zijn investering aanvaardt. Om financiering van het familiebedrijf te verkrijgen moeten echter zekerheden worden gesteld. Vaak worden deze zekerheden niet alleen in het bedrijf gevonden, maar ook op het privéterrein. Het aanbieden van onderpanden en persoonlijke garanties kan het mogelijke verlies op de lening voor de bank beperken en op deze manier kan de DGA betere kredietvoorwaarden voor zijn bedrijf verkrijgen (Duffhues, 2003). Hierdoor lopen echter zowel bedrijf als bedrijfsfamilie risico’s. Familiale belangen raken op deze wijze financieel ondergeschikt aan bedrijfsbelangen. Enkel in extreme gevallen zal de bank ook risico lopen.

3.2 Ontstaan van behoefte aan externe financiering

Voorgaande paragraaf toont de rol van de bank bij de geldstromen van familiebedrijven. Hierbij werd uitgegaan van externe financiering door de bank. Dit hoeft echter niet aan de orde te zijn. Het is ook mogelijk dat voor andere vormen van externe financiering geopteerd worden en de bank enkel een rol heeft als ‘doorgeefluik’ van de geldstromen. Om te bepalen welke rol van de bank bij familiebedrijven het meest logisch is, wordt voor de duidelijkheid eerst beschreven wat externe financiering nu precies inhoudt en waar de behoefte aan deze vorm van financiering door ontstaat.

Financiering van ondernemingen wordt door Duffhues (2003) omschreven als ‘het tijdig en op de meest doelmatige wijze kunnen beschikken over vermogen dat nodig is voor de aanschaffing van vaste en vlottende activa’. Door middel van deze activa kan het productie- en verkoopproces uitgevoerd worden. Een onderneming kan uit twee bronnen putten om over vermogen te beschikken, namelijk interne- en externe bronnen. Interne financiering vindt veelal plaats uit de cash flow en externe financieringstransacties vinden plaats in het contact met de vermogensmarkt. De vermogensmarkt valt uiteen in de geld- en de kapitaalmarkt. Na het verkrijgen van kapitaal kan het noodzakelijk zijn de vermogensstructuur en/of de activastructuur aan te passen in verband met omstandigheden op vermogensmarkten en/of product-/verkoopmarkten. Beide aanpassingen kunnen bereikt worden door middel van risicobeheersing (Duffhues, 2003). Risicobeheersing is één van de verantwoordelijkheden van het management van de onderneming. Financiering heeft

hierdoor niet enkel vermogensoverdracht tot gevolg, maar ook de overdracht van macht en invloed. Dit heeft invloed op de kostenvoet van het vermogen en daarmee ook de waardevorming.

Flören en Wijers (1993) geven aan dat behoefte aan externe financiering bij familiebedrijven het meest voorkomt bij langlopende financieringen voor belangrijke projecten. Hierbij kan gedacht worden aan het starten van een nieuwe fabriek en/of het creëren van een nieuwe divisie.

Daarnaast kan het ook voorkomen dat om kortlopende financiering wordt gevraagd in verband met de noodzakelijke liquide middelen. Hier zijn familiebedrijven echter wel terughoudend in.

Veelal gaat de voorkeur uit naar financiering uit de eigen middelen van de familie. Dit kan

plaatsvinden door te bezuinigen op andere projecten, maar ook door efficiënt te handelen in geval van een korte liquiditeitscrisis. In het tweede geval kan een gezonde ontwikkeling en zelfs het voortbestaan van de onderneming in gevaar komen. De angst om uit externe bronnen te financieren komt voort uit de angst om de greep op het bedrijf te verliezen. Invloed is voor veel familiebedrijven verbonden aan vrijheid en onafhankelijkheid. Dit streven vormt vaak de drijfveer van de oprichting en het uiteindelijke succes van het familiebedrijf. Een doorslaggevende invloed van een andere partij zal deze kernwaarden aantasten. Binnen het familiebedrijf spelen enkele specifieke risico’s, die naast de belangrijke projecten een financieringsbehoefte kunnen initiëren (Flören en Jansen, 2006). Deze risico’s betreffen de Ondernemers-OASE. OASE betreft risico’s die betrekking hebben op de bijzondere band van de onderneming met de ondernemer, namelijk overlijden,

arbeidsongeschiktheid, stoppen met werken en echtscheiding.

Afhankelijk van de fase waarin een onderneming zich bevindt, spelen weer andere aspecten op het gebied van kredietverstrekking. Tabel 4 onderscheidt drie stadia van ondernemingen.

