• No results found

h Op de ouden oefent, die hier jong eens H 10 zongen, En die de wonderkracht van d f eest weer komt verjongen,

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "h Op de ouden oefent, die hier jong eens H 10 zongen, En die de wonderkracht van d f eest weer komt verjongen, "

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ons Hoogeschool-festijn toont wofiderbare krachten, H Verkeert studenten, bij zijn maskerade-feest,

In personaadjen, die vóór dezen zijn geweest,

Maar die zijn tooverstaf als waar V herleefd doet achten.

Toch de metamorfose acht ik nog grooter, die

h Op de ouden oefent, die hier jong eens H 10 zongen, En die de wonderkracht van d f eest weer komt verjongen,

Of de Godin der jeugd V beschonk met haar genie.

Jonge Ouden I weest gegroet! 'k Heb meelij met den man, Die oud, bevriezen wel, maar niet ontdooien kan.

' J 8 9 5 . J- P - HASEBROEK.

I n g e s c h r e v e n 2 1 S e p t . 1 8 2 9 .

-C:><B883CE38S>«<=-

(2)

i895'

K O N . INSTITUUT V O O R TAAL-, LAND-

EN VOLKEh'KUNüE

.^ AVU UI SJ[3Z Ï3IU SI 113 yW

De Leidsche Pallas blijft yrUj lief ———

Al diende ik ook de Stichtsche;

Zij heeft voor mij den oiidsten Brief, En ligt aan H hart mij V dichtste.

Als uur van gistren heugt mij V mir Dat '/é eerst haar burcht genaakte;

Geen zestig jaar verdoofde 't vmi^r, Dat toen mijn boezem blaakte.

Een Heiige blijft haar Jaar-dag mij^

Die duizendmaal moog keer en ^ En jmélend treed ik in de rij

Van die haar feestlijk eeren.

NicoLAAS

B E E T S . Ingeschreven i 8 Sept. 1833.

• ; . . ' j ' . . " . : . f é : . ' " " :•''•,'*•

(3)

Aan de Redactie van

liet Studentenzüeekblad „Minerva."

Mijne heer en !

Gij hebt mij eene bijdrage gevraagd voor uw feestnummer.

Omstandigheden hebben mij verhinderd mij tijdig en naar behooren van die taak te kwijten.

Toch wil ik niet geheel zwijgen, al m a g ik niet ontveinzen, dat voor mij aan de gedachte van f e e s t v i e r e n in de allereerste plaats die van n i e t t e s c h r i j v e n zich als van zelf vastkoppelt. W a a r het een blad g e l d t , bij welks geboorte ik mede peet heb gestaan en welks eerste schreden ik heb helpen leiden, daar is het mij een te a a n g e n a m e en te vereerende plicht, nu het tot zoo groote ont- wikkeling is g e k o m e n , nogmaals als medewerker op te treden , om die gelegenheid te laten voor- bijgaan.

Wilt dan dit schrijven voor lief nemen, als een blijk van warme belangstelling in het welzijn van uw blad.

Niet velen van h e n , die hun krachten hebben gewijd aan of hun bijdragen hebben geplaatst in dit studentenorgaan, zal het waarschijnlijk als aan mij zijn g e g e v e n , daarin hun oefenschool te vin- den voor een overeenkomstige t a a k , die hen later wacht. En dat is maar goed ook. Wij leven in een tijd, dat journalistieke arbeid veel wordt overschat en veel wordt onderschat, en misschien is het een gevolg van over- en onderschatting beide, dat het aantal van hen, die roeping meenen te gevoelen voor dezen arbeid, in overstelpende mate aangroeit, en dat de stroom der perspro- ducten van éénen dag wast tot onrustbarend peil.

W a t is niet zelfs in uw s t u d e n t e n w ^ ; ^ j g ^ | ^ ^ ^ ^ ^ laatste 20 jaren de pers eene macnt gexvoruen W e l k een omvang hebben in dat tijdverloop uw bladen aangenomen ! H o e wakker wordt er niet gestreden over tallooze quaesties, waarmede vroe- ger te nauwer nood een enkele zich inliet I

H e t wil mij wel eens voorkomen, dat naarmate er meer geschreven, er minder gehandeld wordt, en d a t , vooral uit dit oogpunt gezien , het sociale verschijnsel onzer d a g e n , de reusachtige ontwik- keling en verbreiding der d a g b l a d p e r s , zijne scha- duwzijde heeft. A n d a c h t i g s c h w a r m e n i s t l e i c h t e r a l s g u t h a n d e i n en een mooi artikel schrijven gemakkelijker dan te doen wat de hand vindt om te doen.

Zal ik het daarom betreuren, dat ook in de studentenwereld de journalistiek sterke wortelen heeft geslagen, en dat uw blad zich in steeds toenemenden bloei verheugt?

In geenen deele.

In uw gelukkige wereld is er althans geen ge- vaar voor tallooze H i p p e n , waarop in de groote maatschappij de journalistiek dreigt te stranden.

Gij kunt prijzen en s p r e k e n , al naar het u be- haagt ; gij kunt vrijuit uwe meening zeggen en behoeft niemand naar de oogen te zien •, gij kunt volgen den drang van uw g e m o e d , en geen drijvers geweldige r o e d e , welke ook , j a a g t rustloos u voort langs dat pad. W a a r niettemin dit pad door u meer en meer wordt betreden , zie ik daarin een bewijs, dat de behoefte steeds dringender wordt, om na te denken over tal van belangen , die èn uw kleine wereld èn de grootere wereld daarbuiten bezighouden , om u tijdig overtuigingen te vormen

en die met klem te verdedigen, om door het gedrukte woord invloed te oefenen. En deze ar- beid kan in elk geval eene kostelijke voorbereiding zijn voor elke t a a k , die u w a c h t , als straks uw tijd van handelen gekomen is.

W e e t gij daarbij steeds uw nobel devies: V i r - t u s , C o n c o r d i a , F i d e s hoog te houden, uwe eerlijke wapenspreuk: S u u m C u i q u e trouw te blijven, dan kunt gij vroegtijdig leeren het ge- weldig wapen van het gedrukt woord zoo te h a n t e e r e n , dat gij u zelf eerbiedigt en anderen eerbied afdwingt. Dan zult gij later nimmer schro- men het voor eene goede zaak te t r e k k e n , waar het m o e t , en — het in de scheede te laten, als het niet noodig is er mede te zwaaien en het te doen flikkeren.

Vergeeft mij, zoo mijn woord voor een feest- nummer wat ernstig valt.

Dit wil ik nog slechts z e g g e n , dat ik u toe- wensch dat M i n e r v a groeie en bloeie in lengte van d a g e n !

Gelooft mij

uw dienstwilligen

R . M A C A L E S T E R L O U P .

Torentonen.

Zou ik hem nu beschrijven : den blijden intocht in het oude, gedistingeerde Leiden, als weer na vijf jaren van betrekkelijke rust de ontzette veste haar

poorten wijd openzet voor al haar kweekelingen:

die van heel lang geleden en die van heel nabij, beroemde grijze hoofden en onbekende struikelaars o v e r d e n d r e m p e l d e r m a a t s c h a p p i j ? Z o u ik h e t nu trachcen ook maar even aan te geAen: die a a n d o e n i n g , die ieder hart een weinig samen- nijpt en ieder hoofd een beetje licht m a a k t ; dat zeer intieme, weemoedig-vroolijke verleden- en toekomst-gevoel, dat bij ieder lustrum in den dampkring h a n g t , ingeademd en genoten wordt door de jongen en de ouden, door de zeer beroemden en de zeer obscuren, door hen van wie de provincie de Leidsche beschaving al lang weer heeft afgeslepen en hen van wie de Leidsche ronde-ruwheid al lang werd afgedoezeld door de mondaine om_geving . . . .

Stil; wilt gij, reünist, het beter hooren, dan ik het u kan zeggen en wilt gij h e t , vereenzelvigd, voor u alleen gevoelen — zonder dan een oogen- blik af van Uw tegenwoordig zoo kostbaren tijd.

H e t zal nu niet g a a n , in de groote week. W a c h t liever n o e een m a a n d , tot de zomervacantie is aangebroken en kom dan naar Leiden op den d a g , dat de hitte u tegenslaat van de gloeiende keien en het kofferdragertje aan het station nau- welijks de kracht bezit zich als gids aan U op te dringen — aan U ! — op een d a g , dat bijna al de deftige huizen grijze luiken voor de oude oogen geschoven hebben en het Rapenburg saam- gerimpeld schijnt tot een mummie.

W a c h t op zoo'n dag tot het avond is, tusschen elf en twaalf, en zet U rustig neer voor Café Neuf, op de Breestraat. H e t was er misschien nog niet in Uw tijd, maar ge zult het gemakkelijk vinden : het is tegenover het Raadhuis. Zet er U rustig neer aan het kleine tafeltje buiten, links in den hoek tegen het glas; niemand zal er U

(4)

hinder aandoen, noch dat paar bezadigde burgers, noch die wat luidruchtiger officieren, noch die achtergebleven student-Leidenaar: zij kennen U trouwens niet meer, geen van allen.

Zet er U rustig neer en wacht tot de toren- wachter blaast. En in zijn lied zult gij het hooren, zoo gij wilt, voor U geheel alleen, dat zeer intieme, aandoenlijk-jolige gevoel van wat ge- weest is en van wat komen zal, datzelfde gevoel waarin gij nu rondloopt op den eersten d a g der feestweek — en gij weet zelf niet hoe het U te moede is — als in een gouden waas dat in den Leidschen dampkring hangt bij Uw vijfjarigen blij- den intocht.

