• No results found

Des mensen vrije wil of Gods vrije genade,

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Des mensen vrije wil of Gods vrije genade,"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Des mensen vrije wil of Gods vrije genade,

een bladzijde uit de strijd tussen Pelagius en Augustinus.

Bron: Brochure van S. Datema, predikant in Delfshaven.

(Uitgave: ZWAGERS BOEKHANDEL - ROTTERDAM - 1906)

STICHTING DE GIHONBRON MIDDELBURG

2003.

(2)

EEN WOORD VOORAF

De hier volgende schets was oorspronkelijk een lezing in twee vergaderingen der Mannenvereniging "Theodorus Beza" gehouden. Op verlangen van Beza ziet zij thans het licht.

Moge de lezer haar even welwillend lezen als de hoorder haar heeft gehoord en moge zij iets bijdragen, om de genade Gods vast te houden, door dewelke wij welbehagelijk Gode mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid.

D., 21 Maart 1906.

DE SCHRIJVER.

(3)

Inleiding

Zodra de christelijke kerk een plaats veroverd had in het midden der wereld, werd zij werkzaam op haar eigen terrein om de geloofde waarheid in het gelovig bewustzijn op te nemen en welomschreven en nauwkeurig geformuleerd aan het nageslacht toe te vertrouwen.

Reeds door de apostelen was aan de kerk de vermaning gegeven, om te strijden voor het geloof dat eenmaal de heiligen is overgeleverd. Was deze arbeid moeilijk, rijke hulp was hier beloofd. De Heere Jezus verliet de discipelen immers met deze woorden: "Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen. Maar wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij gehoord zal hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen."

Drievoudige strijd

Gesteund door deze belofte, genoodzaakt door de drang der omstandigheden, zien we de kerk bezig met de omschrijving van wat zij de inhoud acht van haar heilig geloof. Deze arbeid was hoofdzakelijk een drievoudige en deed zich kennen als een theologische, christologische en antropologische strijd, naarmate het goddelijk Wezen, de persoon van Christus of de mens in de staat der zonde voorwerp der beschouwingen waren.

De theologische strijd is gevoerd onder leiding van Arius en Athanasius, en liep over het goddelijk Wezen en over de eeuwige Godheid van de Zoon. Hevig en lang is hierover gestreden. Maar ten slotte behaalde het gevoelen van de jeugdige Athanasius de overhand en in de Belijdenis van Nicéa en in het Athanasiaansch Symbool bezit de kerk de troostvolle uiteenzetting zowel van de eeuwige Godheid van de Zoon als van Zijn eenswezendheid met de Vader en met de Heilige Geest.

De christologische strijd liep over de persoon van Christus, over het vleesgeworden Woord, over de mensheid van de Middelaar. Allen roemden Hem als Zaligmaker. Niemand was er, die dacht aan zaligheid buiten Hem. Bij Hem alleen werden de woorden des eeuwigen levens gezocht. Maar naarmate de inhoud des geloofs in het bewustzijn opgenomen werd, ook om tegensprekers met een zeker geluid tegemoet te kunnen treden, kwam er meer verschil. Toen deden zich vragen voor als: is Christus waarachtig mens, of is Hij het slechts in schijn? Zijn in Hem twee naturen of één? Heeft Hij een God_menselijke of een Goddelijke èn menselijke natuur?

Lang en intensief is over deze en meerdere vragen gestreden. Maar gelijk te Nicéa in 325 en te Konstantinopel in 381 de theologische strijd ten einde werd gebracht, zo werden ook de vragen over de Christus Gods eenstemmig beantwoord, in 431 te Efeze en in 451 te Chalcedon. Van nu af gold als het rechtzinnig gevoelen, dat Christus waarachtig God en waarachtig mens was, en dat de menswording bestond in de aanneming der menselijke natuur in enigheid des persoons. De onderscheiding alzo van twee naturen, een goddelijke en een menselijke, onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden.

Antropologische worsteling

Waren alzo deze beide zaken in het Oosten ter tafel geweest, in het Westen zou een heel andere zaak de geesten bezig houden. In het Westen, in de Latijnse en Germaanse landen was de kerk van meet af méér praktisch dan in het zo bespiegelend en wijsgerig aangelegd Oosten.

(4)

In het Westen werd vooral de nadruk gelegd op het doen, op het handelen, op het leven. En zo kwam hier op een antropologische worsteling, niet over het goddelijk Wezen, niet over de persoon van Christus, maar over de mens, over de mens als zedelijk schepsel, gelijk hij al of niet, in meerdere of in mindere mate bedorven is en dienovereenkomstig niet of wèl genade behoeft.

Het zou hier gaan over de mens in deze bedeling; gevallen of niet; diep gevallen of minder diep; met vermogen of onvermogen ten goede; gezond, krank of dood.

Gelijk in de theologische strijd Arius en Athanasius de voormannen waren, en in die over de Christus Nestorius en Apollinaris naar voren traden, zo zullen door déze worsteling de namen van Pelagius en Augustinus voortleven.

Van de eerste als verdediger van de vrije wil des mensen, van de laatste als pleitbezorger van vrije genade, van de zowel noodzakelijke als onwederstandelijke werking van de Heilige Geest.

Aangezien Pelagius in orde de eerste was, zijn beschouwing over de mens de kerk opriep tot nadere omschrijving en dieper indenken, spreken we in dit verband over Pelagius en het Pelagianisme, waarbij we tevens gelegenheid hebben op Augustinus, de leraar bij uitnemendheid onder de christenen, het licht te laten vallen.

Zo wordt de vraag behandeld en beantwoord: des mensen vrije wil of Gods vrije genade.

(5)

Opkomst van het Pelagianisme

We moeten allereerst weten wie Pelagius is en wanneer hij leefde. Van geboorte was hij een Brittanniër, en praktisch, als de Engelsen en Schotten nog steeds zijn, was ook hij een man van de beoefening, voorstander van een werkdadig en praktisch christendom. Zijn leeftijd valt in de laatste helft der vierde eeuw en in het begin der vijfde, dus in de opkomst van het monnikenwezen en van de hiërarchie der kerk.

Man van de beoefening

Niet rijk naar deze wereld, was hij bevoorrecht met een kalme natuur, kende hij weinig van de driften en hartstochten van het vlees, waartegen Augustinus zo had te strijden, en was dus een van die bevoorrechte mensen, van wie wel eens wordt getuigd, dat zij hun karakter mee hebben.

In tegenstelling tot zijn grote tijdgenoot en bestrijder, Aurelius Augustinus, die zich geworpen had in de bruisende stroom van het zondige leven en de ongerechtigheid in allerlei gedaante van aangezicht tot aangezicht had leren kennen, was het leven van Pelagius uitwendig onberispelijk en voor anderen een prijzenswaardig voorbeeld ter navolging.

Dienovereenkomstig was dan ook zijn neiging en streven. Niet de kennis en het begrijpen, niet mystiek en contemplatie (geestelijke bespiegeling), niet de diepte en de hoogte van het geloof was hem het ideaal, maar het leven, het doen, het volbrengen der geboden Gods, het willen. Hij was een man van de beoefening, van de moraal.

Door dit ideaal gewenkt en bekoord, zocht hij de eenzaamheid, werd hij monnik en kwam met dat voornemen in het vermaarde Rome, dat de roem van de apostelen en martelaren droeg, om naar het voorbeeld van Paulus onberispelijk te wandelen.

Bondgenoot

Hier kreeg Pelagius reeds spoedig een bondgenoot in een jonge man van hoge geboorte, tevens van een aanzienlijke positie, in het bezit van een strijdlustige natuur en van rijke gaven des geestes.

Deze bondgenoot was Coelestinus. Advocaat van beroep, een man van het woord, was hij juist de man om de grondgedachte van Pelagius met woord en pen te verbreiden en met kracht van argumenten te verdedigen. Gelijk in latere tijden de stille en ernstige Jacobus Arminius bekwame bondgenoten vond in Johannes Uijtenbogaard en Simon Episcopius, zo ook zou Coelestinus van de daken prediken, wat hij in het verborgen gehoord had en alzo het Pelagianisme planten in de christelijke wereld.

Het leven van deze beide mannen is voortaan even zozeer bewogen als hun geschiedenis onzeker. Vast staat wel, dat zij in 412 naar Afrika zijn gegaan en door de kerk van het Westen met het banvonnis werden geslagen.

Vast staat ook, dat zij naar het Oosten zijn getogen, naar Palestina, waar zij bescherming vonden tegen hun rechters. Vast staat evenzeer, dat zij zich op de bisschoppen van Rome hebben beroepen, die toen reeds op weg waren zich met pauselijk gezag te bekleden, eerst op Innocentius I, daarna op Zosimus, en dat het hun gelukte deze waardigheidsbekleders tevreden te stellen zodat zij van het zo hard klinkende vonnis van ketterij werden gezuiverd.

Maar voor het overige is hun levensgeschiedenis zeer onzeker en zijn ze zeer moeilijk op hun kronkelwegen te volgen.

Beginsel

Een vergoeding voor deze teleurstelling is dan ook, dat de geschiedenis van het Pelagianisme met veel meer nauwkeurigheid is na te gaan, dan die van de Britse monnik en van de

(6)

Romeinse advocaat. Want op het beginsel komt het ook hier aan. De personen hebben voor ons slechts betekenis, in zoverre zij een beginsel hebben gedragen en aan dit beginsel plaats hebben bezorgd.