Stadium Kenmerken

1. Productgestuurd Een product of dienst wordt geïdentificeerd en op een winstgevende manier op de markt gebracht. Een productie- en een managementsysteem worden ontwikkeld voor de levering van het product of de dienst.

Een organisatie wordt in dit stadium gekenmerkt door een eenvoudige organisatiestructuur, het ‘overleven’ op de korte termijn, het afwezig zijn van systemen, formele planning en specialisatie, ad hoc besluiten op basis van improvisatie en het regelmatig voorkomen van een financiële crisis. 2. Procesgestuurd In dit stadium zijn successen geboekt in het basisproces en methoden.

Controlemechanismen worden geïntroduceerd om de effectiviteit en de efficiëntie te verhogen.

Er is sprake van een complexere structuur, veelal commerciële en financiële stabiliteit, een solide basis van afnemers, omzet- en winstgroei zijn

gestabiliseerd, er is geen sprake meer van maandelijkse liquiditeitsproblemen en er is nog geen serieuze strategische planning.

3. Planninggestuurd Het bedrijf raakt volgroeid. Planning wordt gebruikt om de voortgaande

activiteiten te formaliseren, een basis te creëren voor effectief management en de toekomstige groei van het bedrijf te stimuleren.

Er is sprake van een georganiseerde structuur, het bedrijf is succesvol

geprofessionaliseerd, er is een managementteam ingesteld en er is sprake van de ontwikkeling van een duurzame bedrijfscultuur. De eigenaar kan zich beter concentreren op leiderschap en visie, delegatie van verantwoordelijkheden, gedocumenteerde en gecontroleerde planning, consistente en open communicatie en procedures voor familieproblemen.

De procesgestuurde fase is het kritieke punt waar veel familiebedrijven in de problemen raken. Vitale besluiten dienen genomen te worden die bepalen òf het bedrijf zich voor groei gaat

organiseren en zich klaarmaakt voor de volgende ontwikkelingsfase òf het bedrijf niet inspeelt op verandering en zo haar voorbestaan in gevaar brengt. Wanneer de planninggestuurde fase goed wordt doorlopen, dan behoudt de onderneming de kwaliteiten die haar tot een succes hebben gemaakt, namelijk intuïtief en dynamisch. Om het planninggestuurde stadium te bereiken dient het bedrijf te professionaliseren en de sleutel hiertoe is strategisch management. Professionalisering kan bereikt worden middels het onderzoeken en analyseren van de belangrijkste componenten van het bedrijf en het ontwikkelen van plannen die haalbare doelstellingen bevatten. Professionalisering resulteert in een geïntegreerdheid van strategie, kapitaal, marketing, personeel, beloningssystemen en structuur in een samenhangend en bestuurlijk geheel. Uiteindelijk doel is om een blijvend

concurrentievoordeel voor het bedrijf te creëren.

3.3 Mogelijkheden ten aanzien van externe kredietverstrekking

Er bestaan vele mogelijkheden ten aanzien van externe kredietverstrekking. Mogelijke

kredietverstrekkers zijn: algemene banken, institutionele beleggers, participatiemaatschappijen, informal investors, niet-financiële ondernemingen, particuliere beleggers, factoor- en

leasemaatschappijen, de overheid en aanverwante instellingen. Voor een uitgebreide analyse van de verschillende soorten kredietverstrekking verwijs ik naar bijlage I.

Verschillende soorten van externe financiering zijn nu benoemd. De vraag is voor welke

financieringsbronnen familiebedrijven in de praktijk veel kiezen. Flören en Geerlings (2006) hebben een kwantitatief onderzoek gedaan met als titel ‘Eigendom in het familiebedrijf en

investeringsbehoefte in bedrijf’. Directeuren van zowel familie- als niet-familie bedrijven zijn bij dit enquêteonderzoek benaderd. Tabel 5 toont welke bronnen Nederlandse bedrijven ter financiering gebruiken.