H e t is dan heel stil in de Breestraat, op dien zomeravond van elf tot twaalf. E r rijden geen wagens meer en de burgers zijn naar bed. Voor luidruchtige tochten langs den weg is dit niet het u u r , noch ook de maand. Uw buren aan de kleine gepolitoerde tafeltjes drinken hun glas, tel- kens zwijgend tusschen een teug en een paar • woorden. Over U rijst in het maanhcht het heer- lijke Raadhuis met zijn verdiepinghoog bordes en als gij U even voorover buigt en naar boven kijkt kunt gij hoog in den gevel lezen 't naïeve g e b e d : „Bewaert, H e e r , Hollandt — En Salicht Leyden."

Als gij zoo l a n g z a a m , l a n g z a a m , juist in die stemming komt van niet te spreken en weinig te d e n k e n , in die ontspanning van den g e e s t , die geen droomen is en geen vergeten . . . . h o o r , daar zwelt plotseling boven Uw hoofd, uit het spitse gekroonde torentje, de klare schettertoon van den torenwachter aan. Nu zwijgen Uw buren en luisteren; het liedje is hun te luid. Maar wanneer het uit is, wacht even — en als in een echo schijnt het van het W e s t e n terug te komen en heel zwak blaast de trouwe wachter het 't Noorden in en luider w e e r , voor de vierde

m a a l , klinkt het naar het Oosten heen.

Nunc memento . . . .

H e b t gij ze meer g e h o o r d , die klare tonen in elke nuanceering, toen Leiden nog Uw stad was en gij het nog niet volkomen begrepen voor- recht genoot er meester te zijn en dienaar tegelijk?

H e b t gij nooit een paar seconden gepoosd in Uw dohen roes en aan wat anders dan aan het oogenblik g e d a c h t , als gij hem viermalen schalks en zoo diepzinnig naar alle windstreken hoordet v r a g e n : „Ou peut-on être mieux?" Deed het niet soms Uw j o n g e ziel wegsmelten in een meer van o zoo angstvaUig voor anderen verborgen gehou- den sentimentaliteit, als dat liedeke een andermaal juist met uw gedachten heenvloog „Ueber B e r g e , die voll Schnee . . . ." En mocht het u niet vaak in Uw j o n g e uren van diep-ellendige moedeloosheid en angstigen twijfel viermalen met heerlijke fier- heid toeschallen het gezonde Hollandsche Wil- helmus; driemalen als door een gordijn, heel flauw en flauw en naderbij uit de eeuwen van het verleden en éénmaal vlak boven Uw hoofd forsch en blijde daverend, de toekomst in!

O , zij zullen U meer dan dat alles z e g g e n , die tonen. W a n t luister, daar blaast hij — het is een lustrum-jaar — het lö vivat. Gij hebt dien deun in de feestweek gehoord, dat het U duizelde en gij nu eerst recht meendet te begrijpen, waarom Uw studentenlied het e e u w i g e heette. Gij- hebt meer dan een week noodig gehad om het kwijt te raken uit Uw arm geplaagd hoofd en gij meendet

K O N . INSTITUUT V O O R TAAL-, LAND-

EN VOLKENKUNDE

(^ "^L

dat gij het nu wel in zéér langen tijd niet meer hooren moest om het niet ondragelijk te vinden.

D a t alles is nog geen maand geleden.

En t o c h , daar blaast h i j , terwijl gij zit en wacht in het maanlicht, met het zandsteenen paleis tegenover U , midden in de stilte des nachts vier- malen het oude trouwe lied. Hij blaast het naar alle zijden ver boven U het gansche land over met datzelfde welbekende vroolijk-weemoedige ge- luid , dat het U w^eer grijpt met zijn half-vergeten tonen en rustiger n u , maar even machtig als bij uw blijden intocht om U alleen het gouden waas heenweeft, waarin gij straks hebt rond gewandeld met een open hart en een uitgestrekte h a n d , alsof er voor dien éénen dag geen „maatschappij" in I de wereld was.

L. J. PLEMP VAN DUIVELAND.

R o t t e r d a m , Ivlei 1895.

P E T R I P A X I L L I

CARMIXA DUO.

Latinis numeris reddidit.

ADRIANUS A R E N A I C T U S .

IX.

Media in tcrbe, ad Rheni Fhienta , testatus Deum , Mihi fore ittrabat amictun Se Jïdtim ac perpehmm.

Ast ille, vix inense dilapso HtcitLs post iuramenti diem ,

Comitis Hagam inter Leidamque , ') Violavit periurics fidem.

L X X X I I I .

Graviótis probris qid me lacessit ^ Onerat qui me opprobrto ,

Aperte mi qici maledtctt, Illi dextrain porrigo.

Comiter vero qui niecinn agit ^ Obstrictti.m sibi me tejiet, Qui se mihi dicit amictim , In os huic spidsse libet.

VAN W E S S E M .

l) al. B^'°i^ tiis mille passus ab urbe."

S e p t e m b e r 1845.

Aardig dat het juist een halve eeuw geleden is, dat Bakkers-oproer — echter niet bakkerorum, sed contra bakkeros.

Mijne edelmoedige vrienden kwamen, daar ik bij den bakker Garrer woonde, allen op mijne kamer bijeen en sloegen hun „quartier general"

bij mij op. Oorlogsmateriaal werd aangeschaft, brieven aan betrekkingen geschreven, boodschap- pen verzonden en oppassers ter spionneering rondgestuurd.

Zij verlieten mij eerst in den nacht, die gelijk was aan alle Leidsche nachten.

A. V. H.

(5)

Aan de nagedachtenis van den reunist Piet Paaltjes.

Zie zijn slotsnikken.

I.

Indien het waar is, dat, wie 't wereldrond verlaten hun gids wel volgen moeten naar de donkre straten der groote doodenstad — en hun geen praatjes

[baten:

en het geen sprookje is, dat ze steeds weer ver- [langen naar 't oude plekje, waar hun hart is blijven hangen.

D a n Leiden! wanhoop niet, maar houd zijn hart [gevangen.

Zoolang men schaterlachen kan op uwe grachten, Zoolang er rozen zijn, zoo bleek dat dichters

[smachten, Zoolang men Rijnwijn drinkt in luwe lentenachten, Bewaak, dat hart met eerbied op de kroeg te

[Leiden, als dierbaar reliquie wel waard om te benijden.

H e t hoort er thuis, behoort den blijdste eens der [blijden.

II.

't Gaat al voorbij — Ook onze lustrumfeesten worden tot stof. Maar blijven doen hun geesten.

En 't p a k , dat Pa tot ridder promoveerde, wie weet, waartoe Ma's schaar het reeds verteerde!

D e v a d e r s , die zich gruwelijk vermaakten Met R o m e o , die kostschoolmeisjes schaakten.

Hebben nu telgen, die met anarchisten te beteren, hun vrijen tijd verkwisten.

Vierde niet reeds Mie D o p haar vijftig jaren luidklagend, dat er beter tijden waren?

Scheld niet een schreeuwhoofd, dat een steekje los is aan alles, wat bij ons nog heiige mos is:

III.

H e t zij — Maar kwam Piet Paaltjes op een nacht op Breestraat vijftig, hij werd er gewacht, verwelkomd aan den vuurhaard als te voren met lange pijp en bisschop naar behooren.

E n weder zou ons oor aan 't vreemd verhaal gekluisterd hangen van zijn afscheidmaal;

E n 't zou een lachen worden en een snikken dat menigeen zich 's morgens zou vershkken.

IV.

O , toekomst! 't Zij 't electrisch verdwijnt, _^

N a a s t d'oude mos een nieuwe mos verschijnt.

Geen leidsch student heeft nog in ernst gevreesd Voor het verdwijnen van zijn lustrumfeest.

D o c h , wat er ook in later tijd gebeurt Als een student of reunist niet treurt

Om 't missen van uw heildronk op ons feest, D a n , waarlijk — is hij nooit vroom leidsch student

[geweest.

I Juni ' 9 5 . S. R. BAKKER.

Als wij student worden, opent zich voor het eerst het vergezicht van het leven-, wij zien als van een voorgebergte in groote lijnen het land onzer begeerten. Heel ver, heel blauw, als i n e e n nevel. Boven uit, witte toppen. Zijn het wolken?

Zijn het vaste rotsgevaarten blinkend in eeuwige sneeuw ?

Toef, gij die er a a n k o m t , een wijle onbezorgd op deze halte, maar spaar uwe krachten voor den verderen tocht. Streven en strijden is de lust des mans. Niet boven te z i j n geeft voldoening, maar te k l i m m e n . Gij zult het beseffen, als gij later u bezint, stilstaande in groote eenzaamheid; ver boven u onbereikbare bergen, maar onder u het dal.

En als het leven weder van ons voorbij zal schuiven, zullen wij nu en dan omzien naar het verdwijnende l a n d , als naar een droomphantasie:

zijn dat sneeuwkruinen? of zijn het wolken.'

P. W . A . GORT VAX DER L I N D E N .

A m s t e r d a m , April 1895.

Te Amsterdam voorheen en thans.

al de mijnen, behalve de b a b o e , die te leelijk is om door vriend Hein ook maar met een vinger te worden aangeraakt.

In den H a a g voorloopig opgeschoten „en pen- sion", moet ik al spoedig voor zaken naar Am- sterdam.

Ik voor zaken naar Amsterdam!

E r was een tijd, dat ik het product Amsterdam slechts kende als gedetermineerd door de volgende factoren :

(6)

Dictaat van Cobet naast uitgebrande theestoof.

„Quid est pomoerium?"

„Pomoerium est locus intra agrum effatum, pone m u r o s , . . . . "

Stik pomoerium !

Opspringen, pijp aansteken, drentelen, zitten, weer o p s t a a n , weer zitten, j e u k e n , krabbelen, brommen , rondsloffen , lummelen.

Gelukkige inval: Amsterdam !