Alvorens nu dit beginsel nader te leren kennen, is het nodig eerst aan de man te herinneren, door wie dit beginsel het eerst is ontdekt, het diepst is doorzien, rusteloos is bestreden en alzo ook aan ons is geopenbaard.

In het noorden van Afrika was namelijk opgetreden Aurelius Augustinus, zoon van Patricius en Monica, geboren in het 53e jaar van de vierde eeuw.

Onvermoeid strijdende

Deze Augustinus, bekend met alle zonden en ondeugden, begiftigd met rijke geestesgaven, krachtdadig als diep_schuldig zondaar door en tot de levende God bekeerd, man van het woord en van de pen, redenaar en schrijver, apologeet en bestrijder, vol van geloof en van de Heilige Geest, was door de Heere toegerust om de fel geschokte kerk te bevestigen en dieper in de kennis zowel van zonde als van genade in te leiden.

Onder leiding van deze Augustinus kwamen voormannen uit Noord_Afrika en Spanje te Carthago bijeen, om maatregelen tegen het drijven van de vrije wil en het loochenen van vrije genade te nemen. Augustinus was toen niet jong meer. Reeds 65 jaren oud. Maar, hoewel niet meer in het midden der jaren, toch nog in de kracht des levens en onvermoeid strijdende voor het heil van Sion en de eer van haar Koning.

Zijn stelsel was allergevaarlijkst

Met lede ogen, met angst en vrees bovendien zag men het aan, hoe de roomse bisschop Zosimus zich had laten verschalken door de schone en zoetvloeiende redenen en het ernstig leven van Pelagius. Al was deze nog zo ernstig van levensopvatting, nog zo vroom en onberispelijk van levenswandel, zijn stelsel was allergevaarlijkst en week af van de gezonde woorden. Hoe belangrijk ook een christelijk leven is, de gezonde leer moet voorgaan en alleen wanneer het Woord is verstaan kan de kracht van de Geest worden ervaren.

Zo kwamen deze mannen in 418 samen, 12 eeuwen juist vóór in Dordrecht over hetzelfde geschilpunt de vroede mannen waren vergaderd, om het bedenkelijke en gevaarlijke der leer van Pelagius en Coelestinus te onderzoeken, vast te stellen en te openbaren.

Wat bleek nu? Welke dwalingen werden uit hun geschriften opgediept? Niet minder dan zeven in aantal. Deze waren zo in het ooglopend, zo afwijkend van het rechtzinnig gevoelen, dat zij onmogelijk onder het dak van de kerk mochten blijven inwonen.

Door Pelagius was geleerd:

1. De mens is sterfelijk geschapen en zou ook zonder zonde de dood zijn onderworpen.

_> Hiermede zou dus vervallen zijn dat de dood de bezoldiging der zonden is en dat door een mens de zonde en alzo de dood in de wereld is ingekomen.

2. De kinderen hebben geen aangeboren zonden, maar zijn bij de geboorte even volkomen als Adam bij zijn schepping.

_> Daarmede vervalt dat wij van nature zijn kinderen des toorns en dat het gedichtsel van 's mensen hart boos is van der jeugd aan.

3. De genade in Christus dient alleen om begane zonden te vergeven, maar deelt geen kracht mee om tegen het kwaad te strijden.

_> Dan is Christus ook niet geschonken tot heiligmaking en tot een volkomen verlossing, gelijk de Schrift ons duidelijk leert.

4. Christus heeft voor ons slechts waarde als Openbaarmaker van de wil van God, door leer en voorbeeld beide, niet door als Priester te verzoenen en als Koning kracht mee te delen.

(7)

_> Dan is ook de uitstorting van de Heilige Geest overbodig geweest om de mens te overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel.

5. De rechtvaardigmakende genade dient slechts tot hulp en bijstand om, wat wij zonder Gods hulp ook wel kunnen, gemakkelijker te kunnen volbrengen. Om zonder moeite te doen dus, wat anders bezwaarlijk gaat.

_> Maar dan is Christus ook niet noodzakelijk tot zaligheid, wordt het wezenlijk verschil tussen de christelijke religie en andere godsdiensten weggenomen en het christendom van zijn absoluut karakter beroofd.

6. De heiligen in dit leven zijn geen zondaren meer, want wanneer de mens geen zonden doet, is hij ook geen zondaar. Alleen daden maken schuldig. Wel noemen zich de bijbelheiligen en andere gelovigen zondaar, maar dit doen zij uit ootmoed en nederigheid, niet omdat zij het werkelijk zijn.

_> Terwijl de apostel Johannes zo duidelijk leert: indien wij zeggen dat wij geen zonden hebben, zo verleiden wij ons zelven en de waarheid is in ons niet. Alsof ook ootmoed christen onwaar zou maken en de leugen godebehagelijk zijn.

7. De bede uit het Onze Vader: vergeef ons onze schulden, moet wel worden opgezonden, doch voor ons zelf slechts wanneer er de een of andere misdaad begaan is.

Gewoonlijk echter moet deze bede gedaan worden voor anderen die in zonden zijn gevallen, moet dus om vergeving worden gebeden uit kracht van de gemeenschap der heiligen.

_> Maar dan zou de Heere Jezus deze bede niet op de lippen der discipelen hebben gelegd, toen deze door persoonlijke nood gedreven om de genade van het gebed vroegen.

In bovenstaande woorden kort als in stellingen samengevat, werd het voornaamste uit de afwijkende gevoelens van Pelagius op de Synode van 418 vastgesteld.

Geen vrede

Geen wonder, dat Augustinus en de zijnen hiermee geen vrede konden hebben. In iedere stelling toch werden zonde en genade bedenkelijk verkleind, ja, feitelijk vernietigd.

Wat bleef er zodoende over van de val van de mens, van de kracht van de verdorvenheid, van de genade van God in Christus, van het onwederstandelijk en wederbarend werk van de Heilige Geest?

Indien de zonde zo gering is zodat de mens zonder Christus zalig kan worden, waarom moest de Zoon van God dan mens worden, in Gethsémané kruipen, de smadelijke en bittere dood van het kruis sterven en tot een vloek hangen aan het hout?

Over geheel de linie kwam Pelagius met de duidelijke leer van de Schrift en met de christelijke traditie in strijd. De wagen zou door zulke menners op geheel verkeerd spoor worden geleid. Zo werd men teruggevoerd tot het heidendom.

Evangelie naar de mens

Daarom werd door en op deze Synode het Pelagiaans gevoelen als ketters veroordeeld. Het werd hoog tijd, dat deze besluiten werden genomen.

De voorstelling van Pelagius is uitermate bekoorlijk en beveelt zich door alles, behalve door waarheid, aan. Het is een evangelie naar de mens.

Reeds waren de aanhangers van deze leer talrijk. Het Oosten was van meet af gunstig voor Pelagius gestemd en gaf hem gaarne de hand. Zelfs Zosimus, de bisschop van Rome, trad in het Westen openlijk als zijn beschermer op. Er moest dus moedig en beslist worden opgetreden. Dit werd ook gedaan.

(8)

Keizer Honorius liet zich met de zaak in en gelastte aan Zosimus de gewraakte stellingen als onrechtzinnig te beschouwen, overal te laten afkondigen en te bestrijden.

De aanhangers van deze gevoelens, met name de leidslieden van de christenheid, de bisschoppen en presbyters moesten òf deze gevoelens als dwalingen herroepen en afzweren, òf met de kerkelijke ban worden geslagen.

Pelagius en Coelestinus werden dan nu ook, zonder persoonlijk gehoord te zijn, uit en naar hun geschriften be_ en veroordeeld en uit de gemeenschap van de kerk uitgesloten.

Bekwame leidsman

Terwijl deze mannen hiermee uit de geschiedenis verdwijnen en als getekend staan, werd ook het Pelagianisme, op de beroemde Efezer Synode van 431 door de ganse kerk veroordeeld en verworpen en had officieel het Augustinianisme de overhand behouden.

In een zeer hachelijk ogenblik gaf de God der geesten van alle vlees een bekwame leidsman aan Zijn Kerk, zodat de wagen niet alleen in het spoor werd gehouden, maar ook werd dit spoor verdiept, om een veilige gang mogelijk te maken.

(9)

Het Pelagianisme

Na in enkele trekken vluchtig een overzicht te hebben gegeven over de opkomst van de Pelagiaanse beroeringen, is het hier de plaats om wat dieper op het stelsel in te gaan en de beschouwingen van Pelagius met die van Augustinus te vergelijken.

Principieel en diepgaand verschil

Waren er reeds in 418 enige stellingen als beslist onrechtzinnig veroordeeld, in drievoudig opzicht was er principieel en diepgaand verschil tussen het stelsel van de Britse monnik en dat van de Afrikaanse kerkvader.

Dit verschil komt uit als de volgende drie vragen worden gesteld en beantwoord:

1. Hoe is des mensen zedelijke toestand na en door Adams val?

2. Wat is te verstaan onder genade?

3. In welk verband staat de mens tot de predestinatie?

De beantwoording van deze vragen geeft tevens antwoord op de grote vraag: vrije wil of vrije genade?

1. Hoe is des mensen zedelijke toestand na en door Adams val?

Zien we eerst hoe Pelagius deze vraag beantwoordt.

Deze toestand is volstrekt niet veranderd. Er is geen buitengewoon verband tussen Adam en ons. Adam was de eerste mens, aller mensen vader, maar niet aller mensen verantwoordelijk hoofd, door hetwelk hun zedelijke bestemming voor altoos werd bepaald.

Daarom kan ook datgene slechts de mens als zonde en misdaad worden aangerekend, wat hij door een keus van de wil al of niet gedaan heeft.