Financieringsbron Familiebedrijven Niet-familiebedrijven 10-99 medewerkers 100 of meer medewerkers 10-99 medewerkers 100 of meer medewerkers Winsten uit het bedrijf 98% 100% 97% 95%

Bankleningen 64% 79% 47% 70%

Eigen middelen / privé 53% 33% 37% 15% Hypotheken en

persoonlijke leningen

Leningen en giften van familie

24% 16% 10% 5%

Privé investeerders 2% 5% 7% 3%

Participatiemaatschappijen 0% 5% 7% 10%

Tabel 5: Bronnen ter financiering gebruikt door Nederlandse bedrijven (Bron: Flören en Geerlings, 2006) Uit tabel 5 blijkt dat na het herinvesteren van eigen winsten familiebedrijven vervolgens kiezen voor bankleningen ter financiering van investeringen. Bankleningen vormen daardoor de eerste keus voor externe financiering. Andere vormen van financiering, zoals privé investeerders en

participatiemaatschappijen, zijn in veel mindere mate aan de orde. Flören en Geerlings (2006) hebben een aantal significante verschillen ontdekt tussen de kleinere en grotere familiebedrijven, namelijk ten aanzien van bankleningen, eigen middelen/privé en participatiemaatschappijen.

Het grootste gedeelte van alle familiebedrijven maakt deel uit van het MKB (Flören, 2007). Wanneer naar het totale MKB wordt gekeken, bestaat in geval van externe financiering bij zowel familie- als niet-familiebedrijven de grootste voorkeur voor bankleningen. Bankfinanciering komt bij het MKB gemiddeld genomen meer voor dan bij grootbedrijven (Duffhues, 2003). Dit valt te verklaren vanuit het feit dat het MKB over het algemeen minder toegang heeft tot de open geld- en kapitaalmarkt. Duffhues (2003) is van mening dat bankfinanciering de kwetsbaarheid voor de gevolgen van de neergang van de conjunctuur vermindert, aangezien deze financieringsbron bij het MKB meer bestendig is dan bij grootbedrijven. Het aantal faillissementen zal hierdoor binnen het MKB lager uitvallen. Aan de andere kant geeft hij aan dat dit een zekere mate van afhankelijkheid van het bankwezen schept die tot prijsstoring kan leiden. Daarnaast kan in geval van oplopende rentestanden de afhankelijkheid van banken ook een keerzijde hebben.

Bij de interviews met familiebedrijven kwam duidelijk naar voren dat slechts weinig vormen van externe kredietverstrekking aan de orde zijn. 90% van de geïnterviewde familiebedrijven maakte gebruik van bankkredieten. Informele investeerders, veelal in de vorm van familie, werden in 60% van de bedrijven aangesproken voor kredieten. Verder maakte 70% gebruik van leasing. Dit betrof met name het wagenpark en kleine apparaten. Verder maakte 20% gebruik van factoring of securisatie van debiteuren. Verdere vormen van externe financiering waren niet aan de orde.

Familiebedrijven zijn over het algemeen financieel gezien minder flexibel dan niet-familiebedrijven. Dit blijkt mijns inziens reeds uit de houding van familiebedrijven ten aanzien van externe

financiering. Uit onderzoek van Flören en Geerlings (2006) blijkt dat familiebedrijven in enigszins mindere mate bereid zijn om externe financiering aan te trekken voor investeringen dan niet-familiebedrijven. Hiermee in lijn blijkt een significant verschil te bestaan ten aanzien van de

aanwending van eigen middelen/privé, hypotheken en persoonlijke leningen en leningen en giften van familie als financieringsbronnen tussen familie- en niet-familiebedrijven. Mijns inziens zijn deze wijzen van interne financiering niet onbegrensd en kan een mindere mate van financiële flexibiliteit worden herkend bij familiebedrijven. Daarnaast constateerden Flören en Geerlings (2006) ten aanzien van de wens om zelfstandig te blijven zelfs een significant verschil tussen familie- en niet-familiebedrijven. De sterkere wens van familiebedrijven om zelfstandig te blijven duidt mijns inziens op een kleinere financiële flexibiliteit.

Bij een positieve houding van familiebedrijven ten aanzien van externe financiering, is de vraag in hoeverre dit goed realiseerbaar is. Het overgrote deel van de familiebedrijven zijn spelers op de MKB-markt. Uit verscheidene onderzoeken blijkt dat MKB-ondernemingen niet altijd even moeiteloos aan externe financiering komen (Koninklijke Vereniging MKB-Nederland, 2004, Duffhues, 2003 en Drop, Schuijt en Kreij, 1992, Raad voor het Midden en Kleinbedrijf, 1997). De Europese Commissie erkent dit probleem ook, blijkende uit het volgende citaat van haar site: ‘Voor de oprichting en uitbreiding van een eigen bedrijf is consequente financiering nodig. Hoewel het eerste kapitaal voor een eigen bedrijf meestal van familieleden of vrienden komt, moeten