Meid bellen: als de bliksem een koetsje, binnen l o minuten voor!

Sjamberloekuitsmijterij, scharrelpakaanschieterij, geldlaatjeleeggrijperij, handkoffertjevolsmijterij, sigarenkokervullerij , trappenafstormerij , magere- knoUendoorfooiwellustelingoverdeknokenslaanderij.

N a a r A b , waar de Kruik en Octrooij beweren te zitten werken. T r a p opstuiven: speelkaarten en potjes bier in plaats van boeken en dictaten.

Allo j o n g e n s , mee naar A m s t e r d a m ! Tegenge- stribbel: „Te laat voor den trein!" „Er staat een kasje voor!" „Geen duiten!" „Hier is twintig p o p ! "

„Geen kleeren!" „Leenen van A b ! " „ G e e n . . . . " .

„Leg niet meer te d o n d e r e n ! " Algemeene geest- drift, dampkring vol électriciteit, alles overhoop, kasten open, petten op, lampen uit, lachen, stoeien, zingen, trap af, winkel door, rijtuig in!

Aanrijden bij K r u i k , die geld en drank zal halen. Geschreeuw om zich te haasten. Kruik t a l m t , ik naar b o v e n , sleep hem Ballego's winkel uit met vier flesschen, tandenborstel en losgerold overhemd. Gehol langs Haarlemmerstraat, Beesten- m a r k t , Zomerzorg. Trein juist v o o r , herrie aan

't l o k e t , „vier derde klas A m s t e r d a m ! " , getuimel in den w a g e n , locomotief gilt, trein rolt, wij er in.

E e n boertje met drie boerinnen aan de overzij van de rammelkast. Wij klimmen over de beschotten om te verbroederen. Aardige meiden; ook naar A m s t e r d a m ; moeten meedrinken. Boertje weer- barstig; getemd door molest; kiest eieren voor zijn geld. T e Haarlem nieuwe voorraad d r a n k , dolle uitgelatenheid, quadrille in schuddende k a s t , en avant quatre met opgetrokken rokken over de be- schotten , daverend gelach , roode gezichten, ram- melend glas, hout, ijzer, klappende zoenen, rokken glad gestreken . . . . Amsterdam !

Station buiten de Haarlemmerpoort. Kastje met imperiaal, koffertjes er in, wij er boven op. Luid gezang langs Haarlemmer- straat en Nieuwen- dijk , Amsterdam- mers met wijn be- sprenkeld, sigaren- stompjes op dien- dersneuzen , erger- nis, gelach, verba- zing,stanclj es, zweep er over,Dam,Paleis, Port van Cleve!

Zóó ging ik vroeger naar Amsterdam.

T h a n s schrijf ik dagen te voren aan de men- schen die ik moet spreken, mijne vrouw pakt mijn koffertje, twee groote en zes kleine armpjes slaan zich om mijn h a l s , „zus" vraagt huilend of ik niet onder de tram zal raken

— waarschijnlijk met de arrière — pensee:

dan brengt-ie nooit meer iets voor ons meê —

ik stap , met een glimmenden cylinder op de plaats waar eens een krullebol z a t , in een rijtuig i^'^

klas', koop een Nieuwen R o t t e r d a m m e r , en zak in de kussens als een dikke rentenier.

De „zaken" zijn afgedaan. Ik wil blijven voor Carre's waterballet, want in Indië zag ik wel veel water maar nooit balletten, laat staan water-dito's.

T o t zoo lang moet ik den tijd zien te dooden.

Den tijd dooden in A m s t e r d a m ! Ja mijnheer, ik weet wel, er zijn rijks- en andere museums vol kunstschatten, en U vindt mij nu een nullig mensch wijl ik niet dadelijk in dankbare genots-stemming daarheen ga. Maar ik ben nu eenmaal zulk een heiden, dat het mooiste schilderstuk mijne haar- worteltjes niet doet tintelen — behalve om de gedachte die er in zit, en dat m a g juist weer niet

— en als zij dat niet doen geniet ik geen kunst.

Maar 4)ovendien, bij dit eerste bezoek na Indië klinkt mij in de ooren een geheel orkest, met hoorngeschal en tromgeroffel, van herinneringen aan mijn oud studenten-Amsterdam, en daarmee nu tusschen kunstwijze dames en heeren op eieren te gaan loopen over een gladden vloer, met mijn hoofd achterover en de conventioneele extase op mijn alledaagsche bakkes — waarlijk het is mij te machtig!

O mijne vrienden van vóór dertig j a r e n , hoe veegden wij bij een bezoek aan Amsterdam de p l a a t s , waar onze ruggegraat haren naam verloor (welHcht het eenige dat nog niet aan ons is ver- anderd) hoe veegden wij dien trouwen zetel van symbolische minachting af aan alle oude regenten- koppen en stillevens, aan kleuren, lichteffecten , impressies en sentimenten — of het moesten die zijn geweest van een mooie meid! Om dezen tijd, één uur na den m i d d a g , werden wij wakker in het R o n d e e l , zoo wij er 's nachts niet waren uit- gegooid, 's Morgens te vier uur was ons clubje, gedund met één of twee die hadden belet ge- vraagd bij Moeke of eene andere deftige Amster- damsche familie, er komen aanzeilen. Uit de ons toegewezene kamers hadden wij de grootste uitge- pikt en daarheen gesleept al het bedgarnituur uit de overige. Als krijgers na een heeten strijd wier- pen wij onze vermoeide ledematen zij aan zij op de matrassen, te midden eener onbeschrijfelijke verwarring van schoenen, vuile o v e r h e m d e n , sigarenstompjes, horloges, schijfjes citroen, door- geloopen sokken, afgebrokkelde k a m m e n , endjes kaars, stukjes zeep, en dat goedige oud-hollandsche

K O N . INSTITUUT VOOR TAAL-, L A L D -

EN VOLKEMKUMHt

^Vv,ö L

r ^

(7)

vaatwerk waarin onze rijke natuur haren tol had betaald. D a t was schilderachtig, als men van schilderwerk spreekt, maar zeker geen stilleven, want in dien vleugel van het hotel deed geen logé na vieren nog een oog dicht. Tegen zeven of acht kwam een verdwaalde scheerder, met zijn

„barbier meneer" en herhaald kloppen op de deur, of de misplaatste ijver van een kellner die ons wilde wekken voor den vroegtrein, den eersten slaap onzer onschuld verstoren, en een hagelbui van schoenen, kandelabres, kleerborstels of andere projectielen tegen de deur was het gebruikelijke

antwoord. Maar e e n s , toen bij het clubje ook was de brutaalste grappenmaker dien ik almêe te Leiden heb gekend — door de dienstmeiden op de Breê- straat bijgenaamd Jan BI t wegens het natuur- getrouw portret (niet van een regent maar van een student, en ook geen kop maar het omge- keerde) dat hij van tijd tot tijd exposeerde in het kader van zijn studentenraam — dien éénen keer gaf de kloppende Figaro aanleiding tot een welgelukte grap. D e man werd binnen g e l a t e n , en Jan — zoo zal ik hem maar noemen — leende voor een riks diens m e s , zeep, bakje en kwast, versierde zich met een schoon boordje, een paar spoeg- lokken en het deftige gezicht dat de smeerlap bij zulke o^elegfenheden zoo lekker wist te t r e k k e n , en klopte met het sacramenteele „barbier meneer ! aan alle deuren, waarvoor hij heerenschoenen zag staan. W i e zijne diensten aanvaardde w e r d , onder een aardig praatje over het weer en den tradi- tioneelen van het dak gevallen leidekker, inge- zeept, waarop Jan plotseHng gewaar werd zijn scheerriem in het naaste vertrek te hebben ver- geten en met een „verekskuseer meneer, een oogen- blikje asjeblieft" de kamer uitsnelde. Zoo zette hij achtereenvolgens zes of acht ernstige reizigers in het vet en liet het schuim op hunne huid drogcrr, totdat een verwoed schel-concert den portier bijna even razend maakte als de ingezeepte heeren zelve, terwijl Jan reeds lang veilig weer met ons in onze gematelasseerde vesting lag te gieren van de pret.

In den regel daalden wij omstreeks twaalf uur, wanneer het nijvere Amsterdam reeds een halven d a g had g e z w o e g d , na veel spektakel en dwaas- heid op de slaapkamers en onder boert van be- denkelijk allooi, de hoteltrappen af, en met dat eigenaardige „es ist mir alles gar einerlei" van den katterigen student richtten wij onze schreden naar de Port von Cleve. D e heerlijke bierdorst, die hier stond te worden gelescht, was met zorg gekweekt door in het hotel aan de heete keel lederen druppel water te ontzeggen, en geen genot kon dan ook halen bij den wellust, waarmede wij de lippen lieten baden in het dik, roomig schuim van dat eerste potje bier, om daarna het goud- gele vocht met geheele golven te doen stroomen in den verschroeiden hals. D e woorden des ge- wijden dichters zondiglijk profaneerend, plachten wij het uittegalmen :

„'t Hijgend h e r t , der jacht ontkomen.

Schreeuwt niet harder naar 't plijzier Van de frissche waterstroomen.

Dan mijn Iceel verlangt naar bier!"

Een half biefstukje met g e b a k k e n , waarbij de „slaaf" in zijn k a m g a r e n vrijschijtertje al spoedig een handvol nieuwe potjes a a n d r o e g , was het onveranderlijk menu voor het ontbijt.

D a n staken de moedigsten den brand in een op den nachtelijken tocht zeerverfonfaaide sigaar, en de

objectieve d e u g d , moet ik

beraadslaging ving aan over het verdere program.

Belangrijken invloed hierop hadden de reeds ver- scharrelde dagen en de beschikbare contanten.