De zonde is alleen en uitsluitend een wilsdaad. Zij is niet, en kan niet zijn, is daarom nooit een toestand, een natuur, maar is een daad.

Niet wat er aan de mens kleeft, niet wat in hem gevonden wordt, wat met hem ontstaat is zonde, maar alleen wat door hem gedaan wordt of niet gedaan wordt, dát en dat alléén is zonde en misdaad.

Nu komen de mensen nog ter wereld als Adam vóór de val. Deze heeft voor zich persoonlijk gezondigd.

Er moet daarom ook niet worden gesproken van de val des mensen, maar van de eerste val van Adam, misschien nog wel door menige andere val van hem gevolgd.

Er is dan ook dagelijks nog een val des mensen, wanneer er gezondigd wordt. Iedere zonde is een val, elke wilsovertreding is een vallen. Maar na de val, indien de zonde maar is beleden en vergeven, is de mens ook weer dezelfde. De natuur is door een daad van de wil dus niet veranderd.

De mens wordt geboren met een geheel vrije wil, is in staat het goede te willen, en kan ieder ogenblik het goede, hetgeen waarlijk goed is bij God, kiezen.

Gezond, gaaf, onbedorven komen de mensen ter wereld, even goed en volkomen beeld Gods als Adam in de schone morgen des levens.

Waarom?

Maar waarom is er dan zoveel onvolkomenheid in de wereld? Waarom wordt dan het kwade in de regel verkozen boven het goede?

(10)

Waarom? Wel, dat komt van de zondige omgeving. De omgeving is zo bedorven. De kinderen worden wel geheel volmaakt geboren, maar hun wieg staat niet in het paradijs. Zij komen zonder zonde en gebrek in een wereld van misdaad en ellende.

Die omgeving wordt de valstrik. Het kwade voorbeeld werkt aanstekelijk. Gelijk Eva zondigde door het voorbeeld van satan, Adam op het voorbeeld van zijn vrouw, zo zondigen nog de mensen voor het eerst uitsluitend door navolging. Dat onze kinderen zo spoedig zich als helden in het kwade openbaren, komt niet door generatie maar imitatie, niet door voortplanting maar door navolging, niet uit kracht van natuurlijke verdorvenheid maar tengevolge van een vrije keuze van de wil.

Maar _ dit is geen noodzakelijkheid. Die de zonde navolgt, kan haar evengoed niet navolgen.

De mens behoeft volstrekt niet te zondigen. Hij is niet van nature bedorven en daarom volkomen vrij.

Er zijn er dan ook werkelijk ten allen tijde geweest, die nimmer hebben gezondigd, nooit het kwade hebben gewild, veel minder het hebben volvoerd. Zulke mensen zijn er geweest onder de heidenen, onder het volk Israël, onder de christenen met name, die in gunstiger conditie verkeren en bijzondere hulpmiddelen genieten.

Wel noemen zich de bijbelheiligen zondaren; maar dit is teken van ootmoed en nederigheid, kenmerk dergenen bij wie de Heere wil wonen. Zij zijn nederig en daarom noemen ze zich zondaar. Maar ze zijn het niet, gelijk de Heere geen zonde ziet in Jakob, noch ongerechtigheid in Israël.

Daarom moet de mens maar zorgen voor de maat, streven naar het goede, trachten _ niet naar volmaking, want dit zou onvolmaaktheid onderstellen _ maar naar het blijven staan, om het zondigen steeds onmogelijker en zeldzamer te maken.

Waar een wil is, daar is een weg. Met de wil nu, met de immers geheel vrije wil, kan en moet de mens de hem omringende boosheid beheersen, om zodoende het getal van de ware heiligen en volmaakten te vermeerderen.

Dwalingen worden onderkend

Geen wonder, dat Augustinus door zulk optreden uit zijn tent werd gelokt en te voorschijn kwam. Juist door het duidelijk en klaar geluid, dat de bazuin van Pelagius en Coelestinus gaf, werd hij tot dieper indenken gebracht.

Zo moest naar des Heeren bestel ook deze afwijking, ook deze dwaling medewerken ten goede, om namelijk het licht van het gelovig bewustzijn en het geheiligd verstand ook op dit punt te laten vallen en nauwkeuriger dan voorheen de zedelijke toestand van de mens te kennen en te omschrijven.

Door het optreden van Arius werd het leerstuk van de Drie_eenheid en van de waarachtige Godheid des Zoons klaarder dan ooit te voren doordacht en omschreven.

Door de afwijkende voorstelling van Nestorius en anderen over de persoon van Christus, over de mens Jezus, werd juist deze mensheid beter dan voorheen verstaan en kwam de kerk tot de heerlijke belijdenis dat Christus niet alleen waarachtig God maar ook waarachtig en volkomen mens is, en dat beide in één persoon.

Door het drijven van Pelagius met de vrije wil van de mens, werd de van God verwekte en voor deze taak bekwaamde Augustinus gedreven om dieper na te denken over de verhouding van alle mensen tot Adam en omgekeerd, om zo ook het licht te laten vallen op de zedelijke toestand van de mens.

Tegenstelling

Geven we nu aan hoe Augustinus in hoofdzaak de eerste vraag beantwoordde.

De toestand van de mens is na en door de val van Adam wel veranderd.

(11)

De mens is niet meer gezond en gaaf en ongeschonden bij de geboorte, maar bedorven, geheel bedorven, onmachtig en onwillig tot enig geestelijk goed, geestelijk dood.

Welk een tegenstelling is er hier tussen hem en Pelagius!

Door Pelagius was geleerd dat tussen Adam en ons slechts een natuurlijke band is.

Augustinus houdt daarentegen staande dat alle mensen in Adam gevallen zijn, niet als vader van de mensen maar als vertegenwoordigend hoofd van alle mensen.

De mens is geheel vrij om te kiezen wat hij wil, kan ieder ogenblik zich voor het goede verklaren en dat ook grijpen, zo predikte Pelagius.

Door Augustinus werd aangetoond, dat de mens onvrij is, gebonden aan en door zijn natuur, waarin de wil wortelt, waardoor de wil wordt gedreven en waarvan de wil zich onmogelijk kan losmaken.

De mens is van nature goed gebleven, want natuur en wezen zijn één, zo verkondigde Pelagius.

Door Augustinus werd de fijne onderscheiding gemaakt tussen wezen en natuur: het wezen is goed, alleen de natuur is bedorven. De zonde zit niet in het wezen van de mens maar in de natuur. De mens is van natuur bedorven, uit de vader de duivel, hoewel naar zijn wezen een schepsel uit de hand van de Schepper.

Door Augustinus werd alzo geleerd, en met klem en kracht van woorden en argumenten betoogd, dat de natuur van de mens bedorven en de mens dood, geestelijk dood is; niet alleen gescheiden van Gods gunst en gemeenschap, maar ook onmachtig en onwillig; een dienstknecht, een slaaf der zonde.

De mens is niet gevallen na Adam, maar in hem, en daarom is hij zondaar na hem en zijn alle mensen van nature kinderen des toorns en alzo de dood en aan de verdoemenis onderworpen. De dood is immers de bezoldiging van de zonde. De dood is tot alle mensen doorgegaan.

Hij is ook over de kinderen gekomen die niet hebben gezondigd in de gelijkheid aan de overtreding van Adam. Deze kinderen worden dáárom door de dood gegrepen, omdat zij door de zonde, hun zonde door toerekening, onder de macht van de vloek zijn gekomen en aan alle ellende onderworpen.

Augustinus dringt dus achter de wil van de mensen terug. Achter de daden wordt de toestand van de mens gevonden; achter de wil een natuur; achter het bewustzijn een zijn;

achter de stroom een bron.

Welnu, die bron is verkeerd, evenals dat zijn, die natuur en die toestand. Nu komen er golven van zonde, komen er boze daden, komt er een boze wil, en aangezien de boom is bedorven, zullen slechts bedorven vruchten kunnen worden geplukt.

Waar is evengoed, ook volgens Augustinus, dat de omgeving de zonde zeer in de hand werkt en de samenleving het zedelijk leven van mensen met talloze gevaren bedreigt.

Er ligt ongetwijfeld een element van waarheid in Pelagius' bewering dat de zonde wordt nagevolgd. Maar hierin had onze Britse monnik het mis, dat de zonde alleen uit navolging wordt gedaan. Want ook de mens, die doof en blind en stom geboren, nooit het kwaad heeft gezien of gehoord of verstaan, zal zeer zeker zondige daden doen, omdat hij handelt en doet naar zijn gedichtsel, dat vanaf zijn jeugd boos is.

Waar is óók ongetwijfeld dat de mens de zonde niet gedwongen doet, maar gewillig, door vrije keus en dus met de gebonden wil vrij kan werken, het kwade doet naar keuze en bij

(12)

keuze ook het goede nalaat. Want anders zou de mens niet meer verantwoordelijk en niet meer toerekenbaar zijn voor zijn eigen daden. De mens wordt immers ook nog na de val als beeld Gods beschouwd, gelijk in de Catechismus van Heidelberg wordt beleden, dat God de mens geen onrecht aandoet met hem deze feitelijk onmogelijke eis te stellen, omdat Hij de mens zo heeft geschapen, dat hij het kon doen.

Maar waar is evenzeer, dat de mens van zich zelf nimmer het waarlijk goede, het geestelijk goede, wat goed is volgens eis van Gods Wet, kan of wil, of geschiktheid openbaart om in gebondenheid aan 's Heeren geboden te leven.