ondernemers toch vaak een beroep doen op andere financiers. Ondernemers in het MKB kunnen echter vaak moeilijk aan op maat gesneden financiering komen. Financiers zijn namelijk niet geneigd om het risico van dergelijke ondernemingen op zich te nemen. Het gevolg is een kapitaalmarkt die belemmerend werkt op ondernemers en dus ook op de groei in Europa.’ De Europese Commissie geeft aan dat taak van zowel de nationale overheden als van de Europese Commissie zelf is om een gezond financieringsklimaat te creëren voor ondernemers in het MKB. Middels financieringsregelingen trachten zij de falende werking van de kapitaalmarkt op te vangen. Hieruit voortvloeiend kan gesteld worden dat, gezien het feit dat het merendeel van de

familieondernemingen in het MKB actief is, de meeste familiebedrijven niet altijd even flexibel zijn ten aanzien van financiering.

3.4 Banken als externe financiers

Nu blijkt dat familiebedrijven veelal de voorkeur geven aan banken in geval van externe

financiering, is de vraag op welke wijze deze externe financiering vormgegeven is. Aan de hand van de ervaringen van de geïnterviewde familiebedrijven wordt dit beschreven.

De geïnterviewde bedrijven bleken allen de externe banklening als eerste keus te hebben voor externe financiering. Veelal maakten de familiebedrijven bij de bank gebruik van meerdere kredietsoorten. Onderscheid kan gemaakt worden in de rekening courant, middellang krediet en langlopend krediet. Voor een kortlopende behoefte aan liquide middelen, veelal voor de financiering

van het werkkapitaal en de bedrijfsactiviteiten, wordt gebruikgemaakt van rekening courant

kredieten. De rekening courant kan, zoals één van de geïnterviewden aangaf, gezien worden als de ‘portemonnee van de onderneming’. Eventuele seizoenspatronen worden ook in de rekening

courant opgevangen. Middellang krediet wordt in beperkte mate aangesproken. Langlopend krediet wordt bij de meerderheid van de geïnterviewde familiebedrijven alleen aangesproken voor

onroerend goed. Een klein percentage familiebedrijven spreekt dit langlopend krediet ook aan voor grote projecten. Deze resultaten bevestigen dat familieondernemingen terughoudend zijn in het afnemen van kredieten. De meerderheid van de geïnterviewde bedrijven geeft aan de voorkeur te geven aan het herinvesteren van privévermogen in geval van een kredietbehoefte en bij het aangaan van bankkredieten betreffen deze bij voorkeur de korte termijn, ofwel rekening courant. Eén onderneming gaf aan geen langlopend krediet meer te hebben en een andere onderneming gaf aan de langlopende kredieten ‘eruit te laten lopen’. Dergelijke maatregelen kunnen grote gevolgen hebben voor de risico’s van een onderneming.

Veelal zal bij het ontstaan van een financieringsbehoefte van korte termijn niet specifiek voor de financiering met de bank onderhandeld te worden. Over het algemeen onderhandelen de

familiebedrijven met de bank over een kredietruimte en het bijbehorende opslagpercentage boven Euribor. Afhankelijk van de termijn van de kredietruimte, zal sprake zijn van een ander

opslagpercentage. De Euribor is een rente die banken aan elkaar doorberekenen bij leningen van een bepaalde looptijd. Voor het vaststellen van rentepercentages, maar ook renteswaps, wordt vrijwel altijd gerekend vanuit Euribor. Voor de vaste leningen met een zekere looptijd is veelal wel sprake van een aparte onderhandeling specifiek voor een investering.

90% van de familiebedrijven geeft aan bij de onderhandelingen te bemerken dat de account manager van de bank enige tot weinig vrijheidsmarge heeft. De meeste geïnterviewde

familiebedrijven geven dan ook aan het gevoel te hebben weinig onderhandelingsruimte te hebben bij de bank. Veelal doet de account manager niet direct een voorstel, maar legt deze eerst voor aan een fiatteur op een hoger niveau.