Den eersten d a g bleef zeker het geheele gezel- schap compleet e n , opgesterkt door Heineken's krachtig brouwsel, ging het boemelend (trams waren er toen nog niet) oostwaarts naar A r t i s , waar op zulke tochten het rendez-vous meest was bij het apenhok. Scharrelde men echter reeds meer- dere d a g e n , dan hadden enkelen aangevangen te „wroegen", het door ons g e m a a k t e werkwoord van wroeging, de „moralische Katzenjammer" des Duitscher's, dat diep rampzalig zondebewijstzijn, dat als bezinksel der ongebondenheid

achterblijft op den bodem eener

menschenziel, ten slotte alle an- dere gewaarwor-

dingen over- stemt en gebie- dend roept: tot hiertoe en niet verder 1 T o t mijn spijt echter, en tevens tot we- derlegging van alle geloof aan constateeren dat het vroeger of later ontwaken van dit ons beter ik zeer werd geïnfluenceerd door een leêge of volle beurs.

W i e te vergeefs de vingers liet woelen in dat vest- zakje, dat een paar dagen te voren nog bol stond van muntjes en zilverlingen, zag A m s t e r d a m , waar eerst iedere straatsteen hem tegenlachte, somber en dreigend als het graf. Hij walde w e g , zoo snel mogelijk terug naar L e i d e n , al wachtte hem ook daar de eerste dagen dat nijpen des gewetens, en witter van gezicht dan van over- hemd spoedde zich de z o n d a a r , het schuldbewust hoofd gedoken in zijn vuilen j a s k r a a g , naar de

Haarlemmerpoort.

Soms werd gebleven ook al had men heelemaal geen geld meer , maar dan kwam in toepassing de operatie der „groote leening." Men bestelde het adresboek, benevens per man een vigelante en een potje bier. Ieder noteerde uit het boek de namen der vermogende A m s t e r d a m m e r s , die hij om eene of andere reden er op aanzag een hulpbehoevenden medemensch niet te zullen in den steek l a t e n , steeg met zijn lijstje in een der rijtuigen, en voort ging h e t , op afleenen uit, naar de vier windstreken van Amsterdam. Ik herinner mij, aldus met succes te hebben aange- scheld om 50 pop bij een A m s t e r d a m m e r , alleen op grond dat hij den naam A^an mijn geboorte- dorp achter den zijnen voerde. N a een rit van een paar uren kwam de een in de Port terug met ƒ 7 5 , de ander met ƒ 1 0 0 , een derde met nul

op 't rekest, een vierde met ƒ 3 0 of ƒ 4 0 , aUes werd broederlijk gedeeld , en Amsterdam telde een paar dagen langer binnen zijne muren onze woe- lige en baldadige bende. L a a t ik er bijvoegen, dat het geleende geld uit Leiden steeds met de grootste nauwgezetheid werd teruggezonden.

Als alle schoone instellingen is echter ook deze, oorspronkelijk slechts bestemd tot leniging van nijpenden n o o d , in het gebruik ontaard. Geld leenen, te pas of te o n p a s , werd op scharrel-

(8)

melden tot 3 of 4 u u r , meest bij ^Muller of van H a a r l e m , waar wij, bij wijze van assurantie tegen uitkaaien, te vriend hielden den pootigen Gerson, met zijn mooie doekspeld en zwaar charivari op den dikken buik. Ook de „zeepzolder" genoot wel de eer van ons bezoek, maar daar moest men, om heelshuids weer beneden te komen, zeer voorzichtig of zeer brutaal zijn. Nachtelijk straat- rumoer bij onzen terugtocht naar het h o t e l , onder min of meer luidruchtige gedachtenwisseling met Amstel's rustbewaarders, besloot h e t , zoo niet wel dan toch ijverig b e s t e e d e , etmaal.

Neen , het was niet wel, zelfs slecht, d w a a s , onzedelijk. Ntt daarentegen ben ik wijs en braaf.

W a n t ik déjeuneer, stil en duur, in het hoogst fatsoenlijke „Riche." Ik dein, als een wrakhout, meê heen en weer op de menschengolven der Kalverstraat. Ik dwaal eenzaam tusschen duizen- d e n , zie geen bevriend o o g , hoor geen vroolijken lach, beantwoord geen joligen kwinkslag. Geïntro- duceerd in eene deftige sociëteit, stel ik mij tegen de verbaasd nieuwsgierige blikken van kaartspe- lende heeren verdekt op aan de leestafel. A a n de table d'hótes dineer ik onder vriendelijken kout met voldane burgers en opgedirkte burgeressen, die eertijds niet zouden zijn ontsnapt aan ons hevig molest. Ik ga naar Carré als een veroordeelde naar het schavot, zit bij het waterballet als een visch op het d r o g e , drink bij Kras nog een kleintje Pilz tusschen dominospelende kantoorloopers, en neem te half twaalf uit de handen van een be- leefden portier den sleutel over van n" zooveel.

Ja ik ben nu o u d , dus braaf. Maar daarboven in de keurig nette hotelkamer verberg ik onder de dekens van Anton Kriz mijne schaamte over de opgekom.en verzuchting; . A c h , w a s p i k j i o g maar j o n g en slecht!" BUR.

(P. BROOSHOOFT).

D e n H a a g , Maart 1895.

\ /

Elegie van een gesjeesd student.

( G E V O N D E N I N D E P A T R O O N T A S C H VAN E E N GESNEU- V E L D KOLONIAAL OP L O M B O K ) .

Medegedeeld door EEN O Ü D - S T U D E N T .

W a n n e e r ik in mijn droevig h e d e n , Als een mislukt, gesjeesd student, Terugdenk aan mijn schoon verleden,

H o e heeft het lot zich dan gewend !

D a t was een leven zonder z o r g e n , D a t was een leven van pleizier,

* Ik had krediet en wist te borgen , }ilijn vader nam ik tot kassier.

Getapt student, — zoo lang ik tapte , — Verwierf ik vrienden bij de v l e e t ,

Een domme v e n t , die dat niet s n a p t e , Nu weet ik eerst w^at vriendschap heet.

D e bordelaise en de bodega

Bezocht ik trouw en voorts de kroeg , D a t was mijn a l p h a , mijn o m e g a . Des avonds l a a t , des morgens vroeg.

Ik liet voortdurend Bacchus leven, Bij mijn geliefd lö vi va t .

Die mij als godheid bleef omzweven.

Of zwemmend opdook uit een v a t 1 D e studie wist mij niet te binden , Ik liep de Breêstraat op en neer.

Nooit was ik op mijn kast te vinden , Maar in de kasten des te meer.

W a n n e e r gij meent dat ik te ver g a , Vergeef mijn ongekuischte t a a l , D e lievlingsvogel van Minerva,

W a s steeds een uil, geen nachtegaal!

Ik dacht mij zelven een Adonis En vond een meisje, naar mijn k e u s , Zij hield mij voor een man i n b o n i s . Zij veinsde liefde voor de leus.

Zij liet mij voor een andren loopen.

Een grooten fluim , een flauwen v e n t , Die op een erf'nis had te h o p e n . W i e wil er een berooid student?

Ik moest de wijsheid elders leeren, Met minder vrijheid, zoo ik vrees, Qrpaevpn door een stoe* van b e e r e n , VerUet ik Leiden op een sjees.

Zijn wij tot hooger doel g e s c h a p e n , D a n ben ik achteruit g e g a a n ,

Als wij familie zijn der apen.

D a n klim ik op den stamboom aan.

Ik ben verdwaald in lager o r d e n , T e Harderwijk werd ik soldaat.

D a a r ben ik korporaal geworden.

Ik kreeg een streep — den laagsten graad.

Ik moet mijn leed gelaten dragen , D e roeping van den krijgsmansstand K a n and'ren meer dan mij b e h a g e n . Ik dien het land en heb het land.

Ik moet mijn geest door daden t o o n e n , W o r d als een schutter afgericht.

Mijn geestigheden zijn p a t r o n e n , E e n kogel is mijn puntgedicht.

Op Java nam ik mij een n o n n a , Als vrijbrief voor een talrijk kroost, Mijn b a b o e , tevens mijn M a d o n n a , Bleef zij mijn ideaal, mijn troost!

H e t kwaad werd ruimschoots mij vergolden , Ik voel mij katt'rig en b e r o e r d .

Ik heb de ploerten uitgescholden.

Nu ben ik zelf een groote ploert!

Op ieder slagveld vallen lijken, Zoo als bij ieder gloeiend feest.

Is dit mijn lot, moet ik bezwijken.

D a n ben ik als een kraan gesjeesd!

J. E. BANCK

B O E K D R U K K E R I J A'AN E. J . BRILT, , T E L E I D E X .

(9)

tochten eene manie. In de cafe's, t h e a t e r s , op straat zelfs, viel men de menschen lastig met een

„mijnheer, wat heeft u daar een mooien herme- lijnen j a s k r a a g ; u kunt mij zeker wel honderd pop leenen." Soms gaven aldus de Amsterdammers alleen op ons vroolijke gezicht — wij hadden dat toen nog — een ƒ 2 5 of ƒ 5 0 , maar niet altijd werd het zoo goedig opgenomen. H e t waren, naar ik m e e n , A b en de lange C. (nu reeds lang ter p l a a t s e , Avaar geldgebrek niet wordt gekend) die door hun eindeloos gezeur om honderd pop te leen een geheel café in rep en roer brachten,

zoodat de politie /\^'>==è:?/'7/'L^ er bij moest tepas

i^BA. komen en hen meê- nam naar t „be- roo". De commis- saris , hen ver- hoord hebbende , achtte eene straf- predikatie over het kinderachtio;e van hun g e d r a g voldoende. D e lange C. hoorde het vrij .gerekte preekje aan met dat bekeerde zon- daarsgezicht , waartoe hij zijn dikken kop zoo meesterlijk wist te zetten, en sprak toen : „Ja- wel , mijnheer de Commissaris, ik voel nu dat wij verkeerd hebben gehandeld en wij zullen het verder laten. Maar m a g ik U dan nog één ver- zoek d o e n ? " „Wel zeker, beste j o n g e n , ant- woordde de commissaris, gestreeld door de uit- werking zijner welsprekendheid op twee zulke ver- stokte g e m o e d e r e n , „wel zeker, zeg gerust wat j e op het hart hebt , en als ik iets voor je kan doen ben ik gaarne bereid." „Och mijnheer de commissaris" zei de lange toen met het trouw- hartigste smoel dat hij kon t r e k k e n , „heeft U dan ook honderd pop voor me te leen?"