De mens is dood in zonden en misdaden, moet daarom levend worden gemaakt. Alleen door het herscheppend werk van de Heilige Geest wordt de mens aan zijn schone bestemming hergeven.

Sterfelijk geschapen of niet

In verband hiermede komt ook ter sprake, of Adam sterfelijk was geschapen, gelijk Pelagius leerde.

Ontkennend wordt deze vraag beantwoord. Wel is voorzichtigheid geboden bij de vraag: hoe zou het zonder zonde met de mens zijn gegaan?

Maar zeker is toch wel, dat de dood in onlosmakelijk verband staat met de zonde. De dood van de mens is niet uit de natuur te verklaren, niet uit de mens zelf, maar alleen uit de Heilige Schrift. Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood.

Adam had vóór de val het kunnen_niet_sterven. Hem was niet gegeven het niet_kunnen_sterven. Door gehoorzaamheid zou het hiertoe zijn gekomen. Dan zou het sterven een onmogelijke zaak zijn geworden.

Maar omgekeerd ook, nu hij gezondigd heeft is het niet_sterven een onmogelijkheid geworden, is de mens de dood onderworpen, een kind des doods.

Zo zijn alle mensen in Adam niet alleen zondig, maar daarom ook onderworpen aan de dood, van nature kinderen des toorns. Naar de onderwijzing van onze Gereformeerde vaderen is in het paradijs de menselijke natuur, niet slechts de natuur van de mens, maar is de menselijke natuur, is het menselijk zijn en bestaan zó verdorven, dat schepselen met zo'n menselijke natuur zondige schepselen zijn en dat allen in zonde zijn ontvangen en geboren.

2. Wat betekent Gods genade?

Hier wordt dus niet over het woord genade gehandeld, maar over de betekenis er van. Daarom wordt alles beheerst door de vraag: wat betekent Gods genade?

Want het woord zelf, de klank van genade was niet in geding. Pelagius spreekt overvloedig van genade. Opzettelijk is hijzelf zeer kwistig en mild met dit woord, met dit bijbelse woord, niet onduidelijk met de bedoeling, om zich des te aangenamer te maken bij de mensen en om te eerder te worden geloofd.

Ook in latere tijden werd niet zelden in naam van genade, bekering en heiligmaking en onder haar vlag juist dit werk van de Heilige Geest bestreden.

Daarom moet hier vooral vast staan, wat Pelagius onder genade verstond.

Het spreekt wel van zelf, dat het begrip genade zich wijzigt naar dat van de zonde.

Hoewel Pelagius telkens spreekt van genade, blijft er bij hem eigenlijk niets van de zaak over.

Genade is bij hem een hulp, een goddelijke hulp, waardoor het de mens gemakkelijker wordt gemaakt het kwade voorbeeld te weerstaan, de vezoeker af te wijzen en van deugd tot deugd toe te nemen.

De mens kan genade wel missen. Zij is niet beslist noodzakelijk.

Heidenen en Joden zowel als christenen kunnen het goede willen en ook doen en onberispelijk leven.

(13)

Genade is slechts een hulp, een ondersteuning, door welke als het ware een arm onder de wil wordt gelegd, om wat mogelijk is gemakkelijk te maken.

Wat de mens van nature dus kan, wordt door genade gemakkelijker gemaakt, wordt alsdan lichter gedaan. De overwinning op de zondige omgeving, de zegepraal op het boze wordt door de genade van de Heere niet mogelijk maar gemakkelijk gemaakt.

Ook heidenen kunnen volmaakt en onberispelijk leven en hebben hiervan menig treffend voorbeeld gegeven. De Joden kunnen het beter dan de heidenen, omdat zij meer hebben genoten van de bijzondere openbaringen des Heeren. Maar ver boven beiden staan de christenen, die de volle openbaring genieten en daarop met enige inspanning tamelijk gemakkelijk het pad zuiver kunnen houden.

Onder dit begrip van genade blijft natuurlijk de mens altijd de eerste.

Het kunnen is immers bij hem; ook het willen moet van hem uitgaan. Door de mens moet het initiatief worden genomen. De mens moet zo zelf eerst van huis gaan en met de bouw beginnen.

Dan komt de genade Gods de mens, de kunnende en willende mens te hulp, om het kunnen nu ook in het volbrengen te doen overgaan, om hem te leiden en te steunen tot de volmaking.

Deze steun is zeer gewenst en profijtelijk. Want tegenover de macht van de vrije wil staat het boze beginsel, gesteund door talrijke verkeerde voorbeelden. Hierdoor ontstaat des mensen strijd. Hieruit is zijn val te verklaren.

Om nu gemakkelijker de overwinning te behalen en het kwade voorbeeld te weerstaan _ aldus is de beschouwing van Pelagius _ komt de genade de mens te hulp door hem de arm te geven door de wereld van de verleiding en leunende op deze zachte arm, zal hij zich onbesmet weten te bewaren van de wereld.

Nu mag men vragen: hoe komt deze genade uit? Verstaat Pelagius de genade alzo, hoe openbaart zich deze hulp?

Hierop wordt geantwoord, dat de genade bestaat in de leidingen van Gods voorzienigheid, in het bewaren voor en afvoeren van bijzondere verzoekingen, in het bestieren van onze schreden.

Zij bestaat bovendien in de bekendmaking van de wil des Heeren, eerst in de Tien Geboden, straks in Israëls profeten, eindelijk in Christus, de grote Profeet, Die ons heeft bekendgemaakt de wil des Heeren en tevens een voorbeeld heeft nagelaten van een allervoortreffelijkst leven.

Door het leven en lijden en sterven van Christus wordt de mens tot wederliefde geprikkeld, om zich steeds meer en volkomen te wijden aan de dienst van wat goed is en liefelijk en wèl luidt.

En eindelijk, door de beloften van het eeuwige leven, van een heerlijke toekomst zonder strijd en moeite, van een wonen in het Rijk der heerlijkheid, worden de ogen der mensen van de voorbeelden der ijdelheid afgetrokken en met de rug naar de zondige wereld, met het oog op het machtige voorbeeld van de lijdende, van de liefhebbende, van de stervende Christus stevent de mens steeds hoger en hoger, steeds de berg der volmaking beklimmende, om straks met de wereld duizenden meters onder de voet in de reine lucht des hemels te ademen en geheel hemels te leven.

Genade is dus niet anders dan algemene leiding, gesteund door openbaring in woord en voorbeeld.

(14)

Wanneer de mensen leven onder deze genade en maar letten op de voetstappen van de volmaakte voorgangers, van Christus vooral, zal, wat anders niet onmogelijk hoewel moeilijk is, gemakkelijk worden volbracht.

Christus heeft niet anders gedaan dan te leren hoe het moet en hoe het kan; de mens heeft niet anders te doen dan hierop te letten en de ogen op het voorbeeld te houden.

Maar waarom zouden dan zovele mensen verloren gaan? Waarom laat de Heere sommige mensen in hun wegen wandelen?

Op deze vraag wordt het zo onbarmhartige antwoord gegeven: omdat zij dit niet hebben verdiend. De genade Gods moet worden verdiend.

Zij moet worden verdiend door een goed aanwenden en naarstig gebruiken van de vrije wil en van de natuurlijke krachten.

De mens moet eerst het initiatief nemen, vóór de Heere de hand uitstrekt.

Door een traag, zondig leven wordt de hulp des Heeren verbeurd en blijft de mens deze hulp onwaardig. Hij blijft zodoende te ver van het vuur staan en ontvangt dus geen warmte.

En zo sterven de mensen in de koude nacht van traagheid en zonde.

Maar het naarstig gebruiken zal de genade deelachtig maken in steeds toenemende mate en zo zal er ook een toenemen zijn, om in het leven der heiligheid te eindigen.

Ongedoopt stervende kinderen gaan niet verloren, omdat zij geen kwaad hebben gedaan.

Zij komen ook niet in het Rijk der heerlijkheid, omdat zij geen goed hebben verricht. Doch genieten wel het eeuwige leven in mindere graad.

De verstgevorderden in dit leven zullen echter namaals de kroon spannen, omdat zij de hoogste onderscheiding zich hebben waardig gemaakt.

Het is te verstaan, dat Augustinus ook op dit punt met Pelagius slaags raakte en een heel andere voorstelling van Gods genade gaf. Hoewel reeds over de middaghoogte van het leven heen, reeds bijna 60 jaren oud, kwam hij met jeugdig vuur en mannelijke kracht tegen zo onheilig en onwaarachtig drijven op.

Diep was Augustinus er van overtuigd, dat God de eerste moet zijn, dat de mens nooit uit zich zelf nadert, dat het niet is desgenen die wil, noch desgenen die loopt maar alleen des ontfermenden Gods.

Door het drijven van Pelagius, door de propaganda van Coelestinus en straks van Julianus van Eclaneum opgeschrikt, onderwierp hij dit punt aan een vernieuwd onderzoek en werd hij door de Heilige Geest als instrument gebruikt om over de betekenis en het wezen van de genade de christelijke kerk van bijzondere voorlichting te dienen en vooral in deze zaak zich de erenaam van de kerkvader te verwerven.

Nu we hem reeds over het wezen van de zonde hebben horen spreken, kunnen we ook niet anders verwachten. Een mens, van nature bedorven, dood in misdaden, een slaaf van de zonde, kan met wat Pelagius genade noemde geen stap verder komen.

De genade werd door hem dan ook voorgesteld niet als algemene goedheid, als goddelijke hulp, als de wind in de gespreide zeilen van de mensen, maar als innerlijk, als vernieuwend, als herscheppend en wederbarend.