De meerderheid van de geïnterviewde familiebedrijven geeft aan dat informeel contact in grote mate belangrijk is in het contact met de bank. Een aantal familiebedrijven geeft aan dat zij het belangrijk vinden dat de bank meedenkt met de onderneming en dat er sprake is van een prettige omgang. Eén van de geïnterviewden zegt hierover: ‘een bepaald respect over en weer is zeer belangrijk in het contact tussen de bank en de onderneming’. Het belang van het contact geeft aan dat

familiebedrijven niet alleen naar de prijs van de kredietverstrekking kijken, maar ook naar de service en het contact die hiermee samenhangen. Familiebedrijven geven aan over het algemeen twee tot vier keer per jaar een geplande afspraak met de account manager van de bank te hebben. Deze afspraken worden niet persé geïnitieerd door de jaarrekening. Bij de gesprekken wordt de stand van zaken besproken. Het informele aspect van het contact met de bank wordt bij deze gesprekken,

maar ook bij tussentijdse vragen, door de familiebedrijven gewaardeerd. De familiebedrijven leveren allen de jaarrekening aan de banken en veelal wordt dit in de loop van het jaar aangevuld met halfjaar- en kwartaalcijfers. Een enkele keer gaan ook pandlijsten van debiteuren naar de bank.

Tabel 6, eveneens resultaat van het onderzoek van Flören en Geerlings (2006), toont het gebruik van vreemd vermogen en de financieringsplannen van Nederlandse familiebedrijven. De

meerderheid van de familiebedrijven maakt gebruik van vreemd vermogen. Bij de grotere familiebedrijven is gemiddeld genomen een hoger percentage van het balanstotaal door vreemd vermogen gefinancierd. Familiebedrijven zijn voor het veroorloven van investeringen van alle vormen van externe financiering het meest bereid om bankleningen aan te gaan. De externe banklening heeft voor een deel van de onderzochte familiebedrijven zelfs de voorkeur voor het herinvesteren van privévermogen. Indien een banklening de groei niet (afdoende) kan financieren, opteert de meerderheid van de kleine familiebedrijven voor het herinvesteren van privévermogen. Bij de grotere familiebedrijven is echter sprake van meer verdeeldheid, aangezien 51% van de bedrijven voor herinvestering van privévermogen zou opteren en de overige 49% zou voor overig extern kapitaal opteren. Hieruit blijkt dat grotere familiebedrijven gemiddeld genomen eerder dan kleinere familiebedrijven tot andere vormen van externe financiering dan bankleningen zullen overgaan.

Financieringsbron Familiebedrijven Niet-familiebedrijven 10-99 mede-werkers 100 of meer mede-werkers 10-99 mede-werkers 100 of meer mede-werkers Huidig percentage van het

balanstotaal gefinancierd met vreemd vermogen

0% 24% 16% 39% 27%

1-25% 29% 32% 26% 27%

26-50% 30% 22% 25% 17%

51-75% 11% 26% 9% 17%

76-100% 5% 4% 4% 13%

Bereid om in komend jaar bankleningen aan te gaan om investeringen te kunnen

veroorloven

37% 60% 35% 35%

Bereid om in komende twee jaar

participatiemaatschappij te gebruiken om investeringen te kunnen veroorloven

1% 7% 7% 13%

Bereid om in de komende twee jaar gedeelte van bedrijf te verkopen om investeringen te kunnen veroorloven

Indien bedrijf kapitaal nodig heeft voor groei, welke vorm van

financiering heeft de voorkeur: Herinvestering privévermogen 33% 16% 20% 11% Externe banklening 60% 74% 67% 41% Aantrekken overig extern kapitaal 7% 11% 13% 49%

Indien de bank niet bereid is om groei (volledig) te financieren, welke vorm heeft dan de voorkeur:

Herinvestering privé-vermogen 65% 51% 50% 18% Aantrekken overig extern kapitaal 35% 49% 50% 82%

Tabel 6: Financieringsplannen van Nederlandse familiebedrijven Bron: Flören en Geerlings, 2006

Tabel 6, eerder besproken onderzoek van Flören en de interviews met familiebedrijven tonen mijns inziens aan dat bankleningen voor familiebedrijven belangrijk zijn en dat voorlopig ook zullen blijven. De voorwaarden van bankleningen zullen binnenkort worden bezien in het licht van Basel II. Basel II geeft vereisten ten aanzien van het aan te houden kapitaalbeslag bij kredietverstrekking door banken. Banken zullen direct met Basel II te maken hebben en familiebedrijven zullen indirect, namelijk via hun banken, met Basel II te maken hebben.

Nu duidelijk is dat familiebedrijven indirect met Basel II te maken krijgen, is de vraag in hoeverre familiebedrijven hier al mee te maken hebben gehad. Zes van de tien geïnterviewde bedrijven zegt

In document Basel II en het familiebedrijf (pagina 39-49)