N a de diergaarde keerde in den regel het clubje terug naar het brandpunt der s t a d , de zoo weinig breede Amsterdamsche Broadway, waar werd ge- flaneerd en in de Pool of Suisse achter de elazen deuren gezeten. D a a r werd dan de eerste borrel gebruikt, en tegelijkertijd ving voor „Kruik" aan die strijd met zijn m a a g , die des nachts, wanneer men de „kjak" wel uit zijn neus kon t a p p e n , dik- wijls nog niet was beslist. Ik zie hem n ó g , met zijn krommen voorgevel en pijnlijk vertrokken per- kamenten huid, de maagstreek kastijdende met de gesloten vuist, onder den heldenkreet: „we zullen zien wie het wint, mijn maag of i k ! " D e op dit uur zoo talrijke • bezoekers lieten wij soms er inloopen door binnen te komen in t w e e , schijn- baar elkaar v r e e m d e , clubjes, ruzie te krijgen op grond dat A b en ik elkaar „scheef hadden aan- g e k e k e n " en, als het wederzijdsch getier zijn top- punt had bereikt, tot verbazing en teleurstelling der toegeschotene omstanders de bierglazen te grij- pen en ad fundum op eikaars gezondheid te drinken.

Van de Pool ging het naar de drie fleschjes om Oranje- en naar W y n a n d Fockinck in de Pijlsteeg (toen nog niet door een mooie passage met de D a m s t r a a t verbonden) om groen bitter te drinken. Hiermee was de vereischte onderlaag gelegd voor den „stevigen kost" bij Ebell. Ebell uit de Karseboom had ons eens, in tijd van n o o d , op den beer gevoed en gedrenkt — waar- aan nogal wat vast was — en uit dankbaarheid begunstigden wij hem later met onze klandisie voor „stevigen kost". W a t daar door ons is ge-

stouwd aan ertensoep met worst, stokvisch, rolpens, zuurkool met s p e k , hutspot met klapstuk, bruine boonen met rundvleesch, en dergelijke oud-hol- landsche spijzen meer, zou een maagje van Riche doen sidderen en een burgerhuisgezin jaren op de been houden. Den langen C , die alles dubbel deed behalve studeeren, heb ik d a a r , na erten- soep, stokvisch en boerenkool m e t w o r s t , nog weer eens van voren af zien beginnen met ertensoep.

D e koffie met pouce werd in een of andere kroeg g e b r u i k t , en dan ging het naar de theater-buur- ten , liefst Judels of van Lier. Met Judel's grap- pen concurreerden voor ons in den regel de mooie duitsche meiden, die van Lier toen ter tijd bij geheele rissen, bijv. in Zehn Madchen und kein M a n n , op de planken bracht. Wij huurden daar soms de groote koningsloge, die den Koning nooit heeft gezien maar door ons werd ingericht tot een soort hoofdkwartier, met overjassen als veldbedden op den vloer. Wie te moe of te dronken was om te kijken naar de mooie beenen op het tooneel, legde zich daar kalm te slapen, maar de overigen maakten des te meer spekta- kel , zoodat niet zelden de boodschap van vader van Lier naar boven k w a m : of de heeren wat stil wilden zijn, dan wel elders hunne tenten op- slaan. E e n s , toen voor de derde m a a l , met dreigement van den sterken a r m , deze beleefde uitnoodiging ons bereikte en het geheele par- terre rood van ergenis naar boven zat te kijken, schaarden wij ons in linie achter den logerand, en bulkten op commando naar beneden: „goeien avond ploerten!", waarop wij ons deftig verwij- derden. In iedere pauze staken we de Amstel- straat over naar Roetemeijer, thans het Panop- ticum, toen nog een ruime hal met fideele bier- tonnen langs de wanden en in het midden. D a a r zong ik voor 't eerat mijn „lied van de veepest", dat eenigre vermaarheid heeft grekreofen en later zelfs — o lot van menschen en volkeren! — almeê de aanleiding was dat een Semarangsch uitgever mij voorstelde zijn blad te komen redi- g e e r e n , waardoor ik verzeilde naar den gordel van smaragd en nu een der honderd en zooveel Indische specialiteiten ben. Zooveel is zeker, dat wij ons bij Roetemeijer met het lied kostelijk amu- seerden e n , met A b als kapelmeester, Octrooij als koorleider en mij als solozanger, nagenoeg een

week langr de ruime hal in de groote thé- aterpauze vol

bezoekers l o k t e n , zoo- dat Roete- meyer ons CTratis bier en

o

vroolijke ou- de heeren ons schoone over- hemden en

zakdoeken aanboden.

Xa de co- medie kwa- men de nacht- lokalen, waar buro-emeester Vening Meinesz toen nog niet zorgde voor ver- vroegde sluiting, zoodat wij in de Nes rondboe-

SCON. INSTITUUT V O O R TAAL-, LAND.

' E N VOLKEN"^''^'^^ E

(10)

;

Ons Hoogeschoolfestijn toont wonderbare krachten, H Verkeert st^ldenien^ bij zijn maskeradefeest ^

In personaadjen, die vóór dezen zijn geweest,

Maar die zijn tooverstaf als waar '/ herleefd doet achten.

Toch de metamorfose acht ik nog grooter, die

h Op de ouden oefent, die hier jong eens 't 10 zongen^

En die de wonderkracht van 't feest weer komt verjongen, Of de Godin der jeugd V beschonk met haar genie,

yonge Ouden I weest gegroet I 'k Heb meelij met den man, Die, oud, bevriezen wel, maar niet ontdooien kan.

1895. J. P. HASEBROEK.

Ingeschreven 21 Sept. 1829.

V

KON. INSTITUUT OOR TAAU LAND- EN VOLKENKUWDE

.^-...^ De Leidsche J^allas^Mijft^mij^ Ac/L-—.^

Al diende ik ook de Stichtsche;

Zij heeft voor mij den oudsten Brief, En ligt aan H hart mij V dichtste.

Als ^lur van gistren heugt mij V ^mr Dat '/è eerst haar burcht genaakte;

Geen zestig jaar verdoofde 't vuur.

Dat toen mijn boezem blaakte.

Eeii Heiige blijft haar yaar-dag mij, Die duizendmaal ?noog keer en.

En juublend treed ik in de rij Van die haar feestlifk eeren.

1895. NicoLAAS

B E E T S .

Ingeschreven 18 Sept. 1833.

o^i'^h-^i'-^^'^ "f")

9^' -. /

(11)

Aan de Redactie van

het Stiidentemueekblad „Minerva."

Mijne heei'en I

Gij hebt mi] eene bijdrage gevraagd voor uw feestnummer.

Omstandigheden hebben mij verhinderd mij tijdig en naar behooren van die taak te kwijten.

Toch wil ik niet geheel zwijgen, al mag ik niet ontveinzen, dat voor mij aan de gedachte van f e e s t v i e r e n in de allereerste plaats die van n i e t t e s c h r i j v e n zich als van zelf vastkoppelt. W a a r het een blad g e l d t , bij welks geboorte ik mede peet heb gestaan en welks eerste schreden ik heb helpen leiden, daar is het mij een te aangename en te vereerende plicht, nu het tot zoo groote ont- wikkeling; is grekomen, nog^maals als medewerker op te t r e d e n , om die gelegenheid te laten voor- bijgaan.

Wilt dan dit schrijven voor lief nemen, als een blijk van warme belangstelling in het welzijn van uw blad.

Niet velen van h e n , die hun krachten hebben gewijd aan of hun bijdragen hebben geplaatst in dit studentenorgaan, zal het waarschijnlijk als aan mij zijn g e g e v e n , daarin hun oefenschool te vin- den voor een overeenkomstige t a a k , die hen later wacht. En dat is maar goed ook. Wij leven in een tijd , dat journalistieke arbeid veel wordt overschat en veel wordt onderschat, en misschien is het een gevolg van over- en onderschatting beide, dat het aantal van hen, die roeping meenen te gevoelen voor dezen arbeid, in overstelpende mate aangroeit, en dat de stroom der perspro- ducten van éénen d a g wast tot onrustbarend peil.

W^at is niet zelfs in uw studentenwereld, in de laatste 20 jaren de pers eene macht cjeworden 1 W e l k een omvang hebben in dat tijdverloop uw bladen aangenomen ! H o e wakker wordt er niet gestreden over tallooze quaesties, waarmede vroe- ger te nauwer nood een enkele zich inliet!

H e t wil mij wel eens voorkomen, dat naarmate er meer geschreven, er minder gehandeld wordt, en d a t , vooral uit dit oogpunt gezien , het sociale verschijnsel onzer d a g e n , de reusachtige ontwik- keling en verbreiding der d a g b l a d p e r s , zijne scha- duwzijde heeft. A n d a c h t i g s c h w a r m e n i s t l e i c h t e r a l s g u t h a n d e l n en een mooi artikel schrijven gemakkelijker dan te doen wat de hand vindt om te doen.