Zij komt niet alleen uit in het wegnemen van de erfschuld, welk feit volgens hem bij de Doop plaatsvond, maar met name in het keren van de gevolgen van de zonde, in het wegnemen van de smetten, in het verwijderen van de inklevende verdorvenheid, in het heiligen en doordringen van de gehele natuur.

Want ook de verloste mens, wiens zonden vergeven zijn, blijft bedorven, wordt openbaar als vlees en geest en gevoelt een wet in de leden, welke strijd voert tegen de wet des gemoeds. Al

(15)

is er geen verdoemenis voor de zodanige, zowel de inklevende verdorvenheid als bedreven wandaden maken verdoemelijk voor de Heilige, Die te rein is van ogen, om het kwaad te verdragen.

Daarom is Gods genade nodig om de mens innerlijk te veranderen, niet alleen zijn staat maar ook zijn toestand, zijn natuur, zijn gaven en krachten, zijn vermogens en hoedanigheden, om hem te doen vragen naar God en op te heffen uit de slavernij van de zonde, waarin hij zich heeft gestort.

Deze genade komt in verschillende verhoudingen voor.

Allereerst komt zij voor als een voorkomende genade. Hierdoor wordt verstaan, dat de Heere niet wacht op de mens, op zijn komen en initiatief, maar hem met genade voorkomt, tegemoet treedt, omdat niemand tot Hem komen kan, tenzij door een bijzondere trekking.

Deze genade wordt dan ook allerminst uit verdienste gegeven, houdt geen rekening met de waardigheid van de mens, sluit zich niet bij aanwezige deugden aan, maar is geheel onverdiend.

Genade wordt uit genade gegeven en is daarom en alzo juist genade.

De genade wordt ook niet gegeven eerst op het gebed, want dit bidden zelf behoort tot de gaven der genade en is een vrucht en werk van de Heilige Geest.

Met het oog hierop wordt er van voorkomende genade gesproken, door welke God in dit werk als de eerste wordt voorgesteld.

In de tweede plaats, met het oog op de herscheppende en wederbarende kracht, wordt zij genoemd een werkende genade. Met dit woord wordt op haar kracht gewezen.

De wil des mensen wordt omgezet en al zijn vermogens vernieuwd. Onmacht en onwil worden opgeheven.

De slaaf der zonde wordt dienstknecht des Heeren. Gods genade werkt in hem, om nu de zaligheid met vreze en beving uit te werken.

Gelijk de zonde de mens innerlijk bedierf, zal genade hem innerlijk heiligen, opheffen uit de slavernij, waarin hij gevallen is.

Maar ook dán wordt de begenadigde mens nog niet losgelaten.

Daarom noemt Augustinus met het oog op het leven van de verlosten in de derde plaats de genade een medewerkende. Er is dus een bijblijvende, een achtervolgende en een medewerkende genade.

Voor iedere handeling ten goede hebben de tot God bekeerden deze genade nodig. Zonder deze genade kunnen zij zelfs geen voornemen ten goede volbrengen. Met haar zijn zij ook nog niet zonder gebreken. Ook de verstgevorderden, de allerheiligsten hebben in dit leven maar een klein beginsel dezer volkomen gehoorzaamheid en wanneer wij zeggen dat wij geen zonden hebben, zo verleiden wij ons zelven en de waarheid is in ons niet.

De genade des Heeren is daarom de eerste, doet alles, moet in elke bijzondere daad de wacht houden en zo wordt zij voorgesteld als een voorkomende, werkende en medewerkende genade.

Nog een andere eigenschap wordt door Augustinus aan deze genade toegekend: zij is en werkt onwederstandelijk.

Zij kan niet worden weerstaan. Zij is overwinnend en kan niet overwonnen worden. De zonde is machtig, maar de genade veel meer overvloedig.

De onwillige wordt gewillig gemaakt, de ongehoorzame gehoorzaam, de gebondene vrij, de slaaf een kind, en onder deze herscheppende en onwederstandelijke werking van de Heilige Geest zal de mens werken, zal hij waken en bidden en jagen naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zal zien.

(16)

Met Pelagius wil ook Augustinus een heilig leven, maar met dit verschil, dat hij een zedelijk leven nog niet voor een heilig leven houdt, gelijk Pelagius doet. Met hem wil hij staan naar de volmaaktheid en doet hij een beroep op de wil van de mens.

Maar terwijl de eerste dit alles kan in eigen kracht, hoogstens de hulp des Heeren behoeft, aan voorlichting genoeg heeft, daar leert de laatste dat God de eerste moet zijn, de mens innerlijk moet veranderen en dat eerst dan vruchten kunnen worden verwacht der bekering waardig.

Kostelijk is dus deze beschouwing over genade, wezenlijk verschillend van die van Pelagius.

Wel hebben we bij Augustinus niet wat ons Luther en Calvijn hebben gegeven. Deze hebben nog heerlijker dan hij de genade als rechtvaardigmakend en vrijsprekend van schuld en straf begrepen.

Augustinus laat genade meer opgaan in de mededeling van kracht en heiligheid en van genadegaven, minder in de rechterlijke vrijspraak van een voor God verdoemelijk zondaar.

Het optreden van Pelagius bracht dit geheel mede.

De strijd liep immers over Gods genade in verband met des mensen vrije wil.

En dan heeft de Afrikaanse kerkvader een heerlijk pleidooi geleverd voor de vrije genade Gods in Christus en het voor alle eeuwen uitgeroepen, dat het niet is desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar alleen des ontfermenden Gods.

3. De derde vraag, waardoor het verschil tussen Pelagius en Augustinus uitkomt, is deze: in welk verband staat de mens tot de predestinatie?

Tot deze vraag moest het van zelf komen. Van de zonde komt men tot het begrip genade; van hier tot de keuze der genade, de bestemming tot genade.

Het behoeft eigenlijk geen betoog, dat Pelagius in zijn leerbegrip geen verkiezing kon plaatsen. Bij hem is immers het doen en willen van het schepsel, de keuze en het kiezen van de mens zo ongeveer het een en het al. Op een keuze des Heeren komt het hier niet aan. De mens bepaalt zijn eigen bestemming, predestineert zichzelf tot de eeuwige zaligheid of tot het gemis hiervan.

Door Pelagius zelf is dan ook over deze zaak weinig gesproken. Maar Augustinus doorzag met zijn adelaarsblik ook in dit opzicht het Pelagiaanse systeem en stelde daarom wat Pelagius niet kon stellen en feitelijk ontkende.

Slechts in algemene termen hadden zich Pelagius, Coelestinus en Julianus over de predestinatie uitgelaten. Zij moet worden beschouwd als een voorwetenschap.

De Heere weet van eeuwigheid wie al en wie niet van de vrije wil gebruik maken, wie al en wie niet de genade verdienen, wie dus al en wie niet zalig zullen worden.

Hier is dus alles een voorwetenschap van het doen en laten van de mens, waarbij de Heere Zich aansluit, terwijl er van vrijmachtige voorbeschikking en soevereine bestemming geen sprake is.

Maar ook met deze veruitwendiging van zo diepe zaak kon Aurelius Augustinus natuurlijk geen genoegen nemen. En zo gaf hij zijn beschouwing over de predestinatie, om daarmede het genadewerk in zijn diepste wezen voor te stellen.

Het een volgt bij hem uit het andere. De mens is dood in zonden en misdaden en onbekwaam tot waarachtig geestelijk goed. Alleen door onwederstandelijke genade komt er weer leven en kracht.

Waarom komen niet allen tot leven? Waarom komen niet allen tot deze kracht? Waarom komen niet allen tot gehoorzaamheid? Omdat het alleen is des ontfermenden Gods. Omdat het naar onfeilbaar getuigenis is, dat God Zich ontfermt en dat Hij verhardt naar vrijmachtig

(17)

welbehagen. Zo heeft de Heere sommigen uit de massa van de gemene ellende (massa perditionis) verkoren en bestemd tot het eeuwige leven. Maar eveneens heeft God in Zijn vrijmacht anderen niet verkoren, anderen laten liggen en alzo dus bestemd tot de eeuwige dood.

De barmhartigheid des Heeren komt uit in het eerste, de rechtvaardigheid in het laatste.

Deze keuze tot zaligheid berust op het Raadsbesluit Gods en zo zijn de gekozenen verkoren, bestemd tot de zaligheid.

Deze verkiezing is de voorbereiding, is de weg tot mededeling van de genade, gelijk de genade weer het effect, het resultaat van de verkiezing is.

Door de verkiezing zijn sommigen bereid tot genade, de genade in de verkorenen is straks vrucht van de verkiezing.

De niet_verkorenen zijn door dat niet_verkoren_zijn feitelijk verworpen, bestemd onder de toorn Gods te blijven, onder welken zij zich moedwillig hebben gesteld.

Het valt dus in het oog, dat hier ook wel is een voorwetenschap. Gelijk bij Pelagius, is ook hier van voorkennis sprake.

Maar welk een verschil! Het is een voorwetenschap niet van wat de mens doet en niet doet, maar van wat God Zelf doen zal of niet zal doen en zo vallen voorwetenschap en voorbeschikking geheel samen.

In verband hiermede kwam Augustinus dan ook tot het belijden van de particuliere genade.

Velen zijn geroepen, doch slechts weinigen uitverkoren. Alleen deze worden zalig. Alleen de geroepenen naar het voornemen Gods, geroepen door een heilige roeping, niet naar hun werken maar naar Zijn voornemen, alleen zij worden zalig.