Zal ik het daarom betreuren, dat ook in de studentenwereld de journalistiek sterke wortelen heeft g e s l a g e n , en dat uw blad zich in steeds toenemenden bloei verheugt?

In geenen deele.

In uw gelukkige wereld is er althans geen ge- vaar voor tallooze klippen, waarop in de groote maatschappij de journalistiek dreigt te stranden.

Gij kunt prijzen en s p r e k e n , al naar het u be- h a a g t ; gij kunt vrijuit uwe meening zeggen en behoeft niemand naar de oogen te zien; gij kunt volgen den drang van uw g e m o e d , en geen drijvers geweldige r o e d e , welke ook , j a a g t rustloos u voort langs dat pad. W a a r niettemin dit pad door u meer en meer wordt b e t r e d e n , zie ik daarin een bewijs, dat de behoefte steeds dringender wordt, om na te denken over tal van belangen , die èn uw kleine wereld èn de grootere wereld daarbuiten bezighouden, om u tijdig overtuigingen te vormen

en die met klem te verdedigen, om door het gedrukte woord invloed te oefenen. En deze ar- beid kan in elk geval eene kostelijke voorbereiding zijn voor elke t a a k , die u wacht, als straks uw

tijd van handelen gekomen is.

W e e t gij daarbij steeds uw nobel devies: V i r - t u s , C o n c o r d i a , F i d e s hoog te houden, uwe eerlijke wapenspreuk: S u u m C u i q u e trouw te blijven, dan kunt gij vroegtijdig leeren het ge- weldig wapen van het gedrukt woord zoo te h a n t e e r e n , dat gij u zelf eerbiedigt en anderen eerbied afdwingt. Dan zult gij later nimmer schro- men het voor eene goede zaak te t r e k k e n , waar het m o e t , en — het in de scheede te laten, als het niet noodig is er mede te zwaaien en het te doen flikkeren.

Vergeeft mij , zoo mijn woord voor een feest- nummer wat ernstig valt.

Dit wil ik nog slechts z e g g e n , dat ik u toe- wensch dat M i n e r v a eroeie en bloeie in lengte van dagen I

Gelooft mij

uw dienstwilligen

R . M A C A L E S T E R L O U P .

Torentonen.

Zou ik hem nu beschrijven : den blijden intocht in het oude, gedistingeerde Leiden, als weer na vijf jaren van betrekkelijke rust de ontzette veste haar poorten wijd openzet voor al haar kweekelingen:

die van heel lang geleden en die van heel nabij, beroemde grijze hoofden en onbekende struikelaars over den drempel der maatschappij ? Zou ik het nu t r a c h t e n o o k m a a r e v e n a a n t e sfeven: die a a n d o e n i n g , die ieder hart een weinig samen- nijpt en ieder hoofd een beetje licht m a a k t ; dat zeer intieme, weemoedig-vroolijke verleden- en toekomst-gevoel, dat bij ieder lustrum in den dampkring h a n g t , ingeademd en genoten wordt door de jongen en de ouden, door de zeer beroemden en de zeer obscuren, door hen van wie de provincie de Leidsche beschavine al lano- weer heeft afgeslepen en hen van wie de Leidsche ronde-ruwheid al lang werd afgedoezeld door de mondaine omg;evino; . . . .

Stil; wilt gij, reünist, het beter hooren, dan ik het u kan zeggen en wilt gij h e t , vereenzelviga, voor u alleen gevoelen — zonder dan een oogen- blik af van Uw tegenwoordig zoo kostbaren tijd.

H e t zal nu niet g a a n , in de groote week. W a c h t liever nog een m a a n d , tot de zomervacantie is aangebroken en kom dan naar Leiden op den d a g , dat de hitte u tegenslaat van de gloeiende keien en het kofferdragertje aan het station nau- welijks de kracht bezit zich als gids aan U op te dringen — aan U ! — op een d a g , dat bijna al de deftige huizen grijze luiken voor de oude oogen geschoven hebben en het Rapenburg saam- gerimpeld schijnt tot een mummie.

W a c h t op zoo'n dag tot het avond is, tusschen elf en twaalf, en zet U rustig neer voor Café Neuf, op de Breestraat. H e t was er misschien nog niet in Uw tijd, maar ge zult het gemakkelijk vinden : het is tegenover het Raadhuis. Zet er U rustig neer aan het kleine tafeltje buiten, links in den hoek tegen het glas; niemand zal er U

(12)

vaatwerk waarin onze rijke natuur haren tol had betaald. D a t was schilderachtig, als men van schilderwerk spreekt, maar zeker geen stilleven, want in dien vleugel van het hotel deed geen logé na vieren nog; een oog; dicht. Teg^en zeven of acht kwam een verdwaalde scheerder, met zijn

„barbier meneer" en herhaald kloppen op de deur, of de misplaatste ijver van een kellner die ons wilde wekken voor den vroegtrein, den eersten slaap onzer onschuld verstoren, en een hagelbui van schoenen, kandelabres, kleerborstels of andere projectielen tegen de deur was het gebruikelijke antwoord. Maar e e n s , toen bij het clubje ook was de brutaalste grappenmaker dien ik almêe te Leiden heb gekend — door de dienstmeiden op de Breê- straat bijgenaamd Jan B I . . . . t wegens het natuur- getrouw portret (niet van een regent maar van een student, en ook geen kop maar het omge- keerde) dat hij van tijd tot tijd exposeerde in het kader van zijn studentenraam — dien éénen keer gaf de kloppende Figaro aanleiding tot een welgelukte grap. D e man werd binnen g e l a t e n , en Jan — zoo zal ik hem maar noemen — leende voor een riks diens m e s , zeep, bakje en kwast, versierde zich met een schoon boordje, een paar spoeg- lokken en het deftige gezicht dat de smeerlap bij zulke gelegenheden zoo lekker wist te t r e k k e n , en klopte met het sacramenteele „barbier meneer !"

aan alle deuren, waarvoor hij heerenschoenen zag staan. Wie zijne diensten aanvaardde werd, onder een aardig praatje over het weer en den tradi- tioneelen van het dak gevallen leidekker, inge- zeept, waarop Jan plotseling gewaar werd zijn scheerriem in het naaste vertrek te hebben ver- geten en met een „verekskuseer meneer, een oogen- blikje asjeblieft" de kamer uitsnelde. Zoo zette hij achtereenvolgens zes of acht ernstige reizigers J n J i e t vet en liet het schuim on himne hiui^r-4*-<Ê,-n ,

totdat een verwoed schel-concert den portier bijna even razend m a a k t e als de ingezeepte heeren zelve, terwijl Jan reeds lang veilig w^eer met ons in onze gematelasseerde vesting lag te gieren van de pret.

In den regel daalden wij omstreeks twaalf uur, wanneer het nijvere Amsterdam reeds een halven d a g had g e z w o e g d , na veel spektakel en dwaas- heid op de slaapkamers en onder boert van be- denkelijk allooi, de hoteltrappen af, en met dat eigenaardige „es ist mir alles gar einerlei" van den katterigen student richtten wij onze schreden naar de Port von Cleve. D e heerlijke bierdorst, die hier stond te worden gelescht, was met zorg gekweekt door in het hotel aan de heete keel lederen druppel water te ontzeggen, en geen genot kon dan ook halen bij den wellust, waarmede wij de lippen lieten baden in het dik, roomig schuim van dat eerste potje bier, om daarna het goud- gele vocht met geheele golven te doen stroomen in den verschroeiden hals. D e woorden des ge- wijden dichters zondiglijk profaneerend , plachten wij het uittegalmen :

„'t Hijgend h e r t , der jacht ontkomei:i, Schreeuwt niet harder naar 't plijzier Van de frissche waterstroomen, Dan mijn keel verlangt naar bier!"

Een half biefstukje met g e b a k k e n , w^aarbij de „slaaf" in zijn kamgaren vrijschijtertje al spoedig een handvol nieuwe potjes a a n d r o e g , was het onveranderlijk menu voor het ontbijt.

D a n staken de moedigsten den brand in een op den nachtelijken tocht zeerverfonfaaide sigaar, en de

beraadslaging ving aan over het verdere program.

Belangrijken invloed hierop hadden de reeds ver- scharrelde dagen en de beschikbare contanten.

Den eersten d a g bleef zeker het geheele gezel- schap compleet e n , opgesterkt door Heineken's krachtig brouwsel, ging het boemelend (trams waren er toen nog niet) oostwaarts naar A r t i s , waar op zulke tochten het rendez-vous meest was bij het apenhok. Scharrelde men echter reeds meer- dere d a g e n , dan hadden enkelen aangevangen te „wroegen", het door ons g e m a a k t e werkwoord van wroeging, de „moralische Katzenjammer" des Duitschers, dat diep rampzalig zondebewijstzijn, dat als bezinksel der ongebondenheid

achterblijft op den bodem eener

menschenziel, ten slotte alle an- dere gewaarwor-

dingen over- stemt en gebie- dend roept: tot hiertoe en niet verder! T o t mijn spijt echter, en tevens tot we- derlegging van alle o^eloof aan objectieve d e u g d , moet ik constateeren dat het vroeger of later ontwaken van dit ons beter ik zeer werd geïnfluenceerd door een leêge of volle beurs.

W i e te vergeefs de vingers liet woelen in dat vest- zakje, dat een paar dagen te voren nog bol stond van muntjes en zilverlingen, zag A m s t e r d a m , waar eerst iedere straatsteen hem tegenlachte, somber en dreigend als het graf. Hij wilde w e g , zoo snel mogelijk terug naar L e i d e n , al wachtte hem ook daar de eerste dagen dat nijpen des gewetens, en witter van gezicht dan van over- hemd spoedde zich de z o n d a a r , het schuldbewust hoofd gedoken in zijn vuilen j a s k r a a g , naar de Haarlemmerpoort.

Soms werd gebleven ook al had men heelemaal geen geld meer , maar dan kwam in toepassing de operatie der „groote leening." Men bestelde het adresboek, benevens per man een vigelante en een potje bier. Ieder noteerde uit het boek de namen der vermogende A m s t e r d a m m e r s , die hij om eene of andere reden er op aanzag een hulpbehoevenden medemensch niet te zullen in den steek l a t e n , steeg met zijn lijstje in een der rijtuigen, en voort ging h e t , op afleenen uit, naar de vier windstreken van Amsterdam. Ik herinner mij, aldus met succes te hebben aange- scheld om 50 pop bij een A m s t e r d a m m e r , alleen op grond dat hij den naam van mijn geboorte- dorp achter den zijnen voerde. Na een rit van een paar uren kwam de een in de Port terug met ƒ 7 5 , de ander met ƒ 1 0 0 , een derde met nul

op 't r e k e s t , een vierde met _/30 of ƒ 4 0 , alles werd broederlijk g e d e e l d , en Amsterdam telde een paar dagen langer binnen zijne muren onze woe- lige en baldadige bende. L a a t ik er bijvoegen, dat het geleende geld uit Leiden steeds met de grootste nauwgezetheid werd teruggezonden.

Als alle schoone instellingen is echter ook deze, oorspronkelijk slechts bestemd tot leniging van nijpenden n o o d , in het gebruik ontaard. Geld leenen, te pas of te o n p a s , werd op scharrel-

(13)

Dictaat van Cobet naast uitgebrande theestoof.

„Quid est pomoerium?"

„Pomoerium est locus intra asjrum effatum, pone m u r o s , . . . . "

Stik pomoerium !

Opspringen, pijp a a n s t e k e n , drentelen, zitten, weer o p s t a a n , weer zitten, j e u k e n , krabbelen, brommen , rondsloffen , lummelen.

Gelukkige inval: Amsterdam !

Meid bellen: als de bliksem een koetsje, binnen l o minuten voor!

Sjamberloekuitsmijterij, scharrelpakaanschieterij, geldlaatjeleeggrijperij , handkoffertjevolsmijterij, sigarenkokervullerij , trappenafstormerij, magere- knollendoorfooiwellustelingoverdeknokenslaanderij.

N a a r A b , waar de Kruik en Octrooij beweren te zitten werken. T r a p opstuiven: speelkaarten en potjes bier in plaats van boeken en dictaten.

Allo j o n g e n s , mee naar A m s t e r d a m ! Tegenge- stribbel: „Te laat voor den trein!" „Er staat een kasje voor!" „Geen duiten!" „Hier is twintig p o p ! "

„Geen kleeren!" „Leenen van A b ! " „ G e e n . . . . " .

„Leg niet meer te d o n d e r e n ! " Algemeene geest- drift, dampkring vol électriciteit, alles overhoop, kasten open, petten op, lampen uit, lachen, stoeien, zingen, trap af, winkel door, rijtuig in!

Aanrijden bij K r u i k , die geld en drank zal halen. Geschreeuw om zich te haasten. Kruik t a l m t , ik naar b o v e n , sleep hem Ballego's winkel uit met vier flesschen, tandenborstel en losgerold overhemd. Gehol langs Haarlemmerstraat, Beesten- m a r k t , Zomerzorg. Trein juist v o o r , herrie aan 't l o k e t , „vier derde klas A m s t e r d a m ! " , getuimel in den w a g e n , locomotief gilt, trein rolt, wij er in.

E e n boertje met drie boerinnen aan de overzij van de rammelkast. Wij klimmen over de beschotten om te verbroederen. Aardige meiden; ook naar A m s t e r d a m ; moeten meedrinken. Boertje weer- barstig; getemd door molest; kiest eieren voor zijn geld. T e Haarlem nieuwe voorraad d r a n k , dolle uitgelatenheid, quadrille in schuddende k a s t , en avant quatre met opgetrokken rokken over de be- schotten, daverend g e l a c h , roode gezichten, ram- melend glas, hout, ijzer, klappende zoenen, rokken glad gestreken . . . . Amsterdam !

Station buiten de Haarlemmerpoort. Kastje met imperiaal, koffertjes er in, wij er boven op. Luid gezang langs Haarlemmer- straat en Nieuwen- dijk , Amsterdam- mers met wijn be- sprenkeld , sigaren- stompjes op dien- dersneuzen , erger- nis, gelach, verba- zing,standjes, zweep er over,Dam,Paleis, Port van Cleve!

Zóó ging ik vroeger naar Amsterdam.

T h a n s schrijf ik dagen te voren aan de men- schen die ik moet spreken, mijne vrouw pakt mijn koffertje, twee groote en zes kleine armpjes slaan zich om mijn h a l s , „zus" vraagt huilend of ik niet onder de tram zal raken

— waarschijnlijk met de arrière — pensee:

dan brengt-ie nooit meer iets voor ons meê —

ik Stap , met een glimmenden cylinder op de plaats waar eens een krullebol z a t , in een rijtuig i^'«

klas', koop een Nieuwen R o t t e r d a m m e r , en zak in de kussens als een dikke rentenier.

D e „zaken" zijn afgedaan. Ik wil blijven voor Carre's waterballet, want in Indië zag ik wel veel water maar nooit balletten, laat staan water-dito's.

T o t zoo lang moet ik den tijd zien te dooden.

Den tijd dooden in A m s t e r d a m ! Ja mijnheer, ik weet wel, er zijn rijks- en andere museums vol kunstschatten, en U vindt mij nu een nullig mensch wijl ik niet dadelijk in dankbare genots-stemming daarheen ga. Maar ik ben nu eenmaal zulk een heiden, dat het mooiste schilderstuk mijne haar- worteltjes niet doet tintelen — behalve om de gedachte die er in zit, en dat m a g juist weer niet

— en als zij dat niet doen geniet ik geen kunst.

M^j:.»i>9<'_endien, bij dit eerste bezoek na Indië klinkt mij in de ooren ^een geheel orkest, met"

hoorngeschal en tromgeroffel, van herinneringen aan mijn oud studenten-Amsterdam , en daarmee nu tusschen kunstwijze dames en heeren op eieren te gaan loopen over een gladden vloer, met mijn hoofd achterover en de conventioneele extase op mijn alledaagsche bakkes — waarlijk het is mij te machtig!

O mijne vrienden van vóór dertig j a r e n , hoe veegden wij bij een bezoek aan Amsterdam de plaats, waar onze ruggegraat haren naam verloor (wellicht het eenige dat nog niet aan ons is ver- anderd) hoe veegden waj dien trouwen zetel van symbolische minachting af aan alle oude regenten- koppen en stillevens, aan kleuren, lichteffecten , impressies en sentimenten — of het moesten die zijn geweest van een mooie meid! Om dezen tijd, één uur na den m i d d a g , werden wij wakker in het Rondeel, zoo wij er 's nachts niet waren uit- gegooid, 's Morgens te vier uur was ons clubje, gedund met één of twee die hadden belet ge- vraagd bij Moeke of eene andere deftige Amster- damsche familie, er komen aanzeilen. Uit de ons toegewezene kamers hadden wij de grootste uito-e- pikt en daarheen gesleept al het bedgarnituur uit de overige. Als krijgers na een heeten strijd wier- pen wij onze vermoeide ledematen zij aan zij op de matrassen, te midden eener onbeschrijfelijke verwarring van schoenen, vuile o v e r h e m d e n , sigarenstompjes, horloges, schijfjes citroen, door- geloopen sokken, afgebrokkelde k a m m e n , endjes kaars, stukjes zeep, en dat goedige oud-hollandsche

K O N . INSTITUUT v o o s TAAL-, LAMO-

EN VOLKENKUNDE

'Vu-i? ^C\

't

3

(14)

IV.

Aan de nagedachtenis van den reunist Piet Paaltjes.

Zie zijn slotsnikken.

I.

Indien het waar is, d a t , wie 't wereldrond verlaten hun gids wel volgen moeten naar de donkre straten der groote doodenstad — en hun geen praatjes

[baten:

en het geen sprookje is, dat ze steeds weer ver- [langen naar 't oude plekje, waar hun hart is blijven hangen.

D a n Leiden! wanhoop niet, maar houd zijn hart [gevangen.

Zoolang men schaterlachen kan op uwe grachten, Zoolang er rozen zijn, zoo bleek dat dichters

[smachten, Zoolang men Rijnwijn drinkt in luwe lentenachten, Bewaak, dat hart met eerbied op de kroeg te [Leiden, als dierbaar reliquie wel waard om te benijden.

H e t hoort er thuis, behoort den blijdste eens der [blijden.

II.

't Gaat al voorbij — O o k onze lustrumfeesten wprden tot stof. Maar blijven doen be^^^-j-e.st^n.

E n 't p a k , dat Pa tot ridder promoveerde, wie weet, waartoe Ma's schaar het reeds verteerde!

D e v a d e r s , die zich gruwelijk vermaakten Met R o m e o , die kostschoolmeisjes schaakten.

Hebben nu telgen, die met anarchisten te beteren, hun vrijen tijd verkwisten.

Vierde niet reeds Mie D o p haar vijftig jaren luidklagend, dat er beter tijden waren ?

Scheld niet een schreeuwhoofd, dat een steekje los is aan alles, wat bij ons nog heiige mos is? .

III.

H e t zij — Maar kwam Piet Paaltjes op een nacht op Breestraat vijftig, hij werd er gewacht, verwelkomd aan den vuurhaard als te voren met lange pijp en bisschop naar behooren.