Maar hiermede is Augustinus er nog niet. Hoe ouder hij werd, hoe meer hij verstond dat alles Gods werk is, dat het genade is en genade alléén.

Pelagius meende het oppervlakkig zo goed met de mens, door hem zo hoog te verheffen; toch was hij inderdaad onbarmhartig, omdat hij de mens aan zichzelf overliet en de kans liep ieder uur de zaligheid te verliezen.

Augustinus oordeelt in schijn zeer hard over de mens door hem zo laag te vernederen; maar hij was werkelijk zeer barmhartig, omdat hij de staat van de mens zo zeker stelt en hem geheel laat dragen door de arm van Gods genade.

De gedachtengang is dus hier: de verkorenen zijn onmachtig, de onmachtigen worden krachtdadig geroepen, de geroepenen worden bewaard, ontvangen de heerlijke gave van de bewaring en volharding en kunnen dus niet meer verloren gaan.

Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.

De gelovigen immers volharden, strijden de goede strijd des geloofs, staan uit de zonde weer op en grijpen naar het eeuwige leven. Maar zij doen dit alleen in de mogendheden des Heeren, worden in Zijn kracht bewaard door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd.

Zo zal het worden: uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de heerlijkheid en de dank daarom ook beide nu en in alle eeuwigheid!

(18)

Pelagiaanse Zuurdesem

Gelijk ons is gebleken, werd het Pelagianisme onder leiding van Augustinus door de kerk veroordeeld. Reeds op de Synode van Carthago in 418 werden sommige uitspraken van Pelagius en Coelestinus als beslist onrechtzinnig beschouwd.

De bisschop van Rome, reeds op weg om paus te worden, was persoonlijk gunstig voor Pelagius gestemd. Toch moest hij na pressie van keizer Honorius, deze uitspraken en besluiten bekrach-tigen.

Vernederend

Op de beroemde Synode van Efeze in 431, een vergadering van mannen uit de gehele christelijke kerk, waar ook de zaak van Nestorius over de naturen van de Christus is behandeld, werd nogmaals, en nu door de kerk zowel van het Morgen_ als van het Avondland, het Pelagianisme veroordeeld.

Daar er vooral in het Oosten velen waren, die bekoord werden door een evangelie naar de mens, werd het hoog tijd dat de kerk zich beslist uitsprak, om alzo een dam te mogen opwerpen tegen de wassende stroom. Een sierlijke kroon was dit besluit ongetwijfeld op het leven van Augustinus, die juist één jaar voor de beroemde Efezer Synode in hoge ouderdom en in zalige vrede was ontslapen met de tollenaarsbede op de lippen.

Ook nu zou echter wel blijken, dat door een uitspraak van de kerk, hoezeer deze ook als gewichtig moet worden beschouwd, het kwaad zich niet laat keren. Zo gemakkelijk laten zich de gedachten van het hart niet veranderen. Al was dan ook het Pelagianisme officieel veroordeeld en overwonnen, de Pelagiaanse zuurdesem zou voortwerken en zich in allerlei vorm openbaren. Geen wonder ook. Het Evangelie van het Kruis is nu eenmaal geen evangelie naar de mens en zal dit nimmer worden ook. Het klinkt en is zo vernederend voor de als koning geschapen mens, om door genade en door genade alléén te worden gered.

Bekoorlijk

De Augustiniaanse voorstelling van de weg des Heeren met en naar de mens is zo geheel en al tegen diens natuur. Daarentegen is het Pelagianisme zo bekoorlijk. De mens wordt hier in zijn waarde gehandhaafd en behoeft zichzelf niet te verliezen om te worden behouden.

Terwijl Augustinus alleen zaligheid kent ten koste van de mens, heeft Pelagius een behoudenis uitgevonden met behoud van de mens.

Zo had ook Paulus wel kunnen prediken om op deze manier minder ergernis en meer bijval te verwekken, maar zijn Zender had het hem niet alzo bevolen.

Het Pelagianisme heeft altijd een bondgenoot in het verdorven menselijk hart, dat wel behoefte gevoelt aan wat deze wereld niet geven kan, maar het zoekt op zijn eigen manier. Zo wordt naar deze voorstelling genade aangeboden, die de mens zich waardig maakt, de deugden naar verdienste beloont en de mens in de grond der zaak tot zijn eigen behouder verheft.

Het kan daarom ook niet door een uitspraak van de kerk of van een Oecumenisch Concilie worden uitgeroeid, hoezeer deze uitspraak ook valt te loven. Want zonder deze uitspraak zou het veel meer propaganda hebben gemaakt.

Maar ter overwinning komt er de herscheppende en hartveranderende genade van de Heilige Geest aan te pas, door Augustinus zo buitengewoon talentvol verdedigd, zo onmisbaar voor de van nature Pelagiaanse mens.

Middenweg

(19)

Nog bij het leven van Augustinus kwam het oude kwaad in een andere vorm openbaar. Al scheen deze vorm eerst onschuldig en kon het op de Efezer Synode nog niet als verwerpelijk worden veroordeeld, het zou blijken dat juist deze fijnere vorm van de ketterij de geesten en harten zou weten te boeien. Er werd namelijk een middenweg uitgedacht, waarop later zovelen zouden wandelen. De smalle weg werd verbreed, de brede weg wat smaller gemaakt, en op deze weg zouden steeds grotere menigten zich voortbewegen.

Semi-Pelagianisme

Het Pelagianisme werd velen te ruim en te oppervlakkig, te onwaar en te weinig geestelijk;

het Augustinianisme daarentegen bleek te eng en te diepzinnig, te weinig menselijk; er moest alzo een mildere, een minder hoekige voorstelling komen. Niet de tegenstelling: vrije wil òf vrije genade, maar vrije wil én vrije genade, hoewel dan in beide gevallen de vrijheid ietwat getemperd. Deze weg, schijnbaar verwant zowel aan Augustinus als aan Pelagius, staat als het Semi (half)-Pelagianisme bekend.

De eer van het begaanbaar maken van deze weg komt toe aan Cassianus, een abt van Massilia (Marseille) in het Zuiden van Frankrijk.

Onder leiding van deze kloostervader kwam er in Gallië een school, die een afkeer had van de voorbeschikking van Augustinus en aan de menselijke vrijheid bovendien een zekere mate van medewerking bij de bekering toekende.

Dus: niet de leervoorstelling van Augustinus, nóch van Pelagius, maar een verzoening van beide: het Semi-Pelagianisme.

Naar de stichter van deze school, Cassianus van Massilia, werden de aanhangers van deze leer Massilianen genoemd; naar hun verwantschap aan Pelagius staan ze meer als Semi- Pelagianen bekend.

Deze Cassianus was een man van strenge levensopvatting en niet zonder geleerdheid.

Van geboorte een Scyth, bracht hij vele jaren in het Morgenland, in het midden der Palestijnse christenen door. Had hij hier een zekere voorliefde voor de gevoelens van Pelagius verkregen, in Egypte, het moederland der kloosters, werd zijn ziel geheel voor het kloosterleven gewonnen. De vaders van het kloosterleven, Antonius en Pachomius, waren reeds gestorven, doch leefden in talrijke geesteskinderen voort. Het had inderdaad iets zeer bekoorlijks, om buiten het gewoel der wereld in de eenzaamheid alleen met God en zichzelf te wezen. Laten we het kloosterleven billijk beoordelen en niet de ernst ontkennen, die er, hoewel dan kwalijk begrepen en toegepast, aan ten grondslag ligt.

Te Konstantinopel leerde Cassianus Chrysostomus kennen, die men om zijn schone woorden

"Guldenmond" noemde, van wie hij de wijding tot het kerkelijk ambt ontving en wie hij tot zijn dood een onbegrensde hoogachting toedroeg.

Met Pelagius en Coelestinus tegelijk was hij in Rome. Vandaar trok hij naar het Zuiden van Frankrijk, naar Massilia, waar hij twee kloosters stichtte, één voor mannen en één voor vrouwen, welke scholen ter oefening beide aan strenge regels werden onderworpen.

Zoals blijkt uit de geschriften stond hij in menig opzicht niet weinig van Pelagius af, gelijk hij tevens Augustinus bijzonder vereerde.

Vermenging van waarheid en leugen

Maar aan enkele punten van levensopvatting en wereldbeschouwing van Augustinus nam hij aanstoot. Hij kon geen vrede vinden in de voorstelling van Gods onwederstandelijk werkende genade, de verkiezing tot eeuwige zaligheid van sommigen en van de bestemming tot de eeuwige dood van anderen, het sterven van Christus alleen voor de gegevenen van de Vader,

(20)

de onmacht van de mens ten goede, zijn natuurlijke doodstaat en het onvermogen om Gods genade aan te grijpen.

Neen, de mens is niet dood in zonden en misdaden, gelijk Augustinus leerde; noch, veel minder zelfs, gaaf en gezond met een geheel vrije wil, zoals hij Pelagius had horen zeggen, toen zij nog samen in Rome waren en langs de graven der martelaren liepen; maar hij is krank.

De mens kan daarom niet het goede navolgen uit eigen kracht. Maar hij behoeft ook niet te worden wedergeboren in engere zin, aangezien hij het leven niet geheel heeft verloren. Hij moet worden genezen, moet worden gezond gemaakt, behoeft een geneesmeester, een arts.

De erfzonde is geen schuld of eigenlijke zonde, maar een gebrek, een zwakheid, een ziekte, een verderf, een kwaad. Daarom is de mens zo vatbaar voor zonde, kan hij de besmetting onmogelijk ontgaan of de verzoeking weerstaan en gaat het erfelijk gebrek in dadelijke en feitelijke zonden over.