E n weder zou ons oor aan 't vreemd verhaal gekluisterd hangen van zijn afscheidmaal;

En 't zou een lachen worden en een snikken dat menig-een zich 's morgfens zou verslikken.

o o

o , toekomst! 't Zij 't electrisch verdwijnt, N a a s t d'oude mos een nieuwe mos verschijnt.

Geen leidsch student heeft n o g in ernst gevreesd Voor het verdwijnen van zijn lustrumfeest.

D o c h , wat er ook in later tijd gebeurt Als een student of reunist niet treurt

Om 't missen van uw heildronk op ons feest, D a n , waarlijk — is hij nooit vroom leidsch student

[geweest.

I Juni ' 9 5 . S. R. BAKKER.

Als wij student worden, opent zich voor het eerst het vergezicht van het leven; wij zien als I van een voorgebergte in groote lijnen het land onzer begeerten. Heel ver, heel blauw, als in een nevel. Boven uit, witte toppen. Zijn het wolken?

Zijn het vaste rotsgevaarten blinkend in eeuwige sneeuw?

Toef, gij die er a a n k o m t , een wijle onbezorgd op deze halte, maar spaar uwe krachten voor den verderen tocht. Streven en strijden is de lust des mans. Niet boven te z i j n geeft voldoening, maar te k l i m m e n . Gij zult het beseffen, als gij later u bezint, stilstaande in groote eenzaamheid; ver boven u onbereikbare bergen, maar onder u het dal.

E n als • het leven weder van ons voorbij zal schuiven, zullen wij nu en dan omzien naar het verdwijnende l a n d , als naar een droomphantasie-, zijn dat sneeuwkruinen? of zijn het wolken?

P . W . A . CORT VAX DER LiNDEN.

A m s t e r d a m , April 1895.

Te Amsterdam voorheen en thans.

al de mijnen, behalve de b a b o e , die te leelijk is om door vriend Hein ook maar met een vino;er te worden aangeraakt.

In den H a a g voorloopig opgeschoten „en pen- sion", moet ik al spoedig voor zaken naar Am- sterdam.

Ik voor zaken naar Amsterdam!

E r was een tijd, dat ik het product Amsterdam slechts kende als gedetermineerd door de volgende factoren :

(15)

hinder aandoen, noch dat paar bezadigde burgers, noch die wat luidruchtiger officieren, noch die achtergebleven student-Leidenaar: zij kennen U trouwens niet meer, geen van allen.

Zet er U rustig neer en wacht tot de toren- wachter blaast. En in zijn lied zult gij het hooren, zoo gij wilt, voor U geheel alleen, dat zeer intieme, aandoenlijk-jolige gevoel van wat ge- weest is en van wat komen zal, datzelfde gevoel waarin gij nu rondloopt op den eersten d a g der feestweek — en gij weet zelf niet hoe het U te moede is — als in een gouden waas dat in den Leidschen dampkring hangt bij Uw vijfjarigen blij- den intocht.

H e t is dan heel stil in de Breestraat, op dien zomeravond van elf tot twaalf. E r rijden geen wagens meer en de burgers zijn naar bed. Voor luidruchtige tochten langs den weg is dit niet het u u r , noch ook de maand. Uw buren aan de kleine gepolitoerde tafeltjes drinken hun glas, tel- kens zwijgend tusschen een teug en een paar woorden. Over U rijst in het maanlicht het heer- lijke Raadhuis met zijn verdiepinghoog bordes en als gij U even voorover buigt en naar boven kijkt kunt gij hoog in den gevel lezen 't naïeve g e b e d : „Bewaert, H e e r , Hollandt — En Salicht L e y d e n . "

Als gij zoo langzaam, l a n g z a a m , juist in die stemming komt van niet te spreken en weinig te d e n k e n , in die ontspanning van den g e e s t , die geen droomen is en geen vergeten . . . . h o o r , daar zwelt plotseling boven Uw hoofd, uit het spitse gekroonde torentje, de klare schettertoon van den torenwachter aan. Nu zwijgen Uw buren en luisteren; het liedje is hun te luid. Maar wanneer het uit is, wacht even — en als in een echo schijnt het van het W e s t e n terug te k o m e n e n h e e l z w a k b l a a s t d e t r o u w e w a c h t e r het 't Noorden in en luider weer, voor de vierde m a a l , klinkt het naar het Oosten heen.

Nunc memento . . . .

H e b t gij ze meer g e h o o r d , die klare tonen in elke nuanceering, toen Leiden nog Uw stad was en gij het nog niet volkomen begrepen voor- recht genoot er meester te zijn en dienaar tegelijk?

H e b t gij nooit een paar seconden gepoosd in Uw dollen roes en aan wat anders dan aan het oogenblik g e d a c h t , als gij hem viermalen schalks en zoo diepzinnig naar alle windstreken hoordet v r a g e n : „Ou peut-on être mieux?" Deed het niet soms Uw j o n g e ziel wegsmelten in een meer van o zoo angstvallig voor anderen verborgen gehou- den senrimentaliteit, als dat liedeke een andermaal juist met uw gedachten heenvloog „Ueber B e r g e , die voU Schnee . . . ." En mocht het u niet vaak in Uw j o n g e uren van diep-ellendige moedeloosheid en angstigen twijfel viermalen met heerlijke fier- heid toeschallen het gezonde Hollandsche Wil- helmus ; driemalen als door een gordijn, heel flauw en flauw en naderbij uit de eeuwen van het verleden en éénmaal vlak boven Uw hoofd forsch en blijde daverend, de toekomst in!

O , zij zullen U meer dan dat alles z e g g e n , die tonen. W a n t luister, daar blaast hij — het is een lustrum-jaar — het lö vivat. Gij hebt dien deun in de feestweek gehoord, dat het U duizelde en gij nu eerst recht meendet te begrijpen, waarom Uw studentenlied het e e u w i g e heette. Gij hebt meer dan een week noodig gehad om het kwijt te raken uit Uw arm geplaagd hoofd en gij meendet

KON. INSTITUUT VOOR TAAL-, LAND-

EN VOLKENKUNDE

dat gij het nu wel in zéér langen tijd niet meer hooren moest om het niet ondragelijk te vinden.

D a t alles is nog geen maand geleden.

En toch, daar blaast hij, terwijl gij zit en wacht in het maanlicht, met het zandsteenen paleis tegenover U, midden in de stilte des nachts vier- malen het oude trouwe lied. Hij blaast het naar alle zijden ver boven U het gansche land over met datzelfde welbekende vroolijk-weemoedige ge- luid , dat het U weer grijpt met zijn half-vergeten tonen en rustiger n u , maar even machtig als bij uw blijden intocht om U alleen het gouden waas heenweeft, waarin gij straks hebt rond gewandeld met een open hart en een uitgestrekte h a n d , alsof er voor dien éénen d a g geen „maatschappij" in de wereld was.

L. J. PLEMP VAN DUIVELAND.

R o t t e r d a m , Mei 1895.

P E T R I P A X I L L I

CARMINA DUO.

Latinis numeris reddidit.

ADRIANUS A R E N A I C T U S .

IX.

Media in urbe, ad Rheni Fhcetita , testatus Detiin , Mthi fore iuraóat ainicum Se Jidum ac perpetmun.

Ast tlle, vix mense dilapso Huitis post iuramenti diem ,

Coniitis Hagam inter Leidamque , ^)

^ . „^^ ^^'iiiolavit periïi-rus fidem. -- L X X X I I I .

GraviÖ7is probris qzii me lacessit ^ Onerat qui me opprobrio ,

Aperte mi qni nialedicit, Illi dextrani porrigo.

Coniiter vero qtd inecruii agit ^ Obstrictitm sibi me tenet, Qii,i se mihi dicit amiciun , In os huic spiiisse libet.

VAN W E S S E M . l) aL „Non bis mille passus ab urbe."

S e p t e m b e r 1845.

Aardig dat het juist een halve eeuw geleden is, dat Bakkers-oproer — echter niet bakkerorum, sed contra bakkeros.

Mijne edelmoedige vrienden kwamen, daar ik bij den bakker Garrer woonde, allen op mijne kamer bijeen en sloegen hun „quartier g e n e r a l "

bij mij op. Oorlogsmateriaal werd aangeschaft, brieven aan betrekkingen geschreven, boodschap- pen verzonden en oppassers ter spionneering rondgestuurd.

Zij verlieten mij eerst in den nacht, die gelijk was aan alle Leidsche nachten.

A. V. H .

<y— 1 1^

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook lamineren wij, dit voor een langere levensduur, UV-bescherming, krasbestendigheid en niet te vergeten ook voor de mooie afwerking (mat of glans) van uw sticker.. • Met of

Build is een partij die beoogt deze 2 groepen, de vastgoedinvesteerder in huurwoningen in het middensegment en de institutionele belegger, bij elkaar te brengen met als doel

Druk op de “&gt;“ knop (Afb. 1/C) tot het bonen symbool knippert om aan te duiden dat u het aroma kunt wijzigen. ! Terwijl het bonen symbool knippert, draait u aan de bedienings-

Naast het literatuuronder oek ullen we contact opnemen met verschillende instanties die te maken hebben met on e doelgroep We focussen hierbij op instanties die te maken hebben

Zelfs maanden daarna sprongen Milan bij plotselinge bewegingen nog de tranen in de ogen, en nu nog werd hij soms wakker met een sloopkogel achter zijn voorschedel, alleen maar

In deze nieuwe droom gaan wij voor rust; rust in de zaal en rust op jouw bord.. Om langer aan je zij te

De comparanten beslissen dat de aan de mede-eigendom ver- bonden lasten, met name de kosten van onderhoud, herstelling en vernieuwing, zullen worden omgeslagen naar

Om een of andere reden speelden de wel aanwezige schaakleden echter toch niet voor de Keizerkompetitie, maar verkozen of naar huis te gaan of een of ander vriendschappelijke partij te