Hij kan het goede wel zonder genade aanvangen, gelijk een zieke wel beter wil worden en een kreupele niet onwillig is om te lopen; kan wel voor het leven naar Gods geboden het initiatief nemen; maar hij kan het niet uitvoeren en voleindigen en moet alzo door genade worden gesteund.

Door twee vurige aanhangers van Cassianus, namelijk Prosper en Hilarius met deze vermenging van waarheid en leugen bekend gemaakt, kon Augustinus in zijn laatste levensjaren nog tegen Cassianus optreden en verklaarde hij zijn gevoelen op dit kardinale punt nader in zijn geschriften over de "predestinatie" en de "gave der volharding."

Hoewel Cassianus in zijn leven geduld en geacht bleef, ook mede als gevolg van zijn strenge levensopvatting en onberispelijke levenswandel, het systeem dat later in deze richting ontstond en als Semi_Pelagianisme bekend werd, kon niet onder het dak der kerk als rechtzinnig blijven wonen.

Op de Synode van 529 te Arausio werd door de kerk uitgesproken, dat Gods genade ook in deze voorstelling geen genade deed blijven, en zij werd daarom met de kenmerkende naam van Semi_Pelagianisme gedoopt en veroordeeld.

Ook nu dus, een eeuw bijna na de veroordeling van het gevoelen van Pelagius had de kerk nog de moed, om zich ook tegen de Pelagiaanse zuurdesem te verklaren. Het werd echter meer gedaan uit hoogachting voor de persoon van Augustinus, onder wiens veelzeggend patronaat de kerk zo begerig was te staan, dan uit innige overtuiging.

Synergisme

De kerk zelf was niet weinig van de Pelagiaanse zuurdesem doortrokken. Maar al te duidelijk werd aanschouwd, dat de steeds meer Rooms en steeds minder Apostolisch wordende kerk, die Augustinus onder de heiligen rekent en Pelagius met de ban blijft treffen, van lieverlede het Semi_Pelagianisme binnenloodste, de leervoorstelling van Augustinus verwierp en in de praktijk tot een synergisme kwam, dat wil zeggen: tot een samenwerking en akkoord tussen de wil van de mens en Gods genade.

Er is metterdaad een krachtige werking en een ruime mate van de Heilige Geest nodig, zich openbarende in een levendig besef van de verdorvenheid van de mensen en van Gods vrije genade, om geheel uit genade door dit leven en naar de hemel te willen gaan en op het spoor van Augustinus van Hippo en van Paulus van Tarsen te wandelen.

Voorlopers

Eerst met de Hervorming in de zestiende eeuw kwam het Augustinianisme tot volle herleving en alzo Gods genade weer tot eer. Eerst met de Hervorming zeg ik en dus ook eerst met de

(21)

Hervormers. Want ook de zogenaamde voorlopers van die herleving, met name zoals zij in Nederland zich openbaarden, stonden nog enige schreden van Augustinus af. Niet alleen de beroemde Erasmus, de grote Rotterdammer, maar ook de mindere hoewel betekenisvolle mannen als Gansfoort, Agricola en de Rector van Groningen, Praedinius, waren allen in meerdere of mindere mate het synergisme toegedaan en hadden niet het zalig worden uit genade alleen begrepen. Met de Hervormers zou dit licht pas doorbreken. Wel ging het in de zestiende eeuw niet als in de dagen van Augustinus in de eerste plaats over bekering en heiligmaking, maar vooral over het hart der waarheid, over de rechtvaardigmaking van de zondaar voor God, over de voorwerpelijke verzoening met God en de onderwerpelijke toerekening er van. Maar die twee zijn zó aan elkaar verwant, dat wanneer Christus wordt voorgesteld als rechtvaardigmaking, Hij ook wordt omhelsd tot heiligmaking en tot volkomen verlossing.

Nu was er bij de Hervormers wel verscheidenheid. Niet allen hadden dezelfde mate van het geloof noch hetzelfde inzicht. Trouwens dat is in het geestelijke nooit zo. Met name Ulrich Zwingli was in de leer over de mens als zedelijk wezen niet vrij van Semi_Pelagiaanse gevoelens. Volgens hem was de erfzonde geen zonde in eigenlijke zin, geen strafbare schuld, maar een ziekte, een gebrek, een kwaad, waaruit de zonde voortkwam. Ook Philippus Melanchton leerde, dat de mens, hoe diep ook gevallen, het vermogen toch nog had behouden, om uit zichzelf de hem aangeboden genade Gods aan te grijpen.

Maar Luther en met name Calvijn gingen weer naar Augustinus terug. Door hen werd geleerd, gelijk ze het evenals Augustinus zo door ervaring hadden leren kennen, dat de mens van nature een kind des toorns is, onbekwaam tot enig goed en dat de genade Gods moet vóórkomen, werken, bijblijven en volmaken.

Zeker geluid

In de Catechismus van Heidelberg, vrucht van deze herleving, wordt dan ook betuigd, dat de mens gevallen is in Adam; onbekwaam tot enig goed, zolang hij niet door Gods Geest is wedergeboren; dat alleen door herscheppende genade de mens weer het goede kan willen; dat er een gemeente tot het eeuwige leven is uitverkoren; dat er geen afval der heiligen is; en ook, dat de allerheiligsten, zolang zij in dit leven zijn, maar een klein beginsel hebben van deze volmaakte gehoorzaamheid.

Ook in de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NBG) wordt hetzelfde zekere geluid vernomen.

Want aangaande des mensen zedelijke toestand in de staat der zonde, vóór de heerschappij der genade, wordt in Art. XIV beleden:

"Wij geloven, dat God den mens geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig; kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wil Gods. Maar als hij in ere was, zo heeft hij het niet verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend; maar heeft zichzelven willens der zonde onderworpen, en overzulks den dood en der vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, die zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden; hebbende zijn gehele natuur verdorven; waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en geestelijken doods.

En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en bedorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, dewelke genoegzaam zijn om den mens alle onschuld te benemen; overmits al het licht, dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen;

alwaar de heilige Johannes de mensen "duisternis" noemt.

(22)

Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrije wil des mensen, aangezien de mens niet dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven zij. Want wie is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zichzelf, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke?

Wie zal met zijn wil voorkomen, die daar verstaat, dat het bedenken des vleses is vijandschap tegen God? Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende, dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn? Kortelijk, wie zal enige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat, dat wij niet bekwaam zijn van onszelf iets te denken, als uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid uit God is?

En daarom hetgeen de Apostel zegt, behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en werken, naar Zijn welbehagen. Want er is noch verstand, noch wil, het verstand en de wil Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mens gewrocht, hetwelk Hij ons leert, zeggende: "Zonder Mij kunt gij niets doen."

Zonder aarzeling

Het zou ons te ver voeren, om alle artikelen, handelend over de betwiste punten uit het Pelagiaans geding, hier aan te halen. Alleen merken we op, hoe onder leiding vooral van Calvijn de Gereformeerde Kerken zonder aarzeling het Augustinianisme hebben aanvaard en alle volkomen of gedeeltelijk Pelagianisme hebben verworpen.

In Art. XV (NGB) wordt belijdenis gedaan van de erfzonde, wel een erfelijk gebrek, maar dan wel een gebrek in deze zin, dat het verdoemelijk stelt.

Wat de predestinatie betreft, ook door de Semi_Pelagianen niet aanvaard, hoe duidelijk wordt zij geleerd, zowel verwerping als verkiezing, in Art. XVI (NGB) en dat zonder aanmerking van hun werken, wat de verkiezing aangaat dus enkel uit genade. Hoe helder wordt hier gesproken over de heiligmaking en over Gods innerlijke genade, die hiervoor nodig is.

In Art. XXIV wordt desaangaande getuigd:

"Wij geloven, dat dit waarachtig geloof, in den mens gewerkt zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwen mens, en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der zonde."

Aangaande de blijvende onvolmaaktheid der gelovigen in dit leven wordt in hetzelfde artikel gezegd:

"Wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook strafwaardig; en al konden wij er één voortbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou worden verworpen."

Zonneklaar

Wat eindelijk betreft de volharding van de heiligen, dat kroonstuk van onze belijdenis, door Pelagius en Cassianus beiden bestreden, door Augustinus nog in de avond van zijn leven in een geschrift verdedigd, door de Hervormers weer gelovig omhelsd en aan de Gemeente voorgehouden, hoe komt dit uit in het slot van het genoemd artikel over heiligmaking en bekering:

"Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan, herwaarts en derwaarts drijvende zonder enige zekerheid, en onze arme consciëntiën zouden altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de ver- diensten van het lijden en sterven onzes Zaligmakers."

Uit de officiële stukken blijkt dus zonneklaar, dat de Gereformeerde Kerk een zeker geluid gaf op de vraag: vrije wil of vrije genade?

(23)

Met Luther en Calvijn, Guido de Brés en Ursinus, met Augustinus van Hippo en de apostelen des Heeren roept zij het uit: het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar alleen des ontfermenden Gods.

Toch zou ook in de Gereformeerde Kerk zich telkens weer deze Pelagiaanse zuurdesem openbaren. De Roomse Kerk, Augustinus onder haar heiligen rekenend, bewandelt Semi_Pelagiaanse paden en verheft de vrije wil van de mens ten koste van vrije genade.

In de kerken der Reformatie ging het weinig beter. Het Arminianisme, dat opkwam in het begin der zeventiende eeuw, was een ernstig streven om Pelagius en Augustinus met elkaar te verzoenen en beiden te doen wonen in de tent van Cassianus. Ook toen werd de mens op de troon gezet en Gods genade verkleind.

Miskenning

De vragen werden gedaan: hoe is de natuurlijke toestand van de mens, wat is Gods genade, hoe komt de zondaar voor in de predestinatie? Wel werd naar een antwoord gezocht dat Gods genade moest redden, maar het kwam feitelijk neer op miskenning van die genade.

Het zag er toen bang uit in de kerk van deze landen. Vooral in Zuid-Holland en in Utrecht nam het Arminianismne hand over hand toe; in laatstgenoemde provincie zelfs de overhand.

Door Arminius en Oldenbarneveld, door Uytenbogaard en De Groot, door Episcopius en Hoo-gerbeets, door kerkelijke en politieke mannen samen werd de leer van vrije genade onderdrukt en de wil van de mens op de zetel verheven.

De predestinatie werd weer een vooruitweten van het doen en laten van de mens. Sommigen heetten verkoren om een voorgezien geloof, om hun deugden dus, terwijl met een bestemming tot de eeuwige dood, met de verwerping dus, de spot werd gedreven.

De oude dwalingen bondgenoot vindend in het menselijk hart, werden in een nieuw, modern gewaad gestoken.

God hoort

Maar ook in die bange tijden in het begin van de zeventiende eeuw heeft God het zuchten van het arm en ellendig volk gehoord, dat alleen op de Naam des HEEREN vertrouwt. Ook toen behield de Heere Zijn werk in het leven, gedachtig aan Zijn ontferming in de toorn.

(Hábakuk 3:2) Hij verwekte mannen die de mantel van Augustinus zouden dragen en achter hem naar Paulus teruggaan.

We denken hier aan Maurits van Nassau, de grootste strateeg en veldheer van zijn dagen, wiens eer het werd op te treden als beschermer van de Gereformeerde religie. We eren hier niet minder de nagedachtenis van Willem Lodewijk, de godvrezende stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, niet alleen een "echt Duitsche Gravenspruit maar ook kweek'ling van Genève," die terugriep naar de oude paden.

Maar met name valt ons oog op mannen uit de kerk zelf, op Gomarus en op Bogerman, op Trigland en op Hommius, op Voetius en zovele anderen meer, die de oude waarheid weer in al haar heerlijkheid toonden en in de ring der Heilige Schrift weer de kostbare diamant van vrije genade lieten schitteren.

Blijvend monument

Na jaren van worstelen en wenen kwam de Kruiskerk van deze landen weer uit de smeltoven van de beproeving te voorschijn, rijker dan voorheen, met een nieuwe openbaring van de Heilige Geest gezegend. Als een blijvend monument van Gods trouw over Zijn Sion staat het neergeschreven in de zeldzaam mooie, nog te weinig gekende "canones" van Dordrecht:

(24)

"Wanneer God dit Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en de ware bekering in hen werkt, zo is het dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken, en hun verstand krachtiglijk door de Heilige Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan die dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking deszelfden wederbarenden Geestes; Hij opent het hart dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen".

Hoe mooi komt hier het verband tussen geloof en leven, tussen rechtvaardigmaking en goede werken, tussen Gods werk als bron en ons werk als vrucht uit. Juist de belijders van Gods genade en van eigen onmacht zijn tot grote dingen verwaardigd. Er wordt een hele verandering aangebracht. Zelfs de gebonden wil wordt weer vrij gemaakt en het boze wordt goed.

Herhaling

Ook in de eerste helft van de negentiende eeuw werd hetzelfde aanschouwd.

Het Pelagianisme had de overhand genomen. Een algemene geest van tevredenheid waaide de Nederlanden door. Men was zo godsdienstig en braaf.

De godsdienst werd pasklaar gemaakt voor de mens.

De erfzonde werd zwakheid; bekering werd verbetering; met het geloof werd gespot en het doen werd verheerlijkt.

Christus werd een voorbeeld van heilig leven en liefdevolle toewijding. Als een vrome martelaar en stervende leraar werd Hij gepredikt.

De verkiezing kon natuurlijk in het geheel niet meer worden geduld, terwijl de verwerping als godslasterlijk werd verworpen.

Reveil en Afscheiding

Maar ook toen had de Heere medelijden met het gruis van Sion en er werden knechten verwekt en gezonden om weer de stenen te vergaderen. Het Reveil kwam en de Afscheiding.

Bilderdijk en Da Costa riepen weer terug naar de oude paden. In de gemeente werd weer het zuchten gehoord: wat moet ik doen om zalig te worden? Op de kansel van Ulrum werd gepredikt over het woord van Paulus: "uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave."

Zo werden er door Gods genade weer velen naar Augustinus teruggevoerd, om met hem de knieën te buigen voor Golgotha's Kruis, en om bovendien op het brede terrein van het leven een zegen te zijn, als levende commentaren van het Woord des Heeren: Die in Mij blijft, draagt veel vrucht.

Want inderdaad, het is er verre van dat Gods vrije genade trage mensen zou kweken.

Gods genade alles; de mens niets; _ maar dan houdt de mens ook op niets te zijn en zal hij veel vermogen. De Heere werkt dan immers in hem.

Gods genade maakt hem gewillig, vermogend, werkend in hem het willen en werken beiden.

Gods genade maakt de mens vrij, maakt ook de wil van de mens weer vrij, hier reeds in beginsel, straks volkomen.

Genade alleen

Augustinus heeft het geleerd, dat de natuurlijke mens geestelijk dood is, onbekwaam en onvermogend tot hetgeen waarlijk goed is.

(25)

Volgens hem is de mens niet alleen onmachtig en onvermogend, maar bovendien zondig en verdoemelijk. Daarom moet er niet alleen genade aan te pas komen, maar deze genade moet vrij zijn, ongebonden genade is er nodig, genade als onverdiende en verzondigde goedheid van de HEERE.

De gelovigen zijn daarom wat ze zijn niet door hun vrije wil of door de ondersteuning van goddelijke hulp, maar door genade alléén.

De tegenstander van Pelagius heeft het de kerk leren belijden: niet door de vrije wil van de mens, maar door Gods vrije genade.

De vrucht

De schone vrucht van het gelovig belijden en persoonlijk verstaan van deze waarheid is een christelijk leven. Neen, deze leer maakt geen zorgeloze en goddeloze mensen. Dat wordt geleerd in en verbreid door de school van Pelagius. Maar die leer is in strijd met de geschiedenis, ze is in strijd met het Augustinianisme en het Calvinisme, ze is in strijd met de aard en de natuur der genade, ze is in strijd met het herscheppend werk van de Heilige Geest, ze is in strijd met de Heilige Schrift. Door die allen en dat alles wordt immers geleerd, dat het onmogelijk is, dat, zo wie Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten van de dankbaarheid.

Zal een boom goed zijn gemaakt en niet ook de vrucht? Zal de wijnstok leven en niet zijn ranken? Zullen er vruchten van het vlees zijn, en niet van de Heilige Geest? Zal er niet worden geprofeteerd, wanneer de Heere spreekt? Zal wat uit Hem is en door Hem ook niet tot Hem wederkeren?

Kracht Gods

Het Evangelie van de genade is een Evangelie van herstelling en van vernieuwing. Het is een kracht Gods. Het komt tot wie dood zijn om levend te maken. Het vraagt niet slechts maar wil ook het gevraagde geven. Het beveelt _ maar onder belofte van kracht tot volbrenging te schenken.

Augustinus bad eens: "Heere, geef wat Gij gebiedt, en gebied dán wat Gij wilt".

Met dát gebed op de lippen zal de Kerk des Heeren, onmachtig in zichzelf, sterk in haar God door genade, grote dingen doen.

Als zij zwak is, dan is zij machtig.

Om het toebetrouwde pand te bewaren.

Om te strijden voor het overgeleverd geloof.

Om op te komen tegen de Pelagiaanse zuurdesem onzer dagen.

Om de banier van vrije genade hoog te houden.

Zij is machtig, omdat en wanneer God in haar werkt.

En als eens gezegd wordt: "Ik was hongerig en gij hebt Mij te eten gegeven", zal worden geantwoord, Gode alleen de eer willende geven:

Door U, door U alléén, om het eeuwig welbehagen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We zullen er daarbij op aansturen dat we gevoeliger worden voor wat God zegt - dat we zijn leiding heel praktisch gaan ervaren - dat we ontdekken wat we daar mee kunnen doen op

• Niet altijd bewust dat cliëntondersteuning óók is voor vraagstukken rond schulden, werk & inkomen. • SCP over participatiewet: geen sprake

• Presentatie door Frits Dreschler van Divosa over het project ‘Rechtshulp en het sociaal domein’1. • In gesprek met Wil Evers, beleidsmedewerker bij

Een evaluatie levert kennis op voor de doorontwikkeling van beleid of aanpak of voor nieuw te ontwikkelen beleid of projecten.?. Vijf stappen voor monitoren

Doch naderhand, toen mijn liefdedrift blijvende scheen te zijn, en zelfs in de tijd van twee jaren niet was verminderd, en voornamelijk toen deze mij daden deed begaan,

Ik moest met Paulus zeggen: "Want ik heb begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste." Ja, daar leerde ik Paulus verstaan,

De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen; Zij handelt niet ongeschiktelijk, zij

Wel kan een natuurlijk mens door zijn natuurlijke bekwaamheden in zijn soort van kennis en deugdzaamheid zeer ver toenemen, ja overtreffen de ware wedergeborenen in sommige